Commissie inzake Leerlingenrechten Verslag over de werkzaamheden 2003
Deel I Omtrent de Commissie inzake Leerlingenrechten
Deel I Omtrent de Commissie inzake Leerlingenrechten 1. Samenstelling van de Commissie inzake Leerlingenrechten De samenstelling van de Commissie inzake Leerlingenrechten wordt geregeld in het Ministerieel besluit houdende de aanstelling van de voorzitter en de leden van de Commissie inzake Leerlingenrechten. De heer Ludo Veny, Huis Buitenverwachting, Mechelsesteenweg 2039, 3020 Herent, wordt aangesteld als voorzitter van de Commissie inzake Leerlingenrechten, verder "de Commissie" genoemd, met als plaatsvervanger de heer Jos Monballyu, Sabbelaan 53, 8500 Kortrijk. Worden aangesteld als leden van de Commissie, vertrouwd met de onderwijsregelgeving en het ruime onderwijsveld : 1° mevrouw Rachida Lamrabet, Kleine nieuwedijkstraat 25, 2800 Mechelen, met als plaatsvervanger de heer Marco Van Haegenborgh, Callensstraat 30, 2600 Berchem; 2° mevrouw Patrice Caremans, Goudbloemstraat 8, 2800 Mechelen , met als plaatsvervanger de heer Koen Pelleriaux, Vandeweyerstraat 78, 1030 Brussel - Schaarbeek. Worden aangesteld als leden van de Commissie, met een bijzondere kennis of verdienste op het vlak van de kinderrechtenbescherming : 1° de heer Eugeen Verhellen, Nieuwsstraat 73, 9660 Brakel , met als plaatsvervanger mevrouw Katrien Herbots, Oude Luikerbaan 148, 3500 Hasselt; 2° de heer Steven Vervoort, Rijkeklarenstraat 51, 1000 Brussel, met als plaatsvervanger de heer Sven Baeten, Velodroomstraat 21, 2600 Berchem. Worden aangesteld als leden van de Commissie, vertrouwd met het grondwettelijk en administratief recht : 1° de heer Jean Dujardin, Eeklostraat 89, 9030 Gent - Mariakerke, met als plaatsvervanger mevrouw Sigrid Pauwels, Lange Brilstraat 4, 2000 Antwerpen; 2° mevrouw Ann Beckers, St. Jansstraat 17, 3900 Overpelt, met als plaatsvervanger mevrouw Brenda Mortier, Drongenstraat 101, 9160 Lokeren. 2. Formele voorschriften en procedure 2.1. Ontvankelijkheid van klachten Teneinde de laagdrempeligheid voor het indienen van de klachten bepaalt het huishoudelijk reglement van de commissie de minimale vereisten opdat een schrijven als een klacht zou gekwalificeerd kunnen worden. De klacht moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend worden ingediend.
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
Het moet tevens de identiteit en het adres van de verzoekende partij, de identiteit en het adres van de geweigerde leerling(en) en de identiteit en het adres van de verwerende partij of een afschrift van de bestreden beslissing van de inrichtende macht of het schoolbestuur bevatten. Zoals het huishoudelijk reglement ook oplegt neemt het secretariaat bij het ontbreken van één van deze gegevens in de klacht, contact op met de verzoekende partij. Teneinde de onontvankelijkheid van klachten tot een minimum te herleiden (zie ook deel I van dit jaarverslag bij afdeling ontvankelijkheid), heeft de commissie beslist dat het secretariaat van de commissie overgaat tot het opvragen van de volgende bijkomende stukken bij een “onvolledige” klacht : - een vertaling van de klacht indien deze is opgesteld in een andere taal dan het Nederlands - de handtekening van de meerderjarige leerling zelf indien een ouder of een andere belanghebbende namens hem/haar de klacht heeft ondertekend. - De handtekening van de ouder(s) indien een minderjarige zelf de klacht heeft ondertekend. 2.2. Termijnen 2.2.1. Termijn van ontvankelijkheid Opdat een klacht bij de commissie ontvankelijk zou zijn - wat de termijn betreft- mag zij ten hoogste 30 kalnderdagen na de vaststelling van de betwiste feiten ingediend worden. Jurisprudentie stelt echter dat termijnen om klachten of om een beroep in te stellen – ook al zijn die wettelijk bepaald – enkel beginnen te lopen indien deze termijnen aan betrokkenen expliciet werden meegedeeld. De commissie stelt voor dat deze temijnen uitdrukkelijk zouden worden vermeld op de weigeringsformulieren, teneinde te vermijden dat de klachten te ver in tijd na de betwiste feiten aanhangig zouden gemaakt worden en toch behandeld zouden moeten worden. 2.2.2. Termijn van behandeling Gemiddeld kwam de commissie 20,5 kalenderdagen nadat de klacht werd ingediend, tot een uitspraak. De decretaal opgelegde termijn van orde van 5 dagen waarbinnen klachten inzake doorverwijzing of weigering moeten afgehandeld worden, werd derhalve niet gehaald. De redenen die hiervoor kunnen aangehaald zijn verschillend : - Ouders wensen uitdrukkelijk zelf aanwezig te kunnen zijn en vragen om hun werkgever van hun afwezigheid tijdig te kunnen inlichten en vragen bij voorkeur een zitting buiten de kantooruren. - Directies en vertegenwoordigers van inrichtende machten vragen voldoende tijd om hun verweer te kunnen voorbereiden en vragen met aandrang verlofperiodes (schoolvakanties) te respecteren. - Er moet rekening gehouden worden met de agenda van de commissieleden en van de voorzitter. - Een aantal beslissingen werden pas genomen na twee beraadslagingen. De commissie is ervan overtuigd dat alle klachten zo snel mogelijk door de commissie beslecht worden. Er dient volgens de commissie wel een onderscheid gemaakt worden tussen die gevallen waarbij het recht op onderwijs accuut geschonden is en de uitspraak van de commissie een doorbraak zou kunnen betekenen en die gevallen waarbij het recht op onderwijs op het moment van de behandeling van de klacht nog gegarandeerd is (bijvb. omdat het een klacht betreft over een weigering voor het volgende schooljaar of omdat er na een weigering een inschrijving in een andere school werd gerealiseerd).
3
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
2.2.3. Termijnen bij doorverwijzing Wanneer een Lokaal Overlegplatform gevat wordt door een doorverwijzingsbeslissing dan moet deze de beslissing bij de commissie aanhangig maken als zij er niet in slagen om via bemiddeling een definitieve inschrijving te realiseren. De termijnen die in het decreet voorgeschreven zijn voor de door het LOP en de commissie inzake leerlingenrechten te volgen procedure na een doorverwijzingsbeslissing zijn kort. Artikel V.1. luidt als volgt : § 1. Het lokaal overlegplatform, gevat over een doorverwijzingsbeslissing, bemiddelt binnen een termijn van tien kalenderdagen, die ingaat op de dag na die van de in artikel III.6, eerste lid, bedoelde betekening of afgifte, tussen de leerling en zijn ouders en de inrichtende machten van de scholen binnen het werkingsgebied, met het oog op een definitieve inschrijving van de leerling in een school. § 2. Wanneer het lokaal overlegplatform binnen de in § 1 bedoelde termijn geen definitieve inschrijving realiseert, wordt de Commissie gevat om haar oordeel uit te spreken over de gegrondheid van de doorverwijzingsbeslissing. De Commissie formuleert dit oordeel binnen een termijn van vijf kalenderdagen, die ingaat de dag na het verstrijken van de in § 1 bedoelde termijn. De commissie is van oordeel dat de nadruk in deze procedure ligt bij het LOP die via bemiddeling een inschrijving probeert te realiseren in een andere school dan de doorverwijzende een inschrijving te realiseren. De termijn van 10 dagen die een LOP krijgt voor de bemiddeling, wordt dan ook beschouwd als een termijn van orde. Bij het doorsturen van een doorverwijzing naar de commissie moet het LOP maar ook de betrokken ouders zich realiseren dat het na de beslissing van de commissie terug naar af is als de doorverwijzing gegrond wordt verklaard. De betrokken leerling wordt dan immers uitgeschreven binnen de termijn voorgeschreven door artikel V.1. van het decreet en er zal opnieuw een voorstel tot schoollopen door het LOP geformuleerd worden. Enkel wanneer de doorverwijzing door een school niet aan de decretaal voorgeschreven voorwaarden voldoet en door de commissie ongegrond kan verklaard worden, zal de uitspraak van de commissie ertoe bijdragen dat een definitieve inschrijving wordt gerealiseerd in de doorverwijzende school. 2.3. Wraking Hoofdstuk IV van het huishoudelijk reglement bepaalt dat – conform de artikelen 828 en 829, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek - de leden en de voorzitter van de commissie door de partijen en door het betrokken Lokaal Overlefplatform gewraakt kunnen worden én dat een lid dat weet heeft van een reden tot zijn eigen wraking, zich van de zaak moet onthouden. In de loop van dit eerste werkjaar hebben er geen wrakingen plaatsgevonden op vraag van de partijen. Drie leden hebben zichzelf gewraakt ofwel omwille van hun voorkennis rond de klacht, ofwel omwille van hun persoonlijke contacten met partijen. 2.4. Aanwezigheid van partijen en vertegenwoordiging Gedurende dit eerste werkjaar hebben er 12 zittingen plaatsgevonden. In die gevallen waar de ouders de zitting niet bijwoonden konden zij zich in het korte tijdsbestek niet vrijmaken omwille van familiale of werkomstandigheden.
4
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
Bij de behandelde doorverwijzingen waren de betrokken LOP-deskundigen telkens aanwezig, in een beperkt aantal gevallen werden zij bijgestaan door de lokale voorzitter. Directeurs van scholen zijn in de meeste gevallen zelf aanwezig. Vaak worden zij bijgestaan door een lid van de inrichtende macht of het schoolbestuur. In twee zaken lieten scholen die als verwerende partij in een zaak werden opgeroepen, zich op de zitting bijstaan door een advocaat. Slecht in één geval hebben ouders die een klacht indienden zich laten vertegenwoordigen door een advocaat. In alle andere zaken waren zij zelf aanwezig. Bij meerderjarige leerlingen waren ook zij steeds zelf op de zitting aanwezig. De commissie overweegt de zittingen buiten de kantooruren te organiseren teneinde de betrokken partijen de mogelijkheid te geven zelf aanwezig te zijn en te vermijden dat professionele of familiale verplichtingen dit verhinderen. 2.5. Onderzoeksmaatregelen Bij 16 doorverwijzingen (het betrof allen doorverwijzingen door éénzelfde LOP aanhangig gemaakt uit 2 basisscholen) heeft de commissie geoordeeld dat bijkomende onderzoeksmaatregelen noodzakelijk waren. De doorverwezen leerlingen dienden bij de aanvang van het schooljaar gelokaliseerd te worden. De verificatiediensten van het departement Onderwijs onderzochten bij de start van het schooljaar ter plekke of zij zich aanboden om school te lopen in de doorverwijzende school of, of de kinderen al dan niet in een andere school waren ingeschreven en daar effectief schoolliepen. Deze onderzoeksmaatregel was noodzakelijk teneinde te kunnen nagaan of er al dan niet een definitieve inschrijving werd gerealiseerd. Bij twee weigeringen werd na het sluiten van de debatten overwogen of onderzoeksmaatregelen gesteld moesten worden vermits beide partijen aanvullende verklaringen wensten af te leggen. Nadat de twee partijen aanvullende conclusies indienden werd geoordeeld dat geen getuigenverhoor noodzakelijk was om in deze zaken tot een eindbeslissing te komen. 2.6. Beraadslaging en stemming In alle zaken die in dit eerste werkjaar door de commissie werden behandeld, heeft de commissie de beslissingen met eenparigheid van stemmen genomen. Telkens kon in consensus worden beslist. In geen enkel geval was een stemming noodzakelijk om een meerderheidsstandpunt te bepalen. 2.7. Communicatie met partijen en interne communicatie met de administratie Indien een klacht (hetzij een weigering hetzij een doorverwijzing) aanhangig wordt gemaakt, brengt het secretariaat de partijen telefonisch op de hoogte van de datum van de zitting van zodra die door de commissie is vastgesteld. Vervolgens worden zij bij aangetekend schrijven formeel uitgenodigd. Zij ontvangen naast deze uitnodiging het huishoudelijk reglement én de samenstelling van de commissie alsook de informatie m.b.t. wraking Beslissingen inzake klachten m.b.t. weigeringen worden aan beide
5
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
partijen aangetekend bezorgd. Na overleg met de deskundigen van de LOP’s werd door de commissie beslist ook hen een afschrift te bezorgen. Indien het LOP een doorverwijzing voor behandeling aan de commissie doorstuurt, worden de ouders, de doorverwijzende school en de deskundige van het LOP telefonisch op de hoogte gebracht van de zitting en vervolgens bij aangetekend schrijven formeel uitgenodigd. Bij alle doorverwijzingen die in 2003 door de commissie werden behandeld, heeft de deskundige van het betrokken LOP – op vraag van het secretariaat van de commissie- contact opgenomen met de betrokken ouders om uit te leggen wat een aanhangigmaking van een doorverwijzing bij de commissie betekent en wat daar de mogelijke consequenties van zijn. Het secretariaat van de commissie komt tot de vaststelling dat aangetekende zendingen aan ouders niet altijd worden afgehaald en door de post aan het secretariaat worden teruggestuurd. In het tweede werkjaar zal er naast de verplichte aangetekende zending een gewone zending (hetzij via de post hetzij via de mail) gebeuren. De administraties basis- en secundair onderwijs worden via mail en via trimesteriële briefingen op de hoogte gehouden van de uitspraken van de commissie door het secretariaat. De LOP-deskundigen werden in dit eerste werkjaar door de voorzitter op twee middagvergaderingen geïnformeerd over de werking en de uitspraken van de commissie. Op de website van de commissie inzake leerlingenrechten (http://www.ond.vlaanderen.be/leerlingenrechtencommissie/), worden alle uitspraken integraal – weliswaar zonder vermelding van de namen van de betrokken partijen – gepubliceerd. Op de site zijn ook het huishoudelijk reglement, de samenstelling van de commissie en de datum van de volgende zitting terug te vinden. 2.8. Samenstelling van de commissie Artikel 5 van het besluit van de Vlaamse regering van 27 september 2003 betreffende de commissie inzake leerlingenrechten bepaalt dat een zitting rechtsgeldig is wanneer de voorzitter aanwezig is, evenals ten minste één lid van elk van de drie categorieën bedoeld in artikel IV.8, § 1, derde, vierde en vijfde lid van het decreet (onderwijsregelgeving en het ruime onderwijsveld, kinderrechtenbescherming, grondwettelijk en administratief recht) 2.9. Draagwijdte van de bevoegdheid van de commissie Deze commissie heeft als bevoegdheid om de gegrondheid van weigeringen en doorverwijzingen na te gaan. Een beslissing van de commissie heeft de volgende gevolgen voor betrokkenen: - een ongegrondverklaring van een doorverwijzing heeft als gevolg dat die leerling niet mag uitgeschreven worden en in die school kan blijven schoollopen.(artikel V.1) - een gegrondverklaring van een doorverwijzing heeft als gevolg dat die leerling uit de doorverwijzende school uitgeschreven wordt op het moment van inschrijving in een nieuwe school en uiterlijk één maand - vakantieperioden niet inbegrepen - na de betekening van het oordeel van de Commissie (zie ook artikel V.1) - een ongegrondverklaring van de weigering heeft als gevolg dat zij na de uitspraak geacht wordt niet meer te bestaan, en dat de leerling en de ouders zich opnieuw kunnen aanmelden om een inschrijving te bekomen - een gegrondverklaring van de weigering heeft tot gevolg dat de leerling in die school geweigerd blijft.
6
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
Bij een bevestiging van de gegrondheid van een door het schoolbestuur/inrichtende macht in het vooruitzicht gestelde doorverwijzing doet de uitspraak van de commissie de termijn lopen die een uitschrijving mogelijk maakt. Bij deze laatste beslissing signaleren de LOP-deskundigen dat ouders die zich manifest verzetten tegen de doorverwijzing en hun kind naar de doorverwijzende school blijven sturen, het voor de school quasi onmogelijk maken om de uitgeschreven leerling effectief door te sturen tenzij ze manu militari uit de school zouden verwijderd worden. Een ongegrondverklaring van een weigering heeft niet automatisch een inschrijving tot gevolg. De commissie stelt zich immers niet in de plaats van de school, maar geeft enkel aan dat de genomen beslissing in strijd is met het gelijke onderwijskansendecreet. De ouder(s) van een leerling en/of de leerling zelf, dienen zich bijgevolg opnieuw aan te melden met een uitdrukkelijke vraag tot inschrijving. Het recht op inschrijving moet bij deze nieuwe aanmelding rekening houden met de situatie op school (aantal inschrijvingen, inschrijvingsregister) die gold op het moment van de eerste aanmelding van betrokkene. Bij een gegrondverklaring van een weigering bestendigt de commissie de beslissing van de inrichtende macht/schoolbestuur en heeft het LOP de decretale opdracht de leerling bij te staan bij het zoeken naar een andere school. 2.10. Voorstellen tot sanctionering De commissie heeft in dit eerste werkjaar geen enkel advies aan de Vlaamse regering geformuleerd over het terugvorderen of inhouden van een bedrag op de werkingsmiddelen van de school.
7
Deel II Enkele statistische gegevens inzake de aard van de klachten bij de Commissie inzake Leerlingenrechten gedurende het werkingsjaar 2003
Deel II Enkele statistische gegevens inzake de aard van de klachten bij de Commissie inzake Leerlingenrechten gedurende het werkingsjaar 2003
Aantal zaken per onderwijsniveau 40 35 30
16
25 Weigering
20
Doorverwijzing
15 22
10
11
5 0 1
BO
SO
Aantal zaken per onderwijsnet
21
Weigering Doorverwijzing 21
Gesubsidieerd Vrij Onderwijs
3 0
Gesubsidieerd Officieel Onderwijs
3 2
Gemeenschapsonderwijs
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
Aantal zaken per provincie 25 20
5
15
Weigering Doorverwijzing 13
Antwerpen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0
4
4 0
2 2
Ontvankelijkheid klachten m .b.t. w eigeringen
0
Limburg
0
3
WestVlaanderen
5
Vlaamse Brabant
17
OostVlaanderen
10
Gegrondheid klachten m .b.t. w eigeringen
2
4
3
3 15
Ont vankelijk
22
Onont vankelijk
Gegr ond Tussenvonnis
Ongegr ond Zonder voor wer p
Gegrondheid doorverw ijzingen
Ontvankelijkheid doorverw ijzingen
0
5
0
2
16 23
Ont vankelijk Onont vankelijk Tussenvonnis
Gegr ond Ongegr ond Zonder voor wer p
9
Deel III Becommentarieerd overzicht en analyse van de beslissingen van de Commissie inzake Leerlingenrechten
Deel III Becommentarieerd overzicht en analyse van de beslissingen van de Commissie inzake Leerlingenrechten In het onderhavige deel worden de beslissingen van de commissie inzake leerlingenrechten thematisch besproken, geduid en becommentarieerd. Hierbij wordt artikelsgewijs het GOK I-decreet gevolgd, wat de overzichtelijkheid van de analyse bevorderd. 1. De beslissingen inzake weigeringen tot inschrijving 1.1. De ontvankelijkheid van de verzoekschriften Artikel V.3 §1 laatste zin van het decreet bepaalt dat klachten die na verloop van een termijn van dertig kalenderdagen na de vaststelling van de betwiste feiten ingediend worden, onontvankelijk zijn. 1.1.1. Een termijn van dertig kalenderdagen De Commissie oordeelde in slechts één zaak dat de termijn van dertig kalenderdagen overschreden is en dat ze bijgevolg niet bevoegd is om van de klacht kennis te nemen. In concreto vond de vaststelling van de betwiste feiten plaats op 3 juli, dit is de datum waarop de weigering door de inrichtende macht bij aangetekend schrijven werd meegedeeld aan de verzoekende partij, terwijl het verzoekschrift dateerde van 25 augustus (2003-10). 1.1.2. De taal waarin het verzoekschrift is opgesteld In een andere zaak werpt de Commissie op dat de regelgeving inzake het gebruik der talen in bestuurszaken, meer bepaald de artikelen 35 e.v. van de gewone wet tot hervorming der instellingen van 9 augustus 1980, het Nederlands als de officiële bestuurstaal voorschrijft voor de gecentraliseerde en de gedecentraliseerde diensten van de Vlaamse Gemeenschap waarvan de werkkring het gehele ambtsgebied van de Vlaamse Gemeenschap omvat. De taalwetgeving in bestuurszaken is van openbare orde en de schending ervan moet ambtshalve opgeworpen worden. De Commissie inzake Leerlingenrechten is een orgaan van actief bestuur is dat onder de hiervoor vermelde taalwetgeving valt. Bijgevolg moet een klacht tegen een beslissing houdende weigering tot inschrijving aan de Commissie inzake Leerlingenrechten in het Nederlands worden gesteld (2003-11). De Commissie inzake Leerlingenrechten was hierbij de mening toegedaan dat het toelaatbaar achten van een Franstalige klacht in de toekomst dan ook redelijkerwijze tot Engelstalige, Arabische of in een Slavische taal opgestelde klacht zou kunnen leiden. Waar dan de grens te trekken: uitsluitend de klachten in een officiële bestuurstaal, wat dan eens te meer een belangrijke doelgroep van het GOK Idecreet zou uitsluiten. Bovendien, optredend als orgaan van actief bestuur heeft de Commissie inzake Leerlingenrechten de bestuurstaalwetgeving na te leven en zou de zitting in het Nederlands moeten verlopen, alsook moet de beslissing in het Nederlands worden opgesteld. De Commissie inzake Leerlingenrechten achtte het ter zake onmogelijk tijdens de zitting in dat geval tolken te voorzien.
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
Toch is de Commissie inzake Leerlingenrechten zich bewust van de taalproblematiek. Zoals dit tevens bij de klachten namens meerderjarige leerlingen het geval is, wordt de verzoekende partij in de mogelijkheid gesteld haar in een andere taal opgestelde klacht te ‘regulariseren’; hiertoe zal het secretariaat ambtshalve de verzoeker(s) vragen een Nederlandse vertaling van de klacht toe te sturen, waarbij de datum van de initiële klachtbrief in aanmerking zal worden genomen voor het bepalen van de tijdigheid van de klacht op het vlak van de ontvankelijkheid ervan. 1.2. Toepassingsgebied
Artikel I.2 van het decreet bepaalt het toepassingsgebied van het decreet. Naast het basisonderwijs (zijnde het gewoon en buitengewoon basisonderwijs) is het decreet ook van toepassing op het secundair onderwijs, zijnde het gewoon voltijds secundair onderwijs, het buitengewoon secundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs. Uit deze omschrijving volgt dat de waarborgen en de rechten die voortvloeien uit het decreet gelden ongeacht de leeftijd van de leerling die om een inschrijving verzoekt (2003-26, 2003-28) in het leerplichtonderwijs, dus ook voor meerderjarige leerlingen. Het decreet is aldus evenzeer van toepassing op een derde jaar derde graad of een specialisatiejaar van een studierichting van het secundair onderwijs, ook al betreft het een verzoek tot inschrijving een niet leerplichtige leerling (2003-30); dit heeft tot gevolg dat een inrichtende macht - bijvoorbeeld voor een specialisatiejaar - geen specifieke toelatingsvoorwaarden kan invoeren die afbreuk zouden doen aan de ratio van het GOK I-decreet, inzonderheid de chronologische volgorde voor de inschrijving en de aanmelding van leerlingen. 1.3. Recht op inschrijving Artikel III .1. van het GOK I-decreet omschrijft het beginsel van het recht op inschrijving als volgt: Elke leerling heeft vanaf het schooljaar 2003-2004 een recht op inschrijving in de school, gekozen door zijn ouders. Is de leerling 12 jaar of ouder, dan gebeurt de schoolkeuze in samenspraak met de leerling. Voorafgaand aan een eerste inschrijving stelt de inrichtende macht de ouders en de leerling in kennis van het pedagogisch project en het schoolreglement van de school. Het pedagogisch project en het schoolreglement eerbiedigen de internationaalrechtelijke en grondwettelijke beginselen inzake de rechten van de mens en van het kind in het bijzonder. De inschrijving wordt genomen na instemming van de ouders met dit project en dit reglement. De Commissie inzake Leerlingenrechten oordeelde dat het beginsel van het recht op inschrijving niet belet dat een schoolbestuur of een inrichtende macht - binnen de grenzen aangegeven door het decreet - autonoom de modaliteiten van zijn inschrijvingsbeleid, inzonderheid het begin van de inschrijvingen voor een welbepaald schooljaar kan bepalen; weliswaar onder de voorwaarde dat dit beleid en de aanvangsdatum van de inschrijvingen op passende wijze aan de ouders en mogelijke belangstellenden worden gecommuniceerd en kenbaar gemaakt (2003-1). In een latere beslissing was de Commissie in dezelfde zin van oordeel dat het inschrijvingsbeleid, hieronder eveneens bedoeld de inschrijvingstermijnen, tot de autonome bevoegdheid van het schoolbestuur behoort en het de Commissie niet toekomt hieromtrent uitspraak te doen (2003-5).
11
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
Binnen haar bevoegdheid moet de Commissie inzake Leerlingenrechten niet alleen het recht op onderwijs waarborgen, maar tevens de constitutionele vrijheid van onderwijs in hoofde van de inrichtende macht of het schoolbestuur in acht nemen. Die klassieke onderwijsvrijheid maakt dat de Commissie zich niet kan inlaten met het beleid dat het schoolbestuur voert met betrekking tot inschrijvingen; voor het schooljaar 2003-2004 betekende dit dat de inschrijvingen reeds konden zijn gestart voor de inwerkingtreding van de bepalingen van het GOK I-decreet. De Commissie was de mening toegedaan dat dergelijke inschrijvingen gehonoreerd moesten worden in het licht van het destijds toepasselijk Decreet Basisonderwijs, maar geen specifieke GOK-rechten deed ontstaan. Het decreet laat echter niet toe voorrang te verlenen aan bepaalde categorieën van kandidaatinschrijvers. De commissie oordeelde dat een inschrijvingsbeleid waarbij twee inschrijvingsperiodes worden gehanteerd, met name een eerste prioritaire inschrijvingsperiode voor kandidaat-inschrijvers met broers en/of zussen die reeds in de betrokken onderwijsinstelling schoollopen, in strijd is met het decreet (2003-8). Dat een inrichtende macht autonoom zijn inschrijvingsbeleid kan bepalen houdt volgens de Commissie ook in dat een inrichtende macht het recht op gewaarborgde voortzetting van de studies in een bepaald onderwijsniveau - bijvoorbeeld het secundair onderwijs - kan verbinden aan een herinschrijving op voorwaarde dat dit in het schoolreglement is opgenomen, dit met het bevoegde inspraakorgaan werd overlegd en de modaliteiten aan de ouders tijdig werden meegedeeld. In voorkomend geval houdt dit in dat de herinschrijving aan dezelfde voorwaarden en onder dezelfde modaliteiten moet geschieden als een eerste inschrijving en dit met ingang van het schooljaar 2003-2004 met eerbiediging van de regels en de waarborgen van het decreet (2003-26). Ouders die zich vervolgens niet aan die inschrijvingspolitiek houden en waaraan de te hernieuwen inschrijvingsmodaliteiten op een behoorlijke wijze werden medegedeeld, verliezen het recht op herinschrijving, i.e. overgang naar een hoger studiejaar in dezelfde school. In een aantal zaken werd de Commissie geconfronteerd met reeds ingeschreven leerlingen die pas na 1 september van een nieuw schooljaar in de instelling komen opdagen. Voor de Commissie inzake Leerlingenrechten geniet een reeds ingeschreven leerling in beginsel een gewaarborgde voortzetting van zijn studies, op voorwaarde dat hij in de betrokken school- of onderwijsinstelling ingeschreven blijft. Daaruit leidt de Commissie af dat in het geval waarbij een schoolbestuur schriftelijk, noch mondeling te kennen geeft een inschrijvingsbeleid te voeren waarbij leerlingen die in haar school reeds schoollopen zich opnieuw moesten inschrijven voor een volgend schooljaar, leerlingen die reeds schoollopen in zijn school kunnen rekenen op een gewaarborgde inschrijving voor het volgende schooljaar; in dat geval hebben ze hierbij voorrang op externe leerlingen die voor een bepaald leerjaar een inschrijving trachten te bewerkstelligen (2003-31). De Commissie heeft in twee zaken geoordeeld dat een inrichtende macht zelfs in geval van op 1 september niet meegedeelde maar gegronde redenen rekening moet houden met het feit dat een leerling zich in de onderwijsinstelling op een later tijdstip aanbiedt, in zoverre die vraag tot voortzetting binnen een redelijke termijn na het begin van het schooljaar is gesteld (2003-28, 2003-31). In concreto moet hierbij worden gedacht aan allochtone leerlingen die met hun ouders enkele dagen later uit vakantie in het thuisland terugkeren, meerderjarige – i.e. niet meer leerplichtige – leerlingen die bij het begin van het schooljaar nog twijfelen over de al dan niet voortzetting van hun studies, leerlingen die wegens ernstige ziekte van een familielid enkele schooldagen bij het begin van het schooljaar missen,…
12
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
Een inrichtende macht mag echter redelijkerwijze veronderstellen dat een leerling afziet van zijn gewaarborgde voortzetting van zijn studies in dezelfde school indien hij ingeschreven is in een andere onderwijsinstelling en die nieuwe school zijn dossier opvraagt en toegezonden krijgt, tenzij hij binnen een redelijke termijn formeel het tegendeel te kennen geeft. De loutere materiële handeling van het opnieuw volgen van de lessen op 2 september in zijn vroegere schoolinstelling, dit na een voorafgaande impliciete uitschrijving, moet door de school niet gezien worden als een formele vraag tot een nieuwe inschrijving met het oog op de gewaarborgde voortzetting van zijn studies (2003-29). Een inrichtende macht die van oordeel is dat een vraag tot inschrijving onverenigbaar is met de regelgeving inzake regelmatigheid omdat de vraag tot inschrijving pas in november werd gesteld, kan dit volgens de commissie niet inroepen om te weigeren als dit niet in het inschrijvingsbeleid weerspiegeld wordt. Van het beginsel in het gelijke onderwijskansendecreet dat een leerling in het leerplichtonderwijs het recht heeft ingeschreven te worden in de school van zijn keuze, kan enkel afgeweken worden door de in artikel III.2 en III.3 limitatief opgesomde redenen en dus niet om redenen die louter pedagogisch zijn. Als een schoolbestuur - binnen de grenzen aangegeven door het decreet gelijke onderwijskansen autonoom de modaliteiten van zijn inschrijvingsbeleid kan bepalen en als niet blijkt dat de aanvraag tot inschrijving in strijd zou zij met het gevoerde inschrijvingsbeleid, dan is een weigering ongegrond (200343). De Commissie behandelde in het kader van het recht op inschrijving enkele zaken waarin door de school aan een betrokken leerling een B- of C-attest werd toegekend. De Commissie besliste als volgt; een B-attest betreft een - louter - advies op grond waarvan een leerling zich kan oriënteren. Bijgevolg behouden de ouders of de meerderjarige leerling de vrijheid om dit advies niet op te volgen en in plaats van de leerling met inachtneming van de clausulering naar een hoger leerjaar te laten overgaan, hem zijn leerjaar kunnen laten overdoen (2003-31); de voortzetting van de studies, d.w.z. het overdoen van het studiejaar in dezelfde instelling, moet vervolgens aan de leerling worden gegarandeerd. Een C-attest met een bepaald advies voor de verdere schoolcarrière van een leerling heeft wel bindende rechtsgevolgen voor de overgang naar een hoger leerjaar of voor de toekenning van een eindgetuigschrift, maar is niet bindend in die zin dat het de verzoekende partij bij een dergelijk attest steeds toekomt ervoor te opteren haar leerjaar in dezelfde onderwijsinstelling over te doen. In voorkomend geval geniet een reeds ingeschreven leerling van een gewaarborgde voortzetting van zijn studies en van een inschrijving in de betrokken school- of onderwijsinstelling, en heeft hierbij voorrang op externe leerlingen die voor een bepaald leerjaar een inschrijving trachten te bewerkstelligen (200326, 2003-27). De Commissie is van oordeel dat het van een goed schoolbeleid getuigt om een motivatieproef te organiseren om derhalve mislukkingen en vroege opgaven te vermijden. Het besluit van de Vlaamse regering van 19 juli 2002 betreffende de organisatie van het voltijds secundair onderwijs maakt het mogelijk dat, hetzij de Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, hetzij de inrichtende macht van een onderwijsinstelling voor een specialisatiejaar bijkomende toelatingsvoorwaarden kan bepalen om reden van inhoudelijke aansluiting. Een motivatieproef kan echter niet verder reiken dan wat in het voormelde organisatiebesluit is toegestaan; een dergelijke motivatieproef kan derhalve enkel als doel hebben de leerlingen te oriënteren en niet om ze te selecteren (2003-30). Met andere woorden, het GOK I-decreet blijft onverminderd van toepassing voor een specialisatiejaar, zodat de leerlingen moeten worden ingeschreven, respectievelijk aangemeld, in de volgorde van hun verzoek tot inschrijving. De Commissie inzake Leerlingenrechten is zich tevens terdege bewust van de specifieke onderwijssituatie in het Nederlandstalig onderwijs te Brussel, maar het behoort niet tot haar
13
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
bevoegdheid het inschrijvingsbeleid op haar opportuniteit en in functie van een bepaald voorrangsbeleid te beoordelen (2003-5). 1.4. Voldoen aan de toelatingsvoorwaarden Artikel III.2. van het decreet bepaalt dat een inrichtende macht de inschrijving van een onderwijszoekende moet weigeren indien die niet aan de bij of krachtens wet of decreet bepaalde toelatingsvoorwaarden voldoen. De Commissie heeft in het kader van deze bepaling geoordeeld dat een inschrijving voor een bepaald schooljaar reeds kan plaatsvinden op een datum waarop de onderwijszoekende nog niet voldoet aan de toelatingsvoorwaarden inzake de leeftijdsvereiste, met dien verstande echter dat pas op het ogenblik dat de leerling de leeftijdsvoorwaarde vervult de onderwijszoekende effectief tot de school zal worden toegelaten (2003-1). Verder oordeelde de Commissie dat een school een leerling maar kan inschrijven voor het schooljaar dat het kind aan de toelatingsvoorwaarden voldoet. In concreto was de betrokken leerling geboren op 6 december 2001. Dus, indien de ouders hun kind hadden willen inschrijven voor het schooljaar 20032004 had de kleuter pas ten vroegste kunnen instappen vanaf 6 juni 2004. Artikel 12, § 2, van het Decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 bepaalt dat de laatste instapdatum voor het gewoon kleuter onderwijs voor kinderen tussen twee jaar en zes maanden en drie jaar de eerste schooldag na de paasvakantie is. Voor het schooljaar 2003-2004 is de eerste schooldag na de paasvakantie, 19 april. Bijgevolg, voldeed het kind niet aan de toelatingsvoorwaarden om ingeschreven te kunnen worden voor het schooljaar 2003-2004 op het moment van de laatste instapdatum van dat schooljaar. De school voerde op het ogenblik dat de ouders zich aanboden om hun kind in te schrijven, een inschrijvingsbeleid waarbij men meer dan een schooljaar op voorhand kon inschrijven. Bijgevolg moest het schoolbestuur er van uitgaan dat de vraag tot inschrijving op 22 mei 2003 er op gericht was hun kind in te schrijven voor dat schooljaar waarin hij aan de toelatingsvoorwaarden voldeed, en hem derhalve niet had moeten weigeren voor het schooljaar 2003-2004, maar hem in chronologische volgorde van aanvraag op de aanmeldingslijst had moeten plaatsen voor het schooljaar 2004-2005 (2003-42). 1.5. Redenen van weigering Artikel III.3 van het decreet voorziet twee redenen om de inschrijving van een leerling te weigeren. Een inrichtende macht kan 1° elke bijkomende inschrijving weigeren wanneer deze volgens de inrichtende macht omwille van materiële omstandigheden de veiligheid van de leerlingen in het gedrang brengt en ze kan 2° de inschrijving weigeren in een school waar de betrokken leerling het vorige of daaraan voorafgaande schooljaar definitief werd uitgesloten. Van het beginsel in het decreet dat een leerling in het leerplichtonderwijs het recht heeft ingeschreven te worden in de school van zijn keuze, kan enkel kan afgeweken worden door de in artikel III.2 (zie 1.4.) en III.3 limitatief opgesomde redenen. Bijgevolg kan een school voor een weigeringsbeslissing geen louter pedagogische redenen inroepen (2003-43);
14
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
1.5.1. omwille van materiële omstandigheden komt volgens de inrichtende macht de veiligheid van de leerlingen in het gedrang De Commissie inzake Leerlingenrechten interpreteert ‘volgens de inrichtende macht’ in die zin dat ofwel de raad van bestuur, het schoolbestuur of de inrichtende macht een uitdrukkelijke beslissing heeft genomen met betrekking tot de materiële omstandigheden die de veiligheid in het gedrang brengt, ofwel dat de school hieromtrent een bepaalde bestuurspraktijk op een constante en consequente wijze gedurende de voorgaande schooljaren heeft toegepast (2003-4). Later oordeelt de Commissie bijkomend dat de inrichtende macht haar beleid dienaangaande bij een weigering aan de betrokkenen moet meedelen volgens de modaliteiten bepaalt in artikel III.6 van het decreet (2003-6). De Commissie oordeelt dat de Omzendbrief van 21 januari 2003 betreffende het gelijke onderwijskansenbeleid voor het basisonderwijs kan worden uitgelegd in de zin dat ‘de materiële omstandigheden die de veiligheid in gedrang brengen’, kunnen worden bekeken op het niveau dat de school kan verantwoorden in functie van die veiligheid; met andere woorden, de materiële veiligheid kan worden vastgesteld hetzij per school, hetzij per vestigingsplaats, hetzij per niveau, hetzij per leerjaar of per leeftijdsgroep. De commissie kan enkel oordelen of de normen die de school hiervoor hanteert consequent wordt toegepast. Indien de commissie niet beschikt over het inschrijvingsregister dan kan zij ook geen oordeel uitspreken over de gegrondheid van de weigering (2003-6). 1.5.2. de betrokken leerling werd het vorige of daaraan voorafgaande schooljaar definitief uitgesloten Slechts in één zaak wordt de definitieve uitsluiting van een leerling in het daaraan voorafgaande schooljaar ingeroepen als reden tot weigering. De definitieve uitsluiting van een leerling uit een school bij proces-verbaal van 28 augustus 2003 is een geldige reden is om de betrokken leerling te weigeren voor het schooljaar 2003-2004. De school heeft een kopie van het proces verbaal tot definitieve uitsluiting van de leerling overgelegd aan de Commissie alsmede een kopie van het afgiftebewijs van de aangetekende zending waarmee het proces verbaal aan de ouders of de meerderjarige leerling werd betekend. Bijgevolg oordeelde de Commissie dat de weigering tot inschrijving voldoende gemotiveerd is (2003-32). 1.6. Motivering Artikel III.6 van het de decreet bepaalt de motiveringsplicht en de modaliteiten ervan voor de inrichtende macht bij een weigering of doorverwijzing. De motivering moet zowel de feitelijke als de juridische grond bevatten van de beslissing tot weigeren of tot doorverwijzen. Het louter aankruisen van het begrip “weigering” op het formulier waarmee de school aan de ouders op de weigering meedeelt, kan volgens de Commissie niet in aanmerking genomen worden als een afdoende motivatie voor een weigering van een leerling in de zin van artikel III.6 van het decreet. De
15
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
ontstentenis van een schriftelijke motivering van de weigeringsbeslissing is hoe dan ook gelijk te stellen met een niet-gemotiveerde weigering (2003-37). Ook een weigeringsbeslissing die als enige reden opgeeft : ‘het kind is zevende in de rij van klas 1KO’, wordt als niet afdoende gemotiveerd beschouwd (2003-1). Een weigeringsbeslissing met de loutere vermelding ‘veiligheid’ werd door de Commissie eveneens beoordeeld als zijnde niet afdoende gemotiveerd. Zo’n vermelding is op te vatten als een standaard- of stijlformule die voor alle weigeringen kan worden gehanteerd, ook die niet gestoeld op de materiële veiligheidsnorm van de onderwijsvoorzieningen zoals bedoeld in artikel III.3. van het decreet maar bijvoorbeeld het gevaar voor de veiligheid dat een welbepaalde leerling ten opzichte van zijn medeleerlingen kan betekenen (2003-2). Verder schrijft artikel III.6 eerste lid van het decreet voor dat een inrichtende macht die een leerling weigert of doorverwijst, dit binnen een termijn van vier kalenderdagen bij aangetekend schrijven of tegen afgiftebewijs moet meedelen aan de ouders van de leerling en aan de voorzitter van het lokaal overlegplatform. De mededeling moet in de eerste plaats binnen een termijn van vier kalenderdagen aan de ouders betekend worden. De miskenning van voormelde betekeningstermijn van een weigeringsbeslissing doet afbreuk aan de rechten van de ouders, maar het decreet stelt de Commissie niet in staat dienaangaande sanctionerend op te treden (2003-5). Verder dient de mededeling bij aangetekend schrijven of tegen afgiftebewijs te gebeuren. Bijgevolg kan een mondelinge mededeling van een directeur niet in aanmerking worden genomen als een afdoende motivatie voor een weigering. Verder beslist de commissie dat de ontstentenis van een schriftelijke weigeringsbeslissing hoe dan ook gelijk te stellen is met een niet-gemotiveerde weigering (2003-6, 2003-26, 2003-28). 1.7. Inwerkingtreding van het decreet De bepalingen in Hoofdstuk III, IV en V van het decreet zijn in werking getreden op 1 januari 2003. Bijgevolg oordeelt de Commissie inzake Leerlingenrechten dat een klacht tegen een weigeringsbeslissing die een inschrijving betreft voor het schooljaar 2002-2003, niet onder de waarborgen van het decreet valt. De Commissie is dan ook ratione materiae en, bij materiële bevoegdheid quod non, evenzeer ratione temporis niet bevoegd om van deze klacht kennis te nemen (2003-3). Ook een inschrijving voor het schooljaar 2003-2004 die gebeurt is voor 1 januari 2003 valt derhalve niet onder de waarborgen van het decreet. De Commissie oordeelde evenwel dat de situatie anders is als een verzoekende partij na 1 januari 2003 telefonisch contact heeft opgenomen met de directie van de school die de inschrijving bevestigt. De Commissie is van oordeel dat ten deze die handeling als een inschrijving moet worden beschouwd die onder de waarborgen van het decreet valt (2003-4) Verder is de Commissie van oordeel dat omwille van de rechtszekerheid in het rechtsverkeer inschrijvingen voor de komende schooljaren pas vanaf 1 januari 2003 kunnen geschieden. Derhalve kunnen aanmeldingen die reeds vóór die datum zouden zijn geschied, voor het komende schooljaar niet
16
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
langer als aanmelding en a fortiori zeker niet als inschrijvingen worden gekwalificeerd in de zin van het decreet (2003-2). In een latere beslissing heeft de Commissie verduidelijkt dat het voorgaande moet worden samengelezen met de inschrijvingsregels zoals die van toepassing waren onder het Decreet betreffende het basisonderwijs van 25 februari 1997 (voor wat het basisonderwijs betreft). Tijdens het overgangsjaar 2003-2004 moet het schoolbestuur rekening houden met drie categorieën inschrijvingen, met name 1° de leerlingen die schoollopen tijdens het schooljaar 2002-2003 in de desbetreffende instelling, 2° de leerlingen die geldig ingeschreven zijn onder het decreet betreffende het basisonderwijs en 3° de leerlingen die ten vroegste vanaf 1 januari 2003 zijn ingeschreven. Hieruit vloeit voort dat de eerste categorie in beginsel mag rekenen op de voortzetting en afronding van het basisonderwijs in dezelfde instelling, dat bij de tweede categorie rekening moet worden gehouden met de rechten die ontstaan zijn uit een geldige inschrijving in het kader van het decreet basisonderwijs en dat bij samenloop met leerlingen van de derde categorie de tweede categorie prioritair is (2003-4). 2. De beslissingen inzake doorverwijzingen 2.1. Ontvankelijkheid Wanneer het lokaal overlegplatform binnen een termijn van tien kalenderdagen geen defintieve inschrijving realiseert wordt de Commissie gevat om haar oordeel uit te spreken over de gegrondheid van de doorverwijzingsbeslissing, zo bepaalt artikel V.1 § 2 van het decreet De Commissie stelde dat er in een aantal zaken een “definitief gerealiseerde” inschrijving was bewerkstelligd en dat bijgevolg aan de voorwaarde in §2 van artikel V.1. van het decreet om de Commissie te vatten, niet voldaan is. Bijgevolg bestond er in voorkomend geval geen reden om de zaak bij de Commissie aanhangig te maken (zaak 2003-12, 2003-14, 2003-17, 2003-19, 2003-20, 2003-21, 2003-22, 2003-23). In een aantal andere zaken stelde de Commissie vast dat de betrokken leerling niet gelokaliseerd kon worden. In die gevallen oordeelde de Commissie dat de niet- lokaliseerbaarheid van de leerling ertoe leidt dat de bemiddeling in de zin van artikel V.1. van het decreet nog niet is afgerond en moet worden verder gezet. Deze doorverwijzingen werden bij de Commissie dan ook voorbarig aanhangig gemaakt (2003-13, 2003-15, 2003-16, 2003-18). 2.2. Voorwaarden Artikel III.4. van het decreet omschrijft de voorwaarden waaraan een school moet voldoen alvorens ze een leerling kan doorverwijzen. De Commissie beoordeelt bij elke ontvankelijke doorverwijzing die haar aanhangig werd gemaakt nauwgezet deze voorwaarden. De thuistaal wordt door de Commissie beoordeeld op basis van de verklaring van de ouders (2003-24, 2003-25, 2003-35, 2003-36, 2003-38). In een andere zaak heeft de Commissie geoordeeld dat uit verklaringen op eer betreffende de thuistaal van een broer en zus van de betrokken leerling, daterend van voor de doorverwijzing, niet kan worden afgeleid dat de thuistaal van de betrokken leerling niet het Nederlands is. Bijgevolg werd niet aan alle voorwaarden van artikel III.4. van het decreet voldaan om de leerling door te verwijzen (2003-33).
17
Commissie inzake Leerlingenrechten – Verslag over de werkzaamheden 2003
Verder gaat de Commissie na of taalvaardigheidsonderwijs Nederlands deel uitmaakt van de schoolpraktijk en het nascholingsbeleid van de school, de school een werking ontplooit met ouders van leerlingen waarvan de thuistaal niet het Nederlands is en de relatieve aanwezigheid in de school ten minste 20% bedraagt en 10% hoger ligt dan de relatieve aanwezigheid in het werkingsgebied. Daarvoor baseert de Commissie zich op de eventuele toelichting bij en het verslag van de bemiddeling van het Lokaal Overlegplatform en de eventuele toelichting bij en het gelijke onderwijskansenplan van de school (2003-24, 2003-25, 2003-35, 2003-36, 2003-38). 2.3. Leerlingen die georiënteerd worden naar een type van het buitengewoon onderwijs Artikel III.7 § 2 van het decreet bepaalt dat een inrichtende macht voor een school van gewoon onderwijs kan overeenkomstig de bepalingen van het decreet een leerling die blijkens een inschrijvingsverslag georiënteerd wordt naar een type van het buitengewoon onderwijs, doorverwijzen wanneer de draagkracht van de school onvoldoende is om tegemoet te komen aan de specifieke noden van de leerling inzake onderwijs, therapie en verzorging. Een attest van het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, waarbij een leerling naar type-1 van het buitengewoon secundair onderwijs wordt georiënteerd, heeft geen bindend karakter en de ouders kunnen in afwijking van dit attest een inschrijving van hun kind in het gewoon secundair onderwijs vragen. Bovendien was uit de gegevens van het dossier niet op te maken dat de leerling specifieke noden inzake therapie en verzorging heeft. De leerling heeft tijdens het vorig schooljaar in dezelfde onderwijsinstelling haar studies in de onthaalklas van het gewoon secundair onderwijs volbracht. Ten slotte, worden het gedrag en de houding van de leerling niet als problematisch omschreven en is de doorverwijzing in hoofdzaak gesteund op de niet-behaalde leerwinst in de doorverwijzende school en op vermoedelijk betere schoolresultaten in het BUSO. Om voorgaande redenen heeft de Commissie geoordeeld dat de school in dit doorverwijzingdossier onvoldoende aantoont dat de draagkracht van de school in concreto niet volstaat om tegemoet te komen aan de specifieke noden van de leerling inzake onderwijs (2003-39). De commissie stelt vast dat de criteria om te bepalen of een school over voldoende draagkracht beschikt decretaal niet zijn vastgelegd en heeft met deze ene beslissing slechts een beperkte aanzet gegeven om deze draagkracht bij wijze van casuïstiek verder te omschrijven.
18
Deel IV Beleidsaanbevelingen
Deel IV Conclusies en Beleidsaanbevelingen -
De decretaal opgelegde termijnen (5 kalenderdagen) waarbinnen de bij commissie aanhangig gemaakte zaken moeten behandeld worden zijn voor de commissie én voor de betrokken partijen zijn te kort. De commissie stelt voor om in de gevallen waarin de leerplicht niet onmiddellijk in het gedrang is, de decretale termijn van orde te verlengen.
-
De decretaal opgelegde termijn waarbinnen het Lop moet bemiddelen na een doorverwijzingsbeslissing (10 kalenderdagen) is eveneens te krap. Enerzijds is de commissie van oordeel dat het Lop er de voorkeur moet aan geven de bemiddeling verder te zetten boven het doorsturen van het dossier naar de commissie inzake leerlingenrechten als deze termijn is overschreden én als het LOP van oordeel is dat de aan de gang zijnde bemiddeling kan leiden tot een inschrijving in een andere school. Anderzijds moet het Lop binnen een redelijke termijn de bemiddeling afsluiten en het dossier bij de commissie aanhangig maken zodat de doorverwijzing hetzij gegrond hetzij ongegrond kan verklaard worden.
-
De commissie is enkel bevoegd om na te gaan of weigerings- of doorverwijzingsbeslissingen conform het decreet gelijke onderwijskansen genomen werden. De commissie stelt vast dat de communicatie aan betrokkenen over de beperkte draagwijdte van deze beslissingen en de rechtsgevolgen niet altijd even vlot verloopt. Directies, ouders maar ook Lop-deskundigen hebben ten aanzien van de uitspraken vaak resultaatsgerichte verwachtingen die niet stroken met de beperkte decretale bevoegdheid. De commissie stelt voor om - na de uitspraken van de Raad Van State inzake 3 beslissingen van de commissie waartegen begin 2004 beroep tot schorsing werd ingesteld - de bevoegdheid en het statuut van de commissie te evalueren.
-
Het in het gelijke onderwijskansendecreet gegarandeerde recht op inschrijving staat volgens scholen op gespannen voet met een aantal andere reglementeringen en vaste beleidspraktijken. Bij de in 2003 behandelde zaken kwam op deze wijze de reglementering inzake regelmatigheid en het selectiebeleid dat een school doorvoert bij de toelating tot specialisatiejaren in het SO vanuit pedagogisch en organisatorisch oogpunt. Ook scholen uit het buitengewoon onderwijs.
-
In 2003 heeft de commissie slechts één zaak behandeld m.b.t. het buitengewoon onderwijs (zie supra). Naast het ontbreken van op voorhand vastgelegde criteria aan de hand waarvan de draagkracht van een school moet worden bepaald om te oordelen of zij een kind mat een attest buitengewoon onderwijs kan doorverwijzen werd de commissie tevens geconfronteerd met de moeilijke afweging tussen het belang van het kind, de wensen van de ouders en het advies van het CLB.
-
Bij getuigenissen in diverse zaken die bij de commissie aanhangig waren, wordt gesignaleerd dat er een structureel plaatstekort zou zijn in scholen in Sint-Amandssberg, Borgerhout en Brussel.