Pedagogische Wetenschappen
December 2005
Uitgave: Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) Catharijnesingel 56 P.O. Box 8035 3503 RA Utrecht The Netherlands Telefoon: Fax: E-mail: Internet:
+31 (0) 30 230 3100 +31 (0) 30 230 3129
[email protected] www.qanu.nl
© 2005 QANU Tekst en cijfermateriaal uit deze uitgave mogen, na toestemming van QANU en voorzien van bronvermelding, door middel van druk, fotokopie, of op welke andere wijze dan ook, worden overgenomen. 2
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Inhoudsopgave Voorwoord
5
Voorwoord voorzitter visitatiecommissie
7
Deel I
9
1. 2. 3. 4
Algemeen Deel
De onderwijsvisitatie Pedagogische Wetenschappen Het referentiekader Algemene bevindingen De opleidingen Pedagogische Wetenschappen in vergelijkend opzicht
Deel II
De afzonderlijke opleidingsrapporten
1. De Bachelor- en Masteropleidingen in de Pedagogische Wetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen 2. De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen 3. De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam 4. De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht 5. De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden 6. De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam
11 17 23 33
49 51 113 155 195 239 281
Bijlagen
321
Bijlage A: Bijlage B: Bijlage C: Bijlage D: Bijlage E: Bijlage F:
323 327 329 331 335
Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Standaardprogramma Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen Checklist voor de onderwijsvisitatie Pedagogische Wetenschappen 2005 Internationale vergelijking Pedagogische Wetenschappen De rendementen van de opleidingen Pedagogische Wetenschappen De Bachelor- en Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen in vogelvlucht Bijlage G: Bachelorcurricula Pedagogische Wetenschappen per universiteit naar vak en studiepunten Bijlage H: Overzicht scores opleidingen Pedagogische Wetenschappen per kwaliteitsonderwerp c.q. -facet
QANU / Pedagogische Wetenschappen
337 339 343
3
4
QANU / Pedagogische Wetenschappen
VOORWOORD Dit rapport is onderdeel van de kwaliteitsbeoordeling van universitaire bachelor- en masteropleidingen in Nederland. Het doel van het rapport is om een betrouwbaar beeld te geven van de resultaten van de voor beoordeling voorgelegde opleidingen, een terugkoppeling te geven naar de interne kwaliteitszorg van de betrokken organisaties en als basis te dienen voor de accreditatie van de betrokken opleidingen door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). QANU beoogt onafhankelijke, objectieve en kritische beoordeling te laten plaatsvinden en om opbouwende kritiek te leveren, zo veel mogelijk uitgaande van een gestandaardiseerde set van kwaliteitscriteria met oog voor specifieke omstandigheden. De Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen van QANU heeft haar taken met grote toewijding uitgevoerd in een periode die wordt gekenmerkt door de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De opleidingen zijn beoordeeld op een grondige en zorgvuldige manier en binnen een duidelijk beoordelingskader. Wij verwachten dat de oordelen en de aanbevelingen in zorgvuldige overweging zullen worden genomen door de betrokken opleidingen, faculteitsbesturen en Colleges van Bestuur. Wij zeggen dank aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor hun bereidheid deel te nemen aan deze beoordeling en voor de toewijding waarmee ze hun taak hebben uitgevoerd. Ook gaat onze dank uit naar de staf van de betrokken afdelingen aan de universiteiten voor hun inspanningen en hun medewerking aan deze beoordeling. drs. J.G.F. Veldhuis voorzitter van het bestuur van QANU
QANU / Pedagogische Wetenschappen
mr. C.J. Peels directeur van QANU
5
6
QANU / Pedagogische Wetenschappen
VOORWOORD VOORZITTER VISITATIECOMMISSIE De Verklaring van Bologna heeft geleid tot een grondige herdenking en hervorming van het hoger onderwijslandschap in Europa. Met de invoering van de bachelor- en masteropleidingen is ook een nieuw tijdperk ingetreden inzake externe kwaliteitszorg. Thans is een positief beoordelingsrapport van een visitatiecommissie, dat voldoet aan de richtlijnen van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) een vereiste voor formele accreditatie en de daaraan verbonden subsidiëring van een universitaire opleiding. In Nederland is het accreditatiestelsel weliswaar reeds in 2003 in werking getreden, maar dit betekent toch dat de visitatie van de opleidingen in de Pedagogische Wetenschappen in de periode januari-mei 2005 nog heeft plaatsgevonden in een experimentele fase van het nieuwe stelsel overeenkomstig het QANU-Kader. Gids voor de externe kwaliteitsbeoordeling van wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen ten behoeve van accreditatie. Het QANU-beoordelingskader omvat zes kwaliteitsonderwerpen, te weten doelstellingen van de opleiding, programma, inzet van personeel, voorzieningen, interne kwaliteitszorg en resultaten. Binnen elk van deze aspecten of onderwerpen wordt vervolgens nog een aantal facetten – 21 in het totaal – onderscheiden dat beoordeeld moet worden op basis van gespecificeerde criteria. Met de toepassing van dit kader heeft deze visitatiecommissie toch wel wat geworsteld. Niet alleen werd dit kader als een strak keurslijf ervaren, maar bovendien zijn binnen sommige onderwerpen de diverse facetten moeilijk van elkaar te onderscheiden. Met andere woorden, de commissie beveelt aan om dit beoordelingskader in de nabije toekomst ook grondig te evalueren en op basis daarvan bij te sturen. Ook vanuit een ander gezichtspunt had deze visitatie een bijzonder karakter. Immers, de invoering van de bachelor/masterstructuur bevindt zich nog in de initiële fase. In de zes bezochte instellingen was de driejarige bacheloropleiding voor de eerste maal bijna doorlopen, maar de echte start van de masteropleidingen was voorzien voor het academiejaar 2005-2006. Dit bracht met zich mee dat de commissie er bij de beoordeling van de bacheloropleidingen rekening mee moest houden dat er nog allerlei kinderziekten konden voorkomen. Maar vooral gold dat de evaluatie van de masteropleidingen enkel gebaseerd kon zijn op vaak nog in uitwerking zijnde plannen en verwachtingen, en op aspecten van de aflopende ongedeelde opleiding waarvan verwacht kon worden dat ze vrij gelijkwaardig zullen voorkomen in de nieuwe situatie, zoals bv. de stage. Derhalve heeft deze visitatie zeker met betrekking tot de masterfase, naast een evaluerende rol, wellicht hier en daar nog een bijdrage kunnen leveren aan de uiteindelijke vormgeving van de nieuwe opleidingen. Tegen deze achtergrond is de visitatiecommissie – zoals uit dit rapport zal blijken – globaal genomen en rekening houdend met de wettelijke beschikkingen, tot een vrij positief oordeel gekomen over de op stapel staande en deels gerealiseerde bachelor-masteropleidingen in de zes bezochte instellingen. Met de instellingen betreurt de commissie evenwel dat er in Nederland om puur budgettaire redenen geopteerd is voor een eenjarige masteropleiding, waarmee men zich inzake studieduur toch wel buiten de ‘mainstream’ in Europa bevindt. Vooral belangrijk in dit verband is uiteraard dat dit in internationaal perspectief consequenties heeft of kan hebben voor (de perceptie van) het niveau van de opleidingen. Een belangrijke vaststelling van deze visitatie is ongetwijfeld de diversiteit van de Nederlandse opleidingen in de Pedagogische Wetenschappen. In het recent verschenen volume Accreditation and evaluation in the European Higher Education Area (Editors: S. Schwarz and D.F. QANU / Pedagogische Wetenschappen
7
Westerheijden, Dordrecht: Kluwer, 2004) wordt gesteld dat de bedoeling van het Bolognaproces was: “the introduction of comparable first and second cycles (‘Bachelor’ and ‘Master’) in the European Higher Education Area” (p. X). De ontwikkeling in Nederland lijkt er alvast op te wijzen dat het Bologna-proces zijn doel voorbij dreigt te schieten wat de Pedagogische Wetenschappen betreft. De commissie blikt overigens wel met tevredenheid terug op het verloop van de visitatie. In alle instellingen is met inspraak van alle geledingen werk gemaakt van het opstellen van de zelfstudie. Toch moet opgemerkt worden dat de vormgeving en de kwaliteit van de zelfstudies wat ongelijk was, vooral ook wat betreft het niveau van de reflectie op de eigen situatie die eraan ten grondslag lag. Hier en daar moest er ook aanvullende informatie opgevraagd worden en het is vooral nuttig gebleken om op basis van de grondige lezing van de zelfstudies voorafgaand aan de bezoeken een reeks vragen voor te leggen aan de studenten en ook aan de opleidingen zelf. De commissie werd overal goed ontvangen en de bezoeken waren degelijk voorbereid, zowel wat betreft de organisatie van de gesprekken als het beschikbaar stellen van materiaal ter inzage (zoals literatuur, tentamens, verslagen van commissies, enz.). Ook verliepen de gesprekken overal in een open en constructieve sfeer en werd het nodige gedaan om de commissie voldoende kennis te laten maken met de materiële, administratieve en (onderwijs)-technologische voorzieningen van de opleidingen. De commissie heeft bijzondere waardering voor de vaak zeer doordachte en evenwichtige uitspraken van de studenten over hun opleiding. Dit alles heeft het de commissie mogelijk gemaakt om de beperkte tijd die voor een bezoek voorzien kan worden maximaal en doelmatig te benutten om tot een gefundeerd oordeel over de opleidingen te komen. Het voorbereiden en organiseren van het bezoek van een visitatiecommissie is voor de opleidingen een tijds- en arbeidsintensieve onderneming. Derhalve hecht de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen eraan om allen die daarbij in de zes bezochte instellingen betrokken waren, in het bijzonder de besturen van de opleidingen, te danken voor hun bijdrage. Verder hoopt de commissie dat de observaties en opmerkingen uit dit rapport de opleidingen zullen stimuleren tot verdere reflectie en optimalisering van het onderwijs in de Pedagogische Wetenschappen. Want al ligt in de vernieuwde kwaliteitszorg het accent op de accreditatie, de commissie pleit ervoor om ook de verbeterfunctie hoog in het vaandel te houden. Ten slotte is het voor mij als voorzitter een bijzonder genoegen om de leden van deze visitatiecommissie, inzonderheid ook de zeer deskundige secretaris vanuit de QANU en het toegewijde student-lid, oprecht te danken voor de productieve maar tevens aangename samenwerking tijdens deze tijdrovende en veeleisende onderneming. Prof. dr. dr. h.c. mult. Erik De Corte Voorzitter Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen
8
QANU / Pedagogische Wetenschappen
DEEL I: ALGEMEEN DEEL
QANU / Pedagogische Wetenschappen
9
10
QANU / Pedagogische Wetenschappen
1.
De onderwijsvisitatie Pedagogische Wetenschappen
1.1.
Inleiding
Met het oog op de accreditatie van wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen door middel van externe kwaliteitsbeoordeling heeft de Stichting QANU in januari 2005 de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen ingesteld. In de loop van de periode februari t/m mei 2005 heeft deze commissie een bezoek gebracht aan de bachelor- en masteropleidingen op het gebied van de Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de QANU een opdracht tot visiteren had ontvangen van de betrokken universitaire colleges van bestuur (zie par. 1.2). De commissie heeft haar bevindingen vastgelegd in de in Deel II opgenomen beoordelingsrapporten per universiteit (in volgorde van de visitatiebezoeken) en in de hoofdstukken 3 en 4. De beoordelingsrapporten in deel II hebben in eerste instantie tot doel een oordeel te verschaffen over de vraag of de betrokken opleidingen naar het oordeel van de visitatiecommissie voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit. Daarnaast hebben de rapporten tot doel een handreiking te zijn bij de kwaliteitsverbetering en het oplossen van problemen. Hoofdstuk 4 heeft als doel de buitenwereld inzicht te geven in de kwaliteit van en de verschillen tussen de opleidingen; daartoe worden de opleidingen naast elkaar gelegd en met elkaar vergeleken. In hoofdstuk 3 gaat de commissie in op een aantal aspecten die haar tijdens de visitatie bijzonder hebben getroffen, maar waarvan de bespreking minder goed past in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 2 bevat het door de commissie gehanteerde referentiekader. 1.2.
De betrokken opleidingen
De volgende opleidingen zijn in het kader van deze visitatie bezocht: Radboud Universiteit Nijmegen (14 en 15 februari 2005): • • •
de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen de Masteropleiding Onderwijskunde
Rijksuniversiteit Groningen (22 en 23 maart 2005): • •
de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen
Universiteit van Amsterdam (6 en 7 april 2005): • •
de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen
Universiteit Utrecht (27 en 28 april 2005): • •
de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen
QANU / Pedagogische Wetenschappen
11
Universiteit Leiden (9 en 10 mei 2005): • •
de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen
Vrije Universiteit Amsterdam (23 en 24 mei 2005): • •
de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen
De namen van de genoemde universiteiten worden in het vervolg van dit rapport in de bovengenoemde volgorde als volgt afgekort: RU, RUG, UvA, UU, LEI en VU. 1.3.
Samenstelling en taak van de commissie
De samenstelling van de commissie is totstandgekomen mede aan de hand van suggesties vanuit de landelijke kamer der Pedagogiekopleidingen. Alle betrokken opleidingen en faculteitsbesturen zijn in de voorbereidingsfase in de gelegenheid geweest om bezwaar aan te tekenen tegen de door QANU voorgelegde conceptsamenstelling van de commissie, e.e.a. conform C.2.2.1 van het QANU-kader. Van deze gelegenheid is geen gebruikgemaakt. De Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen bestond uit de volgende personen: Prof.dr. E. De Corte Mw. H. Goldschmidt Prof.dr. W. Hellinckx Drs. J. Meijers Mw. prof.dr. B. Rang Prof.dr. P.G. Swanborn
hoogleraar Onderwijskunde, KU Leuven, België (voorzitter) student Pedagogische Wetenschappen Universiteit Utrecht hoogleraar Orthopedagogiek KU Leuven, België oud-directeur van de Stichting Horizon, instituut voor jeugdzorg en speciaal onderwijs in de provincie Zuid-Holland hoogleraar Geschiedenis van de Opvoeding aan de Johann Wolfgang Goethe Universität, Frankfurt, Duitsland emeritus hoogleraar methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek Universiteit Utrecht en Universiteit van Amsterdam
Tot secretaris van de commissie werd benoemd: drs. G.H. Lansink, medewerker bureau QANU. Als bijlage A zijn de curricula vitae van de leden opgenomen. Op grond van het instellingsbesluit van de commissie d.d. 14 januari 2005 was het de taak van de commissie om op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken 1) een oordeel te geven over de verschillende kwaliteitsaspecten van de betrokken opleidingen, zoals beschreven in het QANU-kader d.d. januari 2004; en 2) op basis daarvan vast te stellen of de opleidingen naar haar oordeel voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit, en 3) de aspecten van de opleidingen te identificeren die naar haar oordeel voor verbetering vatbaar zijn.
12
QANU / Pedagogische Wetenschappen
1.4.
Werkwijze van de commissie
De commissie hield haar installatievergadering op 14 januari 2005 in Utrecht. Zij werd formeel geïnstalleerd door de voorzitter van het QANU-bestuur, drs. J.G.F. Veldhuis. Daaraan voorafgaande zijn van de zijde van QANU met nadruk de bepalingen in bijlage 2 van het QANU-kader met betrekking tot de onafhankelijkheid van de leden van een visitatiecommissie onder de aandacht gebracht van de leden. Als uitvloeisel daarvan is alle leden verzocht een onafhankelijkheidsverklaring te ondertekenen en aan de QANU ter beschikking te stellen. Alle leden hebben aan dit verzoek gevolg gegeven. Ook werd afgesproken dat mw. Goldschmidt niet zou deelnemen aan het visitatiebezoek aan de Universiteit Utrecht, de universiteit waar zij studeert. Daarmee was de visitatie Pedagogische Wetenschappen naar het oordeel van QANU omgeven met voldoende onafhankelijkheidswaarborgen. Vervolgens werden afspraken gemaakt op de volgende punten: • • • • • •
de te volgen werkwijze; de globale dagindeling van de visitatiebezoeken; het vice-voorzitterschap van de commissie (te vervullen door prof.dr. P.G. Swanborn); de verdeling in globale zin van aandachtsgebieden tussen de commissieleden; de verdeling van twaalf afstudeerscripties per opleiding; vaststelling van de vanuit de QANU aangereikte ‘checklist’ (zie bijlage C).
Op basis van een door voorzitter en secretaris geformuleerd voorstel heeft de commissie in haar startvergadering tevens de concepttekst vastgesteld van het, in het visitatieprotocol voorziene, referentiekader. Vervolgens heeft de commissie deze aangeboden aan de betrokken opleidingen (en aan de landelijke kamer Pedagogiek), waarbij hun de gelegenheid werd geboden om daarop te reageren. Van de kant van de commissie werd daarbij aangegeven dat het concept wat haar betreft nog geen definitief karakter droeg en in de loop van de visitatie waar nodig bijgesteld zou kunnen worden. Van de kant van de kamer Pedagogiek is gemeld dat het conceptreferentiekader de opleidingen geen aanleiding tot commentaar heeft gegeven. Tijdens haar installatievergadering op 14 januari heeft de commissie ook de zelfstudies in oriënterende zin besproken en werden per opleiding specifieke aandachtspunten geïnventariseerd, mede op basis van een door het bureau QANU opgestelde verkennende analyse. Om te bevorderen dat tijdens het visitatiebezoek de gedachtewisseling tussen visitatiecommissie opleidingsvertegenwoordigers op zinvolle en efficiënte wijze gevoerd kon worden besloot de commissie om: • • •
verzoeken om aanvullende informatie ruim van tevoren aan de visitatiecoördinator te richten; sommige, meer principiële vragen al vooraf voor te leggen, zodat aan de zijde van de opleiding al enige reflectie en zonodig standpuntbepaling kon plaatsvinden; de gesprekspanels bestaande uit studenten vooraf te vragen om hun standpunt te bepalen op die facetten uit de zelfstudie die met name voor studenten van belang zijn (zoals kwaliteitszorg, studeerbaarheid, toetsing en beoordeling, onderwijsvormen, kwaliteit staf, voorzieningen etc.).
De commissie heeft goede ervaringen met deze aanpak opgedaan. De beschikbare tijd kon hierdoor tijdens de visitatiebezoeken optimaal besteed worden en de gedachtewisseling kon QANU / Pedagogische Wetenschappen
13
op gerichte wijze plaatsvinden, zonder dat daarmee de spontaniteit van de dialoog in gevaar kwam. Na de installatievergadering op 14 januari 2005 is het formele instellingsbesluit van de commissie vanuit de QANU verspreid onder de daarvoor in aanmerking komende instanties (colleges van bestuur, faculteitsbesturen, NVAO, VSNU, Ministerie van OC&W etc.). Op basis van de conclusies, bereikt in de installatievergadering, is vanuit het bureau QANU contact opgenomen met alle betrokken lokale visitatiecoördinatoren en is de voorbereiding van elk visitatiebezoek in onderling overleg tussen de visitatiecoördinator en de secretaris van de visitatiecommissie ter hand genomen. Laatstgenoemde heeft daartoe ongeveer één maand voorafgaand aan elk visitatiebezoek een bezoek gebracht aan elke instelling. Daarbij werden concrete afspraken gemaakt over de invulling van het bezoek op basis van het globale dagprogramma dat de commissie had vastgesteld. Namens de commissie is bij de voorbereiding van elk visitatiebezoek verzocht om tijdens het bezoek inzage te kunnen krijgen in het volgende informatiemateriaal: de gebruikte onderwijsliteratuur van de verplichte onderdelen, alle tentamenopgaven van de eerste drie studiejaren, een representatieve hoeveelheid voorbeelden van gemaakte en gecorrigeerde tentamens, richtlijnen en regelingen voor stages en scripties, evaluatieverslagen van het onderwijs (incl. jaaroverzichten), gebruikte handboeken kwaliteitszorg, notulen van de opleidingscommissie en examencommissie, en beleidsstukken. Ter bestudering vooraf werden opgevraagd: twaalf afstudeerscripties (zie de volgende alinea) en het meest recente beschikbare materiaal op het gebied van alumnionderzoeken. Elk bezoek duurde twee dagen en begon op de eerste dag met een (nadere) bespreking in commissieverband van de zelfstudies en de afstudeerscripties. Uit de bij de zelfstudie gevoegde lijst van 25 meest recente scripties had de commissie er ruim vóór het bezoek in totaal twaalf per opleiding geselecteerd en opgevraagd, waarbij was gelet op een goede spreiding naar specialisatie en gegeven eindcijfer. In het geval van één universiteit kon een selectie van twaalf exemplaren van de eerste bachelortheses gemaakt worden. Vanaf het eind van de ochtend op de eerste visitatiedag werden gesprekken gevoerd met verschillende instanties en personen, zoals de opstellers van de zelfstudie, de verantwoordelijken voor kwaliteitszorg (studenten apart), de leden van de opleidingscommissie (studenten apart), verschillende groepen studenten (waarbij het aan hen zelf was overgelaten wie namens hen met de commissie zou spreken), leden van de wetenschappelijke staf, vertegenwoordigers van de examencommissie, studieadviseurs/-begeleiders, onderwijscoördinatoren, en opleidingsmanagement/faculteitsbestuur. Omdat ten tijde van het visitatiebezoek alleen de bacheloropleiding was ingevoerd maar de masteropleiding formeel nog niet, viel de groep bachelorstudenten duidelijk te identificeren, maar de groep masterstudenten nog niet. In verband daarmee heeft de commissie gesproken met studenten uit de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding en op veel plaatsen met HBO-doorstroomstudenten die al waren gestart aan de masteropleiding in experimentele vorm. Daar waar sprake is van een deeltijdopleiding, heeft de commissie ook gesproken met deeltijdstudenten. Tijdens elk bezoek hield de commissie een ruim van tevoren op brede schaal aangekondigd spreekuur, waar zowel studenten als docenten de gelegenheid kregen om een specifiek punt in een persoonlijk gesprek onder de aandacht van de commissie te brengen. Belangstellenden konden zich daarvoor direct bij de secretaris van de commissie aanmelden. Bij twee van de zes visitatiebezoeken is van deze gelegenheid gebruikgemaakt. 14
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Bij alle bezoeken heeft de commissie een rondleiding van een uur gekregen om zich een beeld te kunnen vormen van de beschikbare faciliteiten. Vast onderdeel daarvan was ook een demonstratie van de plaatselijk gebruikte elektronische leeromgeving, meestal gegeven door studenten zelf. Na afronding van de visitatiegesprekken heeft de commissie haar conclusies geformuleerd aan de hand van de ‘checklist’ (zie bijlage C). Besloten werd om deze lijst collectief in te vullen, waardoor eventuele verschillen van inzicht direct konden worden besproken. De commissie is bij het toekennen van scores per facet uitgegaan van de in het QANU-kader beschreven vierpuntsschaal (zie eveneens bijlage C voor de waarden van de gehanteerde scores). De ingevulde lijst is de basis geweest voor de formulering van de opleidingsrapporten en voor de inhoud van de mondelinge rapportage met het voorlopige oordeel van de commissie aan het eind van de laatste visitatiedag. De conceptbeoordelingsrapporten per opleiding zijn in commissieverband vastgesteld en voor commentaar op feitelijke onjuistheden aangeboden aan de betrokken faculteitsbesturen. Vervolgens heeft de commissie de ontvangen reacties besproken en wanneer daartoe in haar ogen aanleiding bestond, verwerkt in de formulering van de definitieve beoordelingsrapporten. De concepttekst van haar integrale eindrapport heeft zij vastgesteld op 11 juli 2005 in Leuven. Ook deze tekst is vervolgens voor commentaar voorgelegd aan de betrokken faculteitsbesturen.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
15
16
QANU / Pedagogische Wetenschappen
2.
Het referentiekader
DOMEINSPECIFIEK REFERENTIEKADER QANU-VISITATIE PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN 2004/2005 A. Wat mag van afgestudeerden van de universitaire Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen worden verwacht ? Van de afgestudeerden mag worden verwacht dat ze: 1) kennis hebben gemaakt met de voornaamste theoretische (incl. wijsgerige en historische) en methodologische grondslagen van de pedagogiek, alsmede kennis van en inzicht in de breedte van het vakgebied hebben gekregen; 2) geïntroduceerd zijn in de voornaamste ontwikkelingen en huidige inzichten in de pedagogiek en in de relevante vakliteratuur; 3) kennis en inzicht hebben gekregen in de voor pedagogiek relevante ondersteunende en/of verwante vakken; 4) beschikken over de kennis, inzicht en vaardigheden die hen in staat stellen: a) om het beroep van pedagoog op een wetenschappelijk niveau uit te oefenen en daarbij een originele bijdrage te leveren dan wel b) met succes deel te nemen aan een wetenschappelijke vervolgopleiding zoals de promovendusopleiding dan wel c) het beroep van pedagoog buiten de universiteit op wetenschappelijk verantwoorde wijze en conform de eisen van het werkveld c.q. een beroepsvereniging uit te oefenen;1 5) in het geval van 4a en 4b, in staat zijn om, individueel of in (multidisciplinair) groepsverband, complexe vraagstukken op het gebied van opvoeding en opvoedkunde op wetenschappelijke wijze te identificeren, te formuleren en op te lossen; 6) in het geval van 4c, in voldoende mate probleemoplossend vermogen en wetenschappelijke attitude hebben ontwikkeld om functies buiten de universiteit op wetenschappelijk verantwoord niveau met de daarvoor benodigde praktische vaardigheden te kunnen vervullen; 7) wanneer zij een specialisatie hebben gekozen op het gebied van de Orthopedagogiek en daarbinnen het geëigende studiepad hebben gevolgd, hebben voldaan aan de registratieeisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO (de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen); 8) in staat zijn om te participeren in een wetenschappelijk onderzoek(steam), resp. om een probleem op het terrein van de pedagogiek door middel van empirisch onderzoek inclusief probleemstelling, onderzoeksontwerp, dataverzameling/-analyse en rapportage zelfstandig tot een oplossing te brengen onder begeleiding van een lid van de vaste wetenschappelijke staf; 9) niet alleen opgeleid zijn om opgedane kennis in hun beroep toe te passen, maar ook in brede zin in staat zijn de voor de beroepsuitoefening relevante nationale en internationale wetenschappelijke ontwikkelingen in het vakgebied kritisch te volgen, te evalueren en toe te passen; De eisen van het pedagogische beroepenveld bestrijken in de ogen van de commissie een zeer breed terrein (zoals opvoedingsondersteuning, orthopedagogiek en onderwijskunde) en kunnen niet beperkt worden tot de registratie-eisen van NVO (zie punt A.6 en B.7). 1
QANU / Pedagogische Wetenschappen
17
10) vaardigheden hebben op het gebied van mondelinge en schriftelijke presentatie, waardoor zij aspecten van wetenschapsbeoefening op hun vakgebied duidelijk kunnen overbrengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten; 11) in staat zijn de maatschappelijke functie van de pedagogiek kritisch te volgen en te beoordelen; 12) in staat zijn zich daadwerkelijk rekenschap te geven van de ethische aspecten van het uitvoeren van onderzoek op het gebied van de pedagogische wetenschappen c.q. van het uitoefenen van beroepen waarvoor een universitaire Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen vereist of dienstig is. B. Wat mag van de Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen worden verwacht? De universitaire opleidingen tot master Pedagogische Wetenschappen kennen een grote verscheidenheid aan (combinaties van) profielen, waarbij de kennisdomeinen orthopedagogiek, opvoedingsondersteuning, en onderwijskunde in het algemeen de hoofdrol spelen. De commissie respecteert de gekozen (combinaties van) profielen die worden aangeboden, maar meent wel dat het programma van de opleidingen in ieder geval moet voldoen aan de hieronder genoemde voorwaarden. Van het programma van de opleiding mag verwacht worden dat: 1) in het onderwijs de in het bachelorprogramma ingezette ontwikkeling van reproductie van kennis naar abstractie, reflectie, zelfstandigheid, diepgang en specialisatie in de masteropleiding zijn voltooiing dient te vinden; 2) het, ook in de differentiaties, een redelijk evenwicht vertoont tussen researchgerichtheid en toepassingsgerichtheid; 3) het een acceptabel evenwicht biedt tussen breedheid en diepgang per deelgebied waarbij hoge eisen gesteld mogen worden aan de mate van diepgang in het als specialisatie gekozen deelgebied; 4) het programma, met inbegrip van de keuzevakken, voldoende samenhang vertoont; 5) daarin werkvormen worden gebruikt waarin samenwerken en projectmatig werken aan de orde komen; 6) het de studenten die belangstelling en aanleg hebben voor het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek, de basis aan kennis, inzicht en vaardigheden biedt die nodig is voor het succesvol vervullen van een promotieplaats in één van de kennisdomeinen van de Pedagogische Wetenschappen (incl. de Orthopedagogiek); 7) het de studenten die ervoor opteren om na hun studie een beroep te vervullen in een aansluitend werkveld buiten de universiteit (zoals bv. de orthopedagogische beroepspraktijk), in staat stelt om in de loop van de studie te voldoen aan de (formele registratie-)eisen van de betrokken werkvelden c.q. van de betrokken beroepsvereniging(en). Zie ook noot 1. 8) een stage zo goed mogelijk in de opleiding wordt ingepast, waarbij de opleiding de student actief terzijde staat bij het vinden van een stageplek en zorgt voor adequate richtlijnen en begeleiding; 9) het afstudeerwerk een zekere mate van specialisatie inhoudt en een duidelijk sluitstuk van de studie is, waarin de student kan aantonen de vereiste inzichten, kennis en vaardigheden te hebben verworven; 10) het een onmiskenbaar wetenschappelijk karakter draagt, d.w.z. zich oriënteert op wetenschappelijke normen, waarden, theorieën, methoden, ontwikkelingen, toepassingsmogelijkheden etc., 18
QANU / Pedagogische Wetenschappen
en daarbij duidelijk aansluit bij recente (internationale) ontwikkelingen en theorievorming in het wetenschappelijk onderzoek op het betreffende wetenschapsgebied; 11) het in verband met het laatstgenoemde met name wordt verzorgd door leden van de wetenschappelijke staf die actief betrokken zijn bij lopend wetenschappelijk onderzoek; 12) mogelijkheden biedt voor een grondige bestudering van het begrippenapparaat in sociaalwetenschappelijk onderzoek alsmede van vaktypische theorie en methodologie: methoden van dataverzameling en -verwerking, statistiek en statistische analysetechnieken, en ontwerpen van onderzoek; C. De eisen van (internationale) vakgenoten en het beroepenveld Uit een internationale vergelijking (zie bijlage D van dit rapport ) van inhoud, structuur en beoogde eindkwalificaties van de universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen in Nederland, komt naar voren dat de structuur van verwante opleidingen in de meeste andere landen (m.u.v. België) zeer divers en in feite onvergelijkbaar is met de Nederlandse situatie. Wel worden er eindkwalificaties onderscheiden op het gebied van de wetenschappelijke beroepspraktijk op het gebied van m.n. opvoedkunde, orthopedagogiek en onderwijskunde die enigszins overeenkomen met de kwalificaties die de Nederlandse opleidingen Pedagogische Wetenschappen voor ogen hebben. Zij worden echter langs allerlei verschillende leerroutes bereikt en niet of niet vaak in de vorm van een afgebakende universitaire studie Pedagogische Wetenschappen in aansluiting op het middelbare onderwijs. De commissie heeft zich bij de internationale vergelijking gericht op deze uiteindelijke eindkwalificaties en niet op de opleidingsvorm waarmee zij gerealiseerd worden. Zij heeft daartoe kennisgenomen en soms gebruikgemaakt van het volgende materiaal: • • • •
internationaal vergelijkingsmateriaal dat de NUFFIC op verzoek van de landelijke kamer van pedagogiekopleidingen heeft verzameld over de situatie in Spanje, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten; documentatie van de Quality Assurance Agency for Higher Education (Verenigd Koninkrijk) over Academic Standards in Education Studies; rapport Fase 1 van het Tuning-project van de EU; het referentiemateriaal dat is gebruikt in de laatstgehouden visitatie Pedagogische Wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten in 1999.
Deze vergelijking heeft de visitatiecommissie tot de conclusie geleid dat de door haar onder A. geformuleerde beoogde eindkwalificaties van de afgestudeerde universitaire master Pedagogische Wetenschappen in het algemeen goed aansluiten bij het internationale vergelijkingsmateriaal dat zij heeft geïnventariseerd en geanalyseerd. Het feit dat in de commissie veel buitenlandse expertise is vertegenwoordigd (de helft van de commissieleden is afkomstig uit en werkzaam in Vlaanderen of Duitsland) is hierbij van groot nut gebleken. D. Wat mag van afgestudeerden van de universitaire Bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen worden verwacht ? De visitatiecommissie stelt vast dat de Nederlandse universiteiten zich in de Europese voorhoede bevinden waar het gaat om de invoering van de bachelor/masterstructuur. Voor de universitaire Masteropleidingen in de Pedagogische Wetenschappen is het nog relatief goed mogelijk om eindkwalificaties te onderscheiden en te formuleren, waarvan gesteld kan worden QANU / Pedagogische Wetenschappen
19
dat deze in internationaal verband gehanteerd worden als vereiste voor de wetenschappelijke beroepspraktijk op het gebied van m.n. de opvoedkunde, orthopedagogiek en onderwijskunde. Eenzelfde vergelijking t.a.v. de bacheloropleidingen is beduidend minder goed uitvoerbaar. Het ontbreken van ervaring met gedeelde opleidingen in deze wetenschapsgebieden en van een duidelijk af te bakenen arbeidsmarkt voor afgestudeerde universitaire bachelors speelt hierbij een belangrijke rol. De commissie verwacht echter dat, wanneer eenmaal in meerdere Europese landen ervaring is opgedaan met de bachelor/masterstructuur, er een beter perspectief zal zijn ontstaan voor het op Europees niveau formuleren van gezamenlijke eindkwalificaties van de universitaire bacheloropleidingen in de genoemde gebieden, en dus ook voor de bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen aan de Nederlandse universiteiten. Tot dat moment zullen de eindkwalificaties die verwacht mogen worden van afgestudeerden van deze bacheloropleidingen langs indirecte weg geformuleerd en gehanteerd moeten worden. Deze visitatiecommissie heeft dat gedaan door voor een pragmatische benadering te kiezen en de onderstaande redeneertrant te volgen. 1. De beoogde (internationaal aanvaardbare) eindkwalificaties van de universitaire masteropleidingen op m.n. de gebieden opvoedkunde, orthopedagogiek en onderwijskunde zijn relatief goed te omschrijven en in de bewoordingen van de commissie neergelegd in par. A. 2. In internationaal verband is consensus bereikt over het te verwachten niveauverschil (nietdomeinspecifiek) tussen een universitaire bachelor- en een universitaire masteropleiding. Deze consensus heeft zijn neerslag gekregen in de zgn. Dublin Descriptoren, waarnaar ook het kader van de NVAO verwijst. De commissie is bij de beoordeling van de bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen uitgegaan van de onder par. A. geformuleerde eindkwalificaties, omdat per slot van rekening voor het bereiken van het masterniveau het belangrijkste fundament wordt gelegd in de bacheloropleiding. Zij heeft daarbij echter voor elk van de beoogde eindkwalificaties in par. A het niveauverschil verdisconteerd tussen bachelor- en masterniveau, op de wijze zoals gedaan wordt in het model van de Dublin Descriptoren (zie de bijlage bij dit referentiekader). De commissie hecht er in ieder geval aan dat de bacheloropleiding in alle gevallen wordt afgesloten met een integratieve afsluitende toets, waaruit blijkt dat de afgestudeerde inderdaad de eindkwalificaties heeft bereikt die worden beoogd met de bacheloropleiding als zelfstandige universitaire opleiding.
20
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Bijlage bij domeinspecifiek referentiekader visitatie Pedagogische Wetenschappen 2004/2005: omschrijving niveau bachelors en masters (‘Dublin Descriptoren’) Kwalificaties bachelor Heeft aantoonbare kennis en inzicht van een vakgebied, waarbij wordt voortgebouwd op het niveau bereikt in het voortgezet onderwijs en dit wordt overtroffen; functioneert doorgaans op een niveau waarop met ondersteuning van gespecialiseerde handboeken, enige aspecten voorkomen waarvoor kennis van de laatste ontwikkelingen in het vakgebied vereist is. Toepassen kennis en Is in staat om zijn/haar kennis en inzicht inzicht op dusdanige wijze toe te passen, dat dit een professionele benadering van zijn/haar werk of beroep laat zien, en beschikt verder over competenties voor het opstellen en verdiepen van argumentaties en voor het oplossen van problemen op het vakgebied. Oordeelsvorming Is in staat om relevante gegevens te verzamelen en interpreteren (meestal op het vakgebied) met het doel een oordeel te vormen dat mede gebaseerd is op het afwegen van relevante sociaal-maatschappelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten. Kennis en inzicht
Communicatie
Leervaardigheden
Kwalificaties master Heeft aantoonbare kennis en inzicht, gebaseerd op de kennis en het inzicht op het niveau van bachelor en die deze overtreffen en/of verdiepen, alsmede een basis of een kans bieden om een originele bijdrage te leveren aan het ontwikkelen en/of toepassen van ideeën, vaak in onderzoeksverband. Is in staat om kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een bredere (of multidisciplinaire) context die gerelateerd is aan het vakgebied; is in staat om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan. Is in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening te houden met sociaalmaatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen.
Is in staat om informatie, ideeën en oplossingen over te brengen op een publiek bestaande uit specialisten of niet-specialisten.
Is in staat om conclusies, alsmede de kennis, motieven en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten of niet-specialisten. Bezit de leervaardigheden die Bezit de leervaardigheden die noodzakelijk zijn om een hem of haar in staat stellen een vervolgstudie die een hoog niveau vervolgstudie aan te gaan met van autonomie veronderstelt aan een grotendeels zelfgestuurd of te gaan. autonoom karakter.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
21
22
QANU / Pedagogische Wetenschappen
3.
Algemene bevindingen
In het eindrapport van de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen in 1998 is een hoofdstuk III (Algemene Bevindingen) opgenomen, waarin de commissie een aantal waarnemingen/conclusies /suggesties heeft neergelegd die zij moeilijk kwijt kon in het hoofdstuk met de standaardlijst van beoordelingspunten. De visitatiecommissie van 2005 heeft ook aanleiding gezien om een dergelijk hoofdstuk in haar rapport op te nemen. Op een aantal punten echter is de actualiteit anno 2005 niet wezenlijk verschillend van die in 1998. In die gevallen volstaat de commissie met verwijzing naar het visitatierapport van 1998. Zij hecht er overigens aan te benadrukken dat haar waarnemingen, conclusies c.q. suggesties in dit hoofdstuk in geen enkel opzicht in de plaats kunnen komen van haar bevindingen ten aanzien van de kwaliteitsonderwerpen en -facetten in de afzonderlijke opleidingsrapporten (deel II van dit rapport). 3.1.
Naamgeving van het vakgebied
In het vorige visitatierapport werd ingegaan op de naamgeving van het vakgebied. De vraag of het enkelvoud ‘pedagogiek’ dan wel de meervoudsvorm ‘de pedagogische wetenschappen’ moet worden gebruikt, lijkt op dit moment van ondergeschikt belang. Over het internationaal perspectief moet opgemerkt worden dat het in Nederland gebruikelijke onderscheid tussen ‘pedagogiek’ en ‘onderwijskunde’ in het Engels onvertaalbaar is. Daar wordt de algemene term ‘Educational Sciences’ gebruikt. Een meer specifieke term is ‘Instructional Sciences’ maar de inhoud daarvan valt weer niet geheel samen met de Nederlandse onderwijskunde. Bovendien bestaan er internationaal gezien tal van ‘labels’ op het vakgebied die een specifieke inhoud dekken, zodat een vergelijking van opleidingen en opleidingsonderdelen, bv. ten behoeve van internationale uitwisseling, vaak tot op het niveau van de gebruikte literatuur moet plaatsvinden. Ook in Nederland constateert de commissie bv. dat elementen die bij de ene instelling onder orthopedagogiek vallen, bij de andere onder gezinspedagogiek worden gevonden. Het komt ook voor dat opleidingen internationaal gangbare en herkenbare labels van vakgebieden vervangen door lokale terminologie. Met betrekking tot de programma’s Orthopedagogiek betreurt de commissie het dat een aantal basiswetenschappen voor de Orthopedagogiek, zoals neuroscience, genetica en ontwikkelingspsychopathologie, niet altijd duidelijk identificeerbaar in de opleidingen, hetzij in de bacheloropleiding hetzij in de masteropleiding, aanwezig is. Zij stelt ook vast dat de multidisciplinaire aard van de orthopedagogiek in een aantal programma’s door het gebruik van brede overkoepelende vaktitels vaak verdoezeld wordt. 3.2.
Verdeling studentenaantallen
Het gezichtsbepalende element in de pedagogiekopleiding is bij alle instellingen de orthopedagogiek (die tussen de 75 en 90% van de studenten telt). Dit feit vormt meestal zelfs aanleiding om een heterogene verzameling overige specialisaties (historische pedagogiek, wijsgerige pedagogiek, gezinspedagogiek en volwasseneneducatie) samen te nemen onder één overkoepelend label, bv. waar het gaat om een tweede masteropleiding naast de orthopedagogische. De commissie aanvaardt de verdeling als een gegeven dat kenmerkend is voor de historische fase waarin de Nederlandse pedagogiek zich thans bevindt. Voor het overige wijst zij op de passages terzake in het visitatierapport van 1998 (pp. 12-13).
QANU / Pedagogische Wetenschappen
23
Het percentage vrouwelijke studenten is nog iets hoger dan in 1998. Geconstateerd moet worden dat dit feit noch voor de studenten zelf, noch voor de docenten een probleem lijkt te vormen. Op macroniveau blijven echter de overwegingen zoals genoemd in het visitatierapport van 1998, pagina 12, onverminderd van kracht. 3.3.
Een ‘monoparadigmatische benadering’ ?
In het visitatierapport van 1998 werd vrij veel aandacht besteed aan het aloude onderscheid tussen de empirisch-analytische benadering versus onder meer de interpreterend-hermeneutische benadering, en het eenzijdige accent dat vaak op het ‘empirisch-analytisch’ onderzoek wordt gelegd. Als aandachtspunt springt een en ander nu minder in het oog. De empirische aanpak van problemen op het vakgebied, waarbij de aard van het gestelde probleem leidt tot een nuchtere keuze van hetzij meer kwalitatieve, hetzij meer kwantitatieve methoden van onderzoek, hetzij een ‘mixed method approach’, bepaalt momenteel het gezicht van de opleidingen. Het denken in termen van paradigma’s is nog wel terug te vinden bij sommige docenten van de oudere generatie, en ook nog wel in leerboeken op het gebied van theorie of van methoden. Wat betreft dit laatste lijkt de pedagogiek nog een uitzonderingspositie in te nemen temidden van het geheel van de gedrags- en maatschappijwetenschappen, waar de paradigmadiscussie veelal heeft plaatsgemaakt voor een breed overzicht van onderzoeksstrategieën. De commissie pleit er in dit verband voor dat de opleidingen Pedagogische Wetenschappen bij het zoeken naar het best bruikbare kader hun horizon (vaker) verbreden tot die van de gedrags- en maatschappijwetenschappen als geheel. 3.4.
De maatschappelijke rol van de pedagogiek
Wanneer men anno 2005 terugblikt op de visie van de vorige visitatiecommissie en haar pleidooi voor een versterking van de maatschappelijke betrokkenheid van de opleidingen Pedagogische Wetenschappen (zie par. III.10 op pp. 19-22 van het visitatierapport 1998), is de conclusie dat deze nog steeds actueel zijn. Sterker nog: door de maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste jaren hebben zij alleen maar aan relevantie en urgentie gewonnen. Dit wordt geïllustreerd door de aard van de thema’s die de vorige visitatiecommissie in dit verband noemde: • • • •
de neveneffecten van globalisering; (on)veiligheid, criminaliteit, geweld, ook in opvoeding en onderwijs; vervaging van waarden en normen; de diversiteit aan opvoedingsdenkbeelden in een multiculturele samenleving.
In bijna alle zelfstudies wordt aan het laatstgenoemde aspect niet gerefereerd, alhoewel op vrijwel alle opvoedingsterreinen, en dus niet slechts in het onderwijs op school, multiculturele vraagstukken inmiddels een rol van betekenis spelen. Uitzonderingen daarop vormen de UU waar deze thematiek aan de orde komt binnen het masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken, en de LEI die een masterprogramma Theoretisch-historische en cultuurvergelijkende pedagogiek kent. De belangstelling van de studenten voor dit onderwerp lijkt wel groter dan de aandacht die het onderwerp in de curricula van de universiteiten in het algemeen krijgt. De commissie doet hier de aanbeveling − mede gezien ook het internationale belang en de toename van de hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek op dit terrein − aan dit aspect meer systematisch aandacht te besteden in het onderwijsaanbod. 24
QANU / Pedagogische Wetenschappen
3.5.
De invoering van de bachelor-masterstructuur
De visitatie 2005 vond plaats in een periode waarin bij de meeste instellingen de eerste generatie bachelorstudenten in hun derde en laatste studiejaar verkeerde , terwijl de masteropleidingen nog slechts op papier bestonden om pas enkele maanden na de visitatie daadwerkelijk van start te gaan. Het is dan ook duidelijk dat een evaluatie van het feitelijk functioneren van de bachelorstudie als zodanig slechts gedeeltelijk kan plaatsvinden, en dat van de masteropleiding in het geheel niet. Daarom heeft de visitatiecommissie zich geconcentreerd op hetgeen reeds plaatsvindt, alsmede op de werkwijzen en resultaten van de oude ongedeelde opleiding, waarvan valt aan te nemen dat deze worden gecontinueerd in de bachelor-masterstructuur. Daarnaast heeft de commissie uiteraard de ter tafel liggende plannen bestudeerd en beoordeeld. Zij plaatst de volgende algemene kanttekeningen. a) Elke opleiding opteert voor een visie waarin veruit de meeste studenten na het behalen van de bachelorsgraad doorgaan met de (een) niet-selectieve masteropleiding, zodat een nominale studieduur van vier jaar resulteert. De ‘master’ in deze zin wordt wel een ‘aansluitmaster’ genoemd. b) Aan de beroepsperspectieven en aan een arbeidsmarkt voor bachelors pedagogiek, worden in de zelfstudies soms in het geheel geen, soms slechts enkele overwegingen besteed. Duidelijk is dat deze in universitaire kringen weinig aandacht krijgen. Wanneer gewezen wordt op HBO-achtige functies, wordt tussen de regels door leesbaar dat verwacht wordt dat werkgevers wellicht aan HBO-abituriënten de voorkeur zullen geven. Binnen de instellingen wordt geenszins actief gewerkt aan een earmarking van studenten, of aan een selectie van meer praktijkgerichte academici versus meer wetenschappelijk geïnteresseerden, zodat ‘afhakers’ na het voltooien van een driejarige bacheloropleiding tijdig onderscheiden zouden kunnen worden van degenen die doorgaan met de opleiding. In deze zin is een overheidsbeleid dat op een dergelijk algemeen onderscheid aanstuurt met de invoering van het bachelor-masterstelsel geen succes. c) De toelating van HBO-abituriënten tot de masteropleidingen vertoont verschillen tussen de instellingen. Minimaal wordt een vrijstellingenbeleid gevoerd dat er op neer komt dat een bachelordiploma na twee jaar verkregen kan worden. Bij andere instellingen is een zgn. ‘pre-Masters’-traject van één jaar ingevoerd dat toegang verleent tot de masteropleiding (zonder een bachelordiploma te verstrekken). Deze verschillen wekken verbazing en zijn ongewenst (zie ook par. 4.2 onder F8). d) Naast de niet-selectieve masteropleidingen opteren alle instellingen bovendien voor een selectieve tweejarige researchmaster, en enkele instellingen daarnaast nog voor een selectieve tweejarige of anderhalfjarige professionele master. De bedoeling is dat hiervoor circa 10 à 15 % van de beste en meest gemotiveerde studenten tijdens het laatste bachelorjaar geselecteerd wordt. Van de voorgenomen selectieprocedures is nu alleen nog maar bekend dat deze op basis van schriftelijke sollicitaties zullen plaatsvinden. e) De toelating van een student met een bachelordiploma van de ene Nederlandse instelling tot een masteropleiding van een andere Nederlandse instelling is geenszins vanzelfsprekend. Veelal zullen aanvullende eisen worden gesteld – ook voor de niet-selectieve masteropleidingen – omdat bachelorprogramma’s in meer of minder sterke mate uiteenlopen. Een en ander geldt a fortiori voor studenten met een buitenlandse bacheloropleiding die QANU / Pedagogische Wetenschappen
25
in Nederland hun mastertitel willen halen. Dit alles lijkt weinig in overeenstemming met ‘Bologna’ en de bedoelingen van de wetgever. De commissie hoorde hier en daar zelfs de opmerking dat met de invoering van het bachelor-masterstelsel de internationalisering (een andere focus van overheidsbeleid) eerder bemoeilijkt dan vergemakkelijkt wordt (zie par. 4.7). f ) Over de relaties tussen de toekomstige verschillende masteropleidingen binnen één en dezelfde instelling tast de visitatiecommissie in het duister. Zo is denkbaar dat de selectieve masteropleidingen niet alleen het potentiële studentenbestand voor de niet-selectieve masteropleidingen afromen, maar bovendien een neerwaartse druk op het niveau van deze opleidingen zullen uitoefenen. Om de niet-selectieve masteropleidingen op niveau te houden kan een tegenwicht gezocht worden in een grotere nadruk op de selectieve functie van het eerste studiejaar. 3. 6.
Verhouding algemeen deel / differentieel deel in het bachelorcurriculum
Elke bacheloropleiding omvat aan het begin van het curriculum een algemeen deel waaraan elke pedagogiekstudent deelneemt, gevolgd door een aansluitend specifiek deel (naast ruimte voor keuzevakken). Het punt van overgang wordt verschillend gelegd (zie ook bijlage G). Meestal is het eerste jaar gemeenschappelijk, en begint ergens in het tweede jaar de differentiatie. Vanuit de belangrijkste professionele sector wordt het gewenst geacht om zoveel mogelijk orthopedagogiekvakken in de opleiding op te nemen. Dit leidt er toe dat ofwel in de gehele opleiding – inclusief het eerste jaar – een sterk orthopedagogische oriëntatie doorklinkt (‘pedagogiek’ gaat als het ware steeds meer samenvallen met ‘orthopedagogiek’), ofwel dat erkend wordt dat een ‘bredere basis’ nuttig is, maar dat hiervoor slechts een zeer beperkte ruimte wordt gereserveerd. Het is de visitatiecommissie opgevallen dat soms eerder historisch gegroeide lokale praktijken dan rationele keuzes het uiteindelijke curriculum lijken te bepalen. Dit betreft niet alleen de relatie tussen orthopedagogiek en andere differentiaties binnen de pedagogiek, maar ook de relatie tussen (ortho-) pedagogiek en onderwijskunde. Een enkele keer gaan beide samen in een geheel gemeenschappelijke propedeuse, maar dit is een uitzondering. Meestal zijn er nauwelijks gemeenschappelijke elementen (behalve voor wat betreft methoden en technieken van onderzoek, statistiek en wetenschapstheorie). Het idee van een brede propedeuse (soms zelfs ten behoeve van alle maatschappij- en gedragswetenschappen), dat in de tachtiger jaren zeer modieus was, lijkt te zijn losgelaten en men is weer terug bij vrijwel geheel afzonderlijke programma’s per discipline (zie de UU). De discussie over een meer disciplinaire danwel meer multidisciplinaire opleiding heeft niet alleen met de inrichting van een propedeuse te maken, maar ook met de mate van aanwezigheid van verplichte bijvakken in de latere studiejaren en met de ruimte voor vrije keuze in het curriculum. De commissie is van mening dat instellingen zorgvuldig dienen te zoeken naar een selectie van vakken die nuttig en nodig zijn voor alle studenten in de pedagogiek en liefst ook de onderwijskunde. Zij is van mening dat tenminste het eerste jaar van de opleiding hieraan besteed dient te worden. Een dergelijke propedeuse dient duidelijke inleidingen in de verschillende latere mogelijke differentiaties te omvatten, en kan daarmee haar oriënterende functie waarmaken. Voor het overige spreekt de commissie hier geen algemeen oordeel uit, behalve dan dat zij in de zelfstudies uiteraard wel het uiteindelijke curriculum heeft aangetroffen maar zelden een verhelderende en concrete argumentatie over de gemaakte keuzes tussen alternatieven. Zij is van mening dat het ‘trechter’-model (een zeer breed en algemeen begin van de opleiding, 26
QANU / Pedagogische Wetenschappen
gevolgd door de keuze van een discipline en later een subdiscipline) gunstig kan zijn voor beginnende studenten die slechts een vaag idee hebben over wat hen te wachten staat en die een duidelijke disciplinaire voorkeur missen. Ook biedt in internationaal perspectief een bredere start waarschijnlijk voordelen. Anderzijds is een van de aanvang af gespecialiseerde opleiding aantrekkelijker voor studenten die precies weten wat zij willen. In de pedagogiek betreft het hier vooral de nog steeds grote aantallen HBO-abituriënten die met een vrij duidelijk beroeps- of carrièreperspectief een universitaire opleiding op hun gebied willen volgen. Ten slotte merkt de commissie op dat, in tegenstelling tot vorige visitatierondes, het aspect van ‘te veel differentiaties’ thans tot het verleden lijkt te behoren. Een beperkte beschikbaarheid van middelen lijkt de belangrijkste impuls tot reductie te zijn geweest. De meest vernomen opmerking met betrekking tot de Scylla van een tekortschietende professionele orthopedagogische vorming en de Charybdis van een al te specialistisch studiepakket is dat een vierjarige cursusduur eigenlijk onvoldoende is. Een vijfjarige academische studie zou in de communis opinio daarentegen goede mogelijkheden bieden tot zowel algemeen-academische als op het beroep gerichte academische (professionele) vorming. Hoewel een dergelijk standpunt hout mag snijden, is dit alternatief in Nederland vooralsnog onhaalbaar, en zal men moeten roeien met de riemen die men heeft. Dat wil zeggen dat men binnen een vierjarige opleiding een evenwicht zal moeten vinden tussen een academische vorming die in principe studenten voorbereidt op het kunnen uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek in meer algemene zin, en een academisch-professionele opleiding die gericht is op een specifiek arbeidsveld, zoals dat van orthopedagogen. Hoewel alle instellingen dit ‘dubbele’ uitgangspunt onderschrijven, ontbreekt het toch in studiegidsen en zelfstudies aan een duidelijke inhoudsbepaling van studieonderdelen die vanuit het ene, dan wel het andere gezichtspunt noodzakelijk zijn. Ook wordt het bestaan van de niet-selectieve ‘master’-bovenbouw niet aangegrepen om een duidelijk keuzemoment voor studenten in te bouwen in de zin van een meer algemeen-academische naast een meer professioneel gerichte masteropleiding. Voor wat betreft de scriptie-eisen zou men bv. een verschillend accent kunnen leggen. Afgaande op de voorliggende plannen komt het de commissie voor dat ‘de echt wetenschappelijk geïnteresseerde studenten’ verwezen zullen worden naar de selectieve research-masteropleiding, terwijl ‘de overigen’ in de niet-selectieve masteropleiding terecht zullen kunnen. Op een voor de hand liggend gevolg van dit laatste, zoals een zekere afwending van de opleiding van het algemeen-academische aspect, zal men bedacht moeten zijn. 3. 7.
Dag- en avondonderwijs
Het aanbieden van een volledige studiemogelijkheid via avondonderwijs, dat in Nederland in de zeventiger jaren van de vorige eeuw een aanvang nam en later een grote vlucht bereikte, is wegens gebrek aan middelen (en mogelijk ook door het aantreden van andere aanbieders, zoals de Open Universiteit) in Nederland vrijwel geheel verdwenen. De laatste aanbieder van een universitaire avondstudie in de pedagogiek, de Universiteit van Leiden, zal hiermee in september 2006 stoppen. Door de toename van deeltijdbanen en door flexibele werktijdregelingen is deze reductie wellicht minder dramatisch dan het lijkt. Via al of niet officiële deeltijdstudie, of door concentratie van colleges e.d. op één dag in de week, zal in de toekomst toch in de behoeften van bepaalde categorieën studenten kunnen worden voorzien.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
27
3. 8.
Studielast en herkansingen
Het is momenteel een vast gegeven voor visitatiecommissies in althans de meeste sociale- en gedragswetenschappen (en in vele andere disciplines!) dat de feitelijke studielast per week in doorsnee tussen de 20 en 30 uur ligt, en daarmee ver afwijkt van de officiële studie-inspanning van 40 uur in de week. Een categorisch onderscheid tussen voltijd- en deeltijdstudenten lijkt daarmee ook naar de achtergrond te verschuiven; vrijwel elke student ‘studeert deeltijds’. Debet hieraan is in de eerste plaats de noodzaak voor de meeste studenten tot het verwerven van een voldoende geacht inkomen. In de tweede plaats wellicht de veel geringere afstand tot andere sociaal-culturele groepen van dezelfde leeftijdscategorie in onze samenleving dan enkele decennia geleden, waardoor een overeenkomstige leefstijl en consumptiegewoonten vanzelfsprekend worden geacht. En in de derde plaats mogelijk een te ‘lichte’ studie die een te beperkt beroep doet op de intellectuele mogelijkheden van de doorsnee student. In zoverre dit laatste argument een rol speelt, ligt hier een taak voor de opleidingen. Als men echter met een feitelijke verzwaring van de studielast beoogt tot de nominale duur van 40 uur te geraken lijkt dit een bij voorbaat tot mislukking gedoemd perspectief. Enige verzwaring is echter, gezien ook het algemene karakter van de uitlatingen van veel studenten in deze richting, mogelijk en gewenst. In praktische zin leidt dit streven bij de meeste instellingen momenteel tot: a) een Bindend Studie Advies aan het eind van de propedeuse, en/of het verhogen van het noodzakelijke aantal ECTS; b) vermindering van het aantal herkansingen; was dit tien jaar geleden nog vrijwel overal ‘twee voor elk tentamen’, thans is het vrijwel overal gereduceerd tot één herkansing, al dan niet met de verplichting om aan de eerste gelegenheid te hebben deelgenomen, alsmede eisen voor deelname aan voorafgaande werkgroepen e.d. De commissie constateert dat het streven van de meeste instellingen naar een verzwaring van de studielast vooral de vorm aanneemt van dergelijke formele eisen. Het valt hierbij overigens op dat een andere bekende mogelijkheid om ‘studenten bij de les te houden’ (t.w. vergroting van het aantal contacturen), nergens vermeld wordt, terwijl toch hier en daar het aantal contacturen (vooral in de propedeuse) bepaald laag mag worden genoemd. Een en ander wijst op de grote druk waaronder instellingen qua personeelsformatie moeten werken. De commissie bepleit daarnaast zeer zeker ook aandacht voor een verzwaring van de materiele inhoud van het curriculum (zie ook par. 4.2 onder Facet 7). Van de kant van studenten heeft zij tijdens visitatiebezoeken regelmatig opmerkingen over gebrek aan diepgang van onderdelen in het curriculum vernomen. Daarnaast heeft de commissie zelf hier en daar lacunes kunnen constateren. In de afzonderlijke beoordelingsrapporten per instelling wordt dit nader toegelicht. 3.9.
Contacten met werkveld en afgestudeerden
De commissie heeft in haar beoordelingsrapporten vastgesteld dat de relaties tussen de opleidingen en haar alumni en de instanties die doorgaans optreden als afnemers van afgestudeerden, lang niet altijd goed ontwikkeld zijn. In haar ogen gaat het hier om een terrein dat de komende jaren de nodige aandacht van de opleidingen verdient, zowel in het belang van haar afgestudeerden als van haar activiteiten op het gebied van kwaliteitshandhaving en -verbetering. De commissie doet de volgende suggesties om in deze situatie verbetering te brengen: 28
QANU / Pedagogische Wetenschappen
a) bij sommige opleidingen zou de aandacht in de profielen orthopedagogiek voor de klinische praktijk aanzienlijk verbeterd kunnen worden, bv. door versterking van de functie van het ambulatorium, door samenwerkingsverbanden met RIAGG en Bureau’s Jeugdzorg, en door het verstrekken van testmateriaal via internet zoals bij de UvA gebeurt; b) meer structurele vormen van langlopende samenwerking tussen de universitaire opleidingen pedagogische wetenschappen en de werkveldinstellingen (bv. door middel van integratie van stage en onderzoek/scriptie), zoals ook het geval is bij de structurele samenwerkingsverbanden tussen de universitaire opleidingen op het gebied van psychiatrie en de centra voor kinder- en jeugdpsychiatrie; c) periodiek overleg tussen opleidingen en werkveldinstellingen in de vorm van een werkveldcommissie,die bv. één keer per kwartaal bij elkaar komt waarbij uitdrukkelijk sprake zou moeten zijn van tweerichtingsverkeer in de communicatie; d) creatievere vormen van gebruikmaken van de ervaringen van de alumni dan de gebruikelijke enquêtes (bv. in de vorm van het openen van een specifieke website of door middel van vertegenwoordiging in een werkveldcommissie); e) formele overeenkomsten met de beroepsverenigingen NVO en NIP over (het schrijnend tekort aan plaatsen voor) de vervolgopleidingen en een actieve rol van de opleidingen daarbij; f ) meer aandacht voor de (urgentie van) registratie van de (ortho)pedagogen, die niet in een klinische praktijk werkzaam zijn; g) expliciete aandacht voor de mogelijkheid van een tweejarige masteropleiding, gericht op de klinische (professionele) praktijk. Overigens neemt de commissie waar dat in zekere opzichten wel afstemming plaatsvindt op actuele ontwikkelingen in het beroepenveld. Zo verlaten de opleidingen deels de traditionele specialisaties (gecentreerd rond doelgroepen en werkvelden) en streven zij naar nieuwe specialisaties onder meer in verband met (ortho)pedagogische preventie en/of opvoedingsondersteuning. 3.10.
Plaats van de wijsgerige/theoretische en historische pedagogiek in de opleidingen
De plaats van de wijsgerige/theoretische en de historische pedagogiek in de pedagogische opleidingen is in het kader van de bachelor-masterstructuur veranderd en dan wel in die zin dat de twee disciplines weliswaar nog deel uitmaken van de bachelorprogramma’s, maar op het masterniveau – met uitzondering van de Rijksuniversiteit Groningen, de Vrije Universiteit Amsterdam en de Universiteit Leiden – nagenoeg zijn verdwenen.2 De inkrimping van het aantal formatieplaatsen voor wijsgerig-historische pedagogiek bevestigt dit beeld. De zorg dat het aandeel van de twee disciplines verder terug zal lopen, lijkt – gezien de sterke nadruk op interventiegerichte vraagstukken op microniveau – voor de hand te liggen. In 1998 sprak de toenmalige visitatiecommissie – de tendensen van deze ontwikkeling wel onderkennende – in het rapport van een sterke neiging tot een monoparadigmatische benadering. De nadruk op het kwantitatief empirisch-analytische paradigma zou de belangstelling voor kwalitatief gerichte vraagstukken en methoden belemmeren. Vandaag de dag zal men de problematiek misschien op een andere manier moeten kenschetsen. Deze visitatiecommissie constateerde immers – naast een diversiteit in de empirische benadeWel bestaat sinds 1 september 2005 bij de Faculteit der Filosofie van de Radboud Universiteit Nijmegen de tweejarige masteropleiding ‘Filosofie van de pedagogische Wetenschappen’, die ook toegankelijk is voor studenten pedagogische wetenschappen. 2
QANU / Pedagogische Wetenschappen
29
ringen – juist ook heel uiteenlopende visies op de inhoudelijke opdracht van de wijsgerige/ theoretische en de historische pedagogiek. Met name de eerste strekt zich uit van een wetenschapsfilosofische benadering, waarbinnen reflexieve en conceptanalytische benaderingen centraal staan (RU/UvA/VU), een levensbeschouwelijke vormgeving van het vak die waarden en normen in het centrum stelt (VU), tot een theoretische pedagogiek voor welke de empirischgerichte meta-analyse de meest belangrijke theoretische methode voor een ‘evidence-based’ pedagogiek is (LEI). Utrecht en Groningen daarentegen zijn nog steeds filosofisch-cultuurpedagogisch gericht. De inkrimping van de wijsgerige / theoretische en de historische pedagogiek wordt met name ook beïnvloed door het feit dat de orthopedagogiek inmiddels de meest gekozen studierichting werd. De consequentie is niet slechts een sterke nadruk op het microniveau van de opvoeding, maar ook een sterkere toenadering naar de psychologie en de psychologische kant van opvoedingsvraagstukken. Historische, sociale, cultuurvergelijkende gezichtspunten zijn op die manier op de achtergrond geraakt – onafhankelijk van de methodische en methodologische benadering die ze voorstaan. Er komt bij dat ook het concept van ‘grondslagenwetenschappen’ met het oog op de wijsgerige en historische pedagogiek inmiddels weinig steun krijgt. Volgens deze traditionele visie leverden de twee pedagogische disciplines de fundamenten van de andere deelgebieden. De opvoedkundige ‘scientific community’ deelt evenwel niet langer het uitgangspunt van het eenmalig leggen van een permanent ‘kennisfundament’. Eerder stelt ze de vraag naar de betrouwbaarheid van de kennis en oppert twijfel over de ‘vanzelfsprekendheden’. Dit proces van kentheoretische relativering wordt niet slechts gestimuleerd door de bewuste ervaring van de veranderlijkheid van de wetenschap en de reflectie op het constructieve element daarin. Ook de beleving van de dynamiek van de sociale en culturele processen zelf maakt daar deel van uit. De wijsgerige / theoretische en historische pedagogiek levert dus niet langer de fundamenten maar stelt eerder het beeld van terreinen in verandering aan de orde. Het zijn immers inmiddels de afzonderlijke pedagogische disciplines zélf die uitmaken welke processen en ontwikkelingen in hun geval relevant zijn. Deze relativerende, reflexieve kwaliteit van de nieuwe wijsgerige/theoretische en historische pedagogiek kan de interne dynamiek van de pedagogische wetenschappen vergroten. Ze toetst immers voorwaarden en vooronderstellingen, en verandert op die manier onder meer het nadenken over morele kwesties en kan ook spreken over de ruimte, die de opvoeder aan het kind zelf moet geven voor verandering. In feite is ook de Leidse nadruk op de meta-analyse als het belangrijke gereedschap voor de theoretische pedagogiek mede ingegeven door de noodzaak, onderzoek creatief toe te passen op een veelvuldige en veranderlijke opvoedingswerkelijkheid, waarin zich een breed spectrum van thema’s en probleemstellingen voordoet en waar ook op een hoger niveau de onderzoeksvraagstukken verder ontwikkeld moeten worden. Gezien zulke nieuwe taken ziet de commissie wel het wetenschappelijk en opvoedkundig belang van de wijsgerig/theoretische en historische disciplines en vraagt ze zich af, of men niet continu moet nadenken over de rol en de plaats van deze disciplinaire perspectieven in de opleidingscyclus. Zijn het slechts vraagstukken voor een propedeutisch niveau of gaat het juist ook om kennis, die in een gevorderd stadium van de wetenschappelijke opleiding van belang is? In ieder geval ontbreken op dit moment, gezien de minieme rol van deze disciplines op masterniveau, de kansen om in de nabije toekomst jonge academici op te kunnen leiden. De commissie suggereert op landelijk niveau samenwerkingsverbanden tussen de instellingen 30
QANU / Pedagogische Wetenschappen
m.b.t. dit vraagstuk te gaan ontwikkelen, juist ook om voor de toekomst een nauwe band tussen onderzoek en onderwijs te garanderen en de hoge kwaliteit van deze pedagogische terreinen te waarborgen. 3. 11. Internationalisering In 1998 constateerde de toenmalige visitatiecommissie dat de opleidingen Pedagogiek nauwelijks beleid hadden ontwikkeld m.b.t. het bevorderen van internationale activiteiten van studenten en staf. Volgens de zelfstudies die in de huidige visitatieronde zijn ontvangen, zou hierin inmiddels verandering zijn gekomen. Zo meldt de zelfstudie van de RUG dat internationalisering zelfs ‘een speerpunt van beleid’ is. Feit is echter dat het aantal studenten pedagogische wetenschappen dat naar een buitenlandse universiteit of stageplaats gaat, overal in den lande vrij laag is gebleven. Zie ook par. 4.7. Volgens de Universiteit Leiden worden de ‘vele mogelijkheden’ door de studenten ‘extreem terughoudend’ benut. Studenten stellen desgevraagd vaak dat dit ook samenhangt met het feit dat er tot nu toe in de nieuwe structuur nauwelijks vrije studieruimte is gecreëerd voor een verblijf van enkele maanden in het buitenland. Alleen de Universiteit Utrecht vormt daarop een uitzondering en de belangstelling van studentenzijde is daar de laatste tijd dan ook gestegen. De commissie vindt het een probleem – en dit is van toepassing op nagenoeg alle instellingen – dat de leden van de wetenschappelijke staf de internationale gerichtheid van de studenten nog te weinig actief aanmoedigen. Wel zijn verschillende opleidingen bezig met het creëren van Engelstalige cursusonderdelen die vooral zijn gericht op buitenlandse studenten die een masteropleiding willen komen volgen. Deze aantallen zijn in het algemeen overigens nog vrij beperkt. Afgezien van enkele wijzigingen is van een onmiskenbare internationale gerichtheid van de opleidingen Pedagogische Wetenschappen net als in 1998 nog steeds geen sprake. Een belangrijke intentie die ten grondslag lag aan de introductie van de bachelor-masterstructuur, namelijk bevordering van de internationale uitwisseling van studenten en docenten, kan niet zonder extra inspanningen worden gerealiseerd. Op verschillende plaatsen in dit rapport wordt stilgestaan bij factoren die van invloed zijn op het beperkte aantal internationaliseringsactiviteiten: zie de tweede alinea van deze paragraaf, par. 3.5 sub e en par. 4.7.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
31
32
QANU / Pedagogische Wetenschappen
4.
De opleidingen Pedagogische Wetenschappen in vergelijkend opzicht
Vooraf In dit hoofdstuk worden de door de visitatiecommissie bezochte opleidingen in vergelijkende zin besproken ten aanzien van de standaardaandachtspunten (de kwaliteitsonderwerpen en daaronder vallende facetten en criteria) uit het NVAO-kader. Als basis voor deze vergelijkende bespreking dienen de afzonderlijke opleidingsrapporten, zoals die zijn opgenomen in Deel II van dit rapport. Dit hoofdstuk kent dezelfde (paragraaf-)indeling als de afzonderlijke opleidingsrapporten. Primair gaat het in dit onderdeel van het rapport om de vergelijking tussen de opleidingen op dezelfde punten. Soms worden daarbij conclusies per opleiding bondig samengevat en kan niet steeds aan de specifieke context voldoende recht worden gedaan. Voor de (vaak niet onbelangrijke) nuances per opleiding wordt nadrukkelijk verwezen naar de afzonderlijke opleidingsrapporten. 4.1.
Doelstellingen
Onder dit kwaliteitsonderwerp zijn de gevisiteerde opleidingen beoordeeld op een drietal facetten: F1) Domeinspecifiek karakter; F2) Niveaubepaling (bachelor of master); F3) De wetenschappelijke oriëntatie. F1 en F3: domeinspecifiek karakter en wetenschappelijke oriëntatie Uit de aangeleverde zelfstudies is gebleken dat subaspecten a) en c) in de praktijk moeilijk los gezien kunnen worden van elkaar. In beide subaspecten hebben de opleidingen verwezen naar m.n. twee zaken: • •
hoe verhouden zich de gepresenteerde eindkwalificaties in een internationale context? hoe sluiten deze aan bij de eisen van de relevante beroepsomgeving?
Internationale aansluiting De gevisiteerde opleidingen Pedagogische Wetenschappen hebben in de aanloop naar de visitatie in de landelijke kamer Pedagogiek besloten om gezamenlijk een inventarisatie te laten verrichten door NUFFIC van de eindkwalificaties (doelstellingen en eindtermen) van gelijksoortige/verwante universitaire opleidingen in het buitenland. Het resultaat van deze inventarisatie heeft in elke zelfstudie in meer of mindere mate de basis gevormd voor de in het NVAO-kader voorziene internationale vergelijking van eindkwalificaties. De commissie heeft geconstateerd dat er weliswaar geen eenduidig internationaal referentiemateriaal voorhanden is voor de Nederlandse universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen, maar dat de gepresenteerde eindkwalificaties van alle masteropleidingen goed aansluiten bij verwante opleidingsprofielen binnen de internationale wetenschapsbeoefening die gericht zijn op wetenschappelijk onderzoek of een wetenschappelijk onderbouwde beroepspraktijk. De eindkwalificaties van de bacheloropleidingen vormen in alle gevallen een goede basis voor het in aansluiting daarop verwezenlijken van de genoemde Masterkwalificaties. QANU / Pedagogische Wetenschappen
33
Eisen beroepspraktijk Er is in de opleidingen Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder één afstudeertraject waarvoor specifieke eisen vanuit de beroepspraktijk zijn gesteld en dat is de Orthopedagogiek. De NVO (Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen) heeft specifieke eisen geformuleerd waaraan het afstudeerpakket van afgestudeerde orthopedagogen moet voldoen, willen zij geregistreerd kunnen worden als basisorthopedagoog (voorwaarde voor een tot de beroepspraktijk toegang gevende vervolgopleiding) of willen zij in aanmerking komen voor de vervolgopleiding tot gezondheidszorgpsycholoog, leidend tot de gelijknamige BIG-registratie. In alle zelfstudies is in het algemeen uitgebreid op deze eisen ingegaan. De commissie heeft de gepresenteerde eindkwalificaties van de masteropleidingen getoetst aan de genoemde NVO-eisen en is tot de conclusie gekomen dat deze daaraan voldoen. Daarnaast heeft zij onder kwaliteitsonderwerp 2 (Programma) getoetst in hoeverre de inhoud van het programma zelf daaraan voldoet. Voor wat betreft de mogelijke beroepsperspectieven van de afgestudeerde Bachelors stelt zij vast dat de meeste zelfstudies (m.u.v. die van de UU) melden dat daarover geen duidelijke opvattingen uit het beroepenveld bekend zijn die een zinvolle uitspraak rechtvaardigen. Alle opleidingen gaan ervan uit dat de afgestudeerde bachelor zal doorstromen naar een masteropleiding. De commissie heeft deze opleidingen geadviseerd hiermee niet te volstaan, omdat de mogelijkheid opengehouden moet worden dat niet alle afgestudeerde bachelors zullen doorstromen. Zij heeft gepleit voor het openen van overleg met het werkveld om af te tasten wat de beroepsperspectieven van afgestudeerde bachelors zouden kunnen zijn. Naast de UU opperen enkele andere zelfstudies wel mogelijke functies waaraan wat hen betreft gedacht zou kunnen worden: functies op het gebied van management, beleid en onderzoeksondersteuning. F2: niveaubepaling De meeste opleidingen hebben hun afzonderlijke eindkwalificaties (doelstellingen/eindtermen) systematisch vergeleken met de zgn. Dublin Descriptoren (zie de bijlage bij het referentiekader van de commissie in hoofdstuk 2), om daarmee aan te tonen dat de geformuleerde eindkwalificatie past bij het niveau van een universitair bachelor c.q. bij dat van een universitair master. In die gevallen heeft de commissie de gemaakte vergelijking getoetst en in orde bevonden. De Universiteit Leiden heeft haar eindkwalificaties getoetst aan de criteria van het Leids Universitair Register Opleidingen. De commissie heeft vastgesteld dat de gepresenteerde eindkwalificaties spoorden met die van de gevisiteerde zusteropleidingen en dat er duidelijke aanknopingspunten waren tussen de eindkwalificaties en de vijf dimensies die worden onderscheiden in de Dublin Descriptoren. De commissie stelde bij alle gevisiteerde opleidingen vast dat deze voldoen op kwaliteitsonderwerp 1 (Doelstellingen). 4.2.
Programma
De commissie heeft bij elk beoordelingsrapport een compact overzicht gegeven van de opzet van de verzorgde opleidingen. In bijlage E is daarvan een landelijk overzicht gegeven. Daaruit komt ook naar voren hoe groot het algemeen verplichte deel van de bacheloropleidingen is. Onder dit kwaliteitsonderwerp zijn de gevisiteerde opleidingen beoordeeld op een achttal facetten:
34
QANU / Pedagogische Wetenschappen
F4) F5) F6) F7) F8) F9) F10) F11)
Algemene eisen wetenschappelijk onderwijs Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Samenhang programma Studeerbaarheid en studielast Instroom Omvang programma Afstemming vormgeving en inhoud Toetsing en beoordeling
F4 Algemene eisen wetenschappelijk onderwijs Onder dit facet zijn de opleidingen beoordeeld op aspecten als: de interactie tussen onderwijs en onderzoek, de aansluiting bij actuele wetenschappelijke theorievorming in relevante disciplines, de mate waarin de ontwikkeling van onderzoeksvaardigheden bij studenten wordt gestimuleerd en de mate waarin er in de opleiding aantoonbare verbanden met de relevante beroepspraktijk worden gelegd. De commissie heeft bij alle gevisiteerde opleidingen (zowel bachelor- als masteropleidingen) kunnen vaststellen dat op deze punten in voldoende mate het wetenschappelijk karakter van het programma is aangetoond. Bij enkele opleidingen was de commissie van oordeel dat de aansluiting die in het programma werd geboden op m.n. de orthopedagogische beroepspraktijk, te beperkt was (de bacheloropleidingen van de RUG, UvA, UU en de masteropleidingen van de RUG en UvA). Het gaat de commissie dan vooral om de mate waarin studenten in staat worden gesteld om klinische vaardigheden te verwerven. Ten aanzien van alle masteropleidingen stelde de commissie vast dat de afgestudeerde student in de Orthopedagogiek kon voldoen aan de NVO-eisen voor de registratie tot basisorthopedagoog. Bij sommige opleidingen was een koppeling aangebracht tussen de inhoud van het afstudeerpakket en de NVO-eisen zodat de afgestudeerde automatisch aan deze eisen voldeed (RU, UU, LEI). Bij andere opleidingen was een adequate invulling door de student van haar/zijn afstudeerprogramma vereist om aan de NVO-eisen te kunnen voldoen (RUG, UvA, VU). Ook konden de afgestudeerden van de meeste masteropleidingen die de afstudeerrichting Orthopedagogiek hadden gekozen, voldoen aan de toelatingseisen voor de opleiding gezondheidszorgpsycholoog (de GZ-opleiding). De studenten aan de Masteropleiding van de RUG dienden voor het laatste echter na hun afstuderen nog enkele onderdelen diagnostiek te volgen, die dan wel door de opleiding werden aangeboden. F5) Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma De meeste opleidingen hebben in hun zelfstudie een systematisch overzicht gepresenteerd waarin de beoogde eindkwalificaties van de afgestudeerde werden gekoppeld aan de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen. Op die manier werd inzichtelijk gemaakt wat de bijdrage van de onderdelen was aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties. In de zelfstudie van de Universiteit Leiden ontbrak een dergelijke vergelijking, maar tijdens het visitatiebezoek kon de bedoelde informatie alsnog aan de hand van de elektronische studiegids worden verkregen. F6) Samenhang programma De commissie kon in alle gevallen vaststellen dat de studenten in het algemeen een inhoudelijk samenhangend programma volgen, zij het dat op sommige plaatsen kritische kanttekeningen werden geplaatst. Over het geheel is er sprake van een doordachte opzet van het programma, maar de commissie meent wel dat enkele fundamentele keuzes veelal weinig waren bearguQANU / Pedagogische Wetenschappen
35
menteerd (zie ook par. 3.5). De bacheloropleidingen vertonen qua opbouw en indeling een grotere variatie (zie ook bijlagen F en G) dan de masteropleidingen. Laatstgenoemde programma’s bestaan, vooral vanwege de beperkende randvoorwaarde van een studieduur van één jaar, doorgaans uit enkele verdiepingsvakken, gecombineerd met een stage en masterthesis. In de bacheloropleidingen wordt meestal onderscheid gemaakt tussen clusters of lijnen van verwante of op elkaar voortbouwende vakken. Vroeger of later in de opleiding treft men vakken aan waarin de kennis, inzicht en vaardigheden van verschillende clusters/lijnen bij elkaar komen; in ieder geval geldt dat voor de afsluitende bachelor- en masterthesis, die overal en in een toereikende omvang werden aangetroffen (zie bijlagen G en H). In de zelfstudies worden verschillende benaderingswijzen t.a.v. het bevorderen van samenhang in de bacheloropleiding gepresenteerd (hetgeen overigens niet wil zeggen dat samenhang ook niet op andere manieren wordt bevorderd): RU RUG UvA UU LEI VU
er worden drie pijlers onderscheiden (theoriepijler, onderzoekspijler, klinische pijler); men onderscheidt sequentiële samenhang, noodzakelijke voorkennis en thematische samenhang; er zijn vier clusters van samenhangende onderdelen: theorie van de pedagogiek, algemeen-academische vaardigheden, beroepsvoorbereidende onderdelen, onderzoekslijn (incl. methodologieonderwijs); er worden cursussen van drie niveaus onderscheiden (inleidend, verdiepend, gevorderd) en deze bouwen binnen elk deelgebied logisch op elkaar voort; er zijn vier leerstromen: onderzoeksstroom, inhoudelijke stroom, praktijkgerichte stroom, stroom hulp- of steunvakken en ook worden cursussen van verschillende niveaus onderscheiden; men onderscheidt de lijnen Pedagogiek, steunvakken en MSD-onderwijs (methodologieonderwijs).
De samenhang in de masteropleiding wordt aldus de meeste zelfstudies gegarandeerd doordat de student een expliciete keuze moet maken voor een bepaalde differentiatie. Deze keuze heeft haar implicaties voor wat betreft de invulling van stage en masterthese, en soms voor de enkele verdiepende vakken die nog in de masteropleiding moeten worden gevolgd. Aan alle opleidingen hebben studenten wel melding gemaakt van een zekere mate van overlap in het Bachelorprogramma. In sommige gevallen werd de hoeveelheid herhaling ervaren als een overmaat en daarmee als storend (RUG, UvA). Elders (UU, LEI, VU) werd de daar aanwezige mate van herhaling in het programma als functioneel ervaren F7) Studeerbaarheid en studielast De studeerbaarheid van het programma krijgt bij alle gevisiteerde opleidingen gepaste aandacht. In het algemeen is bij het opleidingsmanagement heel goed bekend of er struikelvakken c.q. knelpunten binnen de opleiding zijn en welke dat zijn. Doorgaans worden ook maatregelen genomen om daarin verbetering te brengen. Blijkbaar zijn die maatregelen in het algemeen ook redelijk succesvol want studenten hebben richting visitatiecommissie, daartoe expliciet uitgenodigd, zelden duidelijke knelpunten binnen de door hen gevolgde opleiding aangemeld. Zo er al kritische geluiden te beluisteren vielen, hadden die betrekking op zaken als: • • 36
de problemen bij het vinden van een stageplek (RU), het niet eens zijn met het verminderen van het aantal herkansingen (UU, UvA, VU), QANU / Pedagogische Wetenschappen
• •
de soms onevenredige verdeling van de studielast (VU), de in een enkel geval achterblijvende motivatie van docenten om het instrument van portfolio serieus te nemen (UU), of om de rol van docent-tutor te vervullen terwijl aan het tutoraatsysteem door het opleidingsmanagement hoge prioriteit wordt gegeven (LEI).
De commissie heeft vastgesteld dat het hierbij ging om incidenten en dat het algemene beeld er zonder meer positief uitzag, maar zij heeft desalniettemin de betrokken opleidingen dringend aanbevolen om gepaste maatregelen te nemen. Van de andere kant houden opleidingen vast aan studiedrempels in het curriculum die zij willens en wetens hebben aangebracht om de student tot verdieping en niveauverhoging te brengen. De commissie heeft in de gesprekken met studenten vastgesteld dat globaal genomen hun feitelijke studie-inspanningen veelal iets meer dan de helft vormen van wat er nominaal voor hun studie staat. Zij constateert dat de Pedagogische Wetenschappen in dit opzicht niet afwijken van het studiegedrag in andere opleidingen binnen de sociale wetenschappen (en ook daarbuiten) en dat hierbij sprake is van een vrij algemeen probleem (zie ook par. 3.8). In het verleden uitgebrachte visitatierapporten op het gebied van andere disciplines hebben dat laten zien. Op de meeste plaatsen heeft de commissie vastgesteld dat de studielast van met name de eerste twee studiejaren van de bacheloropleiding wel wat zwaarder aangezet mag worden, qua omvang en/of qua niveau (RUG, UvA, UU, LEI). Sommige opleidingen hebben de introductie van de bachelor-masterstructuur aangegrepen om een zekere mate van verzwaring aan te brengen. De commissie vindt dat een goede ontwikkeling, maar zij heeft de indruk dat de opleidingen er niet in alle gevallen in slagen om ‘er uit te halen wat er in zit’. Bij de opleidingen waar de commissie aanwijzingen had dat de stof op onderdelen gebrek aan niveau/diepgang c.q. uitdagendheid had, heeft zij de dringende aanbeveling gedaan om de stof te verzwaren en daarmee studenten te prikkelen om geen genoegen te nemen met een minimale prestatie. De commissie heeft overigens geworsteld met het tegenstrijdige karakter van facet 7 ‘Studielast’ uit het NVAO-kader. Dit facet is daarin als volgt geformuleerd: “Het programma is studeerbaar doordat factoren die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren, zoveel mogelijk worden weggenomen”. In de waarneming van de commissie wordt een opleiding in principe beter studeerbaar naarmate haar studielast lager is. Het kan echter niet de bedoeling zijn dat een opleiding met achterblijvende studielast wordt gecomplimenteerd voor haar hoge studeerbaarheid. Gezien de formulering van het facet ‘Studielast’ in het NVAO-kader heeft de commissie het beleid en de activiteiten binnen een opleiding op het gebied van het wegnemen van studiebelemmerende factoren het zwaarst laten wegen bij het toekennen van de score op dit facet. Wanneer daartoe aanleiding bestond, heeft zij een kritische kanttekening geplaatst bij de feitelijke studielast van de opleiding. Op grond van bovenstaande overwegingen kwam de commissie bij verschillende instellingen maar net tot een voldoende score. Zij pleit er wel voor dat in het beoordelingskader voor toekomstige visitaties de inhoud van dit facet wordt verhelderd. F8) Instroom De commissie wordt volgens het NVAO-kader geacht op dit punt te beoordelen of de opleidingen in voldoende mate bewerkstelligen dat het programma qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de instromende studenten. Zij heeft met het oog daarop kennis genomen van de toelatingsregelingen die de opleidingen hanteren voor de instroom in de bachelor- en masteropleiding. Ook heeft zij kennis genomen van de regelingen die de opleidingen hanteren QANU / Pedagogische Wetenschappen
37
voor het deelnemen door HBO-afgestudeerden aan zgn. premasterclasses, als voorportaal naar de masteropleiding. De omvang daarvan verschilt aanzienlijk tussen de opleidingen. De RU en de LEI hanteren twee jaar (120 ECTS) als standaardduur voor alle instromende HBO-ers, de UU gaat uit van 1,5 jaar (90 ECTS) en de RUG, UVA en VU kennen een programma van één jaar (60 ECTS). De praktijk leert dat deze instromers vooral bijscholing nodig hebben op het gebied van methodologieonderwijs om succesvol aan de masteropleiding te kunnen deelnemen. Het accent ligt bij de premasterclasses dan ook overal op dit soort onderwijs. De commissie vindt het overigens een merkwaardig verschijnsel dat de eisen uiteenlopen van één tot twee jaar. Zij beveelt de opleidingen aan om in landelijk verband tot een gelijkluidende regeling te komen (zie ook par. 3.5 sub c). In de rapporten over de opleidingen aan de RUG, UvA en VU heeft zij opgemerkt dat zij de omvang van de premasterclass aldaar voor HBO-ers aan de krappe kant vond (60 ECTS). Alle opleidingen ontplooien passende voorlichtingsactiviteiten en zijn betrokken bij activiteiten die gericht zijn op de optimalisering van de aansluiting tussen het VWO en het universitair onderwijs. De gevisiteerde opleidingen verschillen in de manier waarop zij omgaan met het hanteren van toelatingsvoorwaarden bij de doorstroom van de bachelor- naar de masteropleiding. Zij stellen zich meer of minder flexibel op en accepteren soms dat een of meerdere bachelorvakken nog moeten worden behaald; alleen de LEI en de UU hanteren het bezit van een bachelordiploma als harde voorwaarde voor het starten met de masteropleiding. De commissie vindt dit de enig juiste benadering, maar stelt ook vast dat de overige opleidingen ondanks hun flexibele opstelling voldoende oog houden voor het vereiste ingangsniveau van de masteropleiding. Overigens meent ze wel dat de verschillen op dit punt tussen de opleidingen naar buiten toe moeilijk zijn uit te leggen. Al met al vond de commissie voldoende aanleiding om in alle beoordelingsrapporten tot een positief oordeel te komen over dit facet. Geen expliciet punt van aandacht is in dit verband de omvang van de studenteninstroom, maar de commissie heeft toch in elk afzonderlijk beoordelingsrapport kort stil gestaan bij de ontwikkeling in de studentenaantallen aan de betrokken opleiding. De meeste opleidingen zagen hun studentenaantallen de afgelopen jaren flink stijgen (RU, LEI, RUG, VU) en bij andere was sprake van een vrij constant beeld of van een lichte stijging (UvA, UU). Landelijk gezien nam het aantal studenten Pedagogische Wetenschappen tussen 1997 en 2001 toe van 3712 tot 4760, een stijging van ruim 28 %. Het in 1997 al forse procentueel aandeel van vrouwelijke studenten (89 %) nam nog toe tot 92 %. F9) Omvang programma De commissie heeft bij alle opleidingen de door het NVAO-kader vereiste check op de formele omvang van de programma’s (in ECTS-studiepunten) uitgevoerd en geconstateerd dat alle opleidingen een bij de lengte van het programma passende studieomvang hadden: 180 ECTS bij de driejarige bacheloropleiding en 60 ECTS voor de eenjarige masteropleiding. De gevisiteerde deeltijdopleidingen kenden dezelfde omvang in ECTS, maar een studieduur van twee keer de nominale studieduur. F10) Afstemming vormgeving en inhoud De commissie heeft aan een drietal universiteiten een specifiek didactisch concept aangetroffen: • • • 38
Radboud Universiteit Nijmegen: studentactiverend onderwijs; Rijksuniversiteit Groningen: actief leren in een krachtige leeromgeving; VU Amsterdam: activerend onderwijs. QANU / Pedagogische Wetenschappen
De Universiteit Leiden presenteerde een onderwijsfilosofie met als aanduiding ‘Kennisverwerving ten behoeve van kennisproductie en kennisbenutting’. De overige opleidingen hanteren min of meer impliciete didactische uitgangspunten bij de keuze van de onderwijsvormen. De commissie heeft conform het NVAO-kader beoordeeld in hoeverre het didactisch concept of de didactische uitgangspunten aansloten bij de doelstellingen/eindkwalificaties en bij de feitelijk gehanteerde werkvormen. Bij verschillende opleidingen stelde de commissie wat het laatstgenoemde punt betreft vast dat er in de bacheloropleiding sprake was van een te gering aantal contacturen, dat dan ook nog voornamelijk bestaat uit hoorcolleges en beduidend minder uit werkgroepen. Het aandeel van de component zelfstudie was bij nagenoeg alle opleidingen zeer fors. Van de zijde van de opleidingen werd doorgaans opgemerkt dat in deze component ook begeleidingsactiviteiten van de docenten waren voorzien. De commissie kreeg echter van de studenten bij alle opleidingen de indruk dat deze activiteiten, vooral bij veelgekozen differentiaties als Orthopedagogiek, niet sterk ontwikkeld waren. Bij alle opleidingen m.u.v. de UU stelde de commissie vast dat het de opleidingen niet (in alle gevallen) lukt om kleine groepjes studenten naar behoren te begeleiden. Dit gaat soms ook ten koste van de mate van feedback die studenten krijgen. De commissie vindt dit een serieus punt van zorg dat deze visitatie heeft opgeleverd. Zij beseft dat dit o.m. te maken heeft met teruglopende middelen en gelijktijdige toename van studentenaantallen. Het probleem doet zich overigens vooral voor in de bacheloropleiding, m.n. omdat het daar gaat om grotere studentenaantallen en omdat in de afstudeerfase/masteropleiding minder colleges worden gevolgd en het accent in deze studiefase meer ligt op het directe contact tussen student en begeleider(s) bij stage en/of scriptie. In de onderstaande tabel worden de beschikbare gegevens uit de zelfstudies op een rij gezet. Tabel 1:
RU RUG UvA UU **) LEI VU
Studielasturen naar werkvormen en universiteit (Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen, in procenten) % hoorcolleges 11 13 11
% werkgroepen 6 4 10
% practica 2 22 5
% zelfstudie *) 82 62 74
8 13
4 10 ***)
5
82 77
studielast uren 5040 (=100%) 5040 (=100%) 5040 (=100%) 5040 (=100 %) 5040 (=100%) 5040 (=100%)
*) incl. bachelorthese waar een component begeleiding is inbegrepen **) variabel ***) betreft practica/toetsing gezamenlijk
De commissie stelde wel vast dat alle opleidingen niet bezuinigen op de begeleiding die studenten gegeven moet worden bij het lopen van een stage of het schrijven van een scriptie of thesis. Bij alle visitatiebezoeken heeft zij vastgesteld dat de studenten in dit opzicht tevreden waren. Bij een enkele opleiding (RU) ontstonden problemen bij het vinden van een geschikte stageplek, maar naar het oordeel van de commissie kwam de opleiding daar op gepaste wijze aan tegemoet. F11) Toetsing en beoordeling De commissie heeft bij alle visitatiebezoeken de tentamenopgaven van de verplichte onderdelen bestudeerd alsmede een verzameling gemaakte en gecorrigeerde tentamens. Globaal genoQANU / Pedagogische Wetenschappen
39
men is zij tot een positief oordeel gekomen over het niveau van de tentamenopgaven, over de mate waarin zij aansluiten op de cursusstof, en over de variatie in gehanteerde toetsvormen. Per opleiding heeft zij soms kritische kanttekeningen geplaatst: • • •
RU: het niveau van sommige tentamens is aan de lage kant, veel multiple-choice-tentamens, soms onvoldoende terugkoppeling naar studenten; UvA: het niveau van de tentamens is in sommige gevallen te laag, veel vragen gericht op reproductie van kennis; VU: in sommige gevallen zijn tentamenvragen eenzijdig gericht op reproductie van kennis.
De commissie heeft in sommige gevallen waargenomen dat tentamenvragen wel heel sterk zijn gebonden aan de specifieke te bestuderen literatuur, waar een andere docent andere literatuur gekozen zou kunnen hebben. Bij de waarde van met name kennisreproducerende vragen kan dan wel een vraagteken geplaatst worden. Bij sommige opleidingen (RUG, VU) worden activiteiten ontplooid op het gebied van het borgen van transparantie van en consistentie in het gebruik van toetsnormen met een prominente rol van de examencommissie. Bij de UvA-opleidingen wordt hieraan gewerkt. De commissie vindt dit een prima zaak en meent dat dit soort activiteiten uitstekend ingepast kunnen worden in het systeem van interne kwaliteitszorg. Bij de meeste opleidingen is er wel het een en ander op papier gezet over een consistent gebruik van toetsnormen, maar van effectuering daarvan in de praktijk is weinig gebleken (zie ook par. 6.1 over het hanteren van de scriptierichtlijnen). Een goede aanpak vindt zij ook die van de Leidse opleidingen, waar toetsontwikkeling en het beoordelen van toetsopgaven in handen van meerdere docenten is. Aan geen enkele opleiding zijn klachten van studenten gehoord over de gehanteerde tentamenregelingen. Hooguit werd onvrede uitgesproken over de (voorgenomen) reductie van het aantal mogelijkheden om tentamen af te leggen, maar de commissie heeft in die gevallen vastgesteld dat de opleidingen goede (didactische) redenen hadden om daartoe over te gaan. De commissie stelde bij alle gevisiteerde opleidingen vast dat deze voldoen op kwaliteitsonderwerp 2 (Programma). 4.3.
Inzet van personeel
Onder dit kwaliteitsonderwerp zijn de gevisiteerde opleidingen beoordeeld op drie facetten: F12) F13) F14)
de eisen die aan docenten van wetenschappelijk onderwijs gesteld mogen worden; de omvang van de docentenstaf; de kwaliteit van de docentenstaf.
F12 Eisen WO De zelfstudies hebben op dit facet vooral gegevens gepresenteerd op de volgende punten: • • • •
40
het percentage gepromoveerden in de vaste wetenschappelijke staf; de mate waarin docenten betrokken zijn bij onderzoekprogramma’s van erkende kwaliteit; de mate waarin hoogleraren en UHD’s betrokken zijn bij het geven van onderwijs, m.n. in de eerste studiejaren; de mate waarin docenten binding hebben met de beroepspraktijk, m.n. de orthopedagogische. QANU / Pedagogische Wetenschappen
Op basis van deze gegevens kon de commissie bij alle opleidingen vaststellen dat deze voor een belangrijk deel worden verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied en door docenten die een duidelijke verbinding hebben met de relevante beroepspraktijk. F13) Kwantiteit personeel In de zelfstudies waren ook kwantitatieve gegevens te vinden over de omvang en samenstelling van de docentenstaf die verantwoordelijk is voor het verzorgen van de opleidingen. Daaruit komt volgens de commissie naar voren dat bij verschillende opleidingen de personeelsbezetting aan de krappe kant, zo niet te krap is. Dat was in haar ogen het geval bij de RU, de RUG (Orthopedagogiek), de UvA en de LEI (Orthopedagogiek). Zij heeft niet kunnen vaststellen dat dit al ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs, maar in deze situatie zou volgens haar op korte termijn structurele verbetering moeten komen om dat te vermijden. De gegevens die de commissie in de zelfstudies over inzet van personeel heeft aangetroffen, zijn samengevat in onderstaande tabel. Tabel 2:
Student/staf-ratio en afgestudeerde/staf-ratio aan de opleidingen Pedagogische Wetenschappen (gemiddelde over laatste drie jaar voor visitatie)
Aantal Aantal Aantal Aantal studenten fte voor studenten afgestudeerden per fte-onderwijs onderwijs RU 34,2 1255 177 36,7 RUG *) 33,2 990 230 29,8 UvA 10,4 432 71 41,7 UU 31,0 920 160 29,7 LEI 34,4 1217 150 35,4 VU 10,0 362 80 36,3 Totaal 153 5176 868 33,8
Aantal afgestudeerden per fte-onderwijs 5,2 6,9 6,9 5,2 4,4 8,0 5,7
*) incl. Bewegingswetenschappen F14) Kwaliteit personeel Onder dit facet heeft de commissie een analyse gemaakt van de gegevens over: • • • • •
de didactische vaardigheden van de staf; de mate waarin er aandacht bestaat binnen de opleidingen voor verdere professionalisering van docenten (bv. leren werken met elektronische leeromgevingen); het personeelsbeleid in het algemeen; de breedte van de expertises van het gezamenlijke docententeam; de organisatorische realisatie van het programma.
De commissie heeft bij alle opleidingen van studenten een min of meer identieke boodschap gekregen: het didactisch niveau van de docentenstaf is al met al voldoende, maar er zijn overal enige duidelijke uitschieters naar beneden en naar boven. Zij heeft niet de indruk gekregen dat het systeem van interne kwaliteitszorg vat krijgt op de negatieve uitschieters, maar zij meent wel dat de resultaten van onderwijsevaluaties in toenemende mate een serieus onderdeel van functioneringsgesprekken zijn geworden.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
41
Niettemin stelt zij vast dat bijscholingsactiviteiten meestal alleen voor nieuw aan te stellen docenten een verplichtend karakter dragen. Zittende docenten kunnen naar eigen inzicht gebruik maken van bijscholingsmogelijkheden die bij elke opleiding volop beschikbaar zijn. De breedte van de expertises die de docententeams kunnen bieden, is nagenoeg overal toereikend om het programma op adequate wijze te kunnen realiseren. Bij de Universiteit van Amsterdam heeft de commissie vastgesteld dat expertise op het deelgebied Gehandicaptenzorg binnen de Orthopedagogiek onvoldoende of niet vertegenwoordigd is. Bij de Universiteit Utrecht achtte zij de expertise op het gebied van Historische Pedagogiek te beperkt. De commissie stelde bij alle gevisiteerde opleidingen vast dat deze voldoen op kwaliteitsonderwerp 3 (Inzet van personeel). 4.4.
Voorzieningen
Onder dit kwaliteitsonderwerp zijn de gevisiteerde opleidingen beoordeeld op twee facetten: F15) F16)
de materiële voorzieningen; de studiebegeleiding.
F15) Materiële voorzieningen De commissie heeft kennis genomen van de informatie, aangereikt in de zelfstudie, over de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken: • • • • • • •
de onderwijsruimtes; de practicaruimtes; bibliotheekvoorzieningen; computers, computerleerzalen; elektronische leeromgeving; testotheek; ambulatorium (polikliniek voor orthopedagogische diagnoses en behandelingen).
Daarnaast heeft zij tijdens haar bezoek een uur ingeruimd voor bezichtiging van de genoemde faciliteiten. Zij heeft bij alle opleidingen een demonstratie gekregen van de plaatselijk gebruikte elektronische leeromgeving. Op grond van het bovenstaande is zij tot een positief oordeel gekomen over de faciliteiten waarover de opleidingen kunnen beschikken. Hier en daar plaatste zij een kritische of lovende kanttekening: • • • • •
42
Radboud Universiteit Nijmegen: de functie van de elektronische leeromgeving kan nog aanzienlijk uitgebreid worden / er is een succesvolle scriptiewerkplaats voor afstudeerders; Rijksuniversiteit Groningen: de klinische behandelingsruimtes (ambulatoria) zijn bijzonder beperkt; Universiteit van Amsterdam: de opleidingen beschikken niet over een ambulatorium / zij beschikken over een goed uitgeruste mediatheek; Universiteit Utrecht: alle voorzieningen zijn over de volle breedte van hoog niveau; Universiteit Leiden: het ambulatorium is goed uitgerust en afstudeerders kunnen terecht bij een zgn. scriptieatelier; QANU / Pedagogische Wetenschappen
•
Vrije Universiteit Amsterdam: de opleidingen zijn krap behuisd al is er verbetering in het vooruitzicht / er wordt intensief samengewerkt met een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie.
F16) Studiebegeleiding De commissie werd ook geacht een oordeel te vellen over de mate waarin studiebegeleiding en informatievoorzieningen adequaat zijn met het oog op de studievoortgang en waarin zij aansluiten bij de behoefte van de studenten. De commissie heeft kennis genomen van verschillende structuren die aan de opleidingen zijn opgezet. Deze bestaan meestal uit een combinatie van de volgende componenten: studiebegeleiding/-advisering, mentoraat (docenten of ouderejaarsstudenten) of tutoraat (docenten), studieloopbaanbegeleiders, studiecoördinatoren, studie-informatiepunten en studievoortgangregistratiesystemen. De aangetroffen vormen van studiebegeleiding en informatievoorziening komen haar in alle gevallen redelijk voor met het oog op het bevorderen van de studievoortgang, maar natuurlijk gaat het erom of deze in de praktijk goed functioneren. Tijdens de visitatiebezoeken heeft de commissie hiernaar expliciet geïnformeerd bij de verschillende studentengroepen. De reactie van die zijde was wisselend. De globale lijn was bij alle opleidingen wel dat er voldoende studiebegeleiding/-advisering en informatie beschikbaar is voor de student die zelf actief op zoek gaat. De mate waarin de studiebegeleiders/-adviseurs van de opleiding op eigen initiatief de studenten (en dan met name degenen die dat nodig hebben) benaderen, varieert nogal. De commissie plaatste per opleiding enkele kanttekeningen, vooral gebaseerd op geluiden van studentenzijde: • • • •
Radboud Universiteit Nijmegen: het zoeken van studiebegeleiding/-advies per e-mail is niet erg effectief; Rijksuniversiteit Groningen: studenten en studiebegeleiders hebben verschillende verwachtingen over wat wel en wat niet verwacht mag worden van de studiebegeleiding; Universiteit Utrecht: studenten vinden het systeem van studieloopbaanbegeleiding weinig herkenbaar en menig docent maakt niet goed gebruik van het instrument van het portfolio van de student; Vrije Universiteit Amsterdam: de invulling van het tutoraat is (te) sterk afhankelijk van de individuele docent en komt niet altijd goed uit de verf.
Al met al kwam de commissie tot een positief oordeel op dit aspect bij alle opleidingen. De commissie stelde bij alle gevisiteerde opleidingen vast dat deze voldoen op kwaliteitsonderwerp 4 (Voorzieningen). 4.5.
Interne kwaliteitszorg
Onder dit kwaliteitsonderwerp zijn de gevisiteerde opleidingen beoordeeld op drie facetten: F17) F18) F19)
de mate waarin opleidingen periodiek worden geëvalueerd mede op grond van toetsbare streefdoelen; de mate waarin de uitkomsten daarvan leiden tot aantoonbare verbetermaatregelen; de mate waarin studenten, medewerkers, alumni en het beroepenveld worden betrokken bij de interne kwaliteitszorg.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
43
F17) Evaluatie resultaten De commissie heeft bij alle opleidingen vastgesteld dat er sprake is van periodieke activiteiten t.b.v. de evaluatie van het onderwijs. De instrumenten waarvan gebruik wordt gemaakt lopen uiteen in aantal en aard, maar in alle gevallen is er sprake van systematische bevraging van studenten over de afzonderlijke door hen gevolgde cursusonderdelen. Ook dit punt is expliciet vooraf aangekaart bij de studenten en aan de orde gesteld tijdens de visitatiebezoeken. Overal is een koppeling van deze evaluatieactiviteiten aan toetsbare streefdoelen gepresenteerd, maar de commissie heeft sterk de indruk dat deze koppeling van (zeer) recente datum is. De opleidingen varieerden in de mate waarin streefdoelen werden gepresenteerd. Zaken die in dit verband meer dan eens zijn genoemd, zijn: beoogde studierendementen (RU, RUG, UvA, UU, VU), minimaal te behalen scores in onderzoeken naar studenttevredenheid (RU, UvA, UU, VU), slaagpercentages bij tentamens (RU, VU), en internationaliseringsactiviteiten (UU, LEI). Bij de UU en de VU heeft de commissie vastgesteld dat er wel erg veel streefdoelen zijn geformuleerd. In haar ogen dreigt dan het gevaar van versnippering van de kwaliteitszorgactiviteiten. F18) Maatregelen tot verbetering Bij de meeste opleidingen stelde de commissie vast dat de evaluatieactiviteiten die plaatsvonden, wel in meer of mindere mate tot verbeteringen leidden, maar dat ze niet waren ingebed in een integraal en cyclisch kwaliteitszorgbeleid. Integraal in de zin dat meerdere invalshoeken worden betrokken (ook personeelsbeleid, financiën en organisatie). Cyclisch in de zin dat stelselmatig de cyclus van Plan-Do-Check-Act wordt doorlopen, en periodiek wordt geëvalueerd of de beoogde verbeteringen zijn bereikt en vervolgens wordt nagegaan welke bijsturing eventueel zou moeten plaatsvinden. Wat de commissie betreft is de UU een heel eind op weg naar een dergelijk kwaliteitszorgsysteem en in zekere mate geldt dat ook voor de RU en de VU. De overige opleidingen hebben de contouren beschreven van het kwaliteitszorgbeleid dat op korte termijn aan hun instelling zal worden geïntroduceerd; de commissie heeft daarvan een positieve indruk gekregen. Overigens hebben de studenten aan alle opleidingen gemeld geen klachten te hebben over de mogelijkheden die zij hebben om verbeteringen in hun onderwijs gedaan te krijgen, al dan niet via de formele evaluatieactiviteiten. Hun grootste problemen waren: • •
de gebrekkige zichtbaarheid van de follow up die aan kwaliteitszorgactiviteiten wordt gegeven door het opleidingsmanagement (RU, UvA, VU); het in hun ogen ongelukkige moment waarop zij bevraagd worden over de kwaliteit van het gevolgde cursusonderdeel: direct na afloop van het afsluitende tentamen (UU).
De commissie heeft bij alle opleidingen kunnen vaststellen dat er, met meer of minder succes, serieus is gewerkt aan het nemen van passende maatregelen naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie. Hoewel zij bij alle visitatiebezoeken heeft vastgesteld dat enkele verbeterpunten uit de visitatie van 1998 nog steeds actueel waren, is het algemene beeld in dit opzicht toch positief. F19) Betrokkenheid studenten, medewerkers, alumni, beroepenveld De betrokkenheid van medewerkers/docenten en studenten was bij alle opleidingen duidelijk aanwezig, gezien hun rol in allerlei soorten evaluatieactiviteiten. Minder expliciet was dat in het geval van alumni en het beroepenveld. Alle opleidingen gebruiken de periodieke WO-monitor en hebben richting visitatiecommissie de resultaten van de meest recente versie daarvan gepresenteerd. Binnen de commissie is daarvan voorafgaand aan elk visitatiebezoek een studie gemaakt om tijdens het bezoek passend op dit aspect te kunnen 44
QANU / Pedagogische Wetenschappen
ingaan. Het algehele beeld dat uit de WO-monitor naar voren kwam, was dat alumni in het algemeen met tevredenheid terugblikken op hun opleiding met hier en daar een kritische kanttekening t.a.v. de verworven praktische vaardigheden, de studiebegeleiding of de voorlichting over beroepsperspectieven. Het percentage afgestudeerden dat in een functie op WO-niveau werkzaam was, varieerde van ca. 40 % (UvA) tot ca. 80 % (RU). De commissie zelf vond de aangetroffen informatie weliswaar van belang, maar was wel van mening dat de opleidingen in aanvulling op de WO-monitor meer zouden moeten investeren in de contacten met hun (recente) alumni om zodoende meer inhoudelijke en rechtstreekse terugkoppeling te kunnen krijgen over de door hen gevolgde opleiding. De alumnidagen, waarvan alle opleidingen melding maakten, werden eerder gebruikt voor communicatie van opleiding naar alumni dan andersom. Interessant initiatief vond de commissie de website voor alumni aan de UvA. Het betrekken van het beroepenveld bij de kwaliteitszorg was niet het sterkste punt bij de meeste opleidingen. Vaak werd verwezen naar het voldoen aan de registratie-eisen van de beroepsvereniging NVO, en sommige opleidingen meldden dat zij op dit punt een afspraak hadden gemaakt met de beroepsvereniging. De commissie ziet echter de contacten met het beroepenveld als breder dan alleen het voldoen aan de NVO-eisen (zie ook het referentiekader van de commissie in hoofdstuk II). Zij is van mening dat periodiek contact met een representatieve vertegenwoordiging van afnemers van afgestudeerden van groot nut kan zijn voor de opleidingen. Goede illustratie daarvan is de mogelijkheid om af te tasten wat het arbeidsmarktperspectief van afgestudeerde bachelors in de Pedagogische Wetenschappen zou kunnen zijn. Alleen de UU maakte melding van het bestaan van een zgn. ‘werkveldcommissie’ waarin het bedoelde overleg al plaatsvond; de commissie vindt dit een prima aanpak. Bijzonder hoogleraren zijn aan alle opleidingen te vinden, maar hun aanwezigheid werd in de ogen van de commissie onvoldoende benut voor het verkrijgen van structurele terugkoppeling uit het beroepenveld. De commissie kwam alles overwegende voor alle opleidingen tot een positief oordeel over de drie genoemde facetten en stelde vast dat zij alle voldeden op kwaliteitsonderwerp 5 (Interne kwaliteitszorg). 4.6.
Resultaten
Onder dit kwaliteitsonderwerp beoordeelde de commissie: F20) F21)
het gerealiseerd niveau; de onderwijsrendementen van de opleidingen.
Alle zelfstudies gingen onder deze titel met name in op de bevindingen van de WO-monitor (bv. in termen van arbeidsmarktperspectieven) en niet of nauwelijks op een eigen analyse van het niveau van de afstudeerwerken. De commissie zelf heeft een uitgebreide studie gemaakt van twaalf zelf geselecteerde afstudeerscripties (uit de lijst van 25 meest recente) van de ongedeelde opleiding en in een enkel geval van de eerste bachelorwerkstukken. Het niveau van de laatstgenoemde vielen haar alleszins mee (zie de opleidingsrapporten van de UU en LEI).
QANU / Pedagogische Wetenschappen
45
Het niveau van de afstudeerscripties van de ongedeelde opleiding was in het algemeen voldoende tot goed, met specifieke kanttekeningen bij de volgende instellingen: RU:
het schrijven van een wetenschappelijk artikel zou als aanvulling op het afstudeerwerk kunnen dienen en niet als vervanging daarvan; RUG: het niveau van de scripties is veelal bescheiden; weinig differentiatie in de waarderingen; de waarderingen zijn vaak aan de hoge kant; UvA: het niveau van de scripties is veelal bescheiden. Bij de meeste opleidingen (m.u.v. LEI) stelde de commissie vast dat er weliswaar richtlijnen waren vastgesteld voor het schrijven en beoordelen van scripties, maar dat de door de commissie geselecteerde werken daar niet of nauwelijks van getuigden. Zij heeft bij deze opleidingen aanbevolen om deze richtlijnen ook daadwerkelijk toe te passen, bij voorkeur in het kader van de interne kwaliteitszorg. Bij sommige instellingen waar afstudeerwerk door meer dan één student mag worden uitgevoerd, pleit de commissie ervoor dat in het afstudeerwerk en in de beoordeling daarvan in ieder geval zichtbaar wordt gemaakt wat het aandeel van elk van de betrokken studenten is geweest. Dat bleek niet altijd het geval te zijn. Ten slotte kon de commissie in veel gevallen vaststellen dat de afstudeerscriptie was gekoppeld aan lopend, lokaal onderzoek. Al met al had de commissie bij alle opleidingen voldoende aanleiding om de verwachting uit te spreken dat de gerealiseerde eindkwalificaties zullen voldoen aan de nagestreefde eindkwalificaties. F21) Onderwijsrendementen De meeste opleidingen hebben concrete streefcijfers voor hun onderwijsrendement geformuleerd; de LEI relateerde haar streefniveau aan het rendement van verwante opleidingen binnen de Leidse faculteit en de zusteropleidingen in Nederland. Over de feitelijke rendementen van de bachelor-masteropleidingen viel nog niets te zeggen. De KUO-gegevens over de rendementen van de ongedeelde opleidingen Pedagogische Wetenschappen laten zien dat de postpropedeutische rendementen voor afstuderen na acht jaar binnen een cluster van verwante opleidingen voor de cohorten 1989/90 t/m 1994/95 redelijk goed zijn: gemiddeld 83 %. (zie ook bijlage E). De gemiddelde studieduur is in het algemeen te lang; alleen de VU kende een relatief korte gemiddelde studieduur voor de afgestudeerden van de ongedeelde opleiding. De commissie kwam alles overwegende voor alle opleidingen tot een positief oordeel over de twee genoemde facetten en stelde vast dat zij alle voldeden op kwaliteitsonderwerp 6 (Resultaten). 4.7. Internationalisering In afwijking van de onderwerpen die onder 4.1 t/m 4.6 aan de orde zijn geweest, gaat het hierbij om een aspect van de opleidingen dat niet is voorgeschreven in het NVAO- en QANUkader en dat geen deel uitmaakt van de standaard kwaliteitsbeoordeling van een opleiding. In de meeste zelfstudies is het als facultatief onderwerp opgevoerd. De commissie heeft kennis genomen van beleidsvoornemens, voorzieningen en activiteiten op het gebied van internationalisering en is daarbij tot een aantal bevindingen gekomen. 46
QANU / Pedagogische Wetenschappen
a. Allereerst kan vastgesteld worden dat de student die een deel van zijn/haar studie aan een buitenlandse universitaire instelling wil doorbrengen, daartoe volop mogelijkheden heeft. Alle opleidingen kennen voorzieningen (in termen van advisering, ondersteuning, informeren, het leggen van contacten al dan niet op facultair niveau), waarop een beroep gedaan kan worden. b. Aan alle opleidingen zijn de daadwerkelijk gerealiseerde aantallen in- en uitgaande studenten teleurstellend laag. c. Aan alle opleidingen geven studenten te kennen dat de wetenschappelijke staf dit soort activiteiten weliswaar niet expliciet ontraadt, maar weinig of niet aanmoedigt. d. Wrang genoeg kon bij menig visitatiebezoek vastgesteld worden dat de mogelijkheden voor internationale studieactiviteiten er met de komst van de bachelor-masterstructuur zeker niet groter op zijn geworden. Integendeel zelfs: door het opknippen van de ongedeelde opleiding is het vinden van een geschikt moment in de studieplanning voor een studieverblijf in het buitenland eerder moeilijker geworden. Eén instelling meldt zelfs dat haar bachelorstudenten (die door de opzet van de Nederlandse bacheloropleidingen inhoudelijk feitelijk verder zijn dan hun buitenlandse collega-studenten in een bacheloropleiding) aan een buitenlandse universiteit niet worden geduld in de collegebanken naast een plaatselijke masterstudent. De commissie heeft hiervan kennis genomen, maar heeft ook geen pasklare oplossing voor dit probleem. Wel meent zij dat in ieder geval twee factoren bevorderend kunnen werken in dit opzicht: • •
het creëren van een geschikt moment binnen het curriculum om de studenten die een buitenlands studieverblijf overwegen, de helpende hand te bieden; een aanmoedigende houding van de docenten.
4.8. Profilerende punten van de opleidingen De commissie heeft bij elk van de gevisiteerde opleidingen wel punten aangetroffen die haar in het bijzonder opvielen en die naar haar oordeel bredere bekendheid zouden verdienen. Hieronder heeft zij er enkele per opleiding weergegeven met als achtergrondgedachte dat het wiel niet steeds opnieuw uitgevonden hoeft te worden. Overigens is het zeer wel mogelijk dat sommige aspecten ook bij andere opleidingen al plaatsvinden, maar de onderstaande zijn de commissie bij de daarnaast genoemde opleidingen opgevallen. RU: • • • •
het gebruik van teacher reports bij de evaluatie van onderwijsactiviteiten zodat ‘het verhaal van beide zijden belicht kan worden’: zowel student als docent komen dan aan het woord; het houden van exit-enquêtes: afgestudeerden worden direct bij het afstuderen bevraagd over de wijze waarop zij terugblikken op hun opleiding; het doen van onderzoek onder studiestakers naar de oorzaken/redenen van het stoppen met de studie waardoor mogelijk relevante informatie voor de opleiding niet wegvloeit; de scriptiewerkplaats waar afstudeerders terecht kunnen voor ondersteuning en op maat gesneden programmatuur voor hun afstudeeronderzoek.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
47
RUG: • •
de examencommissie speelt een actieve rol bij het bewaken van het niveau van de tentamens en neemt, indien nodig, maatregelen ter verbetering; het streven naar samenwerking tussen Orthopedagogiek (Leerstoornissen) en Onderwijskunde op het gebied van onderwijs en onderzoek.
UvA: • • • •
gebruik van webclass t.b.v. voorlichting aan belangstellende VWO-scholieren; het openen van een website voor alumni waar zij hun commentaar op de opleiding kwijt kunnen; een goed geoutilleerde mediatheek waardoor testmateriaal langs elektronische weg ter beschikking van studenten kan komen; het houden van docenteninterviews t.b.v. de interne kwaliteitszorg.
UU: • • • •
het organiseren van geregeld overleg met het beroepenveld in de zgn. werkveldcommissie; het gebruik van een portfolio waarin studenten (verplicht en met toezicht van de docent) de ontwikkeling in hun kennis en vaardigheden bijhouden; vrijwel alle docenten beschikken over een basiskwalificatie onderwijs; de aanwezigheid van het masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken.
LEI: • • •
er bestaan specifieke leerroutes voor zeer getalenteerde studenten; het scriptieatelier, waar afstudeerders terecht kunnen voor ondersteuning en op maat gesneden programmatuur voor hun afstudeeronderzoek; de snuffelstage in het eerste bachelorjaar waardoor studenten vroegtijdig kunnen kennis nemen van de mogelijkheden in de latere beroepspraktijk.
VU: • •
48
intensieve samenwerking met De Bascule, een regionale en geacademiseerde instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie; specifieke aandacht voor levensbeschouwelijke, ethische en culturele aspecten van de Pedagogische Wetenschappen.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
DEEL II: DE AFZONDERLIJKE OPLEIDINGSRAPPORTEN
QANU / Pedagogische Wetenschappen
49
50
QANU / Pedagogische Wetenschappen
1.
De Bachelor- en Masteropleidingen in de Pedagogische Wetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen
a. Naam, CROHO-nummer en varianten: • Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen (BSc); 56607; voltijds • Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (MSc); 66607; voltijds • Masteropleiding Onderwijskunde (MSc); 66613; voltijds b. Organisatorische inbedding in de universiteit: De opleidingen worden verzorgd binnen de Faculteit Sociale Wetenschappen, Radboud Universiteit Nijmegen c. Vorig visitatierapport: Eindrapport van de VSNU-Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen (november 1998) d. Start opleidingen: Bacheloropleiding: september 2002 Masteropleiding: september 2005 e. Oordeel commissie: de opleidingen voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit
Vooraf Het voorliggende rapport bevat het oordeel van de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen van de QANU over de drie door de Radboud Universiteit Nijmegen ter beoordeling voorgelegde opleidingen: de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen, de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Onderwijskunde. Het vormt de neerslag van haar visitatiebezoek aan de opleidingen op 14 en 15 februari 2005. Het oordeel van de commissie op de kwaliteitsonderwerpen 1 en 2 uit het NVAO-kader (De doelstellingen van de opleiding resp. Het programma) is gedifferentieerd voor de drie betrokken opleidingen. Voor de kwaliteitsonderwerpen 3 t/m 6 (resp. Inzet van personeel, Voorzieningen, Interne kwaliteitszorg en Resultaten) is één integraal oordeel geformuleerd dat van toepassing is op alle drie opleidingen. Onder elk facet wordt het oordeel van de commissie voorafgegaan door een korte, feitelijke weergave van de (in de zelfstudie) aangetroffen informatie. De huidige overgangssituatie, waarin pas het derde jaar van de bacheloropleiding is ingevoerd, brengt met zich mee dat het specifieke oordeel over de masteropleidingen deels is gebaseerd op voornemens en verwachtingen, deels op kwaliteitsoordelen over de oude, ongedeelde opleiding. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de plaats van de visitatie Pedagogische Wetenschappen in de NVAO-overgangsregeling ‘Van visitatie naar accreditatie’.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
51
1.1
Afbouw ongedeelde opleiding
De instroom in de propedeuse van de ongedeelde opleiding heeft voor het laatst plaatsgevonden in september 2001. Per september 2002 is de bacheloropleiding gefaseerd ingevoerd. De invoering van de masteropleiding is voorzien per september 2005. De inhoud van de regeling voor de overgang van de oude naar de nieuwe structuur is in de zelfstudie beschreven. Van de zijde van de studenten heeft de commissie daarover geen klachten vernomen.
1.2
De doelstellingen van de opleidingen
1.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) De Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen is volgens de zelfstudie opgezet als een onderdeel van een wetenschappelijk opleidingstraject dat zijn afronding vindt in de aansluitende masteropleidingen van het onderwijsinstituut PWO. Het uiteindelijke doel is de opleiding van academisch geschoolden in het domein van de orthopedagogiek en onderwijskunde. De doelstellingen en eindtermen van de bacheloropleiding vloeien voort uit de eisen van een wetenschappelijke opleiding die voorbereidt op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Dit domein vraagt om een combinatie van wetenschappelijke kennis en expertise, verkregen op basis van wetenschappelijk onderzoek, met het praktische vermogen om vraagstukken op het gebied van opvoeding en onderwijs te onderzoeken, te analyseren en op te lossen. De nadruk ligt in de opleidingen dan ook zowel op het leren uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek als op vaardigheden die direct van belang zijn voor beroepsmatig handelen. Omdat het domein van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen twee afzonderlijke vakgebieden betreft met verschillende specialismen in het werkveld van opvoeding en onderwijs, wordt in de zelfstudie een kort signalement van beide disciplines gegeven. Op basis van deze uitgangspunten worden de doelstellingen en eindtermen van de bacheloropleiding gepresenteerd. Deze zijn als resp. bijlage 2A en 2B gevoegd bij dit rapport. In de zelfstudie is een samenvatting daarvan in termen van kennis en inzicht, vaardigheden, en attitudes weergegeven. De opleiding wijdt in haar zelfstudie een uitgebreide beschouwing aan een vergelijking van haar doelstellingen en eindtermen met de inhoud van zusteropleidingen in Nederland, die van verwante opleidingen in het buitenland, en de eisen van de beroepsvereniging Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (hierna: NVO) in verband met het klinisch registratiesysteem op het gebied van de orthopedagogiek (zie de voetnoot op pag. 56). Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van zusteropleidingen in Nederland en op basis daarvan haar relatieve positie in het landelijke beeld heeft beschreven. Bovendien heeft de opleiding een analyse gemaakt van de internationale context van verwante 52
QANU / Pedagogische Wetenschappen
opleidingen en overtuigend beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire (Bachelor)opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen. De daarvoor geldende eisen zijn te koppelen aan een afgerond masterniveau en vooralsnog kunnen de eisen ten aanzien van de bachelor daarvan hooguit indirect afgeleid worden. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de nationale en internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De eindkwalificaties die de opleiding presenteert, passen in de ogen van de commissie goed bij een drie-jarige opleiding als basis voor het verwezenlijken van eindkwalificaties op mastersniveau die een vergelijking in internationaal opzicht goed kunnen doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een bachelor in de Pedagogische Wetenschappen (par. D). Wat betreft de aansluiting op de relevante beroepspraktijk, stelt de commissie vast dat het opleidingsmanagement de uitstroom uit de bacheloropleiding in feite alleen ziet als doorstroom naar de masteropleiding (zie eerste alinea par. 1.2.A. onder F3). De commissie kan hiervoor tot op zekere hoogte begrip opbrengen maar vindt het wel een gemis dat er in de zelfstudie nauwelijks enige reflectie is te vinden op de arbeidsmarktperspectieven van de bachelor en de mogelijkheden van de opleiding om daar eventueel op in te spelen. Ten slotte moet de mogelijkheid open gehouden worden dat niet alle afgestudeerden van de bacheloropleiding zullen kiezen voor doorstroming naar een masteropleiding. Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire bacheloropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) De opleiding heeft de eindtermen van de bacheloropleiding (bijlage 2B) gelegd naast de kenmerkende aspecten van het bachelorniveau in de Dublin Descriptoren. Zij brengt op basis daarvan de volgende relaties aan: Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Te relateren aan: Bijlage 2B, eindtermen 1.1, 1.2, 1.3, 2.1.3 Bijlage 2B: eindtermen 1.3, 2 (2.1 t/m 2.3) Bijlage 2B: eindterm 3 Bijlage 2B, eindtermen 2.3 en 2.4 (communicatie met niet-specialisten in praktijksituaties) Komen tot uiting in de doelstelling en het didactisch concept van de opleiding
53
Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de bachelorkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde bachelor. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De opleiding verwijst wat betreft het voldoen aan de eisen van de (internationale) wetenschapsbeoefening en het beroepenveld naar de onder F1 en F2 gegeven argumentatie. Wat betreft de vereiste toelating tot ten minste één wetenschappelijke masteropleiding wijst de zelfstudie erop dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen een academische opleiding is die in de eerste plaats is bedoeld als doorstroomfase voor de aansluitende éénjarige Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde. De opleiding richt zich dus niet op uitstroom naar de beroepspraktijk. Het bachelordiploma geeft rechtstreeks toegang tot genoemde opleidingen. Daarnaast geeft het diploma toegang tot masteropleidingen die kunnen worden gekarakteriseerd als ‘excellente trajecten’. Er is een directe doorstroming mogelijk naar de tweejarige masteropleiding Philosophy of Education die wordt aangeboden door de Faculteit der Filosofie. Ten slotte geeft het diploma, onder bepaalde toelatingsvoorwaarden, toegang tot de tweejarige onderzoeksmasteropleiding Behavioural Science van de Faculteit der Sociale Wetenschappen. De toelatingsvoorwaarden van deze selectieve masteropleiding hebben betrekking op studieprestaties en motivatie, en stellen geen aanvullende eisen ten aanzien van de inhoud van het onderwijsprogramma in de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding, zoals geformuleerd in par 1.2.1, er duidelijk blijk van geven dat het hierbij gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie F1). De zelfstudie geeft aan dat een vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland moeilijk is te maken. Desalniettemin komt in de gemaakte vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. De commissie stelt vast dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen van de Radboud Universiteit de afgestudeerde rechtstreeks toegang geeft tot ten minste één masteroplei54
QANU / Pedagogische Wetenschappen
ding op universitair niveau. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’. 1.2.B. De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) De opleiding beoogt volgens de zelfstudie studenten op te leiden tot uitoefening van een wetenschappelijke beroepspraktijk in het domein van de orthopedagogiek, aldus de zelfstudie. Orthopedagogen zijn werkzaam in specifieke functies in het brede veld van opvoeding en onderwijs. De kern van de beroepspraktijk van de orthopedagoog vormt het wetenschappelijk gefundeerd methodisch handelen ten behoeve van kinderen en jeugdigen die in hun ontwikkeling zijn bedreigd. De opleiding in de wetenschappelijke beroepspraktijk van de orthopedagoog impliceert tevens een grondige scholing in het wetenschappelijk onderzoek. De professionele vaardigheden van de orthopedagoog zijn gebaseerd op de procedures van het wetenschappelijk onderzoek en op kennis van de actuele ontwikkelingen op dit gebied. Op grond van bovenstaande overwegingen zijn de doelstellingen van de per september 2005 te starten Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen geformuleerd (zie bijlage 3A). Ze kunnen als volgt worden samengevat. “Studenten verwerven gevorderde academische vaardigheden en gevorderde kennis, inzicht en vaardigheden op het gebied van de pedagogische wetenschappen. Afgestudeerden dienen in staat te zijn tot het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de pedagogische wetenschappen, en tot het aangaan van een specialistische vervolgstudie met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter. Hun probleemoplossende vermogens zijn zodanig ontwikkeld dat ze die kunnen toepassen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen de bredere context van het vakgebied der pedagogische wetenschappen. Zij moeten in staat zijn om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan. Ze moeten wetenschappelijk en ethisch verantwoorde oordelen kunnen formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie, kunnen samenwerken met deskundigen van andere specialisaties en hun bevindingen kunnen overbrengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten”. Hiervan heeft de opleiding de eindtermen afgeleid die zijn gevoegd als bijlage 3B bij dit rapport. De opleiding wijdt in haar zelfstudie een uitgebreide beschouwing aan een vergelijking van haar doelstellingen en eindtermen met de inhoud van zusteropleidingen in Nederland, met die van verwante opleidingen in het buitenland en met de eisen van de beroepsvereniging NVO (i.h.b. ten aanzien van het klinisch registratiesysteem op het gebied van de orthopedagogiek).
QANU / Pedagogische Wetenschappen
55
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van zusteropleidingen in Nederland en op basis daarvan haar relatieve positie in het landelijke beeld heeft beschreven. Bovendien heeft de opleiding een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen en overtuigend beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk (zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen) en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de nationale en internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De eindkwalificaties die de opleiding presenteert, passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire opleiding op mastersniveau in dit domein en kunnen een vergelijking in internationaal opzicht met verwante opleidingsprofielen goed doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een master in de Pedagogische Wetenschappen (par. A). Vergelijking met de eisen van de (klinische) beroepspraktijk is bij de opleidingen Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder aan de orde voor de afgestudeerden die een afstudeerrichting/ differentiatie hebben gevolgd op het gebied van de orthopedagogiek. 1 De commissie heeft de geformuleerde eindkwalificaties van de masteropleiding vergeleken met de klinische registratie-eisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO. Zij stelt vast dat de eindkwalificaties van de afgestudeerde master die het programma Orthopedagogiek heeft gevolgd, voldoen aan de genoemde NVO-eisen (theorie/basiskennis, onderzoek en klinische/praktische vaardigheden), alsook aan de toelatingseisen voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog (‘GZ-psycholoog’). Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire masteropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) De opleiding heeft de doelstellingen (bijlage 3A) geoperationaliseerd in de eindtermen van de masteropleiding (bijlage 3B) en de laatste uitgesplitst naar A: Orthopedagogiek: Gezin en Wanneer de inhoud van het door afgestudeerde pedagogen gevolgde curriculum voldoet aan de eisen van de beroepsvereniging NVO (Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen) kunnen zij zich bij de NVO laten registeren als basisorthopedagoog. Deze registratie is voorwaarde om toegang te kunnen krijgen tot de postmasteropleiding voor vervolgregistratie tot orthopedagoog-generalist (en vervolgens mogelijk tot orthopedagoog-specialist) en daarmee toegang tot de orthopedagogische beroepspraktijk. Wanneer daarnaast aan bepaalde voorwaarden op het gebied van diagnostische vaardigheden is voldaan, kunnen afgestudeerden in aanvulling daarop de NVO-basisaantekening Diagnostiek verwerven waarmee zij toegang krijgen tot postmasteropleidingen, leidend tot de BIG-registratie Gezondheidszorgpsycholoog. 1
56
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Gedrag en B: Orthopedagogiek: Leren en Ontwikkeling. Vervolgens heeft zij deze gelegd naast de kenmerkende aspecten van het bachelorniveau in de Dublin Descriptoren op basis daarvan de volgende relaties aangebracht. Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
Te relateren aan: eindterm 1.4 onder A en B van bijlage 3B artikel 1.3 OER (bijlage 3A) onder 1e en 1f artikel 1.3 OER (bijlage 3A) onder 1g artikel 1.3 OER (bijlage 3A) onder 1h artikel 1.3 OER (bijlage 3A) onder 2c.
Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de masterkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde master. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De beoefening van de orthopedagogiek op wetenschappelijk niveau vereist volgens de zelfstudie de beheersing van domeinspecifieke theorievorming, onderzoeksvaardigheden en klinische vaardigheden. Beschreven wordt hoe deze vaardigheden in de verschillende eindtermen (bijlage 3B) tot uiting komen: theorievorming (eindtermen 1.1, 1.2. en 1.3), klinische vaardigheden (eindterm 2), academische vaardigheden (eindterm 3). De eindtermen zijn afgestemd op vervolgopleidingen die leiden tot verdere specialisering in het vakgebied. Afgestudeerden voldoen volgens de opleiding aan de instroomeisen van opleidingen die zijn opgezet in het verlengde van de NVO-registratie basisorthopedagoog. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding er duidelijk blijk van geven dat het hierbij gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De wetenschappelijke oriëntatie komt naar het oordeel van de commissie behalve in de door de opleiding genoemde eindterm 3 (‘specifieke beroepsattitudes’) ook duidelijk naar voren in de eindtermen 2.2 en 2.3 (zie bijlagen 4A en 4B). De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie F1). De zelfstudie geeft aan dat een vergelijking QANU / Pedagogische Wetenschappen
57
met verwante universitaire opleidingen in het buitenland moeilijk is te maken. Desalniettemin komt in de gemaakte vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Zoals al aangegeven onder F1, sluiten de eindkwalificaties van de afgestudeerde master in de Pedagogische Wetenschappen die de afstudeerrichting Orthopedagogiek met de juiste invulling heeft gevolgd, aan op de eisen van de orthopedagogische beroepspraktijk voor registratie tot basisorthopedagoog en op de toelatingseisen voor de opleiding tot Gezondheidspsycholoog. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.2.B De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’. 1.2.C. De doelstellingen van de Masteropleiding Onderwijskunde Vooraf De commissie heeft in de zelfstudie een toelichting aangetroffen over de specifieke positie en invulling van de Onderwijskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. De strekking daarvan komt op het volgende neer. De opleiding maakt een doorstart naar een nieuw onderwijsprogramma op basis van een nieuw profiel. Met de integratie van de bacheloropleiding onderwijskunde in de bacheloropleiding pedagogische wetenschappen zijn veel onderdelen verdwenen en worden de blijvende onderdelen aangepast aan het nieuwe profiel. Het nieuwe niet-klinische onderwijskundeprofiel moet dan ook geheel gezien worden in het licht van de integratie van de bacheloropleiding onderwijskunde in de brede bacheloropleiding pedagogische wetenschappen. De onderwijskundige oriëntatie gaat uit van een sterk orthopedagogisch en psychologisch fundament. Dit vormt het profiel van de Nijmeegse onderwijskunde. Er is daarbij gekozen voor een invulling in de richting van onderwijsleerprocessen als centraal en integrerend thema. Deze invulling sluit aan bij de Nijmeegse onderwijskundige onderzoekstraditie en bovendien bij de inhoudelijke oriëntatie van de overige vakken van de bacheloropleiding, met name bij de onderdelen die gerelateerd zijn aan de thematiek van leren en ontwikkeling. De aandacht wordt gericht op de optimalisering van leerprocessen vanuit een micro-, meso- en macroperspectief. In de masteropleiding wordt dit profiel verder verdiept en aangevuld met een kennismaking met de beroepspraktiijk in een stage en een verdere oefening van de onderzoeksvaardigheden door het schrijven van een scriptie. Domeinspecifieke eisen (F1) De opleiding beoogt volgens de zelfstudie studenten op te leiden tot de uitoefening van een wetenschappelijke beroepspraktijk in het domein van de onderwijskunde. Onderwijskundigen zijn werkzaam in functies in het brede veld van onderwijs en opleiding. De kern van de 58
QANU / Pedagogische Wetenschappen
beroepspraktijk ligt in de facilitering van onderwijsleerprocessen die gericht is op het creëren van optimale condities. De opleiding in de wetenschappelijke beroepspraktijk van de onderwijskundige impliceert tevens een grondige scholing in het wetenschappelijk onderzoek. Op grond van bovenstaande overwegingen zijn de doelstellingen van de per september 2005 te starten Masteropleiding Onderwijskunde geformuleerd (zie bijlage 4A). Ze kunnen als volgt worden samengevat. “De masteropleiding onderwijskunde is erop gericht dat afgestudeerde onderwijskundigen over gevorderde kennis, vaardigheden en attitudes beschikken waardoor zij in staat zijn problemen in het reguliere onderwijs of in de beroeps- en bedrijfsopleidingen te onderkennen, te analyseren, te onderzoeken en bij te dragen aan oplossingen ervan. Tevens is de opleiding erop gericht dat afgestudeerde onderwijskundigen een eigen visie ontwikkelen op het praktijkveld en dat zij op basis van de opgedane kennis en vaardigheden in aanmerking komen voor een eventuele promotieaanstelling als junioronderzoeker en een eigen bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de onderwijskunde als wetenschap.” Hiervan heeft de opleiding de eindtermen afgeleid die zijn gevoegd als bijlage 4B bij dit rapport. De opleiding wijdt in haar zelfstudie een uitgebreide beschouwing aan een vergelijking van haar doelstellingen en eindtermen met de inhoud van zusteropleidingen in Nederland, met die van verwante opleidingen in het buitenland en met de eisen van de beroepsvereniging NVO. In het laatstgenoemde geval gaat het in het bijzonder om het niet-klinisch registratiesysteem op het gebied van de kwalificatie-eisen voor academisch geschoolde pedagogen en onderwijskundigen die werkzaam zijn op niet-klinisch terrein. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van zusteropleidingen in Nederland en op basis daarvan haar relatieve positie in het landelijke beeld heeft beschreven. Bovendien stelt zij vast dat de opleiding een analyse heeft gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen en overtuigend beargumenteert dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, (zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen) en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de nationale en internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De eindkwalificaties die de opleiding presenteert, passen goed bij een opleiding op mastersniveau en kunnen een vergelijking in internationaal opzicht met verwante opleidingsprofielen goed doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een master in de Pedagogische Wetenschappen (par. A). Ten slotte heeft de opleiding in de door haar aangeleverde informatie aangeduid hoe zij aansluit op de eisen van de relevante beroepspraktijk, zoals met name neergelegd in de kwalificatie-eisen van de beroepsvereniging NVO voor academisch geschoolde pedagogen en onQANU / Pedagogische Wetenschappen
59
derwijskundigen die werkzaam zijn op niet-klinisch terrein. De commissie heeft duidelijke verbanden kunnen leggen tussen de eindkwalificaties van de opleiding en de drie componenten (incl. subaspecten) die worden onderscheiden in de niet-klinische NVO-registratie-eisen: theorie en basiskennis, onderzoek, en werk/praktijkervaring. Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire masteropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) De opleiding heeft de doelstellingen (bijlage 4A) en eindtermen van de masteropleiding (bijlage 4B) gelegd naast de kenmerkende aspecten van het bachelorniveau in de Dublin Descriptoren. Zij brengt op basis daarvan de volgende relaties aan: Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
Te relateren aan: artikel 1.3 OER (bijlage 4A) en eindterm 1.5 in bijlage 4B artikel 1.3 OER (bijlage 4A) onder 1e en 1f artikel 1.3 OER (bijlage 4A) onder 1g artikel 1.3 OER (bijlage 4A) onder 1h artikel 1.3 OER (bijlage 4A) onder 2c.
Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de masterkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde master. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De beoefening van de onderwijskunde op wetenschappelijk niveau vereist volgens de zelfstudie de beheersing van domeinspecifieke theorievorming, onderzoeksvaardigheden en praktijkgerichte vaardigheden. Beschreven wordt hoe deze vaardigheden in de verschillende eindtermen (bijlage 4B) tot uiting komen: • • • 60
specifieke en gevorderde kennis van onderwijskundige theorieën en van het werkterrein van onderwijskundigen (1.1 t/m 1.4); onderzoeksvaardigheden (1.5) zowel in de zin van grensverleggend onderzoek als onderzoek in de praktijksituatie, en academische vaardigheden (eindterm 3). QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding er duidelijk blijk van geven dat het hierbij gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De wetenschappelijke oriëntatie van de eindkwalificaties van de opleiding komt naar het oordeel van de commissie behalve in de door de opleiding genoemde eindterm 3 (‘specifieke beroepsattitudes’) ook duidelijk naar voren in de eindtermen 2.2 en 2.3 (zie bijlage 4B). De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie F1). De zelfstudie geeft aan dat een vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland moeilijk is te maken. Desalniettemin komt in de gemaakte vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Zoals al aangegeven onder F1, sluiten de eindkwalificaties van de afgestudeerde master in de Onderwijskunde aan op de niet-klinische registratie-eisen van de beroepsvereniging NVO. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘ 1.2.C De doelstellingen van de Masteropleiding Onderwijskunde’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’.
1.3.
Het programma van de opleidingen
1.3.A. Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen De zelfstudie geeft een beschrijving van de structuur van het programma, waaruit naar voren komt dat er sprake is van een grotendeels algemeen verplicht, breed programma. In het derde jaar kan de student een profiel kiezen (klinisch gericht of niet-klinisch gericht) als voorbereiding op de keuze voor een aansluitende masteropleiding (de Master Pedagogische Wetenschappen of de Master Onderwijskunde) binnen de faculteit. De inhoud van het driejarige programma wordt beschreven naar de verschillende samenstellende cursusonderdelen met aanduiding van werkvorm, toetsvorm en aantal ECTS-studiepunten. Een kort overzicht van het programma is bijgevoegd in bijlage E.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
61
Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie beoogt om aan de hand van een viertal ijkpunten het wetenschappelijk karakter van het programma te beschrijven: • • • •
kennisontwikkeling in interactie tussen onderwijs en onderzoek; aansluiting bij actuele ontwikkelingen in de wetenschap; ontwikkeling onderzoeksvaardigheden; verbanden met de actuele praktijk van relevante beroepen.
Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de beschrijving in de zelfstudie op vier cruciale aspecten van het wetenschappelijk karakter van het programma van de opleiding. Zij heeft deze aspecten aan de orde gesteld in de gesprekken met studenten en docenten, en heeft de gebruikte wetenschappelijke literatuur, de tentamenopgaven en (bij het ontbreken van de eerste bachelorwerkstukken) enkele eindproducten van het ‘Klinisch practicum’ en het ‘Onderzoekseminar’ bestudeerd. Zij is van mening dat de opleiding op overtuigende wijze heeft beschreven en aangetoond hoe kennisontwikkeling bij studenten plaatsvindt in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Daarbij spelen voor de commissie in het bijzonder twee elementen een voorname rol: • •
de invulling van de op onderzoek gerichte programmaonderdelen, en de verbondenheid van de meeste docenten aan de facultaire onderzoekprogramma’s binnen de twee lokale onderzoeksscholen: het Behavioural Science Institute (BSI) en het Nijmegen Institute for Social Cultural Research (NISCO).
Door de laatstgenoemde factor wordt ook aansluiting gevonden bij actueel wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de orthopedagogiek en de onderwijskunde. De commissie meent ook dat de ontwikkeling van onderzoekvaardigheden al vroeg in het programma op gang komt en duidelijk herkenbaar in de drie jaren van het bachelorprogramma aan de orde komt (zoals in de vorm van het Practicum Academische Vaardigheden in het eerste jaar, het methodologiepakket in het tweede jaar en het ‘Onderzoekseminar en eindwerkstuk’ in het derde jaar). Van het toepassingsgerichte karakter van de orthopedagogiek en de onderwijskunde wordt door de opleiding goed gebruikgemaakt in de vorm van de klinische en praktijkgerichte onderdelen. De commissie vindt dat de studenten op beide gebieden voldoende in aanraking komen met de voor hen relevante beroepspraktijk. Het Academisch Centrum van de faculteit is daar in haar ogen een treffend voorbeeld van waar het gaat om de orthopedagogiek. Wat de commissie betreft zou deze functie nog verder uitgebouwd mogen worden. Score: g Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De zelfstudie geeft allereerst een analyse van de inhoud van de drie pijlers in het onderwijsprogramma: theoretische scholing, onderzoeksvorming, en klinische en praktijkgerichte vorming. Beschreven wordt hoe de eindtermen qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen terug62
QANU / Pedagogische Wetenschappen
keren in het onderwijsprogramma, zodanig dat het programma als geheel de studenten op het gebied van de drie pijlers voldoende schoolt om met succes aan het masterprogramma te kunnen deelnemen. Vervolgens worden de cursussen van elk cursusjaar en de eindtermen op gedetailleerde wijze met elkaar in verband gebracht, gerangschikt naar kennis en inzicht, vaardigheden, en attitudes. De opleiding sluit af met te stellen dat met de inhoud van de genoemde cursusonderdelen de studenten voldoende in staat worden gesteld om de eindtermen van het programma te bereiken. Oordeel commissie De commissie heeft de inhoud en leerdoelen van de programmaonderdelen uit de drie pijlers (theoretische scholing, onderzoeksvorming, en klinische en praktijkgerichte vorming) gelegd naast de door de opleiding gepresenteerde eindkwalificaties en komt op grond daarvan tot de conclusie dat zij zich kan vinden in de tabellen uit de zelfstudie waarin een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de eindtermen van de opleiding. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt volgens de commissie in gedetailleerde mate te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een goede concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Deze zijn passend vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties (in termen van domeinspecifieke eisen, niveau en oriëntatie) te bereiken. Score: g Samenhang programma (F6) De zelfstudie beschrijft hoe de in de vorige paragraaf genoemde drie pijlers (theoriepijler, onderzoekspijler, klinische c.q. praktijkgerichte pijler) ook een voorname functie vervullen bij het waarborgen van de samenhang in het programma. Het theoretisch deel beslaat het grootste deel van het programma (105-115 EC). Bijna de helft daarvan wordt in beslag genomen door ondersteunende en reflexieve disciplines, het overige deel door domeinspecifieke theorievorming. Voor onderzoeksvorming is 40 ECTS uitgetrokken en voor klinische en praktijkgerichte vorming 20-30 EC. De laatstgenoemde component omvat in de klinische variant vaardigheden die met een progressieve opbouw de gehele klinische (diagnostische en therapeutische) cyclus beslaan. Oordeel commissie De commissie vindt dat de opleiding de samenhang binnen het programma op een goede manier bevordert door het onderscheiden van de drie ‘clusters’ van vakken, t.w. de pijlers theorie, onderzoek en praktijk. QANU / Pedagogische Wetenschappen
63
De zelfstudie meldt dat de opleiding in de loop van de invoering van het bachelorprogramma geregeld energie zal steken in de controle op voldoende afstemming tussen de verschillende onderwijsonderdelen. De commissie pleit ervoor dat er, ook na de invoering van het programma, geregeld afstemmingsoverleg zal blijven plaatsvinden tussen docenten van verwante vakken binnen een cluster (of ‘pijler’ in de terminologie van de opleiding zelf ). Zij heeft op dit moment overigens geen aanwijzingen dat er zaken fout lopen. Zo zijn in de gesprekken met studenten in dit verband geen punten van kritiek naar voren gekomen, bv. in de zin van onnodige overlappingen of het voorkomen van lacunes. Geregeld afstemmingsoverleg tussen docenten (en niet alleen bij gelegenheid van de introductie van een nieuw curriculum) kan er volgens de commissie toe bijdragen dat dit zo blijft. De commissie concludeert op basis van de ontvangen informatie dat de studenten een inhoudelijk samenhangend studieprogramma volgen. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie geeft een beschrijving van de wijze waarop de opleiding de studeerbaarheid van het programma wil bevorderen en van de wijze waarop de studielast van de cursusonderdelen en van het programma als geheel wordt benaderd. De studeerbaarheid wordt bevorderd door spreiding van de studielast over vier gelijke onderwijsperiodes, reductie van het aantal toetsmomenten door het creëren van grotere cursusonderdelen, een weldoordachte berekening van de geprogrammeerde studielast per onderdeel, en duidelijke onderlinge aansluiting van verwante onderdelen, waarbij soms ook toelatingsvoorwaarden worden gesteld. Als evaluatie-instrumenten om de ervaren studeerbaarheid in het oog te houden worden gehanteerd: cursusevaluaties, semesterevaluaties, teacher-reports, exit-enquêtes en evaluaties van de gerealiseerde rendementen. De opleiding heeft geen echte struikelvakken geïdentificeerd, maar wel enige onderdelen waar nogal wat studenten meer moeite mee hebben: psychologie van opvoeding in onderwijs (jaar 1), statistiek en methodologie (jaar 2 en 3), Psychometrie (jaar 2) en/of Data-analyse (jaar 3). Hier wordt gezocht naar ‘maatwerk’-oplossingen. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding in verschillende opzichten aandacht besteedt aan studeerbaarheid: d.m.v. het spreiden en het voorstructureren van de studielast, en door het hanteren van verschillende evaluatie-instrumenten. Tijdens het visitatiebezoek zijn deze opleidingsaspecten ook aan de orde geweest in de gesprekken met studenten. Deze hebben geen zwaarwegende punten van kritiek naar voren gebracht over de studeerbaarheid van het programma. Zij hebben bevestigd dat er weliswaar vakken zijn waarmee studenten beduidend meer moeite hebben (zoals statistiekvakken), maar dat er onder de vakken geen echte ‘bottlenecks’ zijn aan te wijzen. Het struikelblokkarakter van de statistiekvakken is in het verleden blijkbaar redelijk goed aangepakt. Wat betreft de studielast heeft de commissie op basis van de gesprekken met de studenten de indruk gekregen dat de studielast in de eerste twee jaren van het ongedeelde curriculum aan de lichte kant was en dat de introductie van het bachelorprogramma door het opleidingsmanagement is aangegrepen om de studielast van deze jaren te verzwaren. Dit heeft echter in de ogen 64
QANU / Pedagogische Wetenschappen
van de commissie geen negatieve gevolgen gehad voor de studeerbaarheid van het programma. Zij heeft ook de indruk dat de opleiding de verzwaring meer in de omvang van de stof dan in de diepgang heeft gezocht. De commissie concludeert op basis van de beschikbare informatie dat het programma studeerbaar is doordat factoren die betrekking hebben op het programma en die de studievoortgang belemmeren, zo veel mogelijk worden weggenomen. Score: v Instroom (F8) De zelfstudie maakt melding van verschillende categorieën instromers: bezitters van een getuigschrift VWO, HBO-propedeuse, HBO en WO, of een colloquium doctum. Daarnaast kent de opleiding een instroom die in aanmerking komt voor een schakelprogramma: studenten met een HBO-getuigschrift van een verwante HBO-opleiding. De opleiding werd tot het studiejaar 2004-05 als voltijd- en deeltijdopleiding aangeboden. De deeltijdopleiding is met ingang van dat studiejaar opgeheven. Ten aanzien van alle categorieën instromende studenten wordt beschreven wat de daarvoor geldende toelatingsregelingen zijn, welke specifieke problemen zich daarbij eventueel voordoen, wat het rendement van de verschillende categorieën is, en welke acties de opleiding onderneemt wanneer zij daartoe aanleiding ziet. De gepresenteerde gegevens over de instroom van studenten laten volgens de zelfstudie zien dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen de afgelopen jaren steeds meer studenten heeft getrokken. Het totaal aantal ingeschreven studenten is in de periode 1997-2003 aanzienlijk gestegen: van 649 naar 1252. Het leeuwendeel van de instromende studenten komt binnen met een VWO-diploma: ca. 67 %. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen ten aanzien van de verschillende soorten categorieën instromende studenten. De voorlichtingsactiviteiten t.b.v. de grootste groep instromers (de VWO-studenten) zijn toereikend en realistisch van karakter. De opleiding ontplooit ook speciale activiteiten op het gebied van aansluiting VWO-WO op regionale VWO-scholen en organiseert drie keer per jaar voorlichtingsbijeenkomsten over het bovengenoemde schakelprogramma voor belangstellende HBO-studenten. Op universitair niveau worden periodiek instroomonderzoeken gehouden die inzicht geven in de keuzemotieven en het beeld van de opleiding bij aspirant-studenten. De commissie is van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogde eindniveau van de afgestudeerden bewerkstelligt dat qua vorm en inhoud aangesloten wordt bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. Studenten ervaren in het algemeen geen problemen met de aansluiting op hun vooropleiding. De examencommissie, die o.m. is belast met het vaststellen van de toelatingsregeling, vervult de wettelijk voorziene rol. Score: v QANU / Pedagogische Wetenschappen
65
Omvang van het programma (F9) Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over drie studiejaren met een omvang van 60 studiepunten per jaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) Gezien de doelstellingen en eindtermen van de opleiding is het volgens de opleiding noodzakelijk dat studenten zich actief en op geïntegreerde wijze kennis en vaardigheden eigen maken met het oog op toepassing in hun toekomstige beroep en in aansluitende masteropleidingen. Deze nadruk op actieve beheersing van kennis en academische en professionele vaardigheden vereist een didactisch concept dat tegemoetkomt aan deze doelstelling. De opleiding omschrijft haar didactisch concept als studentactiverend onderwijs (SAO). Het beleid is gericht op het bevorderen van actieve werkvormen. Vanwege de aanzienlijke toename van het aantal instromende studenten in de afgelopen jaren en door opgelegde bezuinigingen heeft de opleiding zich genoodzaakt gezien om dit onderwijsconcept met name te handhaven in de cursusonderdelen die het meest gebaat zijn bij een kleinschalige aanpak en een intensieve feedback, aldus de zelfstudie. De zelfstudie presenteert een overzicht in tabelvorm van werkvormen, verdeeld over de drie bachelorjaren. Ongeveer 80% van de studie-uren bestaat uit zelfstudie. Zelfstudie duidt volgens de zelfstudie niet op vrijblijvendheid van de kant van de opleiding en evenmin op passieve boekenstudie. Een deel van deze uren wordt gevuld met het zelfstandig werken aan opdrachten. Studentactiverend onderwijs wordt ondersteund en bevorderd door een digitale leeromgeving, het in 2002 universiteitsbreed ingevoerde softwareprogramma Blackboard als systeem voor ICT in het onderwijs. Oordeel commissie De commissie heeft er kennis van genomen dat de opleiding het concept van studentactiverend onderwijs als centraal onderwijsconcept heeft gekozen. Zij heeft waardering voor het gekozen concept. Het sluit in haar ogen ook goed aan bij de gepresenteerde doelstellingen en eindtermen van de opleiding. Nadere analyse van de eindtermen leert dat daarin verschillende elementen zijn te onderscheiden die zich bij uitstek lenen voor het gekozen onderwijsconcept (bv. projectmatig werken, reflecteren, zelf op onderzoek uitgaan en informatie/literatuur verzamelen via internet, werken in teams, de eigen mening ter discussie durven stellen). De commissie ziet echter het gekozen onderwijsconcept slechts in beperkte mate gereflecteerd in de programmaonderdelen en de wijze waarop die worden verzorgd. Zij beseft dat de opleiding zich bevindt in een krachtenveld van teruglopende middelen, toenemende studentenaantallen en een eigen keuze voor intensivering van het onderwijs. Dat maakt dat sommige vormen van begeleiding tekortschieten: zo blijkt het in de praktijk niet mogelijk te zijn om 66
QANU / Pedagogische Wetenschappen
kleine groepjes studenten in alle gevallen (naar behoren) te begeleiden, ondanks incidentele extra middelen van facultair niveau. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) De zelfstudie wijdt een bespreking aan het geheel van de gehanteerde toetsen (afsluitend tentamen, deeltentamen, opdracht, werkstuk, presentatie, verslag) en de leerdoelen van de verschillende toetsvormen. Ook wordt een beschrijving gegeven van de gehanteerde beoordelingssystematiek. In bijna alle gevallen vindt de beoordeling plaats door individuele docenten. De beoordeling is daarom docentafhankelijk. Om uniformiteit en consistentie te bevorderen is de wijze van toetsing en beoordeling zo veel mogelijk geëxpliciteerd en controleerbaar voor studenten. De opleiding dringt er volgens de zelfstudie bij docenten op aan om beoordelingscriteria te formuleren aan de hand waarvan tentamens en opdrachten beoordeeld worden. Het toezicht hierop is beperkt, aldus de zelfstudie. Ten aanzien van het eindwerkstuk van de bacheloropleiding wordt een beoordelingsprocedure ontwikkeld waarin gebruik wordt gemaakt van een tweede lezer. Evaluatie van de toetskwaliteit op cursusniveau is sinds kort weer onderdeel van het systeem van interne kwaliteitszorg. De studenten zijn volgens de zelfstudie daarover redelijk tevreden. Oordeel commissie De commissie heeft in de gesprekken met de studenten vastgesteld dat de door de opleiding gehanteerde tentamenregelingen in het algemeen als adequaat worden ervaren. Er zijn voldoende herkansingen en de aansluiting tussen tentamenvragen en stof is (redelijk) goed. Bij tentamens waaraan veel studenten deelnemen, wordt soms geklaagd over het gebrek aan terugkoppeling of aan mogelijkheden om het gemaakte tentamen in te zien. De commissie meent dat het gebruik van de elektronische leeromgeving Blackboard in dit opzicht redelijke alternatieven biedt bv. door het geven van een overzicht van de meest gemaakte fouten. Nakijktermijnen worden bij vakken met veel studenten soms overschreden. Het opleidingsmanagement is bekend met het probleem en zoekt naar een oplossing. De commissie heeft kennis genomen van de tentamenopgaven van alle curriculumjaren van de bacheloropleiding en van een steekproef van gecorrigeerde tentamens. Onder de door de commissie aangetroffen tentamenopgaven bevonden zich relatief veel multiple-choice-tentamens. Wat meer variatie, i.h.b. bij vakken die zich daar voor lenen, zou niet misstaan, zeker niet gezien het gekozen onderwijsconcept van de opleiding. Het niveau van sommige tentamens is naar het oordeel van de commissie aan de lage kant. De beoordeling van tentamens en opdrachten is docentafhankelijk, zo heeft de zelfstudie aangegeven. De individuele docent speelt hierbij een grote rol en daarmee wordt het voor de opleiding moeilijk om te borgen dat consequent op het beoogde niveau wordt geëxamineerd. De commissie is van mening dat de huidige vrijblijvendheid (er wordt volgens de zelfstudie bij de docenten nl. ‘op aangedrongen’ om beoordelingscriteria te formuleren voor de beoordeling van tentamens en opdrachten) het niet goed mogelijk maakt voor het opleidingsmanagement om vast te stellen dat voor het programma als geheel op het beoogde niveau wordt geëxamineerd. Transparantie en consistentie van de toetsnormen zouden volgens de commissie een robuuster onderdeel van het systeem van interne kwaliteitszorg QANU / Pedagogische Wetenschappen
67
moeten gaan vormen, wellicht met een centrale rol voor de examencommissie. Zie ook par. 1.6. onder F17 en 1.7. onder F20. Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Niettemin doet de opleiding er verstandig aan om te borgen dat beoordelingsrichtlijnen op een transparante en consistente manier worden toegepast. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.3.A Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’. 1.3.B. Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Vooraf De Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen gaat van start per september 2005 en aan de invulling ervan werd ten tijde van het visitatiebezoek nog gewerkt. De commissie heeft zich tijdens het visitatiebezoek dan ook vooral moeten baseren op voornemens. De student die per september 2005 instroomt in de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen kan een keuze maken uit twee (orthopedagogische) differentiaties: Orthopedagogiek: Leren en Ontwikkeling (OLO) enerzijds en Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag (OGG) anderzijds. De inhoud van beide differentiaties wordt beschreven naar de verschillende samenstellende cursusonderdelen met aanduiding van werkvorm, toetsvorm en aantal ECTS-studiepunten. Zie voor een beknopt overzicht van het programma bijlage 5. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie beoogt om aan de hand van een viertal ijkpunten het wetenschappelijk karakter van het programma te beschrijven: • • • •
kennisontwikkeling in interactie tussen onderwijs en onderzoek; aansluiting bij actuele ontwikkelingen in de wetenschap; ontwikkeling onderzoeksvaardigheden; verbanden met de actuele praktijk van relevante beroepen.
Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de beschrijving in de zelfstudie op vier cruciale aspecten van het wetenschappelijk karakter van het programma van de opleiding. Zij heeft 68
QANU / Pedagogische Wetenschappen
deze aspecten aan de orde gesteld in de gesprekken met studenten en docenten, en heeft de gebruikte wetenschappelijke literatuur, de tentamenopgaven en de doctoraalscripties van de ongedeelde opleiding bestudeerd. Zij is van mening dat de opleiding op overtuigende wijze heeft beschreven en aangetoond hoe kennisontwikkeling bij studenten plaatsvindt in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Daarbij spelen voor de commissie in het bijzonder twee elementen een voorname rol: • •
de invulling van de op onderzoek gerichte programmaonderdelen, en de verbondenheid van de meeste docenten aan onderzoekprogramma’s binnen het lokale onderzoeksinstituut Behavioural Science Institute (BSI).
Door de laatstgenoemde factor wordt ook aansluiting gevonden bij actueel wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de orthopedagogiek. De commissie heeft er met instemming van kennisgenomen dat nagenoeg alle afstudeerscripties op de een of andere manier aansluiten bij een lokaal onderzoeksprogramma. Ook de gehanteerde onderwijsliteratuur getuigt van een sterke betrokkenheid op onderzoek. Een kritische kanttekening plaatst de commissie bij de sterke gerichtheid op het kwantitatieve onderzoek. Zij pleit voor meer mogelijkheden voor een combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Van het toepassingsgerichte karakter van de orthopedagogiek wordt door de opleiding goed gebruikgemaakt. De klinische en praktijkgerichte onderdelen geven daar op een goede wijze vorm aan. De commissie vindt dat de studenten voldoende in aanraking komen met de voor hen relevante beroepspraktijk. De Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen, die in de Nijmeegse invulling in feite een Masteropleiding Orthopedagogiek is, staat met één voet duidelijk in de praktijk. Het eerdergenoemde Academisch Centrum, waar orthopedagogische behandelingen plaatsvinden, is daar een treffend voorbeeld van. Wat de commissie betreft zou deze functie nog verder uitgebouwd mogen worden. Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De zelfstudie geeft allereerst een analyse van de inhoud van de drie pijlers in het onderwijsprogramma: theoretische scholing, onderzoeksvorming, en klinische en praktijkgerichte vorming. Beschreven wordt hoe de eindtermen qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen terugkeren in het onderwijsprogramma, zodanig dat het programma als geheel de studenten op het gebied van de drie pijlers voldoende schoolt om het masterprogramma succesvol te kunnen afronden. Vervolgens worden de cursussen van het curriculum en de eindtermen op gedetailleerde wijze met elkaar in verband gebracht, gerangschikt naar kennis en inzicht, vaardigheden, en attitudes. De opleiding sluit af met te stellen dat met de inhoud van de genoemde cursusonderdelen de studenten voldoende in staat worden gesteld om de eindtermen van het programma te bereiken.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
69
Oordeel commissie De commissie heeft de inhoud en leerdoelen van de programmaonderdelen uit de drie pijlers (theoretische scholing, onderzoeksvorming, en klinische en praktijkgerichte vorming) gelegd naast de door de opleiding gepresenteerde eindkwalificaties en komt op grond daarvan tot de conclusie dat zij zich kan vinden in de tabellen uit de zelfstudie waarin een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de eindtermen van de opleiding. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt volgens de commissie in gedetailleerde mate te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een goede concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Deze zijn passend vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. In aansluiting op par. 1.2.B.onder F1 stelt de commissie vast dat niet alleen de beoogde eindkwalificaties van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen voldoen aan de registratie-eisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO (en de toelatingseisen voor de opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog), maar ook de inhoud van het programma zelf. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties (in termen van domeinspecifieke eisen, niveau en oriëntatie) te bereiken. Score: g Samenhang programma (F6) De inhoudelijke samenhang van het programma komt deels tot stand door de verbinding met de bacheloropleiding, aldus de zelfstudie. De drie pijlers van het bachelorprogramma worden gecontinueerd in vergelijkbare onderdelen in de masteropleiding. De interne samenhang van het masterprogramma vindt zijn basis in de orthopedagogische specialismen waarin de student wordt opgeleid. In de differentiatie OLO gaat de aandacht enerzijds uit naar specifieke leerstoornissen op de terreinen, taal, lezen, rekenen en aandachtscontrole, anderzijds naar ontwikkelingsstoornissen op het vlak van verstandelijke, lichamelijke en zintuiglijke beperkingen. In de differentiatie OGG gaat de aandacht uit naar ontwikkelings- en gedragsproblemen die zich bij kinderen en jongeren voordoen in het opvoedingsverband van gezin en vrije tijd. Studenten leggen zich in de stage en de scriptie toe op specifieke problemen binnen deze brede probleemgebieden. De samenhang wordt gegarandeerd door het orthopedagogisch perspectief dat studenten vanuit de vooropleiding vertrouwd is en dat in alle onderdelen van de masteropleiding domineert. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding ook in de masterprogramma’s uitgaat van het, in het bachelorprogramma gehanteerde, onderscheid tussen theorie, onderzoek en praktijk. Daarnaast wordt de samenhang volgens de opleiding bevorderd door de inhoudelijke keuze van de student voor één van de beide orthopedagogische differentiaties (Leren en Ontwikkeling of Gezin en Gedrag). In beide gevallen is sprake van een vaste programma-invulling, afgezien van de individuele invulling door de student van casuïstiek, stage en scriptie. 70
QANU / Pedagogische Wetenschappen
De commissie vindt de argumentatie van de opleiding valide en verwacht dat de studenten een inhoudelijk samenhangend studieprogramma zullen volgen. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie verwijst naar de evaluatieonderzoeken die de opleiding heeft gehouden naar het afsluitende jaar van de ongedeelde opleiding. Daaruit blijkt dat er weliswaar enige studievertraging optreedt maar dat uiteindelijk 85 % van de studenten binnen acht jaar afstudeert. Bachelorstudenten zullen onder bepaalde voorwaarden al kunnen beginnen met mastervakken en mastertentamens voordat formeel het bachelordiploma is behaald. Verder wordt gemeld dat uit evaluaties is gebleken dat studenten in het algemeen tevreden zijn over het vinden van een scriptieonderwerp en de uitvoering ervan (incl. de ontvangen begeleiding). Over het verloop van de stage zijn studenten in het algemeen ook te spreken, maar niet over de ondersteuning vanuit de opleiding bij het vinden van een stageplek en over de keuzemogelijkheden. De opleiding heeft besloten om de coördinatie van dit onderdeel onder te brengen in een intern centraal stagebureau, dat contacten onderhoudt met instellingen en studenten gericht kan adviseren over het aanschrijven van deze instellingen. De grote meerderheid van de studenten maakt gebruik van de scriptiewerkplaats. Deze is bewust opgericht om studenten in de gelegenheid te stellen om gebruik te maken van computers met geavanceerde software (SPSS, Kwalitan, e.a.) en van deskundig advies op methodologischstatistisch gebied van aanwezige consulenten, zodat vertraging, vooral tijdens de analysefase van de scriptie, kan worden voorkomen. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleiding in voldoende mate de studeerbaarheid van de afstudeerfase van het ongedeelde programma analyseert. Zij heeft vernomen dat het opleidingsmanagement voornemens is ook het masterprogramma op deze manier te blijven monitoren. Omdat er nog geen masterstudenten zijn, heeft de commissie tijdens haar bezoek gesproken met studenten die zich nog in de afstudeerfase van het ongedeelde curriculum bevinden. Deze studenten hebben tegenover de commissie aangegeven in het algemeen geen problemen te hebben met de studeerbaarheid van de afstudeerfase en tevreden te zijn met de begeleiding bij stage en scriptie. Aan hun problemen met het vinden van een geschikte stageplek wordt door het opleidingsmanagement middels het instellen van een centraal stagebureau in voldoende mate tegemoetgekomen, vindt de commissie. De commissie verwacht op basis van de ontvangen informatie dat het programma studeerbaar zal zijn doordat factoren die betrekking hebben op het programma en die de studievoortgang belemmeren, zo veel mogelijk worden weggenomen. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
71
Instroom (F8) De zelfstudie maakt melding van verschillende categorieën instromers: 1) rechtstreekse instroom vanuit de klinische variant van de Nijmeegse bachelor Pedagogische Wetenschappen; 2) toelating van studenten uit verwante universitaire bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen op grond van aanvullende eisen; 3) rechtstreekse instroom vanuit het schakelprogramma voor HBO-bachelors van verwante opleidingen; 4) flexibele instroom vanuit de Nijmeegse bacheloropleiding. Ten aanzien van alle categorieën instromende studenten wordt beschreven wat de daarvoor geldende toelatingsregelingen zijn, welke specifieke problemen zich daarbij eventueel voordoen, wat het rendement van de verschillende categorieën is, en welke acties de opleiding onderneemt wanneer zij daartoe aanleiding ziet. Om aansluitingsproblemen tegen te gaan is gekozen voor één schakelprogramma voor de gehele HBO-instroom. Het beslaat 120 ECTS en kan in twee jaar worden voltooid, waarna een toelatingsbewijs wordt verstrekt tot de masteropleiding. In het schakelprogramma worden geen vrijstellingen gegeven voor onderdelen die zich expliciet richten op academische en onderzoeksvaardigheden. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen ten aanzien van de verschillende soorten categorieën instromende studenten. Zij is van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de afgestudeerden bewerkstelligt dat qua vorm en inhoud aangesloten wordt bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De examencommissie, die o.m. is belast met het vaststellen van de toelatingsregeling, vervult de wettelijk voorziene rol. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de masteropleiding telt 60 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over één studiejaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v
72
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie herhaalt de beschrijving van het gehanteerde onderwijsconcept van de bacheloropleiding en van de gebruikte elektronische leeromgeving Blackboard (zie par. 1.3.A. onder F10). Het masterprogramma kent in beide differentiaties dezelfde onderdelen: specialistische cursussen, stage, casuïstiek en scriptie. Per differentiatie zijn de gehanteerde werkvormen (in studie-uren) weergegeven: hoorcollege, werkcollege, stage, scriptie, supervisie en zelfstudie. De twee specialistische cursussen worden in beide differentiaties (OLO en OGG) gegeven in de vorm van hoorcolleges gecombineerd met opdrachten en werkcolleges. In de overige onderdelen zijn de werkvormen naar hun aard activerend en doen een groot beroep op de zelfstandigheid van de student. Stage, casuïstiek en scriptie kennen in beide differentiaties dezelfde opzet en doen een groot beroep op de zelfstandigheid van de student. De zelfstudie meldt dat overwegend actieve werkvormen worden gehanteerd waarin studenten zelf vorm geven aan uit te voeren (leer)activiteiten en aan de hand van verslagen en rapportages laten zien hoe ze te werk gaan. Oordeel commissie De commissie heeft er kennis van genomen dat de opleiding het concept van studentactiverend onderwijs als centraal onderwijsconcept heeft gekozen. Zij heeft waardering voor het gekozen concept. Het sluit in haar ogen ook goed aan bij de gepresenteerde doelstellingen en eindtermen van de opleiding. Nadere analyse van de eindtermen leert dat daarin verschillende elementen zijn te onderscheiden die zich bij uitstek lenen voor het gekozen onderwijsconcept (bv. projectmatig werken, reflecteren, zelf op onderzoek uitgaan en informatie/literatuur verzamelen via internet, werken in teams, de eigen mening ter discussie durven stellen, zelfstandig wetenschappelijk onderzoek uitvoeren, bijhouden van het vakgebied incl. behandelingsmethoden). Het gekozen concept komt in de werkvormen van het masterprogramma voldoende tot uiting. De leden van de wetenschappelijke staf besteden ook voldoende tijd aan de begeleiding van studenten bij de onderdelen van het masterprogramma: de twee specialisatiecursussen, casuïstiek, stage en scriptie. Studenten zijn hierover in het algemeen tevreden, zo bleek ook tijdens hun gesprekken met de visitatiecommissie, zeker in de richtingen waar minder studenten voor gekozen hebben. Wel wreekt zich hier het tekort aan beschikbare tijd van de staf doordat studenten geacht worden zelf hun orthopedagogische stageplekken te vinden, iets waar velen van hen niet over te spreken zijn. De commissie heeft echter niet de indruk gekregen dat de opleiding daarmee minder selectief is geworden t.a.v. de keuze van de stageplek: er vindt steevast een inhoudelijke toetsing plaats of de voorgestelde plek past binnen de gekozen differentiatie en binnen een universitaire opleiding Pedagogische Wetenschappen. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) De gehanteerde toetsvormen bestaan voor elk van de theoretische onderdelen uit tentamens, voor de stage en casuïstiek uit verslagen, en voor de scriptie uit een onderzoeksverslag dat is opgebouwd naar analogie van een wetenschappelijk artikel. Daarnaast worden studenten tijdens supervisie en begeleiding getoetst op hun beroepsmatig functioneren tijdens de stage en casuïstiek. QANU / Pedagogische Wetenschappen
73
De tentamens bestaan in de meeste gevallen uit open vragen waarbij een onderscheid wordt gemaakt in kennis- en inzichtvragen. De ontwikkeling en beoordeling van tentamens is nog in hoge mate docentafhankelijk. De beoordeling, toetsing, organisatie en leerdoelen van de stage worden in het kort beschreven. In alle gevallen is er sprake van een interne begeleider uit de wetenschappelijke staf en een externe (praktijk-)begeleider bij de stageverlenende instantie. Het leerdoel van de scriptie is dat studenten laten zien dat zij in staat zijn om alle fasen van het wetenschappelijke onderzoek − de ontwerp-, uitvoerings- en rapportagefase − zelfstandig te kunnen uitvoeren. Bij de eindbeoordeling wordt een tweede beoordelaar − een docent van de opleiding − betrokken. De procedures en de criteria waaraan de scriptie moet voldoen, zijn beschreven in een scriptiehandleiding. Studenten laten zich volgens de zelfstudie in evaluaties positief uit over de toetsing van de stage en de scriptie. Oordeel commissie Voor wat betreft haar oordeel over de tentamens (die een beperkt deel uitmaken van het programma van de masteropleiding) verwijst de commissie naar haar commentaar in de paragraaf over de bacheloropleiding (par. 1.3.A. onder F11) met uitzondering van de passage over multiple-choice-tentamens. De beoordeling van de overige onderdelen van het programma (stage, casuïstiek, scriptie) is aan de orde geweest in par. 1.3.B. onder F7 over ‘Studeerbaarheid en studielast’. De commissie heeft kennis genomen van de regelingen die voor deze studieonderdelen zijn afgesproken en komt tot de conclusie dat deze naar behoren zijn. Zij heeft tijdens de gesprekken met de studenten (uit de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding) geïnformeerd naar hun ervaringen met de begeleiding die zij krijgen bij stage, casuïstiek en scriptie. Het is de commissie gebleken dat zij daarover in het algemeen tevreden zijn en dat de opleiding voldoende tijd en energie in stage- en scriptiebegeleiding steekt. Wel plaatst de commissie kritische kantekeningen bij de uiteenlopende wijze waarop de (beoordelings)richtlijnen voor het afstudeerwerk in de praktijk worden toegepast (zie par. 1.7. onder F20). Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Niettemin doet de opleiding er verstandig aan om te borgen dat beoordelingsrichtlijnen op een transparante en consistente manier worden toegepast. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.3.B Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’.
74
QANU / Pedagogische Wetenschappen
1.3.C. Het programma van de Masteropleiding Onderwijskunde Vooraf De Masteropleiding Onderwijskunde gaat van start per september 2005 en aan de invulling ervan werd ten tijde van het visitatiebezoek nog gewerkt. De commissie heeft zich tijdens het visitatiebezoek dan ook vooral moeten baseren op voornemens. De inhoud van het masterprogramma wordt in de zelfstudie beschreven naar de verschillende samenstellende cursusonderdelen met aanduiding van werkvorm, toetsvorm en aantal ECTSstudiepunten. Zie voor een beknopt overzicht van het programma bijlage 5. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie beoogt om aan de hand van een viertal ijkpunten het wetenschappelijk karakter van het programma te beschrijven: • • • •
kennisontwikkeling in interactie tussen onderwijs en onderzoek; aansluiting bij actuele ontwikkelingen in de wetenschap; ontwikkeling onderzoeksvaardigheden; verbanden met de actuele praktijk van relevante beroepen.
Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de beschrijving in de zelfstudie op vier cruciale aspecten van het wetenschappelijk karakter van het programma van de opleiding. Zij heeft deze aspecten aan de orde gesteld in de gesprekken met studenten en docenten, en heeft de gebruikte wetenschappelijke literatuur, de tentamenopgaven en de doctoraalscripties van de ongedeelde opleiding bestudeerd. Zij is van mening dat de opleiding op overtuigende wijze heeft beschreven en aangetoond hoe kennisontwikkeling bij studenten plaatsvindt in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Daarbij spelen voor de commissie in het bijzonder twee elementen een voorname rol: • •
de invulling van de op onderzoek gerichte programmaonderdelen, en de verbondenheid van de meeste docenten aan de facultaire onderzoekprogramma’s binnen de twee lokale onderzoeksscholen: het Behavioural Science Institute (BSI) en het Nijmegen Institute for Social Cultural Research (NISCO).
Door de laatstgenoemde factor wordt ook aansluiting gevonden bij actueel wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de onderwijskunde. De commissie heeft er met instemming van kennis genomen dat nagenoeg alle afstudeerscripties op de een of andere manier aansluiten bij een lokaal onderzoeksprogramma. Ook de gehanteerde onderwijsliteratuur getuigt van een sterke betrokkenheid op onderzoek. Een kritische kanttekening plaatst de commissie bij de sterke gerichtheid op het kwantitatieve onderzoek. Zij pleit voor meer mogelijkheden voor een combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
75
De commissie heeft de indruk dat de opleiding nog niet optimaal gebruik maakt van het toepassingsgerichte karakter van de opleiding. Het programma kent weliswaar praktijkgerichte onderdelen, maar de opleiding staat niet zoals de Master Pedagogische Wetenschappen duidelijk met één voet in de onderwijskundige beroepspraktijk. Zie ook par. 1.6. onder F19 Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De zelfstudie geeft allereerst een analyse van de inhoud van de drie pijlers in het onderwijsprogramma: theoretische scholing, onderzoeksvorming, en klinische en praktijkgerichte vorming. Beschreven wordt hoe de eindtermen qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen terugkeren in het onderwijsprogramma, zodanig dat het programma als geheel de studenten op het gebied van de drie pijlers voldoende schoolt om het masterprogramma succesvol te kunnen afronden. Vervolgens worden de cursussen van het curriculum en de eindtermen op gedetailleerde wijze met elkaar in verband gebracht, gerangschikt naar kennis en inzicht, vaardigheden, en attitudes. De opleiding sluit af met te stellen dat met de inhoud van de genoemde cursusonderdelen de studenten voldoende in staat worden gesteld om de eindtermen van het programma te bereiken. Oordeel commissie De commissie heeft de inhoud en leerdoelen van de programmaonderdelen uit de drie pijlers (theoretische scholing, onderzoeksvorming, en klinische en praktijkgerichte vorming) gelegd naast de door de opleiding gepresenteerde eindkwalificaties en komt op grond daarvan tot de conclusie dat zij zich kan vinden in de tabellen uit de zelfstudie waarin een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de eindtermen van de opleiding. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt volgens de commissie in gedetailleerde mate te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een goede concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Deze zijn passend vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. In aansluiting op par. 1.2.C. onder F1 stelt de commissie vast dat niet alleen de beoogde eindkwalificaties van de Masteropleiding Onderwijskunde voldoen aan de niet-klinische registratie-eisen van de beroepsvereniging NVO, maar ook de inhoud van het programma zelf. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties (in termen van domeinspecifieke eisen, niveau en oriëntatie) te bereiken. Score: g
76
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Samenhang programma (F6) De inhoudelijke samenhang van het programma komt deels tot stand door de verbinding met de bacheloropleiding. De drie pijlers van dat programma worden gecontinueerd in vergelijkbare onderdelen in de masteropleiding. De theoretische verdieping, de praktijkgerichte verdieping en de onderzoeksvorming hebben in de masteropleiding elk een omvang van 20 EC. De interne samenhang van het masterprogramma vindt zijn basis in het accent op onderwijsleerprocessen. Binnen het kader van de masteropleiding onderwijskunde ligt het accent op de bestudering van de dynamiek van onderwijsleerprocessen in het perspectief van optimalisering in een grote diversiteit van onderwijssituaties. Als zodanig sluit de opleiding nauw aan bij de inrichting van een brede bacheloropleiding pedagogische wetenschappen met een sterke nadruk op microprocessen. Naast stage en scriptie staat een inhoudelijke verdieping van de volgende onderdelen centraal: • • • •
Leren en plasticiteit; Leren in context; Leren en ICT; Professioneel leren.
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding ook in de masterprogramma’s uitgaat van het, in het bachelorprogramma gehanteerde, onderscheid tussen theorie, onderzoek en praktijk. Daarnaast wordt de samenhang volgens de opleiding bevorderd door de rode draad die loopt door deze masteropleiding in de vorm van de nadruk op onderwijsleerprocessen. Bovendien kent het programma een voor alle studenten gelijke invulling, waarbij het keuzemoment zit in de individuele invulling van stage en scriptie. De commissie vindt de argumentatie van de opleiding in het algemeen valide en verwacht dat de studenten een inhoudelijk samenhangend studieprogramma zullen volgen. Wel wacht zij met belangstelling af hoe in het uiteindelijke masterprogramma de aandacht voor het macroperspectief van onderwijsleerprocessen tot uiting zal komen. De door de commissie bestudeerde voorgenomen invulling van het programma bood op dit punt nog weinig houvast. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie verwijst naar de evaluatieonderzoeken die de opleiding heeft gehouden naar het afsluitende jaar van de ongedeelde opleiding. Daaruit blijkt dat er weliswaar enige studievertraging optreedt, maar dat uiteindelijk 85 % van de studenten binnen acht jaar afstudeert. Bachelorstudenten zullen onder bepaalde voorwaarden al kunnen beginnen met mastervakken en mastertentamens voordat formeel het bachelordiploma is behaald. Verder wordt gemeld dat uit evaluaties is gebleken dat studenten in het algemeen tevreden zijn over het vinden van een scriptieonderwerp en de uitvoering ervan (incl. de ontvangen begeleiding). Ook over het verloop van de stage zijn de studenten in het algemeen te spreken. Vaak vindt deze intern plaats bij lopende onderzoekprojecten van stafmedewerkers.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
77
De grote meerderheid van de studenten maakt gebruik van de scriptiewerkplaats. Deze is bewust opgericht om studenten in de gelegenheid te stellen om gebruik te maken van computers met geavanceerde software (SPSS, Kwalitan, e.a.) en van deskundig advies op methodologischstatistisch gebied van aanwezige consulenten, zodat vertraging, vooral tijdens de analysefase van de scriptie, kan worden voorkomen. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleiding in voldoende mate de studeerbaarheid van de afstudeerfase van het ongedeelde programma analyseert. Zij heeft vernomen dat het opleidingsmanagement voornemens is ook het masterprogramma op deze manier te blijven monitoren. Omdat er nog geen masterstudenten zijn, heeft de commissie tijdens haar bezoek gesproken met studenten die zich nog in de afstudeerfase van het ongedeelde curriculum bevinden. Deze studenten hebben tegenover de commissie aangegeven in het algemeen geen problemen te hebben met de studeerbaarheid van de afstudeerfase en tevreden te zijn met de begeleiding bij stage en scriptie. De commissie verwacht op basis van de ontvangen informatie dat het programma studeerbaar zal zijn doordat factoren die betrekking hebben op het programma en die de studievoortgang belemmeren, zo veel mogelijk worden weggenomen. Score: v Instroom (F8) De zelfstudie maakt melding van verschillende categorieën instromers: 1) rechtstreekse instroom vanuit de klinische variant van de Nijmeegse bachelor Pedagogische Wetenschappen; 2) toelating van studenten uit verwante universitaire bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen op grond van aanvullende eisen; 3) rechtstreekse instroom vanuit het schakelprogramma voor HBO-bachelors van verwante opleidingen; 4) flexibele instroom vanuit de Nijmeegse bacheloropleiding. Ten aanzien van alle categorieën instromende studenten wordt beschreven wat de daarvoor geldende toelatingsregelingen zijn, welke specifieke problemen zich daarbij eventueel voordoen, wat het rendement van de verschillende categorieën is, en welke acties de opleiding onderneemt wanneer zij daartoe aanleiding ziet. Om aansluitingsproblemen tegen te gaan is gekozen voor één schakelprogramma voor de gehele HBO-instroom. Het beslaat 120 ECTS en kan in twee jaar worden voltooid, waarna een toelatingsbewijs wordt verstrekt tot de masteropleiding. In het schakelprogramma worden geen vrijstellingen gegeven voor onderdelen die zich expliciet richten op academische en onderzoeksvaardigheden.
78
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen ten aanzien van de verschillende soorten categorieën instromende studenten. Zij is van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de afgestudeerden bewerkstelligt dat qua vorm en inhoud aangesloten wordt bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De examencommissie, die o.m. is belast met het vaststellen van de toelatingsregeling, vervult de wettelijk voorziene rol. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de masteropleiding telt 60 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over één studiejaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie herhaalt de beschrijving van het gehanteerde onderwijsconcept van de bacheloropleiding en van de gebruikte elektronische leeromgeving Blackboard (zie par. 1.3.A. onder F10). Het masterprogramma is als volgt opgebouwd: vier specialistische cursussen, stage en scriptie. De gehanteerde werkvormen (hoorcollege, werkcollege, stage, scriptie, supervisie en zelfstudie) zijn weergegeven in studie-uren. De specialistische cursussen worden gegeven in de vorm van hoorcolleges gecombineerd met werkcolleges en zelfstudie. Bij scriptie en stage zijn de werkvormen naar hun aard activerend en doen een groot beroep op de zelfstandigheid van de student. De zelfstudie meldt dat overwegend actieve werkvormen worden gehanteerd waarin studenten zelf vormgeven aan uit te voeren activiteiten en aan de hand van verslagen en rapportages laten zien hoe ze te werk gaan. Oordeel commissie De commissie heeft er kennis van genomen dat de opleiding het concept van studentactiverend onderwijs als centraal onderwijsconcept heeft gekozen. Zij heeft waardering voor het gekozen concept. Het sluit in haar ogen ook goed aan bij de gepresenteerde doelstellingen en eindtermen van de opleiding. Nadere analyse van de eindtermen leert dat daarin verschillende elementen zijn te onderscheiden die zich bij uitstek lenen voor het gekozen onderwijsconcept (bv. projectmatig werken, reflecteren, zelf op onderzoek uitgaan en informatie/literatuur verzaQANU / Pedagogische Wetenschappen
79
melen via internet, werken in teams, de eigen mening ter discussie durven stellen, zelfstandig wetenschappelijk onderzoek uitvoeren, bijhouden van het vakgebied). Het gekozen concept komt in de werkvormen van het masterprogramma voldoende tot uiting. De leden van de wetenschappelijke staf besteden ook voldoende tijd aan de begeleiding van studenten bij de onderdelen van het masterprogramma: de vier specialisatiecursussen, de stage en de scriptie. Studenten zijn hierover in het algemeen tevreden, zo bleek ook tijdens hun gesprekken met de visitatiecommissie. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) De gehanteerde toetsvormen bestaan voor elk van de theoretische onderdelen uit tentamens, voor de stage uit een stageverslag, en voor de scriptie uit een eindbeoordeling. Daarnaast worden studenten tijdens de begeleiding getoetst op hun beroepsmatig functioneren tijdens de stage. De tentamens bestaan in de meeste gevallen uit open vragen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in kennis- en inzichtvragen. De ontwikkeling en beoordeling van tentamens is nog in hoge mate docentafhankelijk. De beoordeling, toetsing, organisatie en leerdoelen van de stage worden in het kort beschreven. Het leerdoel van de stage is dat studenten een niveau bereiken dat hen in staat stelt om zelfstandig te functioneren als onderwijskundige in een middenkader of als junioronderzoekers in een onderzoeksproject. Het zelfstandig kunnen functioneren van de student in de stage of een onderzoeksproject is daartoe een vereiste. In het geval van een externe stage wordt de student tijdens de stage begeleid en beoordeeld door de interne docent (van de opleiding) en een externe (praktijk)begeleider. Het leerdoel van de scriptie is dat studenten laten zien dat zij in staat zijn om alle fasen van het wetenschappelijke onderzoek – van de ontwerpfase tot en met de uitvoeringsfase − zelfstandig te kunnen uitvoeren. Bij de eindbeoordeling wordt een tweede beoordelaar − een docent van de opleiding − betrokken. De procedures en de criteria waaraan de scriptie moet voldoen, zijn beschreven in een scriptiehandleiding. Studenten zijn over het algemeen tevreden tot zeer tevreden over het verloop van stage en scriptie. Oordeel commissie Voor wat betreft haar oordeel over de tentamens (die een beperkt deel uitmaken van het programma van de masteropleiding) verwijst de commissie naar haar commentaar in de paragraaf over de bacheloropleiding (par. 1.3.A. onder F11) met uitzondering van de passage over multiple-choicetentamens. De beoordeling van de overige onderdelen van het programma (stage, casuïstiek, scriptie) is aan de orde geweest in par. 1.3.C. onder F7 over ‘Studeerbaarheid en studielast’. De commissie heeft kennisgenomen van de regelingen die voor deze studieonderdelen zijn afgesproken en komt tot de conclusie dat deze naar behoren zijn. Zij heeft tijdens de gesprekken met de studenten (uit de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding) geïnformeerd naar hun ervaringen met de begeleiding die zij krijgen bij stage, casuïstiek en scriptie. Het is de commissie gebleken dat zij daarover in het algemeen tevreden zijn en dat de opleiding voldoende tijd en energie in stage- en scriptiebegeleiding steekt. Wel plaatst de commissie kritische kanteke80
QANU / Pedagogische Wetenschappen
ningen bij de uiteenlopende wijze waarop de (beoordelings)richtlijnen voor het afstudeerwerk in de praktijk worden toegepast (zie par. 1.7. onder F20). Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Niettemin doet de opleiding er verstandig aan om te borgen dat beoordelingsrichtlijnen op een transparante en consistente manier worden toegepast. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.3.C Het programma van de Masteropleiding Onderwijskunde’ Oordeel commissie De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’.
1.4.
Inzet van personeel
Eisen wetenschappelijk onderwijs (F12) De zelfstudie meldt dat alle hoogleraren, UHD-en en UD-en gepromoveerd zijn en naast hun onderwijsaanstelling een onderzoeksaanstelling hebben bij de in 2003 opgerichte lokale onderzoeksinstituten BSI of NISCO. De meeste docenten zijn daardoor actief betrokken bij wetenschappelijk onderzoek van erkende kwaliteit. In de propedeuse worden zes onderdelen verzorgd door hoogleraren. Vrijwel alle reguliere cursussen waarin hoorcolleges centraal staan, worden gegeven door gepromoveerde deskundigen op hun vakgebied. Studenten krijgen in de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen niet alleen onderwijs van gekwalificeerde onderzoekers, maar ook van specialisten op het gebied van diagnostiek en behandeling. In een aantal onderdelen wordt uitdrukkelijk een verbinding gelegd met de professionele praktijk. De patiëntgebonden onderwijsvakken ‘Themacolleges diagnostiek’, ‘Behandelingsmethodiek’, ‘Practicum Basisvaardigheden’ en ‘Klinisch practicum’ worden verzorgd door medewerk(st)ers die als GZ-psycholoog geregistreerd zijn of een beroepsbekwaamheidregistratie van NVO hebben. Voor de practica worden daarnaast tijdelijk aangestelde medewerk(st)ers ingezet, die tevens werkzaam zijn in het Ambulatorium van het Academisch Centrum van de faculteit. Het masteronderdeel ‘Casuïstiek’ in de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen wordt verzorgd door medewerk(st)ers die of GZ-psycholoog zijn of een NVO-beroepsbekwaamheidregistratie bezitten. Oordeel commissie De commissie heeft de volgende aspecten in overweging genomen: • •
het percentage gepromoveerden in de vaste wetenschappelijke staf; de mate waarin docenten betrokken zijn bij onderzoekprogramma’s van erkende kwaliteit;
QANU / Pedagogische Wetenschappen
81
• •
de mate waarin hoogleraren en UHD’s betrokken zijn bij het geven van onderwijs, m.n. in de eerste curriculumjaren; de mate waarin docenten binding hebben met de beroepspraktijk, m.n. de orthopedagogische en onderwijskundige.
Zij komt op grond van de opgedane informatie tot de conclusie dat in voldoende mate is aangetoond dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen, de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Onderwijskunde voor een belangrijk deel worden verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied en door docenten die een verbinding hebben met de beroepspraktijk waarvoor wordt opgeleid. Score: v Kwantiteit personeel F13) In tabel RU.1 is aangegeven door wie het onderwijs in de betrokken opleidingen in het studiejaar 2004-2005 wordt verzorgd. Tabel RU.1:
Categorie
Totale inzet personeel in de bachelor-masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde van de Radboud Universiteit Nijmegen (peildatum 1 december 2004).
M aantal HL 6 UHD 6 UD 13 Promovendi 1 Docenten (vast) 10 Overig WP 4 (tijdelijk) Totaal 40
fte's 1.75 1.80 4.95 0.20 6.15 1.40
V aantal 2 2 9 1 11 15
fte's 0.75 1.00 3.25 0.20 4.70 5.20
Totaal aantal 8 8 22 2 21 19
fte's 2.50 2.80 8.20 0.40 10.85 6.60
16.25
40
15.1
80
31,35
Percentage gepromoveerden 100 100 100 n.v.t. 52 5
In tabel RU.2 is voor de afgelopen drie jaar de studenten/docenten-ratio gespecificeerd op het niveau van het onderwijsinstituut PWO. Vanwege de vanaf 2002 sterk toegenomen instroom is het aantal studenten per fte onderwijs aanzienlijk gestegen. Ook in het studiejaar 20042005 heeft het onderwijsinstituut te maken met deze hoge ratio, reden waarom ook tijdelijke medewerk(st)ers worden ingeschakeld om alle onderwijs- en begeleidingstaken te kunnen uitvoeren.
82
QANU / Pedagogische Wetenschappen
2001-2002 2002-2003 2003-2004
34.30 32.95 35.35
1066 1339 1360
153 184 194
31.08 40.64 38.47
Aantal afgestudeerden per fte-onderwijs
Aantal studenten per fte-onderwijs
Aantal diploma’s
Aantal fte onderwijs
Aantal ingeschreven studenten
De studenten-docentenratio aan de Bachelor-Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen
Jaar
Tabel RU.2:
4.46 5.58 5.49
De hoge studenten-docenten-ratio heeft wel tot gevolg dat er relatief veel hoorcolleges gegeven worden in de bacheloropleiding. Om studenten niet in de massaliteit daarvan te laten ondergaan, heeft het onderwijsinstituut in elk studiejaar ten minste één onderdeel, waarin in kleine groepen wordt gewerkt. Het betreft het ‘Practicum academische vaardigheden’ in de propedeuse, het ‘Practicum basisvaardigheden’ in het tweede bachelorjaar en het ‘Klinisch practicum’ en ‘Onderzoekseminar’ in het derde bachelorjaar. Daarnaast wordt het onderwijs in de meeste statistiekvakken verzorgd in groepen van maximaal 50 studenten. Het onderwijsinstituut stelt hiervoor extra uren beschikbaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat m.n. de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen nog te maken heeft met een incidentele excessief hoge studenteninstroom in het cohort 2002-2003 van de ongedeelde opleiding. Het effect hiervan heeft echter ook consequenties voor de beschikbare ruimte voor de huidige bacheloropleiding en de Masteropleiding Onderwijskunde, omdat wordt uitgegaan van dezelfde wetenschappelijke formatie. De commissie neemt waar dat dit gegeven hier en daar zijn sporen nalaat binnen de opleidingen. Zij stelt vast dat deze zo goed mogelijk met de hoge belasting proberen om te gaan. De commissie is van mening dat de huidige beschikbare formatie voor de betrokken opleidingen krap tot zeer krap is. Score: v Kwaliteit personeel (F14) De zelfstudie geeft een beschrijving van het gevoerde personeelsbeleid in termen van aanstellingscriteria, verdeling van onderwijs- en onderzoektaken, functioneringsgesprekken, didactische vaardigheden, en professionalisering. Wat het laatste betreft: er zijn scholingsmogelijkheden voor docenten wat betreft didactiek en ICT. Met name van het aanbod voor ICT-scholing (zoals het in 2002 universiteitsbreed geïntroduceerde softwareprogramma Blackboard als digitale leeromgeving in het onderwijs) wordt door veel docenten gebruikgemaakt. Ten aanzien van het gebruik van de didactische mogelijkheden van deze leeromgeving wordt tot nu geen sturend beleid gevoerd, maar ligt het initiatief bij individuele docenten, aldus de zelfstudie. QANU / Pedagogische Wetenschappen
83
Oordeel commissie De commissie heeft het beoogde programma gelegd naast de lijst van wetenschappelijk personeel incl. de beschrijving van hun specifieke expertise en is van oordeel dat de gezamenlijke expertise van het docententeam voldoende is om de opleidingen te verzorgen. Desgevraagd hebben de studenten aangegeven in het algemeen tevreden te zijn over de didactische kwaliteiten van de docenten, op een enkele uitzondering na. De commissie is op grond van de gesprekken en van de informatie uit de zelfstudie van oordeel dat de organisatorische realisatie van het programma naar behoren is (zie ook par. 1.6. onder F18). Er worden functioneringsgesprekken gehouden waarbij ook onderwijstaken en de resultaten van onderwijsevaluaties aan de orde komen. De commissie vindt dit een goede zaak. Wel vindt zij het beleid ten aanzien van de bijscholing van zittende docenten nogal vrijblijvend. Het al dan niet volgen van een bijscholingscursus op het gebied van het gebruik van de elektronische leeromgeving Blackboard wordt geheel aan het eigen initiatief van de individuele docent zelf overgelaten, zo heeft zij uit de zelfstudie kunnen opmaken. Een opleiding met een duidelijk geprofileerd onderwijsconcept als student-activerend onderwijs zou eigenlijk een duidelijk beleid op dit punt moeten voeren. Van de zijde van de faculteit is inmiddels aangegeven dat deelname aan Blackboardcursussen niet vrijblijvend is en dat daarover afspraken zijn gemaakt in een managementcontract tussen decanaat en onderwijsinstituut (zie ook par. 1.6. onder F17). In het algemeen heeft de commissie de indruk dat bij het personeelsbeleid het beleid t.a.v. het bewaken c.q. verhogen van kwaliteit (met als sleutelwoord ‘professionalisering’) nogal sterk ligt op het nieuw aan te stellen personeel. De mogelijkheden tot het sturen op kwaliteit worden hiermee aanzienlijk ingeperkt. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.4. Inzet van personeel’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Inzet van personeel’.
1.5.
Voorzieningen
Materiële voorzieningen (F15) Het onderwijsinstituut Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde (PWO) is – samen met het onderwijsinstituut psychologie en kunstmatige intelligentie – gehuisvest in het Spinozagebouw. In dit gebouw bevinden zich vrijwel alle voorzieningen voor de studenten van de opleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde. De zelfstudie geeft een overzicht van en nadere informatie over de beschikbare materiële voorzieningen: onderwijsruimten, ICT-voorzieningen (waaronder de zgn. scriptiewerkplaats), bibliothecaire voorzieningen, het Ambulatorium (met ruimtes t.b.v. diagnostiek en behandeling in de patientenzorg), en de testotheek (waar studenten psychologische tests kunnen lenen t.b.v. hun studie), het OnderwijsDienstverleningscentrum (ODC; zie volgende paragraaf ).
84
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de aangereikte informatie, het oordeel van de studenten gevraagd tijdens de gesprekken met de verschillende studentengeledingen en zelf een bezoek gebracht aan de genoemde voorzieningen. Zij komt zonder meer tot een positief oordeel op dit punt. De commissie vindt het gebruik van Blackboard een goede zaak en meent dat dat nog aanzienlijk uitgebouwd kan worden: momenteel staat de functie van het programma binnen de opleidingen nog in de kinderschoenen. De commissie is alles overwegende van oordeel dat de huisvesting en materiële voorzieningen toereikend zijn om het programma te realiseren. Score: v Studiebegeleiding (F16) Er zijn facultaire en universitaire instanties waar studenten terecht kunnen voor informatie, begeleiding en advies. Dat zijn met name de universitaire Dienst Studentenzaken en het facultaire onderwijsdienstverleningscentrum (ODC). Op opleidingsniveau worden studenten begeleid door twee studieadviseurs. De zelfstudie geeft een overzicht van inrichting en taken van de Dienst Studentenzaken en de daaraan gelieerde voorzieningen, en van het ODC. Het laatste is m.n. betrokken bij de organisatie van het onderwijs zoals bekendmaking van collegeroosters, de organisatie van tentamens, de inschrijvingen voor cursussen, de reservering van zalen, de verwerking van de tentamenresultaten en de voorbereiding voor de uitreiking van getuigschriften. De informatievoorziening op opleidingsniveau vindt plaats via de studiegids, mailinglijsten en (op cursusniveau) via Blackboard. De opzet en inhoud van de opleidingen komen aan de orde tijdens algemene voorlichtingsbijeenkomsten die gehouden worden bij het begin van de studie en in april van datzelfde jaar. In het propedeuseprogramma zijn verder drie inleidingen opgenomen (totaal 15 ECTS) die betrekking hebben op het vakgebied, de werkwijzen en het werkveld (beroepsmogelijkheden) van de orthopedagogiek en de onderwijskunde. Het onderwijsinstituut PWO heeft twee studieadviseurs (1,2 fte) in dienst die studenten in de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de aansluitende eenjarige Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde informeren, begeleiden en adviseren. Studenten worden ook begeleid door docenten en supervisoren, waardoor ze eveneens gevolgd worden in hun studievoortgang (bv. bij stage en scriptie). Studenten tonen zich volgens de zelfstudie in de semesterevaluaties redelijk tevreden over de informatievoorziening en studieadvisering. De zelfstudie geeft verder een beschrijving van het door de universiteit gehanteerde systeem van het niet-bindend studieadvies, aan de hand waarvan de doorstroming van de studenten in de gaten wordt gehouden. In het kader daarvan vinden m.n. in de bacheloropleiding ook voortgangscontroles plaats, incl. waar nodig gesprekken tussen studenten en studieadviseurs over een balansopname. De conclusie van de zelfstudie luidt dat de ervaringen met het systeem positief zijn.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
85
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de zelfstudie een goede indruk geeft van de manier waarop studiebegeleiding/-advisering en de informatievoorziening aan de betrokken opleidingen zijn georganiseerd. Deze opzet komt op de commissie alleszins redelijk over. Zij is bij de studenten nagegaan wat hun ervaringen zijn met de studiebegeleiding en informatievoorziening. Dat levert een wisselend beeld op. De teneur is dat studiebegeleiding wel beschikbaar is, maar dat de student daar zelf actief achteraan moet gaan. Het sturen van e-mails biedt daarbij niet altijd soelaas, omdat daar niet altijd op gereageerd wordt. Studenten zien zelf ook wel in dat het voor de opleidingen met de huidige studentenaantallen roeien is met de riemen die men heeft, maar zij hebben toch behoefte om langs de een of andere weg tijdige terugkoppeling te krijgen op voor hen prangende vragen. De structurele informatievoorziening op opleidingsniveau en op facultair niveau (via het ODC) verloopt in het algemeen goed. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.5. Voorzieningen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Voorzieningen’.
1.6.
Interne kwaliteitszorg
Evaluatie resultaten (F17) In de zelfstudie wordt een overzicht gegeven van de organisatie van het systeem van interne kwaliteitszorg, de daarbij betrokken instanties en personen, en de evaluatieactiviteiten die periodiek plaatsvinden. Evaluaties vinden plaats op verschillende niveaus (zie par. 1.6. onder F18). Op cursusniveau wordt verwacht dat de totaalscore van iedere cursus op een vijfpuntsschaal tussen 3 en 4 ligt. Een score < 3 wordt opgevat als een negatief resultaat en is aanleiding tot actie. Een score > 4 wordt als zeer goed beschouwd. Op opleidingsniveau worden dezelfde criteria gehanteerd ten aanzien van de scores in de semesterevaluaties. Wat de slaag- en zakpercentages betreft wordt verwacht dat na de tweede kans 70% van de deelnemende studenten is geslaagd. De rendementscijfers zijn, in overeenstemming met de facultaire streefdoelen, gesteld op een postpropedeuserendement van 85%. Ook op facultair en universitair niveau worden onderzoeken uitgevoerd die betrekking hebben op de kwaliteit van de opleidingen. Alumnionderzoeken laten zien hoe afgestudeerden terugkijken op de door hen gevolgde opleiding. Instroomonderzoeken geven inzicht in de keuzemotieven en het beeld van de opleiding in het voortraject. Onderzoek naar studie-uitval werpt een licht op de motieven en afwegingen van studenten die besluiten om te stoppen. Tevredenheidsonderzoeken onder studenten geven een totaalindruk over een reeks van onderdelen van de opleiding. In de opleidingscommissie worden de onderwijsevaluaties besproken. De commissie houdt een ‘actiepuntenlijst’ bij en bewaakt of er naar aanleiding van geconstateerde knelpunten adequaat actie ondernomen is. De examencommissie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Kwaliteit en studeerbaarheid zijn gebaat bij een adequate toepassing van de procedures en richtlijnen uit de OER. Studenten kunnen bij de 86
QANU / Pedagogische Wetenschappen
commissie verzoeken om vrijstellingen indienen, uitzonderingsroutes voorleggen, en in beroep gaan als zij het oneens zijn met de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de regels. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat er sprake is van periodieke evaluatie van de opleidingen in verschillende opzichten: cursusevaluaties (met behulp van studentevaluaties en teacher reports), semesterevaluaties, exit-enquêtes, opleidingsjaarverslagen en periodieke analyse van de rendementen. De opleidingen hanteren daarbij een beperkte set streefdoelen, waarvan na evaluatie kan worden vastgesteld of ze inderdaad zijn bereikt: • • •
een tevredenheidsscore onder studenten voor iedere cursus tussen 3 en 4 op een schaal van 1-5; het slaagpercentage dient bij elk tentamen na de tweede kans op 70 % van de deelnemende studenten te liggen; een postpropedeuserendement van ten minste 85 %, in overeenstemming met de facultaire streefdoelen.
De commissie stelt vast dat deze activiteiten (nog) niet onderdeel uitmaken van een integraal en cyclisch kwaliteitbeleid van het opleidingsmanagement zelf of van het faculteitsbestuur. Vanuit facultair niveau zijn inmiddels stappen gezet in die richting, zo is de commissie tijdens het visitatiebezoek gebleken. In aansluiting op jaarlijkse managementcontracten tussen faculteitsbestuur en opleidingsmanagement wordt een vorm van integraal kwaliteitsbeleid nagestreefd. Wat de commissie betreft zou daarvan ook onderdeel kunnen zijn dat de examencommissie een meer prominente rol gaat spelen bij het bewaken van het toetsniveau binnen de opleidingen. Score: v Maatregelen tot verbetering (F18) De zelfstudie geeft een overzicht van de maatregelen die in het verleden zijn genomen om het programma van de bacheloropleiding te verbeteren. Deze hebben betrekking op: • • • • •
het aanpakken van het struikelblokkarakter van de statistische vakken; het bevorderen van studentactiverende werkvormen; de aanpak van de gebrekkige / onoverzichtelijke organisatie van het onderwijs; het bevorderen van een kwalitatief hoogwaardige instroom van studenten; het oplossen van incidentele problemen door behandeling ervan binnen de opleidingscommissie.
Vervolgens geeft de zelfstudie een overzicht van de verschillende evaluatie-instrumenten, de uitkomsten en de maatregelen. Het betreft achtereenvolgens de cursusevaluaties, de zgn. teacher reports (waarin de docent haar/zijn visie op het verloop van de cursus kan geven), semesterevaluaties (waarin vooral, maar niet alleen, de studiebelasting en de verdeling van de studielast aan de orde komen), de exit-enquêtes (waarin afstudeerders wordt gevraagd terug te blikken op de opleiding), en het opleidingsjaarverslag.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
87
De Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde gaan in september 2005 voor het eerst van start. Evaluatieresultaten worden besproken aan de hand van centrale onderdelen die ook al de kern vormden van het afstudeertraject van de ongedeelde opleiding. Dat zijn voor Pedagogische Wetenschappen de stage, casuïstiek en de scriptie; voor Onderwijskunde de stage en de scriptie. De zelfstudie beschrijft tot welke bevindingen onderwijsevaluaties op deze punten hebben geleid en welke acties eventueel zijn ondernomen. Studenten laten zich in het algemeen positief uit over genoemde onderdelen, aldus de zelfstudie. De scriptiewerkplaats krijgt veel waardering; ca. 71 % van de doctoraalstudenten maakte er gebruik van. Zorgpunten voor de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen zijn de bewaking van de kwaliteit van de begeleiding onder het gegeven van een groeiend aantal studenten, en de vereiste docentbelasting. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de in par. 1.6. onder F17 genoemde evaluatieactiviteiten in de praktijk leiden tot het formuleren van verbetermaatregelen en tot daadwerkelijke verbeteringen van het onderwijs. Zij wijst daarvoor o.m. op de acties die zijn ondernomen naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie. Daarvan is op verschillende punten (redelijk) goed werk gemaakt, al zijn sommige punten van kritiek nog steeds actueel: het gebrek aan systematische kwaliteitsbewaking van de tentamens, de uiteenlopende eisen t.a.v. de afstudeerscripties, en het gemis aan een beleid op het gebied van internationaliseringsactiviteiten. Maar ook los daarvan signaleert de commissie punten waaruit blijkt dat de opleidingen waar nodig actie ondernemen: het aanpakken van het struikelvakkarakter van de statistiekvakken, het aanpassen van de beoordelingssystematiek bij stages, en het inrichten van een stagebureau voor de bemiddeling bij het vinden van stageplekken. Het probleem bij de interne kwaliteitszorg van deze opleidingen is in de visie van de commissie vooral de zichtbaarheid van de follow up. Studenten klagen erover dat zij weliswaar de voorgelegde enquêteformulieren invullen, maar dat voor hen volstrekt onduidelijk blijft wat daarmee wordt gedaan en of wijzigingen die zij wel waarnemen, rechtstreeks voortvloeien uit de conclusies die onderwijsevaluaties opleveren. De opleidingen doen er verstandig aan op dit punt haar werkwijze ingrijpend aan te passen, want zij riskeert vroeger of later door dit communicatieprobleem het ontstaan van desinteresse aan studentenzijde en daarmee het verdwijnen van een essentiële voedingsbodem voor een geslaagde interne kwaliteitszorg. Overigens oordeelt de commissie zeer positief over enkele profilerende punten van deze opleidingen op het gebied van interne kwaliteitszorg: het gebruik van teacher reports (waardoor niet alleen de student maar ook de docent aan het woord komt), het gebruik van exit-enquêtes bij studenten die op het punt staan af te studeren, en het doen van onderzoek onder studiestakers naar de redenen/oorzaken voor/van het stoppen met de studie. De commissie is van mening dat het opleidingsmanagement met deze instrumenten waardevolle informatie boven water kan krijgen. Score: v Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld (F19) De zelfstudie geeft een overzicht van de wijze waarop resp. studenten, docenten, alumni en het afnemend beroepenveld betrokken worden bij de invulling van de drie Nijmeegse opleidingen op het gebied van de Pedagogische Wetenschappen. 88
QANU / Pedagogische Wetenschappen
• • •
studenten: via cursus- en semesterevaluaties, exit-enquête, deelname aan opleidingscommissie, studievereniging Postelein, elektronische cursusevaluatie in experimentele vorm; docenten: via het teacher report, deelname aan opleidingscommissie, heidagen, werkoverleg van de secties en leerstoelgroepen; alumni en het afnemend beroepenveld: de Reünistenkring Pedagogiek en de Reünistenkring Onderwijskunde, jaarlijkse alumnidag, lezingen over recente ontwikkelingen in het vakgebied en het beroepenveld, stagecontacten, jaarlijkse supervisorendag bij de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (de externe begeleiders bij stages in instellingen in het orthopedagogische werkveld), en excursies van studievereniging Postelein voor bachelorstudenten naar instellingen in het werkveld.
Oordeel commissie Studenten en docenten worden naar het oordeel van de commissie voldoende betrokken bij de interne kwaliteitszorg, al wordt er richting studenten onvoldoende gecommuniceerd over hetgeen er met de resultaten van onderwijsevaluaties wordt gedaan (zie de vorige paragraaf ). Contacten met de alumni bestaan wel, maar zijn vrij incidenteel. Op universitair niveau wordt periodiek onderzoek verricht naar de wijze waarop alumni terugblikken op de door hen gevolgde opleiding (zie par. 1.7. onder F20). Voorzover er voor alumni activiteiten op opleidingsniveau worden georganiseerd, lijkt de nadruk eerder te liggen op de communicatie van de opleidingen richting alumni, dan dat de opleidingen de alumni verzoeken om terugkoppeling over de door hen gevolgde opleiding. De commissie beseft dat niet alle alumni in dit opzicht van even groot belang zijn, maar er zouden wegen en middelen gevonden kunnen worden om in het bijzonder de recente alumni direct te benaderen over hun oordeel over de door hen gevolgde opleiding. Contacten met het afnemende beroepenveld zijn niet gestructureerd en vinden vooral plaats in het kader van stages. Er is bij de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen sprake van een jaarlijkse supervisorendag, waarbij de opleiding en beroepspraktijk over en weer ervaringen uitwisselen over de meest recente ontwikkelingen in hun sector. De commissie is te spreken over het initiatief van de studievereniging om excursies te organiseren bij instellingen in het werkveld, maar vindt eigenlijk dat dit onderdeel zou moeten zijn van een structureel contact tussen opleiding en werkveld over relevante ontwikkelingen aan beide zijden. Zij vraagt zich overigens af of de aanwezigheid van bijzonder hoogleraren in dit opzicht niet beter zou zijn te gebruiken dan momenteel het geval is. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.6. Interne kwaliteitszorg’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Interne kwaliteitszorg’.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
89
1.7.
Resultaten
Gerealiseerd niveau (F20) De zelfstudie geeft een korte analyse van de mate waarin de afgestudeerden van het Bachelorprogramma de beoogde eindtermen hebben gerealiseerd. Omdat over het gerealiseerd niveau van de masterstudenten nog geen uitspraak kan worden gedaan, verwijst de zelfstudie naar gegevens over de afgestudeerden van de ongedeelde opleiding. Aangevoerd worden: •
het hanteren van de NVO-eisen t.a.v. stage en casuïstiek van afstuderende orthopedagogen, en het beoordelen van afstudeerscripties aan de hand van criteria die gelden voor de beoordeling van wetenschappelijke onderzoeksartikelen en rapporten.
•
Voor de beide Masteropleidingen (Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde) worden enkele bevindingen van het periodiek uitgevoerde facultaire alumnionderzoek beschreven (versie 2003 over de alumni 1985-2000). Zie de tabellen RU.3 en RU.4 voor Pedagogische Wetenschappen en de tabellen RU.5 en RU.6 voor Onderwijskunde. Tabel RU.3
WO HBO anders Tabel RU.4
Opleidingsniveau functie (% dat werkt op WO- en HBO-niveau): Pedagogische Wetenschappen startfunctie (b1) 56% 83% 6%
WO HBO anders
90
huidige functie (b3) 81% 18% 1%
Aansluiting functie - opleiding (% positief ): Pedagogische Wetenschappen
inhoudelijke aansluiting opleiding gebruik kennis en vaardigheid specialisatie Tabel RU.5:
vervolgfunctie (b2) 71% 27% 2%
b1 54% 60%
b2 65% 68%
b3 75% 77%
Opleidingsniveau functie (% werkzaam op WO- en HBO-niveau): Onderwijskundigen b1 73% 25% 2%
b2 72% 25% 3%
b3 80% 19% 1%
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Tabel RU.6:
Aansluiting functie - opleiding (% positief ): Onderwijskundigen
inhoudelijke aansluiting opleiding gebruik kennis en vaardigheid specialisatie
b1 68% 61%
b2 61% 59%
b3 67% 60%
Bron van de tabellen: Loopbanen alumni faculteit sociale wetenschappen RU (oktober 2003). Oordeel commissie De commissie baseert zich bij dit oordeel op twee zaken: a. de informatie, aangereikt in de zelfstudie; b. de bevindingen van de commissieleden t.a.v. de geselecteerde afstudeerscripties van de opleidingen. De commissie beschouwt de door de opleidingen gepresenteerde informatie als een goede aanzet voor de verificatie of de afgestudeerden van de opleidingen ook de beoogde eindkwalificaties hebben bereikt. Een goede maar niet een volledige, want de aanwijzingen die gebruikt zijn, zijn indirecte. Wat nog ontbreekt, is een eigen analyse van de afstudeerwerken en een vergelijking daarvan met de beoogde eindkwalificaties. Desalniettemin treft de commissie in de gepresenteerde gegevens belangrijke aanwijzingen aan dat de afgestudeerden terechtkomen in de banen waarvoor zij in eerste instantie zijn opgeleid en dat zij aldaar met tevredenheid terugblikken op de door hen gevolgde opleiding. De borging van het niveau van afstuderen wordt in feite bij elke afstudeerscriptie overgelaten aan de twee leden van de wetenschappelijke staf, die als beoordelaar van het afstudeerwerk zijn aangewezen. De rol van de examencommissie is in de ogen van de commissie een puur formele. Dat betekent dat op opleidingsniveau de borging ten aanzien van afstudeerniveau ‘roulerend’ plaatsvindt door telkens weer verschillende combinaties van leden van de wetenschappelijke staf. Haar analyse van de geselecteerde afstudeerscripties leidde de commissie tot de conclusie dat het niveau ervan nogal uiteenliep, maar door de bank genomen voldoende tot goed was. Zij kreeg de indruk dat de in de praktijk gehanteerde eisen ten aanzien van het afstudeerwerk aanzienlijk uiteenlopen, een euvel dat de vorige visitatiecommissie ook al had geconstateerd. Blijkbaar heeft het systeem van interne kwaliteitszorg hier geen vat op gekregen. Een en ander versterkt het gevoel van urgentie bij de commissie dat transparantie en consistentie van beoordeling (waaronder die van het afstudeerwerk) integraal onderdeel moeten gaan vormen van de interne kwaliteitszorg (zie ook par. 1.3.A. onder F11). Overigens heeft de commissie in een enkel geval een wetenschappelijk artikel (of aanzet daartoe) aangetroffen als afstudeerwerk. Zij beveelt de opleidingen aan om het schrijven van een wetenschappelijk artikel aan te moedigen als aanvulling op het eigenlijke afstudeerwerk en niet te accepteren dat dit als vervanging daarvan geldt. Een formeel afstudeerwerk dient in de ogen van de commissie inzicht te bieden in hetgeen de student heeft moeten verrichten in het kader van haar/zijn onderzoek. Ook dit is een aspect van kwaliteitsborging.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
91
Op grond van de gegevens over de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding (bv. het niveau van het afstudeerwerk, het positieve oordeel van de alumni) verwacht de commissie dat de gerealiseerde eindkwalificaties van de beide masteropleidingen in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Gezien haar positieve indruk van de eerste eindproducten van het Klinisch practicum en het Onderzoekseminar, haar positieve oordeel over de invulling van de bacheloropleiding (zie par. 1.2.A en 1.3.A) en gezien het voldoende niveau van de afstudeerwerken van de oude, ongedeelde opleiding, heeft de commissie er vertrouwen in dat t.z.t. ook de gerealiseerde eindkwalificaties van de bacheloropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Score: v Onderwijsrendement (F21) Het opleidingsmanagement hanteert streefcijfers met betrekking tot onderwijsrendementen en studieduur die zijn opgesteld door de Faculteit der Sociale Wetenschappen t.a.v. de ongedeelde opleiding. Het rendement van het propedeusejaar dient na twee jaar 75% te bedragen. Van de studenten die in het bezit zijn van een propedeutisch getuigschrift, dient uiteindelijk 85% de doctoraalbul te behalen. De zelfstudie presenteert rendementsgegevens van de propedeuse en postpropedeuse pedagogische wetenschappen. De gevraagde KUO-tabellen zijn aangevuld met gegevens uit de eigen administratie. Uit de in de zelfstudie gepresenteerde tabel 1 blijkt dat het propedeuserendement van 75% na twee jaar gemiddeld niet wordt gehaald; wel als alleen van de VWO-instroom wordt uitgegaan. Uit de gepresenteerde gegevens over het postpropedeutisch rendement van de ongedeelde opleiding blijkt dat die doelstelling van de faculteit (minimaal 85 % rendement) zowel voor de VWO-instroom als de instroom incl. alle vooropleidingen bereikt wordt. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat het opleidingsmanagement streefcijfers heeft opgesteld voor de onderwijsrendementen in vergelijking met relevante andere opleidingen, t.w. de andere opleidingen binnen de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. Over het rendement van de bacheloropleiding heeft de opleiding nog geen gegevens gepresenteerd. De KUO-gegevens over de rendementen van de ongedeelde opleiding, waarover ook de commissie kon beschikken, duiden erop dat: • •
92
het propedeuserendement van de VWO-instroom in de ongedeelde opleiding voldoet aan het gestelde streefcijfer; het postpropedeuserendement van de instroom in de doctoraalfase van de ongedeelde opleiding (excl. Onderwijskunde) voldoet aan het gestelde streefcijfer uitgaande van afQANU / Pedagogische Wetenschappen
•
studeren na acht jaar binnen een cluster van verwante opleidingen (gemiddeld 85 % over de studiejaren 1989/90 t/m 1994/95 tegenover een landelijk gemiddelde van 83 %); het postpropedeuserendement van de instroom in de voormalige bovenbouwstudierichting Onderwijskunde voldoet aan het gestelde streefcijfer, uitgaande van afstuderen na vier jaar (er was nauwelijks uitval te constateren).
De commissie vindt dit redelijke resultaten, maar de benodigde studieduur binnen Pedagogische Wetenschappen is in haar ogen wel te lang. De commissie stelt overigens vast dat de gepresenteerde streefcijfers betrekking hebben op de oude, ongedeelde opleiding. Het wordt in haar ogen wel tijd om deze aan te passen aan de nieuwe structuur. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘1.7. Resultaten’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Resultaten’.
1.8.
Sterke punten en verbeterpunten
+ a. De studenteninstroom in de opleidingen is de afgelopen jaren aanzienlijk gestegen. b. De opleidingen gaan uit van studentactiverend onderwijs als centraal concept: het beleid is gericht op het bevorderen van actieve werkvormen. c. Studenten worden tijdens hun studie voldoende voorbereid op de (orthopedagogische of onderwijskundige) beroepspraktijk. d. De studenten die als orthopedagoog afstuderen en de juiste invulling hebben gekozen, voldoen aan de NVO-eisen voor de registratie basisorthopedagoog en de NVO-basisaantekening Diagnostiek. e. Studenten zijn tevreden over de begeleiding die zij ontvangen bij scriptie en stage. f. De opleidingen bieden de studenten de gelegenheid om in de afstudeerfase gebruik te maken van de zgn. scriptiewerkplaats voor deskundig advies op methodologisch-statistisch gebied en geavanceerde software. g. Studenten zijn in het algemeen tevreden over de didactische kwaliteiten van de docenten. h. Het onderwijs sluit goed aan bij actueel wetenschappelijk onderzoek. i. Er is een brede waaier aan evaluatie-instrumenten in de interne kwaliteitszorg: de opleidingen houden exit-enquêtes bij afstudeerders en bevragen ook studiestakers. − j.
Het niveau van sommige tentamens is aan de lichte kant en bij tentamens waaraan veel studenten deelnemen, is er niet altijd voldoende terugkoppeling. k. De eisen die aan het afstudeerwerk worden gesteld, staan wel op papier maar worden in de praktijk op uiteenlopende wijze gehanteerd. QANU / Pedagogische Wetenschappen
93
l. m. n. o. p. q.
Niet alle studenten kunnen aan een stageplek worden geholpen en zij worden geacht zelf op zoek te gaan. De onderwijscapaciteit van de opleidingen is krap tot zeer krap en het beoogde didactisch concept kan bij slechts enkele cursusonderdelen worden gerealiseerd. Het gebruik van de elektronische leeromgeving Blackboard staat nog in de kinderschoenen. De contacten van de opleidingen met het beroepenveld zijn relatief beperkt en worden niet of nauwelijks gebruikt voor de interne kwaliteitszorg. De interne kwaliteitszorg is nog niet ingebed in een integraal cyclisch kwaliteitsbeleid, maar op facultair niveau zijn wel stappen gezet in die richting. De resultaten van de interne kwaliteitszorg zijn voor studenten slecht zichtbaar en dit kan hun respons aanzienlijk doen afnemen.
1.9.
Samenvattend totaaloordeel over de opleidingen
De commissie is alles overwegende van oordeel dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen, de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Onderwijskunde van de Radboud Universiteit Nijmegen voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit.
94
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 1A Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Radboud Universiteit Nijmegen Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
g
F5 Relatie doelstellingen en programma
g
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
_____________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende QANU / Pedagogische Wetenschappen
95
BIJLAGE 1B Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Radboud Universiteit Nijmegen Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
g
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende 96
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 1C Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Masteropleiding Onderwijskunde Radboud Universiteit Nijmegen Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
g
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende QANU / Pedagogische Wetenschappen
97
BIJLAGE 2A Doelstellingen Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen conform OER (art. 1.3) Artikel 1.3
Doel van de opleiding
1. Met de opleiding wordt beoogd: a. studenten de theoretische en praktische kennis en vaardigheden bij te brengen die hen in staat stellen een masteropleiding in de pedagogische wetenschappen, in de onderwijskunde of in een aanverwante discipline te volgen, zoals vermeld in art. 1.6 van deze regeling; b. studenten de gelegenheid te geven kennis en inzicht te verwerven in de disciplines die van belang zijn voor de studie van opvoeding en onderwijs, zich daarover een kritisch oordeel te vormen en daarover te discussiëren met anderen; c. studenten te trainen in algemene vaardigheden, omvattende intellectuele en algemeen professionele basisvaardigheden (zoals mondeling en schriftelijk rapporteren, computergebruik, planmatig werken, projectmatig werken, werken in teams,en reflecteren), en academische vaardigheden om opvoedings- en onderwijsproblemen te kunnen analyseren en op basis daarvan voorstellen voor behandeling te doen en deze te evalueren. 2. De nadere uitwerking van genoemde doelen in eindtermen is als bijlage 2 bij deze regeling opgenomen.
98
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 2B Eindtermen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen De opleiding pedagogische wetenschappen richt zich op de opvoeding in brede zin, mede omvattend de beïnvloeding van de ontwikkeling en het leren van kinderen en volwassenen. Waar in onderstaande eindtermen gesproken wordt van opvoeding, moet dat in deze brede zin verstaan worden. Hieronder worden de algemene eindtermen geformuleerd waaraan alle afgestudeerden van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen moeten voldoen. Wordt aan deze eindtermen voldaan, dan bezit de student voldoende leervaardigheden die nodig zijn om toegelaten te worden tot de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen of de Masteropleiding Onderwijskunde. 1.
Verdiepende kennis van en inzicht met betrekking tot:
1.1.
doelen, processen en instituties van opvoeding en onderwijs in hun onderlinge samenhang. Deze kennisbasis met betrekking tot het terrein van de opvoeding en onderwijs omvat kennis en inzicht aangaande: de belangrijkste denkbeelden die ten grondslag liggen aan de wijze waarop vormgegeven is en wordt aan opvoeding en onderwijs; de belangrijkste en meest actuele ontwikkelingen in het veld van opvoeding en onderwijs de relatie tussen opvoeding en samenleving en de betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor opvoeding en onderwijs; de ethiek van pedagogisch handelen; de diagnostiek van pedagogische problemen op individueel niveau en systeemniveau; de interventies bij pedagogische problemen op individueel niveau en systeemniveau; de terreinen en functies waarin pedagogen en onderwijskundigen werkzaam zijn; de wetenschappelijke basisdisciplines die voor een systematische benadering van opvoeding en onderwijs relevant zijn. Afgestudeerde bachelors dienen blijk te geven van kennis en inzicht met betrekking tot: de belangrijkste pedagogische theorieën en modellen; de relatie tussen onderwijs en opvoeding vanuit pedagogisch perspectief; de psychologie van opvoeding en onderwijs (ontwikkelings-, neuro-, sociale en klinische psychologie); opvoeding en onderwijs vanuit macrosociologisch perspectief; socialisatieprocessen in opvoeding en onderwijs vanuit microsociologisch perspectief; jeugd-, gezins- en onderwijsbeleid; wetenschapsfilosofische reflectie; de in de pedagogische wetenschappen gangbare methoden en technieken van onderzoek en het feitelijk verloop van onderzoek aan de hand van een inhoudelijk thema: weten wat empirisch-wetenschappelijk onderzoek is en welke functie het heeft in de ontwikkeling van de pedagogiek en in de verbetering van de pedagogische praktijk; weten welke typen onderzoek (zowel kwalitatief als kwantitatief ) voorkomen in de pedagogische wetenschappen en welke algemene doelstellingen deze hebben; kunnen aangeven welke methodologische criteria een rol spelen bij de beantwoording van onderzoeksvragen op het praktijkgebied van de pedagogische wetenschappen; kennis van en inzicht in de meest gangbare onderzoeksdesigns die in pedagogisch onderzoek worden gebruikt en een geschikt design kunnen kiezen bij een gegeven vraagstelling;
1.1.1. 1.1.2. 1.1.3. 1.1.4. 1.1.5. 1.1.6. 1.1.7. 1.2. 1.2.1. 1.2.2. 1.2.3. 1.2.4. 1.2.5. 1.2.6. 1.2.7. 1.3. 1.3.1. 1.3.2. 1.3.3. 1.3.4.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
99
1.3.5. 1.3.6. 1.3.7. 1.3.8.
kennis van de meest gangbare methoden van dataverzameling en de daarbij geldende methodologische criteria; kennis van de meest gangbare technieken van de descriptieve en de inductieve statistiek en deze kunnen toepassen ter beantwoording van pedagogische onderzoeksvragen; inzicht in het proces van data-analyse in relatie tot de onderzoeksvragen en de onderzoeksopzet; inzicht in het proces van de wetenschappelijke communicatie en in de functie van literatuuronderzoek.
2.
Academische vaardigheden
2.1.
Pedagogische processen, systemen en opvattingen kritisch kunnen beoordelen, inclusief de daarin vervatte waarden en normen: relaties tussen het pedagogisch systeem en andere maatschappelijke systemen kunnen beschrijven en analyseren; theorieën en opvattingen over opvoeding en onderwijs kunnen analyseren en beoordelen; kunnen onderscheiden tussen wetenschappelijke inzichten en vóórwetenschappelijke opvattingen; waardeaspecten met betrekking tot pedagogische vraagstukken als zodanig kunnen onderscheiden. Kritisch kennis kunnen nemen van de resultaten van pedagogisch onderzoek en onder begeleiding een wetenschappelijk onderzoek kunnen uitvoeren ter beantwoording van pedagogische vraagstellingen: in staat zijn verslagen van empirisch onderzoek kritisch te lezen en te becommentariëren; in staat zijn om vraagstellingen voor onderzoek te formuleren en de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie ervan aan te geven; in staat zijn om gangbare onderzoekmethoden en statistische procedures toe te passen gericht op het beantwoorden van een pedagogische vraagstelling; effectief kunnen omgaan met wetenschappelijke literatuur en de verwijzingen naar wetenschappelijke literatuur; effectief kunnen omgaan met gangbare computerprogramma’s voor gegevensverwerking. Beheersing van sociale en communicatieve vaardigheden: • op systematische wijze een gesprek kunnen voeren met praktijkdeskundigen om relevante informatie over een vastgesteld onderwerp te verkrijgen; • in staat zijn met andere studenten samen te werken aan pedagogische vraagstukken en op een effectieve wijze daarover kunnen communiceren; • op kritische en constructieve wijze kunnen deelnemen aan discussies en discussies of vergaderingen kunnen leiden.
2.1.1. 2.1.2. 2.1.3. 2.1.4. 2.2. 2.2.1. 2.2.2. 2.2.3. 2.2.4. 2.2.5. 2.3.
Voor studenten die de klinische variant volgen gelden de volgende specifieke eindtermen wat betreft vaardigheden: 2.4.
Het onder begeleiding kunnen uitvoeren van de verschillende stappen van de diagnostische cyclus: klachtanalyse, probleembeschrijving, clustering, hypothesevorming, operationalisering, toetsing, integratief beeld, indicatiestelling en advisering.
100
QANU / Pedagogische Wetenschappen
2.5. 2.6. 2.7.
Het onder begeleiding kunnen opzetten van behandelingsgericht onderzoek. Het onder begeleiding kunnen opstellen, uitvoeren en evalueren van een individueel behandelingsplan. Mondelinge en schriftelijke rapportage over de opzet, uitvoering en evaluatie van het behandelingsplan.
Voor de niet-klinische variant gelden de volgende specifieke eindtermen: 2.4.
2.8.
in staat zijn om vragen uit onderwijspraktijk in een onderwijskundig referentiekader te plaatsen en vanuit dat perspectief bespreekbaar te maken; in staat zijn om onder begeleiding een probleemstelling voor onderwijskundig onderzoek ontwikkelen en verantwoorden op basis van een literatuurstudie; in staat zijn om onder begeleiding een onderwijskundige probleemstelling uit te werken in een onderzoeksopzet; in staat zijn om onder begeleiding onderzoeksdata te verwerken en te analyseren op basis van de gestelde onderzoeksvragen; in staat zijn om te rapporteren volgens de eisen van een wetenschappelijke publicatie.
3.
Attitudes
3.1. 3.1.1.
Blijk geven van een instelling van wetenschappelijke integriteit; zich bewust zijn van de waardeaspecten die inherent zijn aan pedagogische vraagstukken op theoretisch en praktisch niveau en van de consequenties die eraan verbonden zijn; zich bewust zijn van de waarheids- en waardeaspecten van het eigen handelen en dat van anderen; bereid zijn eigen opvattingen met betrekking tot pedagogische processen en instituties ter evaluatie voor te leggen aan anderen. Zich bewust zijn van de fundamentele onzekerheid in sociaal-wetenschappelijke uitspraken.
2.5. 2.6. 2.7.
3.1.2. 3.1.3. 3.2.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
101
BIJLAGE 3A Doelstellingen Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen conform OER (art. 1.3) Artikel 1.3 Doel en eindtermen van de opleiding 1. Met de opleiding wordt beoogd: a. studenten gevorderde kennis, vaardigheden en inzicht op het gebied van de pedagogische wetenschappen bij te brengen; b. studenten een gevorderde academische vorming bij te brengen; c. studenten het genoemde onder 1.3. sub 1a. en b op zodanig niveau bij te brengen dat dit aansluit op de bacheloropleiding pedagogische wetenschappen; d. studenten zodanig op te leiden, dat deze na voltooiing van deze opleiding in staat zijn tot het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de pedagogische wetenschappen, en een vervolgstudie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter; e. studenten zodanig op te leiden dat zij in staat zijn om kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een bredere (of multidisciplinaire) context die gerelateerd is aan het vakgebied der pedagogische wetenschappen; f. studenten op te leiden die in staat zijn om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan; g. studenten op te leiden die in staat zijn om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en die daarbij rekening houden met sociaal maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen; h. studenten op te leiden die in staat zijn om conclusies, alsmede kennis, motieven en overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, duidelijk over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten. 2. Eindtermen van de opleiding. Studenten die de opleiding met goed gevolg hebben afgerond beschikken over: a. gevorderde kennis, inzicht en vaardigheden op het terrein van de pedagogische wetenschappen; b. vaardigheden om zelfstandig onderzoek te verrichten op het terrein van de pedagogische wetenschappen; c. voldoende kennis om een vervolgstudie op het terrein van de pedagogische wetenschappen aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter. 3. De nadere uitwerking van het sub 1 en 2 in dit artikel genoemde is als bijlage 1 bij deze regeling opgenomen.
102
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 3B Eindtermen Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen conform bijlage 1 OER A.
Specifieke doelstellingen en eindtermen Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen, variant Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag
In dit programma worden studenten opgeleid tot het kunnen verklaren van opvoedingsproblemen van gezinnen en opvoedings- en gedragsproblemen van kinderen en jongeren, alsmede tot onderzoek naar en diagnostiek en behandeling van deze problemen. Van elke afgestudeerde van deze opleiding wordt het volgende verwacht: 1.
Specifieke gevorderde kennis van en inzicht met betrekking tot:
1.1.
vigerende orthopedagogische theorieën en modellen betreffende het ontstaan en de behandeling van gezins-, opvoedings- en gedragsproblemen, alsmede inzicht in de validiteit, reikwijdte en mogelijkheden van die theorieën en modellen. de werkterreinen van gezins-, opvoedings- en gedragsproblemen en meer grondig en specifiek ten aanzien van een of meer praktijksituaties. specifieke psychodiagnostische theorie en praktijk met betrekking tot gezins-, opvoedings- en gedragsproblemen, alsmede inzicht in de validiteit, reikwijdte en mogelijkheden van diagnostische instrumenten en interventiemethodieken. de onderzoekmethodologie die in staat stelt opvattingen die voortvloeien uit een kritische reflectie op deze theorieën te toetsen, niet alleen in grensverleggend onderzoek, maar ook in de eigen diagnostische en behandelingspraktijk. de gangbare preventie- en interventiemethodieken op het terrein van gezins-, opvoedings- en gedragsproblemen. omstandigheden in persoon en omgeving die een faciliterende of belemmerende rol kunnen spelen in het doen van diagnostiek en de realisering van interventies.
1.2. 1.3. 1.4. 1.5. 1.6. 2.
Specifieke beroepsvaardigheden
2.1.
Blijk geven van beheersing van specifieke beroepsvaardigheden te weten: • het uitvoeren van de diagnostische cyclus met betrekking tot gezins-, opvoedingsen gedragsproblemen; • het toepassen van diagnostische instrumenten (waaronder tests) en van de principes van diagnostische besluitvorming; • het verzamelen van kennis over het cliëntsysteem en omgevingsfactoren; • observatie, rapportage en communicatie; • het opzetten, plannen en uitvoeren van interventies en/of behandelingen; • het evalueren van de effecten van behandeling en andere vormen van hulpverlening door middel van wetenschappelijke methoden; • het geven van leiding aan individuen, groepen of organisatieonderdelen. Zelfstandig wetenschappelijk onderzoek kunnen uitvoeren op het gebied van opvoedings- en gedragsproblemen van gezinnen en van kinderen of jongeren. In staat zijn, indien nodig, met anderen pedagogische vraagstukken te analyseren en aan te pakken en op effectieve en wetenschappelijk onderbouwde wijze daarover schriftelijk en mondeling kunnen rapporteren.
2.2. 2.3.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
103
Dit impliceert dat een master zich een aantal academische vaardigheden en beroepsvaardigheden op specifiek en gevorderd niveau heeft eigen gemaakt omvattende: • de ontwikkelingen in het vakgebied kunnen bijhouden • beschikken over goede sociale en communicatieve vaardigheden; • in teamverband kunnen werken; • zelfstandig en resultaatgericht kunnen werken; • schriftelijk kunnen rapporteren; • mondeling kunnen presenteren (inclusief gebruik technische hulpmiddelen); • vergaderingen en discussies kunnen leiden; • organisatorische vaardigheden; • argumentatievaardigheden: een betoog met argumenten kunnen onderbouwen; • analytische vaardigheden, snel en efficiënt informatie kunnen vergaren en verwerken; • diagnostische vaardigheden; • probleemoplossingsvaardigheden: complexe problemen kunnen definiëren, analyseren, systematisch kunnen oplossen en daarover advies kunnen uitbrengen; • computervaardigheden: informatie kunnen verzamelen en verwerken met behulp van de computer met gebruikmaking van de actuele systemen. 3.
Specifieke beroepsattitudes
Er blijk van geven: 3.1.
3.2.
3.3. 3.3.1. 3.3.2. 3.3.3. 3.4.
104
zich een wetenschappelijke discipline te hebben eigen gemaakt, die tot uiting komt in: • kritische reflectie en zelfreflectie; • een objectieve en onafhankelijke houding; • analytisch vermogen; • respecteren en hanteren van normen- en waardenstelsels, eigen aan het vakgebied. een beroepshouding te hebben verworven, gekenmerkt door: • (zelf )reflectie m.b.t. opvoedings-, gedrags- en gezinsvraagstukken, relevant in de hulpverlening; • respect voor elke cliënt of cliëntsysteem en voor de wijze waarop deze hun problematiek ervaren en willen veranderen; • acceptatie/respect voor normen en waarden van cliënten; • het zich bewust zijn van eigen normen en waarden en de ontwikkeling daarin in relatie tot hulpvragenden; • het in staat zijn tot het geven van consult en advies (zowel aan individuen, groepen als instituties); • het inzetten van persoonlijke kennis en vaardigheden ten behoeve van anderen en in functie van veranderingsaspecten. bereid zijn een bijdrage te leveren aan veranderingsprocessen op het praktijkgebied van de pedagogische wetenschappen: blijk geven van een kritische en open houding ten opzichte van pedagogische vernieuwingen; begrip tonen voor de complexiteit van de problemen met betrekking tot veranderingsprocessen binnen pedagogische instituties; blijk geven van een onderzoekende houding ten opzichte van verschijnselen, personen en instituties op het gebied van opvoeding en leren. bereid zijn tot samenwerking met andere beroepsbeoefenaren, ongeacht hun disciplinaire achtergrond of functie: QANU / Pedagogische Wetenschappen
3.4.1. 3.4.2. 3.5.
B.
de bereidheid tonen samen te werken met praktijkmensen, vakgenoten en andere wetenschappers; blijk geven van een kritische en open houding ten opzichte van opvattingen en inzichten van anderen. bereid zijn zich professioneel verder te ontwikkelen en zich op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in het vakgebied. Specifieke doelstellingen en eindtermen Masteropleiding Pedagogische wetenchappen, variant Orthopedagogiek: Leren en Ontwikkeling
In dit onderwijsprogramma worden de studenten opgeleid in het verklaren van leer- en ontwikkelingsproblemen van kinderen en jeugdigen, in het doen van onderzoek naar deze problemen, en in het diagnosticeren en het ontwerpen van behandelingen voor deze personen, voor zover deze problemen bestaan of voortvloeien uit: • • • • • •
communicatie- en taalproblemen; problemen met lezen, spellen en/of rekenen; verstandelijke handicaps; lichamelijke handicaps; auditieve of visuele handicaps; hoogbegaafdheid.
Van elke master in deze richting wordt het volgende verwacht: 1. 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5. 1.6.
2. 2.1.
Specifieke gevorderde kennis van en inzicht met betrekking tot: vigerende orthopedagogische theorieën en modellen betreffende het ontstaan en de behandeling van leer- en ontwikkelingsproblemen, alsmede inzicht in de validiteit, reikwijdte en mogelijkheden van die theorieën en modellen. de werkterreinen van leer- en ontwikkelingsproblemen en meer grondig en specifiek ten aanzien van een of meer praktijksituaties. specifieke psychodiagnostische theorie en praktijk met betrekking tot leer- en ontwikkelingsproblemen, alsmede inzicht in de validiteit, reikwijdte en mogelijkheden van diagnostische instrumenten en interventiemethodieken. de onderzoekmethodologie die in staat stelt opvattingen die voortvloeien uit een kritische reflectie op deze theorieën te toetsen, niet alleen in grensverleggend onderzoek maar ook in de eigen diagnostische en behandelingspraktijk. de gangbare interventiemethodieken (van preventie tot compensatie) voor elk van de onderscheiden probleemdomeinen. omstandigheden in persoon en omgeving die een faciliterende of belemmerende rol kunnen spelen in het doen van diagnostiek en de realisering van interventies (beperkt tot één van de genoemde probleemdomeinen, naar keuze). Specifieke beroepsvaardigheden Blijk geven van beheersing van specifieke beroepsvaardigheden: • het gebruik van het diagnostisch instrumentarium voor één van de probleemdomeinen;
QANU / Pedagogische Wetenschappen
105
• •
2.2. 2.3.
3.
het toepassen van de principes van diagnostische besluitvorming; de toepassing van gangbare interventiemethodieken voor één van de onderscheiden probleemdomeinen; • het systematisch opstellen van beargumenteerde behandelingsplannen voor individuele personen of voor groepen en evaluatie van de uitvoering en de opbrengst van deze plannen, voor één van de onderscheiden probleemdomeinen; • rapportage − volgens voorgeschreven of gangbaar stramien − over wetenschappelijk onderzoek en over de diagnostiek en behandeling van individuele personen of van groepen. Zelfstandig wetenschappelijk onderzoek kunnen uitvoeren op het gebied van leer- en ontwikkelingsproblemen van kinderen en jeugdigen. In staat zijn met anderen pedagogische vraagstukken te analyseren en aan te pakken en op effectieve en wetenschappelijk onderbouwde wijze daarover schriftelijk en mondeling kunnen rapporteren. Dit impliceert dat een master zich een aantal academische vaardigheden en beroepsvaardigheden op specifiek en gevorderd niveau heeft eigen gemaakt, omvattende: • de ontwikkelingen in het vakgebied kunnen bijhouden; • beschikken over goede sociale en communicatieve vaardigheden; • in teamverband kunnen werken; • zelfstandig en resultaatgericht kunnen werken; • schriftelijk kunnen rapporteren; • mondeling kunnen presenteren (inclusief gebruik technische hulpmiddelen); • vergaderingen en discussies kunnen leiden; • organisatorische vaardigheden; • argumentatievaardigheden: een betoog met argumenten kunnen onderbouwen; • analytische vaardigheden, snel en efficiënt informatie kunnen vergaren en verwerken; • diagnostische vaardigheden; • probleemoplossingsvaardigheden: complexe problemen kunnen definiëren, analyseren, systematisch kunnen oplossen en daarover advies kunnen uitbrengen; • computervaardigheden: informatie kunnen verzamelen en verwerken met behulp van de computer met gebruikmaking van de actuele systemen. Specifieke beroepsattitudes
Blijk geven van: 3.1. 3.2. 3.3. 3.3.1. 3.3.2. 3.3.3.
106
een wetenschappelijke attitude die tot uitdrukking komt in kritische reflectie, zowel op theorieën die voor de orthopedagogiek van leer- en ontwikkelingsproblemen relevant zijn als op de procedures en middelen voor diagnostiek en interventie. inzicht in eigen waarden en normen, weet hebben van andere systemen van waarden en normen, en met verschillen daarin kunnen omgaan. bereid zijn een bijdrage te leveren aan veranderingsprocessen op het praktijkgebied van de pedagogische wetenschappen: blijk geven van een kritische en open houding ten opzichte van pedagogische vernieuwingen. begrip tonen voor de complexiteit van de problemen met betrekking tot veranderingsprocessen binnen pedagogische instituties. blijk geven van een onderzoekende houding ten opzichte van verschijnselen, personen en instituties op het gebied van opvoeding en leren. QANU / Pedagogische Wetenschappen
3.4 3.4.1. 3.4.2. 3.5.
bereid zijn tot samenwerking met andere beroepsbeoefenaren, ongeacht hun disciplinaire achtergrond of functie: de bereidheid tonen samen te werken met praktijkmensen, vakgenoten en andere wetenschappers; blijk geven van een kritische en open houding ten opzichte van opvattingen en inzichten van anderen. bereid zijn zich professioneel verder te ontwikkelen en zich op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in het vakgebied.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
107
BIJLAGE 4A Doelstellingen Masteropleiding Onderwijskunde conform OER (art. 1.3) Artikel 1.3 Doel en eindtermen van de opleiding 1. Met de opleiding wordt beoogd: a. studenten gevorderde kennis, vaardigheden en inzicht op het gebied van de onderwijskunde bij te brengen; b. studenten een gevorderde academische vorming bij te brengen; c. studenten het genoemde onder 1.3. sub 1a. en b op zodanig niveau bij te brengen dat dit aansluit op de bacheloropleiding pedagogische wetenschappen; d. studenten zodanig op te leiden, dat deze na voltooiing van deze opleiding in staat zijn tot het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van onderwijskunde, en een vervolgstudie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter; e. studenten zodanig op te leiden dat zij in staat zijn om kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een bredere (of multidisciplinaire) context die gerelateerd is aan het vakgebied der onderwijskunde; f. studenten op te leiden die in staat zijn om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan; g. studenten op te leiden die in staat zijn om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en die daarbij rekening houden met sociaal maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen; h. studenten op te leiden die in staat zijn om conclusies, alsmede kennis, motieven en overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, duidelijk over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten. 2. Eindtermen van de opleiding. Studenten die de opleiding met goed gevolg hebben afgerond beschikken over: a. gevorderde kennis, inzicht en vaardigheden op het terrein van de onderwijskunde; b vaardigheden om zelfstandig onderzoek te verrichten op het terrein van de onderwijskunde; c voldoende kennis om een vervolgstudie op het terrein van de onderwijskunde aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter. 3. De nadere uitwerking van het sub 1 en 2 in dit artikel genoemde is als bijlage 1 bij deze regeling opgenomen.
108
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 4B Eindtermen Masteropleiding Onderwijskunde conform bijlage 1 OER Van elke afgestudeerde van deze opleiding wordt het volgende verwacht: 1.
Specifieke en gevorderde kennis van en inzicht met betrekking tot:
1.1.
vigerende onderwijskundige theorieën en modellen betreffende vraagstukken op het terrein van onderwijs en opleidingen, alsmede inzicht in de validiteit, reikwijdte en mogelijkheden van die theorieën en modellen. de werkterreinen van onderwijs en opleidingen en meer grondig en specifiek ten aanzien van een of meer praktijksituaties. specifieke theorie en praktijk met betrekking tot interventies bij onderwijs- en opleidingsproblemen, alsmede inzicht in de effectiviteit, reikwijdte en mogelijkheden van die interventies op verschillende niveaus van het onderwijssysteem. specifieke theorie en praktijk met betrekking tot beleidsontwikkelingen op het gebied van onderwijs en opleidingen. de methodologie van onderzoek niet alleen om algemene onderwijskundige vraagstellingen te kunnen beantwoorden en theorieën te kunnen toetsen, maar ook om systematisch onderzoek en evaluaties te kunnen verrichten in de eigen praktijksituatie.
1.2. 1.3. 1.4. 1.5.
2.
Specifieke beroepsvaardigheden
2.1.
Praktische en theoretische vraagstukken van onderwijs en opleidingen vanuit een wetenschappelijke achtergrond systematisch kunnen analyseren en op effectieve wijze kunnen bijdragen aan de oplossing daarvan. Onderwijs- of opleidingsvraagstukken met behulp van relevante onderwijskundige begrippen en theorieën kunnen analyseren en daarbij tevens gebruik kunnen maken van inzichten uit andere relevante wetenschappelijke disciplines. Op basis van een wetenschappelijk verantwoorde analyse van praktische onderwijs- of opleidingssituaties en recht doende aan de praktische context een probleemstelling kunnen ontwikkelen. Op wetenschappelijk verantwoorde wijze onderwijsleerprocessen vorm kunnen geven. Kunnen bijdragen aan de oplossing van praktische onderwijs- of opleidingsvraagstukken door interventies of curricula te ontwikkelen en door beargumenteerde adviezen uit te brengen. De uitvoering van onderwijs- en opleidingsprogramma’s kunnen sturen en begeleiden. Een systematische evaluatie kunnen verrichten van uitgevoerde interventies of curricula. Een systematische reflectie kunnen verrichten op eigen en andermans gedrag bij de oplossing van onderwijs- of opleidingsvraagstukken en evaluatiegegevens kunnen terugkoppelen naar probleemstellingen en praktijksituaties. Zelfstandig wetenschappelijk onderzoek op het gebied van onderwijs en opleidingen kunnen uitvoeren en kunnen rapporteren in een vorm die overeenkomt met de in het vakgebied geldende stijl en op een wijze dat de onderzoeksgegevens effectief met niet deskundigen of praktijkdeskundigen kunnen worden gecommuniceerd.
2.1.1. 2.1.2. 2.1.3. 2.1.4. 2.1.5. 2.1.6. 2.1.7. 2.2.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
109
2.3.
In staat zijn met anderen samen te werken aan onderwijskundige vraagstukken en op effectieve en wetenschappelijk onderbouwde wijze daarover schriftelijk en mondeling kunnen rapporteren. Dit impliceert dat een afgestudeerde onderwijskundige zich een aantal academische vaardigheden en beroepsvaardigheden op specifiek en gevorderd niveau heeft eigen gemaakt, omvattende: • zelfstandig de ontwikkelingen in het vakgebied kunnen bijhouden; • beschikken over goede sociale en communicatieve vaardigheden; • in teamverband kunnen werken; • zelfstandig en resultaatgericht kunnen werken; • schriftelijk kunnen rapporteren; • mondeling kunnen presenteren (inclusief gebruik technische hulpmiddelen); • vergaderingen en discussies kunnen leiden; • organisatorische vaardigheden; • argumentatievaardigheden: een betoog met argumenten kunnen onderbouwen; • analytische vaardigheden, snel en efficiënt informatie kunnen vergaren en verwerken; • probleemoplossingsvaardigheden: complexe problemen kunnen definiëren, analyseren, systematisch kunnen oplossen en daarover advies kunnen uitbrengen; • computervaardigheden: informatie kunnen verzamelen en verwerken met behulp van de computer met gebruikmaking van de actuele systemen.
3.
Specifieke beroepsattitudes
3.1.
Bereid zijn een bijdrage te leveren aan veranderingsprocessen op het gebied van onderwijs en opleidingen: Geeft blijk van een kritische en open houding ten opzichten van innovaties in het onderwijs. Toont begrip voor de complexiteit van de problemen met betrekking tot veranderingsprocessen binnen instituties van onderwijs en opleidingen. Beseft en accepteert het langetermijnkarakter van gewenste veranderingen in het onderwijssysteem. Geeft blijk van een onderzoekende houding ten opzichte van verschijnselen, personen en instituties op het gebied van onderwijs en opleidingen. Bereid zijn tot samenwerking met andere beroepsbeoefenaren, ongeacht hun disciplinaire achtergrond of functie ten aanzien van onderwijs of opleidingen: Toont de bereidheid samen te werken met praktijkmensen, vakgenoten en andere wetenschappers. Geeft blijk van een kritische en open houding ten opzichte van opvattingen en inzichten van anderen. Geeft blijk van een professionele houding in de omgang met collega’s en cliënten en is in staat om de in de onderwijskunde en het werkveld vigerende gedragscodes te volgen. Bereid zijn zich professioneel verder te ontwikkelen en zich op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in het vakgebied.
3.1.1. 3.1.2. 3.1.3. 3.1.4. 3.2. 3.2.1. 3.2.2. 3.3. 3.4.
110
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 5 Programma Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen RU Jaar 1: Propedeuse Pedagogische Wetenschappen programmaonderdeel Beschrijvende statistiek Practicum academische vaardigheden Inleiding onderzoeksmethoden Inleiding orthopedagogiek: leren en ontwikkeling Inleiding orthopedagogiek: gezin en gedrag Inleiding onderwijskunde Filosofie van opvoeding en onderwijs Psychologie van opvoeding en onderwijs Sociologie van opvoeding en onderwijs Geschiedenis van opvoeding en onderwijs Gender in opvoeding en onderwijs
J A A R 2
Opvoeding en ontwikkeling Ontwikkelingspsychologie van opvoeding en onderwijs Neuropsychologie van opvoeding en onderwijs Sociale context van opvoeding en onderwijs Leer- en onderwijsproblemen Orthopedagogische verklarings- en behandelingsmodellen Algemene psychodiagnostiek Basispracticum vaardigheden Ethiek Wetenschapsfilosofie Psychometrie Toetsende statistiek
J A A R
Klinische besliskunde Ontwikkelingspsychopathologie
3
Gehandicaptenzorg Data-analyse Vrije keuze Klinische variant: Themacolleges diagnostiek Behandelingsmethodiek Klinisch practicum: 5 varianten* Onderzoekseminar en eindwerkstuk: 2 varianten** Onderwijskunde variant: Leren en instructie Onderwijs en maatschappij Werkveldoriëntatie Onderzoekseminar en eindwerkstuk
* **
Jeugd-, gezins- en onderwijsbeleid
vakgebied methoden en technieken orthopedagogiek onderwijskunde methoden en technieken orthopedagogiek
ECT 5 10
orthopedagogiek
5
onderwijskunde filosofie psychologie sociologie geschiedenis genderstudies
5 5 5 5 5 5
5 5
orthopedagogiek psychologie orthopedagogiek onderwijskunde psychologie orthopedagogiek onderwijskunde orthopedagogiek onderwijskunde orthopedagogiek onderwijskunde orthopedagogiek
5 5
orthopedagogiek psychologie onderwijskunde orthopedagogiek onderwijskunde filosofie filosofie methoden en technieken methoden en technieken
5
orthopedagogiek psychologie orthopedagogiek orthopedagogiek onderwijskunde orthopedagogiek methoden en technieken
5 5
orthopedagogiek orthopedagogiek orthopedagogiek orthopedagogiek methoden en technieken
5 5 10 10
onderwijskunde onderwijssociologie onderwijskunde onderwijskunde methoden en technieken
5 5 10 10
5 5 5 5
5 5 5 5 5
5 5 5 5
Klinisch practicum: (1) gezin en gedrag; (2) leerproblemen; (3) verstandelijke handicaps; (4) zintuiglijke handicaps; (5) lichamelijke handicaps Variant (1) Gezin en gedrag (OGG); (2) Leren en ontwikkeling (OLO)
QANU / Pedagogische Wetenschappen
111
Programma Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen RU Overzicht programmaonderdelen Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Differentiatie: Orthopedagogiek: leren en ontwikkeling (60 EC) Programmaonderdeel Variatie in communicatie en taal Variatie in cognitie en informatieverwerking Casuïstiek Stage Scriptie
Vakgebied orthopedagogiek orthopedagogiek
ECT 5 5
orthopedagogiek orthopedagogiek orthopedagogiek
10 20 20
Overzicht programmaonderdelen Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Differentiatie: Orthopedagogiek: gezin en gedrag (60 EC) Programmaonderdeel Pedagogische en psychologische perspectieven op eetstoornissen en verslaving
Vakgebied orthopedagogiek
ECT 5
Specialistische vaardigheden Casuïstiek Stage Scriptie
orthopedagogiek orthopedagogiek orthopedagogiek orthopedagogiek
5 10 20 20
Programma Masteropleiding Onderwijskunde RU Overzicht programmaonderdelen Masteropleiding Onderwijskunde. Programmaonderdeel Leren en plasticiteit Leren in context Leren en ICT Professioneel leren Stage Scriptie
112
ECT 5 5 5 5 20 20
QANU / Pedagogische Wetenschappen
2.
De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen
a. Naam, CROHO-nummer en varianten: • Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen (BSc); 56607; voltijds • Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (MSc); 66607; voltijds b. Organisatorische inbedding in de universiteit: De opleidingen worden verzorgd binnen de Faculteit der Gedrags- en Maatschappijwetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen c. Vorig visitatierapport: Eindrapport van de VSNU-Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen (november 1998) d. Start opleidingen: Bacheloropleiding: september 2002 Masteropleiding: september 2005 e. Oordeel commissie: de opleidingen voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit
Vooraf Het voorliggende rapport bevat het oordeel van de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen van de QANU over de twee door de Rijksuniversiteit Groningen ter beoordeling voorgelegde opleidingen: de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Het vormt de neerslag van haar visitatiebezoek aan de opleidingen op 22 en 23 maart 2005. Het oordeel van de commissie op de kwaliteitsonderwerpen 1 en 2 uit het NVAO-kader (De doelstellingen van de opleiding resp. Het programma) is gedifferentieerd voor de twee betrokken opleidingen. Voor de kwaliteitsonderwerpen 3 t/m 6 (resp. Inzet van personeel, Voorzieningen, Interne kwaliteitszorg en Resultaten) is één integraal oordeel geformuleerd dat van toepassing is op beide opleidingen. Onder elk facet wordt het oordeel van de commissie voorafgegaan door een korte, feitelijke weergave van de (in de zelfstudie) aangetroffen informatie. De huidige overgangssituatie, waarin pas het derde jaar van de bacheloropleiding is ingevoerd, brengt met zich mee dat het specifieke oordeel over de masteropleidingen deels is gebaseerd op voornemens en verwachtingen, deels op kwaliteitsoordelen over de oude, ongedeelde opleiding. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de plaats van de visitatie Pedagogische Wetenschappen in de NVAO-overgangsregeling ‘Van visitatie naar accreditatie’.
2.1.
Afbouw ongedeelde opleiding
Het laatste cohort studenten van de ongedeelde opleiding is begonnen in september 2001. Zij werden in de gelegenheid gesteld om hun propedeutisch examen voor 1 september 2003 te QANU / Pedagogische Wetenschappen
113
behalen. Studenten die op die datum ingeschreven stonden voor de doctoraalfase werden in de gelegenheid gesteld hun doctoraalexamen voor 1 september 2007 te behalen. Per september 2002 is de bacheloropleiding gefaseerd ingevoerd. De invoering van de masteropleiding is voorzien per september 2005. In de zelfstudie zijn de overgangsregelingen beschreven die gelden voor de overstap van de ongedeelde opleiding naar de bacheloropleiding en voor die naar de masteropleiding. Van de zijde van de studenten heeft de commissie geen klachten vernomen over deze regelingen.
2.2.
De doelstellingen van de opleidingen
2.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) Doelstellingen Met de opleiding wordt volgens de zelfstudie beoogd: • • • • •
het verwerven en kunnen toepassen van wetenschappelijke kennis, vaardigheden en attitudes op het gebied van de Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde; academische vorming; voorbereiding voor een verdere studieloopbaan, met het recht op toegang tot de Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde; voor een deel van de studenten kwalificatie voor toelating tot de tweejarige Top Master Human Behaviour in Social Contexts van de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen; de verworven wetenschappelijke kennis, vaardigheden en attitudes en de verworven academische vorming kunnen toepassen in een maatschappelijke functie, waarvoor een universitaire vorming op bachelorniveau gewenst of vereist is.
Het doel van de opleiding is geoperationaliseerd in eindkwalificaties of eindtermen, waaraan de student bij het verlaten van de opleiding dient te voldoen. De RUG kent nog een propedeuse en er zijn binnen de Bacheloropleiding zowel eindtermen geformuleerd als tussentermen voor het propedeusejaar. De zelfstudie geeft achtereenvolgens een overzicht van de tussentermen van de propedeuse en van de gemeenschappelijke en gedifferentieerde eindtermen van de postpropedeutische fase in respectievelijk de afstudeerrichtingen Pedagogiek & Onderwijskunde en Orthopedagogiek. Een volledig overzicht van de tussen- en eindtermen wordt gegeven in een bijlage bij de zelfstudie. De visitatiecommissie heeft deze bijlage toegevoegd aan haar opleidingsrapport als bijlage 2. De opleiding bespreekt in de zelfstudie hoe zij voldoet aan de eisen vanuit de beroepsvereniging NVO waar het gaat om haar afgestudeerden in de orthopedagogiek, en gaat in op een vergelijking met de eisen van verwante (inter)nationale opleidingen. In een bijlage bij de zelfstudie wordt een overzicht gegeven van de eindtermen van de Nederlandse zusteropleidingen.
114
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van zusteropleidingen in Nederland en op basis daarvan haar relatieve positie in landelijk opzicht heeft beschreven. Bovendien heeft de opleiding op basis van internationaal vergelijkingsmateriaal (op initiatief van de landelijke kamer van Pedagogiekopleidingen geïnventariseerd door de NUFFIC) een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen. Zij heeft daarbij op overtuigende wijze beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire (Bachelor)opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De daarvoor geldende eisen zijn gekoppeld aan een afgerond masterniveau en vooralsnog kunnen de eisen ten aanzien van het bachelorniveau daarvan hooguit indirect afgeleid worden. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de nationale en internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De gepresenteerde eindkwalificaties passen in de ogen van de commissie goed bij een bacheloropleiding als basis voor het verwezenlijken van eindkwalificaties op mastersniveau die een vergelijking in internationaal opzicht met verwante universitaire opleidingen goed kunnen doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een bachelor in de Pedagogische Wetenschappen (par. D). Wat betreft aan de bacheloropleiding te stellen eisen vanuit de beroepspraktijk stelt de commissie vast dat het opleidingsmanagement zich op het standpunt stelt dat de uitstroom uit de bacheloropleiding in de meeste gevallen gezien moet worden als doorstroom naar de masteropleiding. Over concrete andere beroepsmogelijkheden voor afgestudeerde bachelors blijft de opleiding zeer vaag (zie onder F3). De commissie kan tot op zekere hoogte begrip opbrengen voor dit standpunt, maar vindt wel dat de opleiding er verstandig aan doet om in overleg met het beroepenveld na te gaan welke arbeidsmarktperspectieven er eventueel zouden kunnen zijn voor de afgestudeerde bachelor en wat de mogelijkheden zijn voor de opleiding om daarop in te spelen. Ten slotte moet de mogelijkheid open gehouden worden dat niet alle afgestudeerden van de bacheloropleiding zullen kiezen voor doorstroming naar een masteropleiding. Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire bacheloropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) In een bijlage bij de zelfstudie heeft de opleiding voor alle afzonderlijke eindtermen van de opleiding (zowel de tussentermen van de propedeuse als de eindtermen van de beide afstudeerrichtingen) een verband gelegd met de kenmerkende aspecten van het bachelorniveau in de QANU / Pedagogische Wetenschappen
115
verschillende Dublin Descriptoren. De commissie heeft deze bijlage gevoegd als bijlage 2 bij dit opleidingsrapport. Per descriptor is in de zelfstudie vervolgens een korte toelichting gegeven. Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties (m.n. de eindtermen van de beide afstudeerrichtingen binnen de bacheloropleiding) getoetst aan de beschrijving van de bachelorkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde bachelor. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De opleiding gaat ervan uit dat het merendeel van de studenten ten minste een aansluitende masteropleiding volgt die opleidt tot het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek of het oplossen van problemen in de pedagogische beroepspraktijk, waarvoor een wetenschappelijke masteropleiding gewenst of vereist is. Zij vindt het belangrijk dat de eindtermen eraan bijdragen dat de afgestudeerde van de masteropleiding die is afgestudeerd in de orthopedagogiek, zich kan laten registreren bij de beroepsvereniging NVO. De opleiding geeft toegang tot de master Pedagogische Wetenschappen (één jaar) en de master Onderwijskunde (één jaar) van de RUG. Daarnaast worden studenten in de gelegenheid gesteld zich te kwalificeren voor de voorgenomen Top Master Human Behaviour in Social Contexts (twee jaar). Met het bereiken van de eindtermen van de bacheloropleiding kunnen de studenten volgens de zelfstudie eventueel de universiteit verlaten en een maatschappelijke positie aanvaarden waarvoor dit opleidingsniveau gewenst of vereist is. Ze zijn dan volgens de opleiding in staat om wetenschappelijke kennis te relateren aan maatschappelijke contexten en problemen; gesteld wordt dat de eindkwalificaties van de opleiding aansluiten bij functies waarin een beroep wordt gedaan op probleeminventarisatie, -analyse en -evaluatie. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding, zoals weergegeven in bijlage 2, er duidelijk blijk van geven dat het gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden (m.n. tot uiting komend in de onderdelen 2, 5 en 7).
De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie onder F1). De in de zelfstudie gemaakte vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland geeft enerzijds aan dat de vormgeving van de (universitaire) opleidingen in dit domein in internationaal opzicht zeer uiteenlopend 116
QANU / Pedagogische Wetenschappen
is. Anderzijds komt in de vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Voor de afgestudeerde bachelor in de Pedagogische Wetenschappen valt zoals gezegd onder F1 (nog) geen welomschreven beroepspraktijk aan te duiden, zodat van (aansluiting op de) eisen uit die beroepspraktijk nog geen sprake kan zijn. Voor de aansluiting van de eindkwalificaties van de afgestudeerde master in de Pedagogische Wetenschappen op de aansluitende orthopedagogische beroepspraktijk verwijst de commissie naar par. 2.2.B. onder F1. De commissie stelt vast dat de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen de afgestudeerde rechtstreeks toegang geeft tot ten minste één masteropleiding op universitair niveau. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘2.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’. 2.2.B. De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) Doelstelling Met de opleiding wordt beoogd: • • •
voor te bereiden op professionele beroepsuitoefening als pedagoog c.q. op het gebied van de Pedagogiek in functies waarvoor een wetenschappelijke masteropleiding gewenst of vereist is; voor te bereiden tot onderzoeker op het gebied van de Pedagogische Wetenschappen; gespecialiseerde wetenschappelijke kennis, academische vaardigheid en inzicht op het gebied van de Pedagogische Wetenschappen bij te brengen.
De zelfstudie wijdt een korte bespreking aan de eindtermen van de beide Masterprogramma’s Algemeen Pedagogische Wetenschappen en Orthopedagogiek. De tekst van de eindtermen zelf zijn als bijlage toegevoegd aan de zelfstudie en is door de visitatiecommissie opgenomen als bijlage 3 bij dit opleidingsrapport. De eindtermen van het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen De domeinspecifieke eindtermen van het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen bouwen voort op de differentiaties ‘Opvoeding, Zorg en Levensloop’ en ‘Volwasseneneducatie, Organisatieontwikkeling en Bedrijfsopleidingen’ uit de bachelorfase. De master Onderwijskunde bouwt voort op de differentiatie ‘School & Cultuur’. De eindtermen binnen het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen verwijzen naar vier werkterreinen: QANU / Pedagogische Wetenschappen
117
• • • •
vormgeving en ondersteuning van pedagogische praktijken zoals gezinsopvoeding, kinderopvang, voorschoolse educatie en reïntegratie projecten voor ouderen; de vormgeving en ontwikkeling van pedagogisch beleid; werken in non-profit organisaties; wetenschappelijk pedagogisch onderzoek.
De eindtermen van het programma Orthopedagogiek De domeinspecifieke eindtermen van het programma Orthopedagogiek sluiten aan bij de drie keuzedifferentiaties binnen Orthopedagogiek: ‘Opvoeding en ondersteuning van personen met beperkingen’, ‘Leerproblemen’ en ‘Jeugdzorg’. Voor elk van deze drie differentiaties kan het hoofdaccent liggen op het doen van wetenschappelijk onderzoek of op het toepassen van wetenschappelijke kennis in de beroepspraktijk. De opleiding bespreekt in de zelfstudie hoe zij voldoet aan de (registratie-)eisen van de beroepsvereniging NVO en gaat in op een vergelijking met de eisen van verwante (inter)nationale opleidingen (zie voetnoot). Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van zusteropleidingen in Nederland en op basis daarvan haar relatieve positie in landelijk opzicht heeft beschreven. Bovendien heeft de opleiding op basis van internationaal vergelijkingsmateriaal (op initiatief van de landelijke kamer van Pedagogiekopleidingen geïnventariseerd door de NUFFIC) een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen. Zij heeft daarbij op overtuigende wijze beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de nationale en internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De gepresenteerde eindkwalificaties passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire masteropleiding in dit domein en kunnen een vergelijking in internationaal opzicht met verwante universitaire opleidingen goed doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een master in de Pedagogische Wetenschappen (par. A). Vergelijking met de eisen van de (klinische) beroepspraktijk is bij de opleidingen Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder aan de orde voor de afgestudeerden die een afstudeerrichting/ differentiatie hebben gevolgd op het gebied van de orthopedagogiek. 1 De commissie heeft de geformuleerde eindkwalificaties van de masteropleiding vergeleken met de klinische registraWanneer de inhoud van het door afgestudeerde pedagogen gevolgde curriculum voldoet aan de eisen van de beroepsvereniging NVO (Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen) kunnen zij zich bij de NVO laten registeren als basisorthopedagoog. Deze registratie is voorwaarde om toegang te kunnen krijgen tot de postmasteropleiding voor vervolgregistratie tot orthopedagoog-generalist (en vervolgens mogelijk tot orthopedagoog-specialist) en daarmee toegang tot de orthopedagogische beroepspraktijk. Wanneer daarnaast aan bepaalde voorwaarden op het gebied van diagnostische vaardigheden is voldaan, kunnen afgestudeerden in aanvulling daarop de NVO-basisaantekening Diagnostiek verwerven waarmee zij toegang krijgen tot postmasteropleidingen, leidend tot de BIG-registratie Gezondheidszorgpsycholoog. 1
118
QANU / Pedagogische Wetenschappen
tie-eisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO. Zij stelt vast dat de beoogde eindkwalificaties van de afgestudeerde master die het profiel Orthopedagogiek met een adequate invulling heeft gevolgd, voldoen aan de genoemde NVO-eisen op het punt van theorie/ basiskennis, onderzoek en klinische/praktische vaardigheden. Zie echter ook par. 2.3.B. onder F5 over de feitelijke inhoud van het programma. Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire masteropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) In een bijlage bij de zelfstudie is voor alle afzonderlijke eindtermen van de programma’s Algemeen Pedagogische Wetenschappen en Orthopedagogiek binnen de masteropleiding een verband gelegd met de kenmerkende aspecten van het masterniveau in de verschillende Dublin Descriptoren. De commissie heeft deze bijlage gevoegd als bijlage 3 bij dit opleidingsrapport. Per descriptor is in de zelfstudie vervolgens een korte toelichting gegeven. Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties van de beide Masterprogramma’s getoetst aan de beschrijving van de masterkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde master. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De zelfstudie verwijst voor de wetenschappelijke oriëntatie van de opleiding naar de prominente plaats van de component ‘academische vorming’ binnen de eindtermen van de opleiding en m.n. de training in geavanceerde wetenschappelijke methoden en technieken voor wetenschappelijk onderzoek en diagnostiek. Van de studenten wordt verwacht dat ze in het kader van hun masterthesis leren wetenschappelijk onderzoek uit te voeren en daarover te rapporteren. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding, zoals weergegeven in bijlage 3, er duidelijk blijk van geven dat het gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines of de maatschappelijke omgeving;
QANU / Pedagogische Wetenschappen
119
•
de vereiste academische attitude en vaardigheden (m.n. tot uiting komend in de onderdelen 2 en 5).
De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 2.2.A. onder F1). De in de zelfstudie gemaakte vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland geeft enerzijds aan dat de vormgeving van de (universitaire) opleidingen in dit domein in internationaal opzicht zeer uiteenlopend is. Anderzijds komt in de vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Zoals al aangegeven in par. 2.2.B.onder F1 sluiten de eindkwalificaties van de afgestudeerde master in de Pedagogische Wetenschappen die de afstudeerrichting Orthopedagogiek met een adequate invulling heeft gevolgd, aan op de klinische registratie-eisen (voor ‘basisorthopedagoog’) van de orthopedagogische beroepspraktijk. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘2.2.B De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’.
2.3.
Het programma van de opleidingen
2.3.A. Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Vooraf De zelfstudie geeft een overzicht van het programma van de propedeuse en vervolgens van de twee bachelorafstudeerrichtingen, t.w. Pedagogiek en Onderwijskunde enerzijds en Orthopedagogiek anderzijds. In de bijlagen bij de zelfstudie is een gedetailleerd overzicht gegeven van de studieonderdelen per jaar. Een samenvatting daarvan is bijgevoegd als bijlage 4 bij dit rapport. Het programma biedt een oriëntatie op het gebied van de Pedagogische Wetenschappen en de Onderwijskunde. De student krijgt de gelegenheid om zich al tijdens de propedeuse te richten op een van de twee bachelorafstudeerrichtingen: Pedagogiek & Onderwijskunde of Orthopedagogiek. Na de propedeuse is in het tweede en derde jaar verdere specialisering mogelijk. Schematisch is de bacheloropleiding als volgt opgebouwd:
120
QANU / Pedagogische Wetenschappen
OZL
VOB
S&C
Afstudeerrichting Pedagoegiek & Onderwijskunde (2 jaar)
LPB
OPB
JGZ
Afstudeerrichting Orthopedagogiek (2 jaar)
<-
Differentiaties/ specialissties
<-
Afstudeerrichtingen
Propedeuse Pedagogische Wetenschappen (1 jaar) Bachelor Pedagogische Wetenschappen Binnen de afstudeerrichting Pedagogiek & Onderwijskunde kunnen de studenten zich specialiseren binnen drie differentiaties: • • •
Opvoeding, Zorg en Levensloop; Volwasseneneducatie, Organisatieontwikkeling en Bedrijfsopleidingen; School & Cultuur (Onderwijskunde).
Ook binnen de afstudeerrichting Orthopedagogiek kunnen de studenten zich specialiseren binnen drie differentiaties: • • •
Leerproblemen/-stoornissen; Jeugdzorg; Opvoeding en ondersteuning van personen met beperkingen.
Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie geeft een beschrijving van de structuur van de bacheloropleiding en gaat voor beide afstudeerrichtingen in op de wijze waarop het onderwijs wordt gekoppeld aan het onderzoek. De nadruk ligt daarbij op de volgende aspecten: • • • •
• • •
aansluiting met de onderzoekprogramma’s van het onderzoeksinstituut ‘Nieuwenhuisinstituut’; de opzet van het onderwijsprogramma is zodanig dat studenten op een kritische wijze leren nadenken over actuele vraagstukken over opvoeding, hulpverlening, volwasseneneducatie en onderwijs en gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan het oplossen van problemen; regelmatige actualisering van de gebruikte internationale wetenschappelijke literatuur; het afsluiten met een werkstuk waarin de student verslag doet van zelf uitgevoerd onderzoek, dat empirisch, theoretisch, vergelijkend of historisch van aard is, conform de eisen aan een wetenschappelijke publicatie volgens de normen van de American Psychological Assocation (APA); het aansluiten bij de onderzoeksthema’s van de eigen docenten; het verwijzen naar ten minste vijftien wetenschappelijke boeken of artikelen, waarvan enkele internationale publicaties; het gebruik van handboeken die zijn geschreven ten dienste van de professionalisering van de praktijk van de orthopedagogische hulpverlening (voor het programma Orthopedagogiek).
QANU / Pedagogische Wetenschappen
121
Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de inhoud en opzet van het programma van de bacheloropleiding, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, en de gehanteerde tentamenopgaven. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten, maar heeft nog niet kennis kunnen nemen van voorbeelden van het bachelorwerkstuk waarmee de bacheloropleiding wordt afgesloten: deze werden pas aan het eind van het academisch jaar 2004/2005 verwacht. Desalniettemin heeft de commissie vastgesteld dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten. De onderdelen op het gebied van methoden en technieken van onderzoek en de eisen t.a.v. het afsluitende bachelorwerkstuk wegen hierbij zwaar mee. De commissie stelt ook vast dat sinds 2003 het onderzoeksbeleid is gewijzigd in de zin dat gestreefd wordt naar grotere, samenhangende onderzoekprogramma’s met een duidelijke koppeling aan het universitair onderwijs. Neerslag daarvan is dat bachelorwerkstukken inhoudelijk worden gekoppeld aan lopende onderzoekpprogramma’s. De gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken zijn naar het oordeel van de commissie actueel en conform hetgeen bij een opleiding op dit gebied verwacht mag worden. Het curriculum biedt ruimte voor reflectie en voor het ingaan op de meest actuele wetenschappelijke ontwikkelingen. De commissie miste daarentegen een duidelijke component binnen de opleiding waarin studenten die gekozen hebben voor de afstudeerrichting Orthopedagogiek, in aanraking komen met de concrete orthopedagogische beroepspraktijk. Zij heeft de indruk dat de studenten te zeer zijn aangewezen op het ‘zien’ in plaats van het ‘zelf leren doen’. Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De relatie tussen de eindtermen en het aangeboden onderwijs is voor de propedeuse, de afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde en de afstudeerrichting Orthopedagogiek weergegeven in enkele bijlagen bij de zelfstudie. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat in de bijlagen bij de zelfstudie een duidelijke relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in gedetailleerde mate te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een goede concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties (in termen van domeinspecifieke eisen, niveau en oriëntatie) te bereiken. Score: g 122
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Samenhang programma (F6) De zelfstudie onderscheidt verschillende vormen van samenhang binnen het curriculum: sequentiële samenhang (een opbouw in de tijd van kennis en/of vaardigheden), noodzakelijke voorkennis, en thematische samenhang (het belichten van een verschijnsel vanuit verschillende perspectieven). Van alle vormen worden concrete voorbeelden in het curriculum genoemd. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de samenhang in het curriculum in het algemeen op doordachte wijze is vorm gegeven. De drie gepresenteerde vormen van samenhang zijn in de ogen van de commissie zinvolle. Hier en daar is er sprake van teveel inhoudelijke overlap. Enige overlap kan in een programma zinvol zijn, volgens de commissie, maar zij heeft de indruk dat er op sommige plekken in dit curriculum sprake is van een overmaat. In het algemeen is de commissie van oordeel dat de studenten een inhoudelijk samenhangend studieprogramma volgen. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie geeft een beschrijving van de berekening van de studielast, de mogelijke obstakels bij de studeerbaarheid van de opleiding (een formele cesuur tussen propedeuse en postpropedeuse, entreevoorwaarden voor vakken in de postpropedeuse, en het bestaan van struikelvakken) en de wijze waarop de opleiding daarmee omgaat. De struikelvakken zijn in feite beperkt tot de vakken Statistiek 2 en Filosofie van de Pedagogiek. Oordeel commissie De commissie heeft de studenten vooraf expliciet om commentaar gevraagd op dit facet. De reactie van studentenzijde luidde dat de studielast van het programma zeker niet te hoog was en dat de stof op sommige punten diepgaander of uitdagender zou mogen zijn. Dit was ook de algemene teneur tijdens de gesprekken met de studenten. Wat betreft studiebelemmerende factoren of struikelvakken heeft de commissie de indruk dat de opleiding voldoende tijd en energie steekt in het opsporen en waar mogelijk elimineren daarvan. In dat opzicht vindt de commissie het programma studeerbaar. De commissie tilt zwaar aan de eerstgenoemde constatering en meent dat de opleiding zich meer zou moeten inspannen om op de onderdelen waar dat van toepassing is, de stof te verzwaren en daarmee studenten te prikkelen om meer uit zichzelf te halen en niet genoegen te nemen met het minimum. Omdat de opleiding echter voldoende actief is op het gebied van het wegnemen van studiebelemmerende factoren (hetgeen hier volgens het NVAO-kader getoetst dient te worden), laat de commissie dit aspect het zwaarst wegen ten opzichte van haar kritische commentaar op de zwaarte van de stof op onderdelen van het curriculum. Op grond van deze weging komt zij tot een nipte voldoende score op dit facet. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
123
Instroom (F8) De zelfstudie meldt dat de instroom voor de ongedeelde opleiding over de laatste tien jaar schommelde tussen de 181 en 352, met een gemiddelde van 245. Het totaal aantal ingeschreven studenten (incl. de studenten voor de populaire afstudeerrichting Bewegingswetenschappen) liep tussen 1990 en 2001 op van 738 naar 1006. De instroom bestaat bijna geheel uit vrouwelijke studenten. Vanaf 2002 is het mogelijk in de bachelor in te stromen met een VWO-diploma, een relevante HBO-propedeuse of een vergelijkbaar diploma. De instroom van de cohorten 2002 en 2003 bedroeg resp. 174 en 169 studenten waarvan ca. 15 % met een HBO-propedeuse. Voor beide cohorten valt op dat de instroom aanzienlijk lager is dan in de oude opleiding, deels verklaarbaar door het vertrek van de afstudeerrichting Bewegingopvoeding en -behandeling die met een jaarlijkse instroom van ongeveer 100 studenten in 2002 is opgegaan in de studierichting Bewegingswetenschappen. Een ander deel van de afname is verklaren doordat HBO-gediplomeerden formeel niet in de bachelor instromen, maar in het schakelprogramma voor de master. Voor Orthopedagogiek duurt dit twee jaar, de overige studenten volgen een éénjarig programma. In 2003 gaat het in totaal om 52 studenten. Daarnaast organiseert de RUG samen met de Stichting Pedagogisch Onderwijs een buitenuniversitair schakelprogramma. Hieraan doen 60 studenten mee. De zelfstudie geeft een beschrijving van de activiteiten op het gebied van voorlichting aan aspirant-studenten, de relaties met scholen van voortgezet onderwijs, het gebruik van Internet bij de studievoorlichting, en een tweetal activiteiten voor ouders van aspirant- en tweedejaars studenten. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende soorten instromers, van de voorlichtingsactiviteiten en van de contacten die met VWO-scholen in de regio worden gelegd. Zij is in het algemeen van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de afgestudeerden bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De studenten die in het Bachelorprogramma instromen, ervaren in het algemeen geen problemen met de aansluiting op hun vooropleiding. De examencommissie, die is belast met het vaststellen van de toelatingsregeling, vervult de wettelijk voorziene rol. Bovendien streeft zij naar meer transparantie van de toetsings- en beoordelingsnormen binnen de wetenschappelijke staf. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over drie studiejaren met een omvang van 60 studiepunten per jaar. 124
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie geeft een beschrijving van het centrale concept in het onderwijsbeleid van de RUG: het bieden van student-georiënteerd onderwijs. Het didactisch concept van de opleiding sluit hierop aan, aldus de zelfstudie, en laat zich het best omschrijven als: ‘actief leren in een krachtige leeromgeving’. Beschreven wordt hoe de opleiding dit probeert te realiseren: zoveel mogelijk onderwijs in kleine groepen en activerende toetsingsvormen (zoals het schrijven van een paper of het uitvoeren van opdrachten). Naast de elektronische leeromgeving Nestor wordt veelvuldig gebruikgemaakt van werkboeken die de student per module aanwijzingen geven voor het zich eigen maken van de leerstof. Naarmate de studie vordert, neemt het gebruik van modulewerkboeken af en groeit het beroep op autonoom leren. De verdeling van de tijd tussen de werkvormen in de propedeuse en opeenvolgende studiejaren wordt in de zelfstudie weergegeven en kan als volgt worden samengevat. Tabel RUG.1: Procentueel aandeel werkvormen in jaar 1, 2 en 3 Bacheloropleiding PW RUG Bachelorjaar 1 Bachelorjaar 2 - P&O Bachelorjaar 2 -- Orth Bachelorjaar 3 - P&O Bachelorjaar 3 - Orth.
Colleges 18 10 13 11 10
Werkgroepen 3 6 0 3 4
Practica 15 17 22 33 45
Zelfstudie 64 67 65 54 41
Oordeel commissie De commissie vindt het gepresenteerde onderwijsconcept (met als trefwoorden: ‘studentgeoriënteerd’ onderwijs en ‘actief leren in een krachtige leeromgeving’) niet duidelijk omschreven en kan ook niet beoordelen of het in de doelstellingen/eindtermen handen en voeten heeft gekregen. Dat is niet verwonderlijk: de commissie heeft met verschillende groepen studenten gesproken en heeft daarbij steeds vastgesteld dat het onderwijsconcept bij hen niet bekend is. Of de werkvormen (en de relatieve verhouding tussen de verschillende soorten) aansluiten bij het onderwijsconcept, valt daardoor moeilijk te beoordelen. Wel heeft de commissie duidelijk vastgesteld dat veel studenten te kennen geven dat er naar verhouding te veel groepswerk is ten opzichte van individueel werk en dat er te weinig ondersteuning door docenten wordt geleverd bij het groepswerk. Score: o QANU / Pedagogische Wetenschappen
125
Toetsing en beoordeling (F11) De zelfstudie meldt dat de regels en richtlijnen van de examencommissie Pedagogische Wetenschappen bepalend zijn voor de gang van zaken rond de afsluiting van examenonderdelen. Als gebruikte toetsvormen worden genoemd: • • •
schriftelijk tentamen (multiple choice of essay); een mondeling of schriftelijk referaat; het laten beoordelen van een opdracht.
Van de multiple-choice-tentamens wordt nagegaan of ze voldoen aan de psychometrische eisen van validiteit en betrouwbaarheid, aldus de zelfstudie. Voor schriftelijke tentamens met essayvragen moeten antwoordprotocollen beschikbaar zijn en vooraf bekend zijn bij de beoordelaars en de examencommissie. Vervolgens wordt de inhoud van de tentamenregeling weergegeven en de praktijk rond inschrijven, herkansing, nakijktermijnen, inhoudelijke terugkoppeling en mogelijkheden tot inzage. Voor het maken van het bachelorwerkstuk bestaat de ‘Handleiding voor het schrijven van het bachelorwerkstuk’, waarin de eisen van de American Psychological Association (APA) t.a.v. een wetenschappelijke rapportage zijn verwerkt. De zelfstudie meldt dat de examencommissie nagaat of de kwaliteit van de examens en de bachelorwerkstukken voldoende is en dat ze, indien nodig, maatregelen neemt ter verbetering. Oordeel commissie De commissie heeft een aanzienlijk aantal tentamenopgaven en gemaakte tentamens bestudeerd en daarover ook met de verschillende studentengroepen van gedachten gewisseld. De commissie is op basis daarvan van oordeel dat de kwaliteit van de toetsing en de beoordeling over het algemeen goed is. Dit komt o.m. tot uiting in de goede aansluiting tussen de tentamens en de stof, de voldoende variatie in de gehanteerde tentamenvormen, en in het niveau van de aangetroffen tentamenopgaven en gemaakte tentamens. De commissie stelt vast dat de examencommissie streeft naar transparantie van de toetsnormen en naar het op eenduidige wijze hanteren daarvan door de staf. Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Zij ondersteunt de ambitie van de examencommissie om te borgen dat de toetsnormen transparant worden en op eenduidige wijze worden toegepast. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘2.3.A Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’. Zij is van mening dat de onvoldoende score in par. 2.3.A. onder F10 zonder meer wordt gecompenseerd door de overige scores binnen kwaliteitsonderwerp 2 (‘Het programma’). 126
QANU / Pedagogische Wetenschappen
2.3.B. Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Vooraf De Masteropleiding kent twee programma’s waaruit gekozen kan worden: het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen en het programma Orthopedagogiek. Van beide programma’s wordt een beschrijving gegeven: zie bijlage 5 bij dit opleidingsrapport. Het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen is operationeel in het academisch jaar 2004-2005 en het programma Orthopedagogiek in het academisch jaar 2005-2006. Het verschil in fasering is het gevolg van een verschil in te verwachten instroom. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie gaat voor beide masterprogramma’s in op de wijze waarop het onderwijs is gekoppeld aan het onderzoek. De nadruk ligt daarbij op de volgende aspecten: • •
• • •
aansluiting met de onderzoekprogramma’s van het onderzoeksinstituut ‘Nieuwenhuisinstituut’, hetgeen het duidelijkst tot uiting komt in de differentiatiehoofdvakken en het afsluitende masterproject; het afsluiten met het masterproject waarin de student verslag doet van zelf uitgevoerd onderzoek, dat empirisch, theoretisch, vergelijkend of historisch van aard is, conform de eisen aan een wetenschappelijke publicatie volgens de normen van de American Psychological Assocation (APA); het aansluiten bij de onderzoeksthema’s van de eigen docenten; de zodanig opzet van het onderwijsprogramma dat studenten op een kritische wijze leren nadenken over actuele vraagstukken over opvoeding, hulpverlening, volwasseneneducatie en onderwijs en gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan het oplossen van problemen; regelmatige actualisering van de gebruikte internationale wetenschappelijke literatuur.
Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de inhoud en opzet van het programma van de masteropleiding, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, en een selectie van twaalf recente afstudeerscripties van de ongedeelde opleiding. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten. De commissie heeft vastgesteld dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten, hetgeen het meest pregnant tot uiting komt in het afsluitende masterproject en de daaraan gekoppelde afstudeerscriptie. De commissie stelt ook vast dat sinds 2003 het onderzoeksbeleid is gewijzigd in de zin dat gestreefd wordt naar grotere, samenhangende onderzoekprogramma’s met een duidelijke koppeling aan het universitair onderwijs. Neerslag daarvan is dat masterprojecten inhoudelijk worden gekoppeld aan lopende onderzoekpprogramma’s. De gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken zijn naar het oordeel van de commissie actueel en conform hetgeen bij een opleiding op dit gebied verwacht mag worden. Het curriculum biedt ruimte voor reflectie en voor het ingaan op de meest actuele wetenschappelijke ontwikkelingen. In het verlengde van haar constatering t.a.v. het ontbreken van een duidelijke praktijkcomponent binnen de bacheloropleiding, stelt de commissie hetzelfde vast voor de masteropleiding. Bevestiging daarvan vond de commissie bij de studenten in de afstudeerfase. De consequentie daarvan komt tot uiting in de volgende paragraaf. QANU / Pedagogische Wetenschappen
127
Ten aanzien van instromende HBO-ers die het één-jarige schakelprogramma hebben gevolgd, heeft de commissie vastgesteld dat zij op het punt van onderzoekvaardigheid onvoldoende zijn voorbereid op de masterprogramma (zie onder F8). Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De relatie tussen de eindtermen en de studieonderdelen van de beide masterprogramma’s zijn weergegeven in enkele bijlagen bij de zelfstudie. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat in de bijlagen bij de zelfstudie op duidelijke wijze een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in gedetailleerde mate te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een goede concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De commissie stelt echter vast dat de opleiding op een belangrijk punt de door haar beoogde eindkwalificaties van de afgestudeerden niet geheel realiseert. De studenten die de afstudeerrichting Orthopedagogiek volgen, kunnen in het programma wel een invulling kiezen waarmee zij bij afstuderen voldoen aan de NVO-eisen voor de registratie als basisorthopedagoog, maar geen studiepad waarmee zij bij afstuderen voldoen aan de eisen voor de NVO-aantekening Diagnostiek (zie de voetnoot op pag. 118). Daarvoor hebben zij niet de vereiste hoeveelheid diagnostiek gehad: de NVO vereist dat de afgestudeerden tijdens hun opleiding drie casussen hebben gedaan. De opleiding vangt dit weliswaar op door de afgestudeerden na het afronden van hun opleiding alsnog de mogelijkheid te bieden de drie casussen te doen. De commissie is echter van mening dat de opleiding de koninklijke weg zou moeten volgen en de vereiste component diagnostiek binnen het reguliere vakkenpakket zou moeten aanbieden. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie in het algemeen voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties (in termen van domeinspecifieke eisen, niveau en oriëntatie) te bereiken. Score: g Samenhang programma (F6) In de zelfstudie wordt aangegeven hoe het aspect ‘samenhang’ aan de orde is binnen de beide masterprogramma’s, waarvan overigens alleen het programma Algemene Pedagogische Wetenschappen is gestart per 2004-2005. 128
QANU / Pedagogische Wetenschappen
In de masteropleiding is vooral de thematische samenhang van belang, omdat de student zich in deze fase specialiseert. Afhankelijk van de keuze van de specialisatie en de vraag wat in onderzoek zal worden genomen, heeft de student de keus uit inhoudelijke verdieping en een verdere uitbouw van de academische vaardigheden. Hierdoor ontstaat een nauw samenhangend thematisch geheel. Oordeel commissie De commissie is op basis van de (voorgenomen) invulling van de masterprogramma’s en de duidelijke koppeling aan het lokale lopende onderzoek van oordeel dat er sprake zal zijn van een inhoudelijk samenhangend studieprogramma. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie geeft een beschrijving van de berekening van de studielast en van de wijze waarop de opleiding omgaat met mogelijke obstakels in de studeerbaarheid. Daarbij worden genoemd: slechte roostering, het bestaan van struikelvakken en entreevoorwaarden als blokkades. Evaluaties in de oude opleiding hebben aangetoond dat de studenten van mening zijn dat in het algemeen studielast en studiepunten in evenwicht zijn. Oordeel commissie Omdat de masteropleiding per september 2004 pas deels is gestart, heeft de commissie gesproken met studenten uit de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding en met doorstroomstudenten vanuit het HBO die in september 2004 zijn begonnen met de Masteropleiding Algemene Pedagogische Wetenschappen. De commissie heeft uit deze gesprekken de indruk gekregen dat de studielast in de masteropleiding zeker niet te hoog is gesteld en dat het programma aan de lichte kant is. Het vinden van een stageplaats blijkt in de praktijk geen studievertragende factor te zijn: de opleiding slaagt er nog steeds in om voor elke student een geschikte plek te vinden, zij het met grote moeite en soms op zeer korte termijn. Wat betreft studiebelemmerende factoren of struikelvakken heeft de commissie de indruk dat de opleiding voldoende tijd en energie heeft gestoken in het opsporen en waar mogelijk elimineren daarvan in de afstudeerfase van het ongedeelde curriculum. Zij heeft geen aanleiding om aan te nemen dat dat ook niet het geval zal zijn in de masteropleiding. In dat opzicht acht de commissie het programma studeerbaar. Score: v Instroom (F8) Studenten die in de bacheloropleiding de afstudeerrichting Orthopedagogiek hebben gevolgd, worden toegelaten tot het programma Orthopedagogiek. Studenten die zich in de bacheloropleiding op Pedagogiek en Onderwijskunde hebben gericht, worden toegelaten tot het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen. Voor de beide programma’s van de masteropleiding is aangegeven in de zelfstudie onder welke voorwaarden kan worden gestart met het programma. QANU / Pedagogische Wetenschappen
129
Ook komen de schakelprogramma’s voor instromende HBO-studenten aan de orde. De opleiding verwacht dat zo’n 100 studenten in aanmerking komen voor directe toelating tot de Master. Daarnaast mag verwacht worden dat het HBO-schakelprogramma voor een jaarlijkse instroom van ongeveer 80 studenten zal zorgen. Daarmee komt het potentieel aan studenten voor de Master op zo’n 180 studenten. In het derde jaar van de bachelorstudie wordt een aparte voorlichtingsbijeenkomst over de Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde georganiseerd. Op deze bijeenkomst worden de programma’s, de werkwijze tijdens de masteropleiding en de toelatingseisen toegelicht. Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de toelatingsregelingen ten aanzien van de verschillende categorieën instromende studenten. Zij is van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de opleiding bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. Wel deed zich bij doorstromende HBO-studenten het probleem voor dat zij zich qua onderzoeksvaardigheid onvoldoende voorbereid voelden op het moment dat zij aan het afsluitende Onderzoeksproject moesten beginnen. De component ‘methodologie’ in het door hen gevolgde één-jarige schakelprogramma was in hun ogen te beperkt. Overigens vindt de commissie de omvang van het HBO-schakelprogramma (60 ECTS) landelijk gezien wel aan de krappe kant. Enige afstemming met zusteropleidingen zou in dit opzicht wel voor de hand liggen. De examencommissie, die is belast met het vaststellen van de toelatingsregelingen, vervult de wettelijk voorziene rol. Bovendien streeft zij naar meer transparantie van de toetsings- en beoordelingsnormen binnen de wetenschappelijke staf. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de masteropleiding telt 60 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over één studiejaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) In de zelfstudie wordt aangegeven dat het didactisch concept van de RUG (‘actief leren in een krachtige leeromgeving’) betekent dat niet de nadruk wordt gelegd op kennisoverdracht maar op het creëren van leeromgevingen waarin studenten actief bezig zijn zich kennis eigen te maken. 130
QANU / Pedagogische Wetenschappen
In een bijlage bij de zelfstudie wordt een schematisch overzicht gegeven van de masterprogramma’s. De verdeling in tijd tussen de werkvormen van het lopende Masterprogramma Algemene Pedagogische Wetenschappen wordt als volgt weergegeven. Tabel RUG.2.: Gemiddelde verdeling van tijd (in uren) tussen de werkvormen in het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen van de Masteropleiding PW Rijksuniversiteit Groningen college Theoretische verdieping 53 Methoden en technieken 14 Onderzoeksproject 40 Totaal 107
werkgroep 10 24 0 34
practica 151 60 800 1011
zelfstudie 345 183 0 528
Oordeel commissie De commissie vindt het gepresenteerde onderwijsconcept (met als trefwoorden: ‘studentgeoriënteerd’ onderwijs en ‘actief leren in een krachtige leeromgeving’) niet duidelijk omschreven en kan ook niet beoordelen of het in lijn is met de doelstellingen. Dat is niet verwonderlijk: de commissie heeft met verschillende groepen studenten gesproken en heeft daarbij steeds vastgesteld dat het onderwijsconcept bij hen niet bekend is. Of de werkvormen (en de relatieve verhouding tussen de verschillende soorten) aansluiten bij het onderwijsconcept, valt daardoor ook moeilijk te beoordelen. Wel heeft de commissie duidelijk vastgesteld dat veel studenten te kennen geven dat er naar verhouding te veel groepswerk is ten opzichte van individueel werk en dat er te weinig ondersteuning door docenten wordt geleverd bij het groepswerk. Score: o Toetsing en beoordeling (F11) In aanvulling op hetgeen de zelfstudie al meldde over toetsing en beoordeling in de bacheloropleiding (zie par. 2.3.A. onder F11), wordt in de zelfstudie t.a.v. de masterthesis nog vermeld dat deze wordt beoordeeld door twee medewerkers. De thesis moet voldoen aan de eisen die worden gesteld aan een wetenschappelijke rapportage, zowel qua inhoud als qua vormgeving. De opleiding hanteert de richtlijnen zoals deze zijn ontwikkeld door de American Psychological Association (APA) en aangepast aan de eigen situatie. De richtlijnen staan vermeld in de ‘Handleiding voor het schrijven van een scriptie’. De examencommissie bewaakt de kwaliteit van de scripties. Indien nodig neemt zij maatregelen ter verbetering, aldus de zelfstudie. Oordeel commissie Voor wat betreft haar oordeel over de tentamens (die een beperkt deel uitmaken van het programma van de masteropleiding) verwijst de commissie naar haar commentaar in de paragraaf over de bacheloropleiding. Over de begeleiding bij stages en Onderzoeksproject zijn de studenten in het algemeen tevreden, al kost het bij Orthopedagogiek soms veel moeite om op redelijke termijn een QANU / Pedagogische Wetenschappen
131
stageplek te vinden. De commissie heeft kennis genomen van de regelingen die voor deze studieonderdelen gelden en komt tot de conclusie dat deze naar behoren zijn. Wel stelt zij vast dat de regeling m.b.t. het afstudeerwerk (het Onderzoeksproject) pas zeer recent is en dat in de periode daarvoor blijkbaar een gezamenlijk beoordelingskader ontbrak. Dit wordt volgens de commissie weerspiegeld in de bevindingen t.a.v. het afstudeerwerk (zie par. 2.7. onder F20). Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Zij ondersteunt de ambitie van de examencommissie om te borgen dat de toetsnormen transparant worden en op eenduidige wijze worden toegepast. De onlangs verschenen richtlijnen voor het afstudeerwerk is een goede stap in die richting. Het consequent toepassen daarvan is de volgende stap. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘2.3.B Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’. Zij is van mening dat de onvoldoende score in par. 2.3.B. onder F10 zonder meer wordt gecompenseerd door de overige scores binnen kwaliteitsonderwerp 2 (‘Het programma’).
2.4.
Inzet van personeel
Eisen wetenschappelijk onderwijs (F12) De meeste docenten (82%) nemen deel aan één van de vier onderzoeksprogramma’s, ondergebracht in het eerdergenoemde onderzoeksinstituut ‘Nieuwenhuisinstituut’. De onderzoeksprogramma’s – met uitzondering van Education in Culture – zijn sterk empirisch van karakter, met een wetenschappelijke én een toegepaste, interventiegerichte doelstelling. Er is een nauwe band met de pedagogische praktijk. In een bijlage bij de zelfstudie wordt een overzicht gegeven van de 61 onderwijsmedewerkers, met vermelding van hun onderzoeksprogramma. Oordeel commissie De commissie heeft de volgende aspecten in overweging genomen: • het percentage gepromoveerden in de vaste wetenschappelijke staf (zie tabel 3); • de mate waarin docenten betrokken zijn bij onderzoekprogramma’s van erkende kwaliteit; • de mate waarin hoogleraren en UHD’s betrokken zijn bij het geven van onderwijs, m.n. in de eerste curriculumjaren; • de mate waarin docenten binding hebben met de beroepspraktijk, m.n. de orthopedagogische. De commissie komt op basis van deze gegevens tot de conclusie dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen voor een belangrijk deel worden verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de 132
QANU / Pedagogische Wetenschappen
ontwikkeling van hun vakgebied en door docenten die een verbinding hebben met de beroepspraktijk waarvoor wordt opgeleid. Score: v Kwantiteit personeel (F13) Tabel RUG.3 geeft per 1 mei 2004 de inzet van de onderwijsstaf weer (aantal en omvang in fte), onderverdeeld naar functie en geslacht, met vermelding van het percentage gepromoveerden. In totaal was op genoemde peildatum 28.9 formatieplaats beschikbaar voor het onderwijs. Tabel RUG.3: Aantal fte’s betrokken bij de afbouw van de oude opleidingen Pedagogiek en Onderwijskunde, de nieuwe bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde en de masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde per 1 mei 2004. Categorie HL1 UHD UD Promovendi Docenten Studentassistenten Overig wp2 Totaal
m aantal
fte’s
v aantal
fte’s
Totaal aantal
fte’s
12 5 14 1 2
5.1 2.1 9.2 0.2 1.1
2 4 8 2 5
0.8 1.7 2.8 0.4 2.9
14 9 22 3 7
5.9 3.8 12.0 0.6 4.0
4 38
2.0 19.7
2 23
0.6 9.2
6 61
2.6 28.9
percentage gepromoveerd 100 100 78 nvt 28 nvt 84 90
1) Negen gewone en vijf bijzondere hoogleraren 2) Twee hoofddocenten (docent 1) en drie onderzoekers Inmiddels heeft het faculteitsbestuur vastgesteld dat er een discrepantie is tussen de wenselijk geachte formatie (18,1 fte) en de feitelijke bezetting (28,9 fte). In combinatie met de voorgenomen integratie van de Bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde is een reorganisatie in gang gezet die er de komende tijd toe zal moeten leiden dat de historisch scheef gegroeide situatie weer in evenwicht wordt gebracht. Voor de Bachelor- en Masteropleiding zal dit erop neerkomen dat er in de toekomst 18,1 fte aan onderwijsformatie beschikbaar zal zijn voor het verzorgen van de opleidingen.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
133
Tabel RUG.4: Onderwijsinzet in meerjarig perspectief Jaar
Aantal fte’s Totaal aantal Totaal onderwijs ingeschreven propedeuse studenten diploma’s
Totaal doctoraal diploma’s
00/01 01/02 02/03
30.85 32.59 36.30
124 128 165
NB.
875 1006 1088
210 226 255
Aantal studenten per fteonderwijs 28.36 30.87 29.97
Aantal afgestudeerden per fteonderwijs 4.01 3.93 4.55
Deze gegevens zijn, inclusief Bewegingswetenschappen. (204 propedeusediploma’s doctoraal opleiding en 51 propedeuse diploma’s bachelor)
Oordeel commissie De vorige visitatiecommissie had een onderbezetting bij Orthopedagogiek vastgesteld. De huidige visitatiecommissie heeft de indruk dat die situatie nog steeds bestaat. Het is voor haar onduidelijk of de voorgenomen reorganisatie (incl. de integratie met de Bacheloropleiding Onderwijskunde) zal leiden tot een oplossing van dit probleem en tot een voor alle differentiaties bevredigende situatie. De klachten van studenten in sommige differentiaties over veel groepswerk en weinig begeleiding vanuit de wetenschappelijke staf (zie par. 2.3.A. onder F10) duiden erop dat de inzet van personeel op sommige plekken in de opleidingen aan de krappe kant is. Score: v Kwaliteit personeel (F14) De opleiding geeft in haar informatie aan welke eisen zij stelt aan docerend personeel op het gebied van vakinhoudelijke deskundigheid en didactische kwaliteiten. Deze zaken alsmede cursusevaluaties vormen, volgens de aangetroffen documentatie, een belangrijk onderdeel van functionerings- en beoordelingsgesprekken. In een bijlage bij de zelfstudie zijn de verschillende deskundigheden van de leden van de wetenschappelijke staf gepresenteerd. Ten slotte wordt een overzicht gegeven van de verschillende (bij-)scholingsmogelijkheden voor het wetenschappelijk personeel en van de cursussen die in werkelijkheid het afgelopen jaar zijn gevolgd (bv. bij de introductie van de elektronische leeromgeving Nestor). Ten aanzien van de didactische vaardigheden van docenten meldt de zelfstudie dat uit evaluaties blijkt dat de studenten redelijk tot goed tevreden zijn over de kennisoverdracht door de docenten (gemiddeld 3.9). De verschillen tussen de docenten blijken niet groot (een range van 3.3 tot 4.4). Oordeel commissie De commissie heeft op dit punt vooraf bij de studentvertegenwoordigers om commentaar gevraagd en tijdens de gesprekken met alle studentengroepen aan de orde gesteld. De studenten zijn in het algemeen tevreden over de didactische vaardigheden van het wetenschappelijk personeel. Ze zijn zelfs uitermate tevreden over de goede toegankelijkheid van de stafleden en over de vlotte interacties tussen studenten en docenten. De commissie heeft zelf in par. 2.4. onder F12 een aantal overwegingen genoemd op basis waarvan zij tot een positieve conclusie is gekomen over de wetenschappelijke kwaliteit van de 134
QANU / Pedagogische Wetenschappen
docenten. Zij is bovendien van oordeel dat de gezamenlijke expertise van het docententeam voldoende is om de beoogde opleiding te kunnen verzorgen. Er worden functioneringsgesprekken gehouden waarbij ook onderwijstaken en de resultaten van onderwijsevaluaties aan de orde komen. De commissie vindt dit een goede zaak. Wel vindt zij het beleid ten aanzien van de bijscholing van de zittende docenten nogal vrijblijvend. De commissie heeft de indruk dat in het beleid t.a.v. het bewaken c.q. verhogen van kwaliteit (met als sleutelwoord ‘professionalisering’) het accent nogal sterk ligt op het nieuw aan te stellen personeel. Het zittende personeel kan blijkbaar naar eigen inzicht gebruik maken van scholingsfaciliteiten. De mogelijkheden tot het sturen op kwaliteit worden hiermee aanzienlijk ingeperkt. Op grond van de gesprekken met de studenten en de informatie uit de zelfstudie is de commissie van mening dat de organisatorische realisatie van het programma naar behoren is (zie ook par. 2.6. onder F18). Score: v Gewogen eindoordeel over ‘2.4. Inzet van personeel’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Inzet van personeel’.
2.5.
Voorzieningen
Materiële voorzieningen (F15) In de ontvangen informatie wordt beschreven over welke voorzieningen de opleidingen kunnen beschikken: onderwijsruimtes, ICT-faciliteiten en elektronische leeromgeving (m.n. voor informatievoorziening en studie-ondersteuning), methodologiewinkel (voor ondersteuning bij het uitvoeren van empirisch wetenschappelijk onderzoek), audiovisuele dienst, bibliotheek en klinische behandelruimtes. Vermeld is dat de faculteit doende is om de inrichting van de pc-zalen aan te passen na de constatering van de Arbeidsinspectie in 2001 dat het meubilair niet voldeed aan de gestelde normen. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de aangereikte informatie, het oordeel van de studenten gevraagd tijdens de gesprekken met de verschillende studentengeledingen en zelf een bezoek gebracht aan de genoemde voorzieningen. Eén van de commissieleden heeft een demonstratie gekregen van het gebruik van de elektronische leeromgeving. De commissie vindt de huisvesting en materiële voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken, in het algemeen goed. Wel vindt zij de klinische behandelingsruimtes bijzonder beperkt, maar zij heeft begrepen dat er aan verbetering in deze situatie wordt gewerkt. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
135
Studiebegeleiding (F16) In de ontvangen informatie is aangegeven hoe de opzet van de studiebegeleiding in de bacheloropleiding en de masteropleiding is opgezet. Aan de orde komen: studiebegeleidingscurussen, de gehanteerde systematiek van studieadviezen, voorlichting door docenten over de mogelijkheden na de propedeuse en over de arbeidsmarkt voor afgestudeerden, en het vragenuur van de studieadviseur, het systeem van studievoortgangregistratie (ook door studenten zelf te raadplegen), de taakverdeling bij de begeleiding bij het masterproject en het gezamenlijk overleg van docenten met studieadviseur. Voor onderwijsondersteuning wordt wetenschappelijk personeel en obp ingezet. Voor studiebegeleiding door wetenschappelijk personeel in de bacheloropleiding is ongeveer 0,55 fte beschikbaar (0,15 fte voor Orthopedagogiek, 0,4 voor de studieadviseur die tevens is ingeschakeld voor de opleiding Onderwijskunde). Daarnaast is er een coördinator van het Stage-Informatiepunt Pedagogiek en Onderwijskunde (STIP). Oordeel commissie De commissie heeft vastgesteld dat in de alumni-onderzoeken van de afgelopen jaren de tevredenheid over de studiebegeleiding aan deze opleidingen relatief gering was. Zij heeft naar dit aspect met nadruk geïnformeerd in de gesprekken met studenten en is daarbij tot een genuanceerd oordeel gekomen. Er blijken tussen studenten en degenen die aan de kant van de opleidingen actief zijn in de studiebegeleiding, verschillende verwachtingen te bestaan over wat wel en wat niet verwacht mag worden van de studiebegeleiding. De commissie beveelt de opleiding aan om expliciet aandacht aan dit punt te besteden en om daarover in samenspraak met de studenten de nodige duidelijkheid over en weer te scheppen. De commissie heeft de indruk gekregen dat er, voor de student die daar om vraagt, per saldo voldoende studiebegeleiding beschikbaar is om een goede studievoortgang te bevorderen. Over de informatievoorziening tijdens de studie heeft de commissie geen klachten vernomen van studentenzijde en de activiteiten op dit gebied zijn naar de indruk van de commissie qua aard en omvang aequaat met het oog op de studievoortgang. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘2.5. Voorzieningen’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Voorzieningen’.
136
QANU / Pedagogische Wetenschappen
2.6.
Interne kwaliteitszorg
Evaluatie resultaten (F17) De zelfstudie meldt dat het Faculteitsbestuur in november 2003 de nota ‘Interne kwaliteitszorg van het onderwijs in de PPSW’2 heeft vastgesteld en dat bij de implementatie van het Strategisch Plan PPSW 2004-2010 de kwaliteitszorg voor onderwijs en onderzoek een centrale plaats inneemt. In juni 2004 heeft de opleidingsdirecteur de nadere uitwerking voor de Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde vastgesteld, neergelegd in de nota ‘Nadere uitwerking interne kwaliteitszorg binnen PEDOK’. De nota voorziet in het instellen van de commissie kwaliteitszorg (onder voorzitterschap van de opleidingsdirecteur) en de programmacommissie, en expliciteert de verantwoordelijkheden van de examencommissie en de opleidingscommissie (incl. de daaronder ressorterende afstudeercommissies). Mede naar aanleiding van het Strategisch Plan PPSW 2004-2010 vindt op facultair niveau discussie plaats over de verdere vormgeving en verbetering van de interne kwaliteitszorg. Er wordt tevens een beschrijving gegeven van de gehanteerde praktijk op het gebied van cursusevaluaties en de curriculumevaluatie. Voor het opzetten van een systematische programma-evaluatie voor de hele bacheloropleiding zullen de bestaande ervaringen worden gebruikt, zo meldt de zelfstudie. De examencommissie zal de kwaliteit van de bachelorwerkstukken en de mastertheses in het oog houden en beoordelen of de opleiding haar doelstellingen heeft bereikt. Als toetsbare streefdoelen voor het systeem van interne kwaliteitszorg presenteert de opleiding de volgende (onder de voorwaarde dat een student niet meer dan 7 ECTS mag missen om aan de masteropleiding te kunnen beginnen): • • •
70 % van de studenten behaalt in één jaar het propedeutisch examen (dat aan de RUG is gehandhaafd); 80 % van de instromende studenten verwerft binnen vier jaar het bachelordiploma; 90 % van de instromende studenten in de masteropleiding verwerft binnen één jaar het masterdiploma.
Oordeel commissie De commissie heeft op grond van de bestudeerde documenten en de gevoerde gesprekken vastgesteld dat de opleidingen de overgang aan het maken zijn naar een nieuw systeem van interne kwaliteitszorg waarbinnen er sprake is van periodieke evaluatie en tegelijkertijd van het hanteren van toetsbare streefdoelen. In het geval van deze opleidingen betreffen die het beoogde rendement van de opleidingen. In de voorgaande periode vonden ook evaluatieactiviteiten plaats, maar deze droegen veeleer een ‘ad hoc’-karakter en waren niet ingebed in een breed kwaliteitsbeleid (zie volgende paragraaf ). 2
De naam van de faculteit luidde tot 1september 2005: Faculteit der Psychologische, Pedagogische en Sociologische Weten-
schappen (PPSW).
QANU / Pedagogische Wetenschappen
137
In ieder geval vindt de commissie het systeem waaraan de opleidingen op dit moment werken, veelbelovend. Score: v Maatregelen tot verbetering (F18) De zelfstudie geeft een overzicht van de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de vorige visitatie: meer aandacht voor didactische na- en bijscholing van de docenten, het aantal gepromoveerde UD’s is sterk toegenomen, het aantal differentiaties is aanzienlijk gedaald, het aantal kleine onderdelen bij Orthopedagogiek is sterk afgenomen, er is meer aandacht voor ICT-vaardigheden bij de studenten, stringenter toezicht op de studievoortgang in de propedeuse alsmede op de toegang tot de post-propedeuse. Driejaarlijks wordt er binnen de RuG een studentenenquête ‘100 over de RuG’ afgenomen, met onderwerpen als: inhoud van de studie, organisatie, werkvormen, beoordeling, begeleiding, motivatie, studeerbaarheid en ICT & elektronische leeromgeving. Op grond van de resultaten van 2002 zijn in de opleiding Pedagogische Wetenschappen maatregelen op een aantal punten genomen: verkorting van de nakijktermijn van tentamens naar tien werkdagen, verbetering van de studiebegeleiding, betere informatievoorziening over de beschikbaarheid van pc’s en meer gebruik van Nestor door docenten. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleiding tot op zekere hoogte heeft aangetoond dat er in de afgelopen periode evaluatieactiviteiten hebben plaatsgevonden waarvan de uitkomsten de basis hebben gevormd voor verbetermaatregelen c.q. verbeteringen. De aanpak door de opleiding van de conclusies en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie vindt de commissie echter niet over de gehele linie geslaagd. In het algemeen is zeer laat gereageerd op het vorige visitatierapport. Bovendien zijn nog steeds sommige punten actueel: de uiteenlopende richtlijnen t.a.v. afstudeerwerk (zie par. 2.3.B. onder F11 en par. 2.7. onder F20), de hoge waardering van de scripties (zie par. 2.7. onder F20), de onderbezetting bij Orthopedagogiek, en het struikelvak Filosofie. De commissie stelt vast dat in de afgelopen visitatieperiode de evaluatieactiviteiten en de verbeteringen/verbetermaatregelen waartoe zij aanleiding gaven, niet waren ingebed in een cyclisch kwaliteitsbeleid waarin stelselmatig de Plan-Do-Check-Act-fasen worden doorlopen. Zij heeft de stellige indruk dat op de conclusies en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie eerder zou zijn ingegaan als de opleidingen hadden beschikt over het in par. 2.6.1 beschreven kwaliteitszorgsysteem. Score: v Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld (F19) In de aangeleverde informatie wordt aangegeven hoe studenten, medewerkers, alumni en het beroepenveld worden betrokken bij de interne kwaliteitszorg: 138
QANU / Pedagogische Wetenschappen
• • •
studenten en medewerkers in de opleidingscommissie, de daaronder ressorterende afstudeercommissies en de programmacommissie; de alumni middels de jaarlijkse alumni-enquêtes (de Alumni-monitor)’en de drie alumniverenigingen (voor resp. orthopedagogen, andragogen en onderwijskundigen); het beroepenveld middels de registratie-eisen van de beroepsvereniging NVO als basiskwalificatie voor een beginnend orthopedagoog (basisorthopedagoog).
Oordeel commissie De studenten, medewerkers en alumni zijn naar de mening van de commissie in het algemeen voldoende betrokken bij de interne kwaliteitszorg. Zij heeft de indruk gekregen dat studenten actief zijn in de goed functionerende opleidingscommissie en afstudeerrichtingscommissies. Wel heeft zij de indruk dat de studentengroepering als geheel weinig terugziet van de followup van hun medewerking aan de onderwijsevaluaties. De noodzaak van zichtbaarheid naar de studenten toe van kwaliteitszorgactiviteiten is een overweging die bij de ontwikkeling van het nieuwe systeem zeker meegenomen zou moeten worden. De verwijzing naar de eisen van de beroepsvereniging NVO vindt de commissie wat mager. Zij heeft tijdens de gesprekken met het wetenschappelijk personeel de indruk gekregen dat er (in toenemende mate) sprake is van contacten tussen de afzonderlijke stafleden en het beroepenveld, vaak in het kader van de stages die studenten van de masteropleiding bij externe instanties lopen. Het karakter van deze contacten is echter doorgaans incidenteel en sterk persoonsgebonden. De opleidingen zouden er volgens de commissie verstandig aan doen (zie ook par. 2.2.A. onder F1 over de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerde bachelors) de contacten met het beroepenveld systematisch te bundelen en uit te bouwen. Zodoende zou periodiek relevante terugkoppeling kunnen worden verkregen over de afgestudeerden van een representatieve groep instanties uit het beroepenveld (in veel gevallen de orthopedagogische beroepspraktijk). Daarbij zouden naar de mening van de commissie zeker ook de aan de opleidingen verbonden bijzonder hoogleraren actief ingeschakeld kunnen worden. Het zou een gemiste kans zijn om hun rol te beperken tot het meewerken aan alleen de onderzoekprogramma’s. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘2.6. Interne kwaliteitszorg’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Interne kwaliteitszorg’.
2.7.
Resultaten
Gerealiseerd niveau (F20) Voor het antwoord op de vraag of de beoogde eindkwalificaties zijn gerealiseerd, verwijst de zelfstudie naar de jaarlijkse enquête onder alumni van de opleiding, waarin o.m. wordt geïnventariseerd waar zij werkzaam zijn en in welke mate de voor hun beroepsuitoefening van belang zijnde kennis en vaardigheden in de opleiding zijn ontwikkeld. Dit levert over het algemeen een positief beeld op. QANU / Pedagogische Wetenschappen
139
Ten aanzien van de afstudeerscripties wordt in de zelfstudie gesteld dat deze het beoogd niveau van de masteropleiding kenmerken. Oordeel commissie De leden van de commissie hebben voorafgaand aan het visitatiebezoek een selectie van twaalf afstudeerscripties uit de bij de zelfstudie gevoegde lijst van 25 meest recente scripties opgevraagd en bestudeerd. In commissieverband zijn de ervaringen voorafgaand aan de visitatiegesprekken onderling uitgewisseld. De conclusie daarvan is dat de commissie van mening is dat de afstudeerwerken in het algemeen voldoen aan het vereiste minimumniveau. Zij vindt echter het niveau van de scripties veelal bescheiden. Ze heeft opgemerkt dat de gehanteerde eisen vaak uiteenlopen, hetgeen ook al door de vorige visitatiecommissie werd geconstateerd. Ook blijkt dat er weinig differentiatie is in de waarderingen, die bovendien aan de hoge kant zijn. Ten slotte neemt de commissie waar dat er in veel gevallen weinig of niet wordt verwezen naar of gebruikgemaakt wordt van internationale literatuur. Bij afstudeerwerken van meer dan één auteur viel moeilijk te herleiden wat ieders inbreng in de totstandkoming ervan was. De commissie heeft intussen vastgesteld dat er zeer recent gezamenlijke richtlijnen zijn vastgesteld voor het afstudeerwerk en dat de examencommissie voornemens is om op de implementatie daarvan toe te zien. Wat betreft de gegevens uit de alumni-monitor is het de commissie opgevallen dat 48 % van de afgestudeerden werkzaam is op minimaal WO-niveau. Op grond van de gegevens over de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding (bv. het niveau van het afstudeerwerk, het positieve oordeel van de alumni) verwacht de commissie dat de gerealiseerde eindkwalificaties van de masteropleiding in overeenstemming zullen zijn met de beoogde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. De commissie heeft nog geen kennis kunnen nemen van de eerste bachelorwerkstukken, omdat die er nog niet waren. Gezien haar positieve oordeel over de invulling van de bacheloropleiding (zie par. 2.2.A en 2.3.A) en gezien het voldoende niveau van de afstudeerwerken van de oude, ongedeelde opleiding, heeft de commissie er vertrouwen in dat t.z.t. ook de gerealiseerde eindkwalificaties van de bacheloropleiding in overeenstemming zullen zijn met de beoogde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Score: v Onderwijsrendement (F21) In de zelfstudie worden de feitelijke propedeuserendementen en postpropedeuserendementen van de oude opleiding vermeld. De rendementen na een jaar voor de oude opleiding schommelen rond de 40%, na twee jaar rond de 60%. Het postpropedeutisch rendement na acht jaar studieduur ligt gemiddeld rond de 70 %.Uiteindelijk komt dit rendement uit op 85 %. De opleiding streeft ernaar dat 70% van de studenten het propedeutisch examen haalt na één jaar, en dat 80 % van de propedeusegeslaagden in vier jaar het bachelordiploma verwerft. Het rendement van het cohort 2002 was na één jaar 35%, wat beduidend onder het streefdoel ligt. 140
QANU / Pedagogische Wetenschappen
De opleiding streeft ernaar dat 90% van de studenten die aan de masteropleiding beginnen, het masterdiploma behaalt binnen één jaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat er voor de opleiding op facultair niveau streefcijfers zijn geformuleerd voor het onderwijsrendement van de opleiding. De voorlopige gegevens over de bacheloropleiding duiden erop dat de feitelijke onderwijsrendementen nog niet voldoen aan deze streefcijfers. Over de masteropleiding zijn nog geen rendementsgegevens beschikbaar, zodat er ook nog geen vergelijking kan plaatsvinden met het streefniveau. De KUO-cijfers over de ongedeelde opleiding laten zien dat het rendement van de postpropedeutische fase (op basis van afstuderen na acht jaar studieduur binnen een cluster van verwante opleidingen) uitkomt op ca. 86 % (zie ook het vergelijkende hoofdstuk 4 en bijlage 5 in dit visitatierapport). De commissie vindt dit een redelijk eindresultaat (het ligt rond het landelijk gemiddelde voor afstuderen na acht jaar binnen een cluster van verwante opleidingen, t.w. 83 %), maar de daarvoor benodigde studieduur is wel te lang. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘2.7. Resultaten’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Resultaten’.
2.8.
Internationalisering
De faculteit heeft in 2004 een internationaliseringsbeleid in gang gezet op grond van de overweging dat de internationaliseringactiviteiten binnen de opleidingen van de faculteit nog onvoldoende tot ontwikkeling waren gekomen. Om activiteiten op dit gebied te stimuleren werd een werkgroep Internationalisering ingesteld en werden binnen de opleidingen buitenlandcoordinatoren en een facultaire stafmedewerker (0,6 fte) benoemd. Oordeel De commissie heeft binnen de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen weinig aanwijzingen kunnen vinden die duiden op internationale gerichtheid van staf en studenten. Studenten zijn in het algemeen van mening dat er wel mogelijkheden bestaan voor wie dat wil om een deel van de studie in het buitenland door te brengen. Maar zij worden bepaald niet aangemoedigd door de leden van de wetenschappelijke staf. De beschikbare gegevens over studenten van de opleidingen die deelnemen aan internationale (uitwisselings-)programma’s laten zien dat maar een miniem deel van de studenten er in de praktijk in slaagt een buitenlandse studieactiviteit te realiseren. In 2002-2003 ging het om slechts zeventien uitgaande studenten. Op een totaal aantal ingeschreven studenten van ca. 1000 is dat zeer weinig.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
141
De commissie is van mening dat een internationaliseringsbeleid zonder een wetenschappelijke staf die studenten actief aanmoedigt, weinig kans van slagen heeft. Zij doet de suggestie dat de staf meer wordt betrokken bij de vormgeving van het beleid.
2.9
Sterke punten en verbeterpunten van de opleidingen
+ a. b. c. d.
De studenten zijn zeer te spreken over de omgang tussen docenten en studenten. De opleidingen besteden veel aandacht aan de studeerbaarheid van de programma’s. De studenten zijn tevreden over de didactische kwaliteiten van de docenten. De materiele voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken, zijn in het algemeen goed. e. De opleiding slaagt erin om voor alle afstuderende Orthopedagogiekstudenten een stageplek te vinden. f. Het onderwijs wordt goed gekoppeld aan lopende onderzoekprogramma’s. g. Aan de kwaliteit van de toetsing wordt adequate aandacht besteed. h. Het systeem van interne kwaliteitzorg wordt aangepast aan de eisen van de tijd. – i. j. k. l.
m. n. o. p.
In de Bacheloropleiding van de Orthopedagogiekstudenten moet meer aandacht besteed worden aan de klinische component.. De inhoud van het Bachelorprogramma kent nogal wat overlap tussen de cursusonderdelen. De opleidingen presenteren een weinig concreet onderwijsconcept dat bij de studenten nauwelijks bekend is. De studenten die afstuderen in de Orthopedagogiek, moeten na afloop van hun studie nog een drietal casussen uitvoeren (waartoe de opleiding wel de mogelijkheid biedt) om te kunnen voldoen aan de eisen van de beroepsvereniging NVO voor de basisaantekening Diagnostiek. De eisen t.a.v. het afstudeerwerk liepen de afgelopen jaren nogal uiteen; het niveau ervan is in het algemeen voldoende maar tamelijk bescheiden. De verwachtingen t.a.v. wat van de studiebegeleiding gevraagd mag worden, verschillen nogal tussen studenten en opleiding. Er vinden nauwelijks internationaliseringsactiviteiten plaats. Het programma zou aan diepgang dienen te winnen.
2.10 Samenvattend totaaloordeel over de opleiding De commissie is alles overwegende van oordeel dat de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit.
142
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 1A Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
g
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
o
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende QANU / Pedagogische Wetenschappen
143
BIJLAGE 1B Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
g
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
o
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende 144
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 2 Overzicht van de eindtermen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de tussen- en eindtermen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de daarbij behorende Dublin Descriptoren. Achtereenvolgens worden deze gepresenteerd voor de propedeutische fase, voor de afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde en de afstudeerrichting Orthopedagogiek. De propedeutische fase kent de volgende gemeenschappelijke tussentermen en de daarbij behorende Dublin Descriptoren (a = Kennis en inzicht, b = Toepassen kennis en inzicht, c = Oordeelsvorming, d = Communicatie, e = Leervaardigheden). Tussentermen Propedeuse 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
Met betrekking tot de Pedagogische Wetenschappen en de ondersteunende wetenschapsgebieden kennis van en inzicht in de belangrijkste pedagogisch antropologische grondbegrippen en de hoofdstromingen uit de pedagogiek kennis van en inzicht in de geschiedenis van de pedagogiek en van de opvoedingspraktijk in relatie tot de culturele, politieke en sociaal-economische ontwikkelingen; kennis van en inzicht in de grondslagen van de pedagogiek in het bijzonder de verhouding tussen opvoeding en ontwikkeling, de plaats van de opvoeding binnen de levensloop en de verhouding tussen opvoeding en cultuur en maatschappij kennis van en inzicht in voor pedagogen belangrijk geachte onderwerpen uit de psychologie, de sociologie en filosofie eerste kennis van de werkvelden waarbinnen de kennis en vaardigheden behorende tot de pedagogische wetenschappen en onderwijskunde een belangrijke plaats innemen Met betrekking tot de academische vorming kennis van en inzicht in de begrippen die worden gebruikt in sociaal-wetenschappelijk onderzoek kennis van onderzoeksmethoden elementaire vaardigheid in het hanteren van informatie- en communicatietechnologie vaardigheid in het opzoeken en raadplegen van wetenschappelijke literatuur met behulp van informatie- en communicatietheorie elementaire vaardigheid in het hanteren van SPSS voor het maken en interpreteren van statistische berekeningen kennis van de beschrijvende statistiek met het accent op de toepassing ervan binnen sociaal-wetenschappelijk onderzoek kennis van de beginselen van de kansrekening, de theorie van de verdelingen en de statistische schattings- en toetsingstheorie met het accent op de toepassingen ervan binnen sociaal-wetenschappelijk onderzoek vaardigheid in informatieverwerving en informatieverwerking vaardigheid in het houden van een mondeling referaat vaardigheid in het opzetten en uitvoeren van en rapporteren over een eenvoudig, beperkt wetenschappelijk onderzoek Afhankelijk van de keuze van de student kent de propedeutische fase de volgende eindtermen kennis van en inzicht in de betekenis van leren in de verschillende levensfasen kennis van en inzicht in de betekenis van de informatietechnologie voor het leven lang leren kennis van en inzicht in de toepassingsgebieden zorg, volwasseneneducatie, opvoeding en onderwijs of kennis van en inzicht in opvattingen over de beoefening van de orthopedagogiek als wetenschap kennis van de deelterreinen van de orthopedagogiek kennis van en inzicht in de uitgangspunten van de orthopedagogische diagnostiek
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Dublin Descriptor
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a
a, b, c a, b, c b, c b, c, e b, c a, b, c a, b, c b, c, e b, c, d b, c, d, e
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c
145
De afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde kent de volgende gemeenschappelijke eindtermen en de daarbij behorende Dublin Descriptoren (a = Kennis en inzicht, b = Toepassen kennis en inzicht, c = Oordeelsvorming, d = Communicatie, e = Leervaardigheden). Eindtermen
Dublin Descriptor
Afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde 4
Met betrekking tot de Pedagogische Wetenschappen met inbegrip van de ondersteunende wetenschapsgebieden
4.1 4.1.1
Gemeenschappelijk kennis van en inzicht in de geschiedenis van opvoeding, onderwijs, zorg en educatie in internationaal perspectief kennis van en inzicht in pedagogisch-normatieve vraagstukken inzake opvoeding, onderwijs, zorg en educatie kennis van en inzicht in leerprocessen in de diverse fasen van de levensloop kennis van en inzicht in de vormgeving van onderwijsleerprocessen afgestemd op fasen in de levensloop en in verschillende settingen kennis van en inzicht in theorieën over kennisontwikkeling en innovatietheorieën kennis van en inzicht in de wijze waarop maatschappelijke ontwikkelingen waaronder globalisering, kennistechnologie, multiculturaliteit en gendervraagstukken van invloed zijn op ideeën over en praktijken van opvoeding, onderwijs, zorg en educatie kennis van en inzicht in diagnostiek en interventiemodellen kennis van vormen van diagnostiek en hulpverlening ter ondersteuning van opvoedkundigen en onderwijskundigen bij het oplossen van problemen van individuen in pedagogische settingen
4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5 4.1.6 4.1.7 4.1.8
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c
4.2 4.2.1 4.2.1.1 4.2.1.2 4.2.1.3 4.2.1.4 4.2.1.5 4.2.1.6
Differentieel Opvoeding, zorg en levensloop kennis van en inzicht in vormen en effecten van voorschoolse opvang kennis van en inzicht in processen van opvoeding, vorming en voorlichting kennis van en inzicht in hulpverlening en gezondheidszorg kennis van en inzicht in identiteitsvorming in de levensloop kennis van en inzicht in cultureel verschillende gezinsopvoeding kennis van en inzicht in de professionalisering van het (ped)agogische beroep
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c
4.2.2 4.2.2.1 4.2.2.2 4.2.2.3 4.2.2.4 4.2.2.5 4.2.2.6
Volwasseneneducatie, organisatieontwikkeling en bedrijfsopleidingen kennis van en inzicht in beroepsonderwijs en volwasseneneducatie kennis van en inzicht in organisatieverandering en -ontwikkeling kennis van en inzicht in vormen en effecten van bedrijfsopleidingen kennis van en inzicht in sociale beïnvloeding kennis van en inzicht in kennisontwikkeling en -innovatie vaardigheid in contextanalyse, ontwerpen en evalueren van interventies
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c
4.2.3 4.2.3.1
School en cultuur onderwijssociologische kennis van en inzicht in de relatie tussen onderwijs en maatschappelijke omgeving kennis van en inzicht in de relatie tussen school- en jeugdcultuur kennis van en inzicht in de pedagogische taken die aan het onderwijs kunnen worden opgedragen en de eisen die vanuit (onderwijs)filosofisch gezichtspunt aan kennisoverdracht moeten worden gesteld kennis van en inzicht in de factoren die de effectiviteit van onderwijs bepalen kennis van en inzicht in de structuur en ontwikkeling van het onderwijs als organisatie kennis van en inzicht in processen van onderwijsvormgeving en –vernieuwing
4.2.3.2 4.2.3.3 4.2.3.4 4.2.3.5 4.2.3.6 5 5.1 5.2 5.3
146
Met betrekking tot de academische vorming voortgezette kennis en inzicht in de begrippen die worden gebruikt in sociaalwetenschappelijk onderzoek zelfstandig kunnen ontwerpen en hanteren van methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek kennis van en inzicht in de meest gangbare methoden en technieken van empirisch onderzoek, alsmede enige vaardigheden in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek in het kader van de ontwikkeling van pedagogische en/of onderwijskundige theorieën en programma’s
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c, e a, b, c
QANU / Pedagogische Wetenschappen
5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10
vaardigheid om eigen inzichten van onderwijs en opvoeding wetenschappelijk te onderbouwen, systematisch en helder te formuleren en daarover wetenschappelijk te rapporteren vaardigheid in het automatisch bewerken van gegevens en het gebruik van statistische programma’s t.b.v. pedagogisch en onderwijskundig onderzoek vaardigheid om wetenschappelijke kennis te gebruiken voor het verhelderen en oplossen van problemen in onderwijs en opvoeding vaardigheid om pedagogisch en onderwijskundig onderzoek (onder begeleiding) op te zetten, uit te voeren en systematisch te rapporteren kennis van en inzicht in de begrippen die binnen de informatietechnologie worden gebruikt vaardigheid in het toepassen informatietechnologische methoden en technieken ten behoeve van de realisatie en/of verbetering van onderwijs of opvoeding gebruik kunnen maken van en inzicht hebben in de werking en mogelijkheden van het internet ten behoeve van informatietechnologische methoden bij het opzetten en beschikbaar maken van wetenschappelijke publicaties, onder andere via het ‘world wide web’
b, c, d b, c b, c b, c, d, e b, c, d b, c b, c, d
De afstudeerrichting Orthopedagogiek kent de volgende gemeenschappelijke eindtermen en de daarbij behorende Dublin Descriptoren (a = Kennis en inzicht, b = Toepassen kennis en inzicht, c = Oordeelsvorming, d = Communicatie, e = Leervaardigheden). Eindtermen Afstudeerrichting Orthopedagogiek 6
Met betrekking tot de Orthopedagogische Wetenschappen met inbegrip van de ondersteunende wetenschapsgebieden
6.1 6.1.1
Gemeenschappelijk kennis van en inzicht in het domein van de Orthopedagogiek als wetenschappelijke discipline, inclusief de antropologische vooronderstellingen en theorieën in verleden en heden met betrekking tot de analyse van problemen en interventies kennis van en inzicht in de regelgeving in onze samenleving met betrekking tot het domein van de Orthopedagogiek kennis van en inzicht in theorieën over de diagnostiek van en de hulpverlening bij opvoedingsproblemen, alsmede de beroepsethische aspecten van deze diagnostiek en interventie kennis van en inzicht in relevante diagnostische procedures met betrekking tot het orthopedagogische domein, alsmede elementaire vaardigheid om deze toe te passen vaardigheid om op grond van de gegevens vanuit verschillende disciplines, in een interdisciplinair team een handelingsplan op te stellen voor de eigen activiteiten en die van anderen vaardigheid om ontwikkelingen in de hulpverlening zodanig te formuleren, dat deze geschikt zijn voor wetenschappelijk onderzoek vaardigheid om de hulpverlening van de instelling waarbinnen men werkzaam is, te kunnen evalueren en beoordelen op haar kwaliteit kennis van en inzicht in centrale onderdelen uit andere disciplines, waaronder ontwik kelingspsychologie, neuropsychologie /kinderneurologie, jeugdpsychiatrie en jeugd- en familierecht
6.1.2 6.1.3 6.1.4 6.1.5 6.1.6 6.1.7 6.1.8
6.2 6.2.1 6.2.1.1 6.2.1.2
6.2.1.3 6.2.1.4 6.2.2 6.2.2.1
Differentieel Jeugdzorg kennis van en inzicht in de opvoedingsproblemen in de verschillende maatschappelijke sectoren die worden geordend onder de differentiatie ‘Jeugdzorg’ kennis van en inzicht in de ontwikkelingen en inrichting van het pedagogisch beroepsveld en van de organisatie en werkwijze van orthopedagogische zorgsystemen binnen de verschillende maatschappelijke sectoren die worden geordend onder de differentiatie ‘Jeugdzorg’ kennis van en inzicht in specifieke vormen van diagnostiek en behandeling die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Jeugdzorg’ kennis van en inzicht in specifieke vormen van theorie en empirisch onderzoek die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Jeugdzorg’ Leerproblemen kennis van en inzicht in de opvoedingsproblemen in de verschillende maatschappelijke sectoren die worden geordend onder de differentiatie ‘Leerproblemen’
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Dublin Descriptor
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c b, c b, c b, c a, b, c
a, b, c a, b, c
a, b, c a, b, c
a, b, c
147
6.2.2.2
kennis van en inzicht in de ontwikkelingen en inrichting van het pedagogisch beroepsveld en van de organisatie en werkwijze van orthopedagogische zorgsystemen binnen de verschillende maatschappelijke sectoren die worden geordend onder de differentiatie ‘Leerproblemen’ kennis van en inzicht in specifieke vormen van diagnostiek en behandeling die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Leerproblemen’
a, b, c
6.2.2.4
kennis van en inzicht in specifieke vormen van theorie en empirisch onderzoek die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Leerproblemen’
a, b, c
6.2.3 6.2.3.1
Opvoeding en ondersteuning van personen met beperkingen kennis van en inzicht in de opvoedingsproblemen in de verschillende maatschappelijke sectoren die worden geordend onder de differentiatie ‘Opvoeding en ondersteuning van personen met een beperking’ kennis van en inzicht in de ontwikkelingen en inrichting van het pedagogisch beroepsveld en van de organisatie en werkwijze van orthopedagogische zorgsystemen binnen de verschillende maatschappelijke sectoren die worden geordend onder de differentiatie ‘Opvoeding en ondersteuning van personen met een beperking’ kennis van en inzicht in specifieke vormen van diagnostiek en behandeling die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Opvoeding en ondersteuning van personen met een beperking’ kennis van en inzicht in specifieke vormen van theorie en empirisch onderzoek die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Opvoeding en ondersteuning van personen met een beperking’
6.2.2.3
6.2.3.2
6.2.3.3 6.2.3.4
7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 7.8 7.9 7.10 7.11 7.12
148
Met betrekking tot de academische vorming voortgezette kennis en inzicht in de begrippen die worden gebruikt in sociaalwetenschappelijk onderzoek zelfstandig kunnen ontwerpen en hanteren van methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek kennis van en inzicht in de meest gangbare methoden en technieken van empirisch onderzoek, alsmede enige vaardigheden in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek in het kader van de ontwikkeling van orthopedagogische theorieën en programma’s vaardigheid in het automatisch bewerken van gegevens en het gebruik van statistische programma’s t.b.v. orthopedagogisch onderzoek vaardigheid om wetenschappelijke kennis te gebruiken voor het verhelderen en oplossen van orthopedagogische problematiek kennis van en inzicht in de begrippen die binnen de informatietechnologie worden gebruikt kennis en inzicht in de werking en mogelijkheden van het internet ten behoeve van informatietechnologische methoden bij het opzetten en beschikbaar maken van wetenschappelijke publicaties, onder andere via het ‘world wide web’ vaardigheid in het toepassen van informatietechnologische methoden en technieken ten behoeve van de beïnvloeding van de orthopedagogische situatie vaardigheid om orthopedagogisch onderzoek (onder begeleiding) op te zetten, uit te voeren en systematisch te rapporteren / presenteren vaardigheid om eigen inzichten met betrekking tot het domein van de Orthopedagogiek te onderbouwen, systematisch en helder te formuleren, zowel mondeling als schriftelijk en over deze inzichten wetenschappelijk te rapporteren vaardigheid op sociaal en communicatief gebied in de omgang met medestudenten, collega’s en betrokkenen bij een concrete orthopedagogische probleemsituatie kennis, vaardigheid of attitude om leiding te geven aan de uitvoering van professionele orthopedagogische hulpverlening of wetenschappelijk onderzoek binnen een organisatorisch kader
a, b, c
a, b, c a, b, c
a, b, c a, b, c
a, b, c a, b, c, e a, b, c b, c b, c b, c, d a, b, c, d b, c a, b, c, d, e a, b, c, d d a, b, c, d
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 3 Overzicht van de eindtermen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen en de samenhang met de Dublin Descriptoren Programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen Met betrekking tot de domeinspecifieke eindtermen, de theoretische verdieping, kent het programma, afhankelijk van de keuze van de student, de volgende eindtermen en de daarbij behorende Dublin Descriptoren: Eindtermen 1 1.1 1.1.1 1.1.2 1.1.3 1.2 1.2.1 1.2.2 1.2.3 1.2.4 1.3 1.3.1 1.3.2 1.3.3 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
2.7
Algemeen Pedagogische Wetenschappen Specialisatie Opvoeding, zorg en educatie van jonge kinderen De student heeft gevorderde kennis en inzicht het proces van vroeg-kinderlijke socialisatie binnen het gezin. De student heeft kennis en inzicht in socialisatieprocessen die zich buiten het gezin voltrekken. De student heeft gevorderde kennis en inzicht in de eisen die gesteld worden aan volwassen die zich beroepshalve bezig houden met opvoeding en zorg aan jonge kinderen. Specialisatie Opvoeding, zorg en educatie van jeugdigen De student heeft gevorderde kennis en inzicht in de rol die media spelen bij de socialisatie. De student heeft gevorderde kennis en inzicht in de jeugdcultuur. De student heeft gevorderde kennis en inzicht in het jeugdwelzijnsbeleid. De student heeft gevorderde kennis en inzicht in de eisen die gesteld worden aan volwassenen die zich beroepshalve bezig houden met opvoeding en zorg aan jeugdigen. Opvoeding, zorg en educatie van volwassenen De student heeft gevorderde kennis van de rol van professionals in human resource development. De student heeft gevorderde kennis en inzicht in de factoren die bepalend zijn om als volwassene een volwaardige plaats in de samenleving in te nemen. De student heeft gevorderde kennis en inzicht in het proces van globalisatie en de betekenis daarvan voor het functioneren van volwassenen. Met betrekking tot de academische vorming Algemeen De student is in staat om een wetenschappelijk onderzoeksplan in hoge mate zelfstandig op te zetten. De student is in staat een onderzoeksvoorstel ten opzichte van beoordelaars te verdedigen. De student is in staat in hoge mate zelfstandig een onderzoeksplan uit te voeren. De student is in staat om voor een publiek van deskundigen en niet-deskundigen mondeling en schriftelijk te rapporteren. De student is in staat om theoretische inzichten te integreren in een groter geheel. De student is in staat de ethische complicaties van het wetenschappelijk handelen te verwoorden en er naar te handelen. Met betrekking tot de academische vorming Differentieel De student heeft kennis van en inzicht in enkele geavanceerde onderzoekstechnieken en is in staat deze beargumenteerd toe te passen.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Dublin* Descriptor
a, b, c a, b, c a, b, c
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c
a, b, c a, b, c a, b, c
a, b, c, d, e d a, b, c, d, e d b, c c
c, e
149
Programma Orthopedagogiek Met betrekking tot de domeinspecifieke eindtermen, de theoretische verdieping, kent het programma, afhankelijk van de keuze van de student, de volgende eindtermen en de daarbij behorende Dublin Descriptoren: Eindtermen 1 1.1 1.2 1.3 1.4 2 2.1 2.2 2.3 3 3.1 3.2 3.3 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 5.3 5.4
Orthopedagogiek Algemeen Kennis van en inzicht in theorieën over diagnostiek en behandeling vanuit een orthopedagogisch perspectief, alsmede de algemeen-ethische en beroepsethische aspecten van de hulpverlening. Kennis van en vaardigheden in het uitvoeren van diagnostische procedures. Kennis van en vaardigheden in het (binnen een interdisciplinair team) opzetten en uitvoeren van een behandelingsplan. Kennis van en inzicht in de neuropsychologische theorieën voor zover relevant voor klinische problemen in het domein van de orthopedagogiek. Jeugdzorg Vergevorderde kennis van en inzicht in de wetenschappelijke theorieën m.b.t. problemen die vallen onder de differentiatie ‘Jeugdzorg’. Vergevorderde kennis van en inzicht in specifieke vormen van diagnostiek en behandeling die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Jeugdzorg’. Vaardigheid in het beoordelen van actueel empirisch (internationaal) onderzoek op het domein van de ‘Jeugdzorg’. Leerproblemen Vergevorderde kennis van en inzicht in de wetenschappelijke theorieën m.b.t. problemen die vallen onder de differentiatie ‘Leerproblemen’. Vergevorderde kennis van en inzicht in specifieke vormen van diagnostiek en behandeling die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Leerproblemen’. Vaardigheid in het beoordelen van actueel empirisch (internationaal) onderzoek in het domein van de ‘Leerproblemen’. Opvoeding en ondersteuning van personen met beperkingen Vergevorderde kennis van en inzicht in de wetenschappelijke theorieën m.b.t. problemen die vallen onder de differentiatie ‘Opvoeding en ondersteuning van personen met een beperking’. Vergevorderde kennis van en inzicht in specifieke vormen van diagnostiek en behandeling die gelden voor de problematiek die valt onder de differentiatie ‘Opvoeding en ondersteuning van personen met een beperking’. Vaardigheid in het beoordelen van actueel empirisch (internationaal) onderzoek in het domein van de ‘Opvoeding en ondersteuning van personen met een beperking’. Met betrekking tot de academische vorming Vaardigheid om actuele praktijkvraagstellingen om te zetten in wetenschappelijke onderzoeksvragen. Vaardigheid in het mondeling en schriftelijk rapporteren over wetenschappelijk onderzoek. Kennis, vaardigheid en attitude om leiding te geven aan de uitvoering van professionele orthopedagogische hulpverlening en/of wetenschappelijk onderzoek binnen een organisatorisch kader. De attitude om kritisch te reflecteren over actuele vragen en de eigen positie daarin.
* Dublin descriptoren a = Kennis en inzicht c = Oordeelsvorming e = Leervaardigheden 150
Dublin Descriptor
a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c a, b, c, d, e d e c
b = Toepassen kennis en inzicht d = Communicatie
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 4 Overzicht programma Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen Jaar 1: propedeuse Pedagogische Wetenschappen ECTS 10 13 3 4 4 6 3
Verplichte onderdelen - Inleiding in de pedagogische wetenschappen - Inleiding in de methodologie en statistiek - Het houden van een referaat - Psychologie - Sociologie - Filosofie van de pedagogiek - Informatieverwerving en informatieverwerking Verplichte keuzeonderdelen, de student kiest a of b a. Leren in een veranderende samenleving b. Inleiding Orthopedagogiek
17 Totaal
QANU / Pedagogische Wetenschappen
60
151
Jaar 2 en 3: keuze uit 2 afstudeerrichtingen Pedagogiek en Onderwijskunde
Orthopedagogiek
Gemeenschappelijke onderdelen ECTS
Verplichte onderdelen
•
• Organisatie en management in de orthopedagogiek 4 • Diagnostiek en behandeling 14 • Methoden en technieken / • Empirische methodologie 20 • Gesprekstraining voor orthopedagogen 3 • Informatieverwerving en -verwerking 2 • Opvoeding en ondersteuning van personen met beperkingen 8 • Leer- en onderwijsproblemen 8 • Jeugdzorg 8 • Theorie van de ontwikkeling van het kind in relatie tot de opvoeding 7 • Neuropsychologie 4 • Psychopathologie kind en jeugdige 7 • Juridische aspecten van de orthopedagogische hulpverlening 3 • Bachelorwerkstuk 7
• • • • • • •
Methoden en technieken van onderzoek Elektronische leeromgeving Actualiteiten en forum Leren van verschillen Ontwikkeling, leren en levensloop Organisaties in beeld Diagnostiek en hulpverlening Bachelor werkstuk
13 10 6 7 7 7 7 9
Verplichte keuze • Onderzoeksontwerp: capita selecta 7 Verplichte keuze van één differentiatie uit drie Verplichte keuzeonderdelen binnen de RuG (AVV) Totaal
42
5 120
ECTS
Verplichte keuze van twee differentiaties uit drie Verplichte keuzeonderdelen binnen de RuG (AVV Differentiaties: • Opvoeding, Zorg en Levensloop (OZL) • Volwasseneneducatie, Organisatieontwikkeling en Bedrijfsopleidingen (VOB) • School en Cultuur (S&C)
152
Totaal
20
5 120
Differentiaties: • Opvoeding en ondersteuning van personen met beperkingen • Leerproblemen • Jeugdzorg
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 5 Overzicht programma Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen Het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen Het programma Algemeen Pedagogische Wetenschappen bouwt voort op hetgeen in de bachelor is bereikt en kent een theoretische verdieping van 20 ec’s, een verdere scholing in methoden en technieken van 10 ec’s en een afstudeeropdracht van 30 ec’s. Opbouw van het Programma Theoretische verdieping De student kiest 2 modules uit 4 1. Socialisatie en opvoeding in het gezin en daarbuiten 2. Pedagogiek en Professie 3. Een levenlang leren en human resource development 4. Globalisering en een levenlang leren Methoden en technieken Methoden en technieken van interpretatief en interventiegericht onderzoek De student kiest 1 uit 5 workshops Discoursanalyse Etnografisch onderzoek Methoden en technieken van historisch-pedagogisch onderzoek Beleidsgericht interventie onderzoek Interviewanalyse Onderzoeksproject Totaal
QANU / Pedagogische Wetenschappen
ECTS 10 10 10 10
20
2 8 8 8 8 8 8 30 60
153
Het programma Orthopedagogiek In onderstaand overzicht van het programma Orthopedagogiek wordt weergegeven hoe de praktijkvariant en de onderzoeksvariant voor elk van de drie differentiaties zijn opgebouwd. In de onderzoeksvariant heeft het Masterproject (de scriptie) een relatief groter aandeel dan in de praktijkvariant (30 ec’s versus 20 ec’s). De praktijkvariant omvat: Verplichte keuze uit 1 van de 3 differentiatie hoofdvakken: • Jeugdzorg • Leerproblemen/-stoornissen • Opvoeden en Ondersteunen van Personen met Beperkingen. Neuropsychologie met betrekking tot de hoofdvakkeuze Verplichte keuze uit van 1 uit de 2 overige differentiaties Theoretische Orthopedagogiek Stage Onderzoeksproject Totaal
ECTS 7
De onderzoeksvariant omvat: Verplichte keuze uit 1 van de 3 differentiatie hoofdvakken: • Jeugdzorg • Leerstoornissen • Opvoeden en Ondersteunen van personen met beperkingen Neuropsychologie met betrekking tot de hoofdvakkeuze Theoretische Orthopedagogiek Stage Onderzoeksproject Totaal
ECTS 7
154
3 5 5 20 20 60
3 5 15 30 60
QANU / Pedagogische Wetenschappen
3.
De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam
a. Naam, CROHO-nummer en varianten: • Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen (BSc); 56607; voltijds en deeltijds • Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (MSc); 66607; voltijds en deeltijds b. Organisatorische inbedding in de universiteit: De opleidingen worden verzorgd binnen de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen, Universiteit van Amsterdam c. Vorig visitatierapport: Eindrapport van de VSNU-Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen (november 1998) d. Start opleidingen: Bacheloropleiding: september 2002 Masteropleiding: september 2005 e. Oordeel commissie: de opleidingen voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit
Vooraf Het voorliggende rapport bevat het oordeel van de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen van de QANU over de twee door de Universiteit van Amsterdam ter beoordeling voorgelegde opleidingen: de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (inclusief de deeltijdvarianten). Het vormt de neerslag van haar visitatiebezoek aan de opleidingen op 6 en 7 april 2005. Het oordeel van de commissie op de kwaliteitsonderwerpen 1 en 2 uit het NVAO-kader (De doelstellingen van de opleiding resp. Het programma) is gedifferentieerd voor de twee betrokken opleidingen. Voor de kwaliteitsonderwerpen 3 t/m 6 (resp. Inzet van personeel, Voorzieningen, Interne kwaliteitszorg en Resultaten) is één integraal oordeel geformuleerd dat van toepassing is op beide opleidingen. Onder elk facet wordt het oordeel van de commissie voorafgegaan door een korte, feitelijke weergave van de (in de zelfstudie) aangetroffen informatie. De huidige overgangssituatie, waarin pas het derde jaar van de bacheloropleiding is ingevoerd, brengt met zich mee dat het specifieke oordeel over de masteropleidingen deels is gebaseerd op voornemens en verwachtingen, deels op kwaliteitsoordelen over de oude, ongedeelde opleiding. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de plaats van de visitatie Pedagogische Wetenschappen in de NVAO-overgangsregeling ‘Van visitatie naar accreditatie’.
3.1.
Afbouw ongedeelde opleiding
Het laatste cohort studenten van de ongedeelde opleiding is begonnen in september 2002. Zij werden in de gelegenheid gesteld om hun propedeutisch examen voor 1 september 2004 te QANU / Pedagogische Wetenschappen
155
behalen. Studenten die op die datum ingeschreven stonden voor de doctoraalfase werden in de gelegenheid gesteld hun doctoraalexamen voor 1 september 2008 te behalen. Per september 2003 is de bacheloropleiding gefaseerd ingevoerd: de eerste twee studiejaren per september 2003, het derde studiejaar per september 2004. De invoering van de masteropleiding is voorzien per september 2005. In de zelfstudie zijn de overgangsregelingen beschreven die gelden voor de overstap van de ongedeelde opleiding naar de bacheloropleiding. Van de zijde van de studenten heeft de commissie geen klachten vernomen over deze regelingen.
3.2.
De doelstellingen van de opleidingen
3.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) De zelfstudie beschrijft het domein waarop de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen van de UvA zich richten: het vakgebied van de wetenschappelijke opvoedkunde, de praktijk van het professionele pedagogische handelen, en het beleid met betrekking tot maatschappelijke problemen met een pedagogisch karakter. Daarop volgt een beschrijving van de algemene doelstellingen en van de eindtermen van de bacheloropleiding (zie bijlage 2). De opleiding gaat in op een vergelijking met de eisen van verwante (inter)nationale opleidingen waartoe in landelijk verband het initiatief is genomen door de kamer Pedagogiek. De zelfstudie meldt ten slotte dat de eindtermen van de bacheloropleiding zo zijn geformuleerd dat ze samen met de eindtermen van de masteropleiding alle elementen bevatten die nodig zijn om te beantwoorden aan de eisen die de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) stelt voor de zgn. basisregistratie en voor de postinitiële beroepsopleiding, en aan de eisen voor toelating tot de opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog. Op basis van contacten met het pedagogisch beroepsveld, o.a. via stagecontacten, gastdocentschappen, onderzoeksprojecten e.d. en ook uit alumni-onderzoeken is de opleiding gebleken dat de gepresenteerde eindtermen overeenstemmen met wat de beroepspraktijk van academisch pedagogen verwacht aan kennis, vaardigheden en attitudes. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van zusteropleidingen in Nederland en van verwante sociaal-wetenschappelijke opleidingen. Bovendien heeft de opleiding op basis van internationaal vergelijkingsmateriaal (op initiatief van de landelijke kamer van Pedagogiekopleidingen geïnventariseerd door de NUFFIC) een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen. Zij heeft daarbij op overtuigende wijze beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire (Bachelor)opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende 156
QANU / Pedagogische Wetenschappen
opleidingstrajecten. De daarvoor geldende eisen zijn gekoppeld aan een afgerond masterniveau en vooralsnog kunnen de eisen ten aanzien van het bachelorniveau daarvan hooguit indirect afgeleid worden. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De gepresenteerde eindkwalificaties passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire bacheloropleiding als basis voor het verwezenlijken van eindkwalificaties op masterniveau die een vergelijking in internationaal opzicht met verwante universitaire opleidingen goed kunnen doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een Bachelor in de Pedagogische Wetenschappen (par. D). Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire bacheloropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) Met verwijzing naar de eindtermen van de opleiding die zijn beschreven in bijlage 2 geeft de zelfstudie voor elk van de vijf Dublin Descriptoren een analyse van de mate waarin deze in de afzonderlijke eindtermen gedekt worden. Het daaruit resulterende beeld ziet er als volgt uit: Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
Te relateren aan: Bijlage 2, eindtermen A2, A3, A5, A6 Bijlage 2, eindtermen B1 en B3 Bijlage 2, eindtermen B1, B2,B3, B6, C1, C2 Bijlage 2, eindtermen B1 en B3 Bijlage 2, eindterm B3
Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de bachelorkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde bachelor. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
157
Oriëntatie van de opleiding (F3) De zelfstudie verwijst naar de informatie in par. 3.2.A. onder F1 voor wat betreft de eisen van de (inter)nationale wetenschapsbeoefening op het gebied van de pedagogische discipline en van de beroepsvereniging NVO. De nadruk wordt gelegd op verschillende elementen in de eindtermen waarmee de wetenschappelijke oriëntatie van de opleiding wordt gestaafd: theoretische en onderzoeksmatige behandeling van pedagogische onderwerpen, kritisch leren omgaan met (wetenschappelijke) informatie, multidisciplinaire aanpak en samenwerking, het leren ontwikkelen van een kritische houding t.o.v. eigen denkbeelden en praktijken, het leren ontwikkelen van een kritisch besef van de ethische en maatschappelijke consequenties zowel van wetenschappelijke analyses van pedagogische verschijnselen als van pedagogisch handelen. De bacheloropleiding pedagogiek geeft toegang tot de mastertrajecten Pedagogiek (incl. de research master) en ook tot enkele masters van verwante sociale en gedragswetenschappen (psychologie, sociologie). Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding, zoals weergegeven in bijlage 2, er duidelijk blijk van geven dat het gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en/of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 3.2.A. onder F1). De in de zelfstudie gemaakte vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland geeft enerzijds aan dat de vormgeving van de (universitaire) opleidingen in dit domein in internationaal opzicht zeer uiteenlopend is. Anderzijds komt in de vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Wat betreft de aansluiting van de eindkwalificaties van de afgestudeerde bachelor in de Pedagogische Wetenschappen op de eisen van de (aansluitende) beroepspraktijk doet de opleiding enige suggesties (‘junior- of onderzoeksbanen’), maar zij geeft tegelijkertijd aan dat nog onbekend is hoe de arbeidsmarkt de afgestudeerde bachelors zal ontvangen. De komende jaren zal volgens de commissie duidelijk moeten worden wat de realiteitswaarde daarvan is; gestructureerd overleg met het beroepenveld kan daarbij volgens haar van groot nut zijn (zie par. 3.6. onder F19). De commissie stelt vast dat de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam de afgestudeerde rechtstreeks toegang geeft tot ten minste één masteropleiding op universitair niveau. Score: v
158
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Gewogen eindoordeel over ‘3.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’. 3.2.B. De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) De zelfstudie beschrijft het domein waarop de Bacheor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen van de UvA zich richten: het vakgebied van de wetenschappelijke opvoedkunde, de praktijk van het professionele pedagogische handelen, en het beleid met betrekking tot maatschappelijke problemen met een pedagogisch karakter. Daarop volgt een beschrijving van de algemene doelstellingen en van de eindtermen van de Bacheloropleiding (zie bijlage 3). De opleiding gaat in op een vergelijking met de eisen van verwante (inter)nationale opleidingen, waartoe in landelijk verband het initiatief is genomen door de kamer Pedagogiek. De zelfstudie meldt ten slotte dat de eindtermen van de masteropleiding zo zijn geformuleerd dat ze alle elementen bevatten die nodig zijn om te beantwoorden aan de eisen die de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) stelt voor de zgn. basisregistratie en voor de postinitiële beroepsopleiding, en aan de eisen voor toelating tot de opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog (zie de voetnoot op pagina 160). Op basis van contacten met het pedagogisch beroepsveld, o.a. via stagecontacten, gastdocentschappen, onderzoeksprojecten e.d. en ook uit alumnionderzoeken is de opleiding gebleken dat de gepresenteerde eindtermen overeenstemmen met wat de beroepspraktijk van academisch pedagogen verwacht aan kennis, vaardigheden en attitudes. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van verwante sociaal-wetenschappelijke opleidingen. Bovendien heeft de opleiding op basis van internationaal vergelijkingsmateriaal (op initiatief van de landelijke kamer van Pedagogiekopleidingen geïnventariseerd door de NUFFIC) een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen. Zij heeft daarbij op overtuigende wijze beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De gepresenteerde eindkwalificaties passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire masteropleiding in dit domein vanwege de expliciete koppeling van een wetenschappelijke benadering aan toeQANU / Pedagogische Wetenschappen
159
passingen binnen het pedagogisch beroepenveld. Zij kunnen een vergelijking in internationaal opzicht met verwante universitaire opleidingen goed doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen t.a.v. het niveau van een universitaire master in de Pedagogische Wetenschappen (par. A). Vergelijking met de eisen van de (klinische) beroepspraktijk is bij de opleidingen Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder aan de orde voor de afgestudeerden die een afstudeerrichting/ differentiatie hebben gevolgd op het gebied van de orthopedagogiek.1 De commissie heeft de geformuleerde eindkwalificaties van de masteropleiding vergeleken met de klinische registratie-eisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO. Zij stelt vast dat de eindkwalificaties van de afgestudeerde master die het profiel Orthopedagogiek met een adequate invulling heeft gevolgd, voldoen aan de genoemde NVO-eisen op het punt van theorie/basiskennis, onderzoek en klinische/praktische vaardigheden. Ook sluiten de eindkwalificaties aan bij de toelatingseisen voor de opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog (‘GZ-psycholoog’) wanneer de student het juiste studiepad kiest. Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire masteropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) Met verwijzing naar de eindtermen van de opleiding die zijn beschreven in bijlage 3 geeft de zelfstudie voor elk van de vijf Dublin Descriptoren een analyse van de mate waarin deze in de afzonderlijke eindtermen gedekt worden. Het daaruit resulterende beeld ziet er als volgt uit: Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
Te relateren aan: Bijlage 3, A1 t/m A3, B1 Bijlage 3, eindtermen B1, B2, B4 Bijlage 3, eindtermen B1, B3, C1 t/m C4 Bijlage 3, eindtermen B3 en B5 Bijlage 3, alle eindtermen
Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de masterkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate Wanneer de inhoud van het door afgestudeerde pedagogen gevolgde curriculum voldoet aan de eisen van de beroepsvereniging NVO (Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen) kunnen zij zich bij de NVO laten registeren als basisorthopedagoog. Deze registratie is voorwaarde om toegang te kunnen krijgen tot de postmasteropleiding voor vervolgregistratie tot orthopedagoog-generalist (en vervolgens mogelijk tot orthopedagoog-specialist) en daarmee toegang tot de orthopedagogische beroepspraktijk. Wanneer daarnaast aan bepaalde voorwaarden op het gebied van diagnostische vaardigheden is voldaan, kunnen afgestudeerden in aanvulling daarop de NVO-basisaantekening Diagnostiek verwerven waarmee zij toegang krijgen tot postmasteropleidingen, leidend tot de BIG-registratie Gezondheidszorgpsycholoog. 1
160
QANU / Pedagogische Wetenschappen
waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde master. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De zelfstudie verwijst naar de informatie in par. 3.2.A. onder F1 voor wat betreft de eisen van de (inter)nationale wetenschapsbeoefening op het gebied van de pedagogische discipline en van de beroepsvereniging NVO. De nadruk wordt gelegd op verschillende elementen in de eindtermen waarmee de wetenschappelijke oriëntatie van de opleiding wordt gestaafd: theoretische en onderzoeksmatige) behandeling van pedagogische onderwerpen, kritisch leren omgaan met (wetenschappelijke) informatie, multidisciplinaire aanpak en samenwerking, vertalen van wetenschappelijke kennis naar professionele contexten, het leren ontwikkelen van een kritische houding t.o.v. eigen denkbeelden en praktijken, het leren ontwikkelen van een kritisch besef van de ethische en maatschappelijke consequenties, zowel van wetenschappelijke analyses van pedagogische verschijnselen als van pedagogisch handelen. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding, zoals weergegeven in bijlage 3, er duidelijk blijk van geven dat het gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en/of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 3.2.B. onder F1). De in de zelfstudie gemaakte vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland geeft enerzijds aan dat de vormgeving van de (universitaire) opleidingen in dit domein in internationaal opzicht zeer uiteenlopend is. Anderzijds komt in de vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Zoals al aangegeven in par. 3.2.B. onder F1 sluiten de eindkwalificaties van de afgestudeerde master in de Pedagogische Wetenschappen die het profiel Orthopedagogiek met de juiste invulling heeft gevolgd naar het oordeel van de commissie aan op de klinische registratie-eisen (voor basisorthopedagoog) van de orthopedagogische beroepspraktijk. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
161
Gewogen eindoordeel over ‘3.2.B De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’.
3.3.
Het programma van de opleidingen
3.3.A. Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen De zelfstudie geeft een beschrijving van de inhoud van het programma zoals dat in het studiejaar 2003-2004 van start is gegaan. Het programma is gefaseerd ingevoerd: het eerste en tweede curriculumjaar per 2003-2004, het derde curriculumjaar per 2004-2005. Zie voor een kort overzicht bijlage 4. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie legt t.a.v. het wetenschappelijk karakter van het programma de nadruk op de volgende aspecten: • • • • • • • •
het gebruik van handboeken over theorievorming en empirisch onderzoek, en van onderzoeksartikelen bij een groot aantal programmaonderdelen; het presenteren in enkele modulen door senioronderzoekers, onder wie de meeste hoogleraren, van de onderwerpen waarmee zij zich in hun wetenschappelijk werk bezighouden; het oefenen en verwerven van onderzoeksvaardigheden in de methodologiemodulen, in het onderzoekspracticum en in het keuzevak Psychometrica en testleer; het toepassen daarvan in enkele andere modulen; de literatuurscriptie waarin studenten een wetenschappelijke probleemstelling dienen te formuleren en theoretische inzichten en wetenschappelijk onderzoek te gebruiken om het probleem op te lossen; het feit dat de grote meerderheid van docenten als onderzoeker werkzaam is (bv. als aio), en de verantwoordelijkheid van gepromoveerde, gekwalificeerde en actieve onderzoekers voor de programmaonderdelen; de scriptieprijs POW voor de beste scripties op basis van wetenschappelijke criteria; het practicum Academische Vaardigheden in het propedeusejaar waarin studenten vaardigheden oefenen als bibliotheekgebruik, het gebruik van computers, schriftelijk en mondeling presenteren en vooral het analyseren van wetenschappelijke informatie (artikelen, onderzoeksverslagen, theoretische betogen).
Daarnaast is een aantal op de beroepspraktijk gerichte onderdelen in het programma opgenomen. Het onderzoek waarbij de staf betrokken is, is ondergebracht bij drie onderzoekprogramma’s binnen het SCO-Kohnstamm Instituut: Early childhood education, Developmental difficulties en Basic skill acquisition.
162
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de beschrijving van de inhoud en opzet van het programma van de bacheloropleiding, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, de syllabi en readers, en de gehanteerde tentamenopgaven. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten, maar heeft nog niet kennis kunnen nemen van voorbeelden van het bachelorwerkstuk waarmee de opleiding wordt afgesloten: de eerste werkstukken werden pas aan het eind van het academisch jaar 2004-2005 verwacht. Desalniettemin heeft de commissie op basis van de beschikbare gegevens vastgesteld dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten. De onderdelen op het gebied van methoden en technieken van onderzoek en de eisen t.a.v. het afsluitende bachelorwerkstuk wegen hierbij zwaar mee. Onderzoekspracticum en literatuurscriptie worden gerelateerd aan (deel)onderwerpen uit het lopende onderzoek. De meeste docenten zijn actief als onderzoeker en in de propedeuse brengen senioronderzoekers (onder wie de meeste hoogleraren) de studenten in aanraking met actueel wetenschappelijk onderzoek. De gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken zijn naar het oordeel van de commissie actueel en conform hetgeen bij een opleiding op dit gebied verwacht mag worden. Het relatieve aandeel van boeken is overigens vrij beperkt; de commissie heeft een aanzienlijk aantal syllabi en readers (van een adequaat niveau) aangetroffen. Het is de commissie opgevallen dat de voorbereiding op de orthopedagogische beroepspraktijk in het programma tamelijk beperkt is. Zij heeft van het opleidingsmanagement begrepen dat er bij de invulling van het programma bewust gekozen is voor het opnemen van onderwijsonderdelen met een onmiskenbaar wetenschappelijk karakter en dat de beroepsvoorbereiding in het bijzonder aan de aansluitende masteropleiding is toegedacht. De commissie heeft hierover haar twijfels. Zie ook par. 3.3.B. onder F4. Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De opleiding heeft de commissie een overzicht ter beschikking gesteld waarin is aangegeven hoe de leerdoelen van de afzonderlijke programmaonderdelen gekoppeld kunnen worden aan afzonderlijke eindtermen. Zie bijlage 6. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat in de bijlagen bij de zelfstudie een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in het algemeen goed te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma over het geheel genomen een adequate concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het QANU / Pedagogische Wetenschappen
163
curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Score: v Samenhang programma (F6) De opleiding onderscheidt de volgende samenhangende clusters van onderdelen binnen het programma: • • • •
inleiding in en theorie van de pedagogiek; algemeen-academische vaardigheden; beroepsvoorbereidende onderdelen; onderzoekslijn (incl. methodologie, onderzoekspracticum en literatuurscriptie).
Voor sommige onderdelen geldt een volgordeverplichting, omdat wordt voortgebouwd op kennis/vaardigheden uit andere vakken: • • • •
Toegepaste Methodenleer en Statistiek/SPSS (pas na Algemene Methodenleer en Statistiek); Onderzoekspracticum (pas na: Toegepaste Methodenleer/Statistiek en SPSS); Diagnostiek en Behandelingsplanning (pas na alle onderdelen propedeusejaar en een drietal andere beroepsgerichte onderdelen); Scriptie (pas na de verplichte onderdelen in het eerste en tweede bachelorjaar).
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de samenhang in het curriculum in het algemeen op doordachte wijze is vormgegeven. De gepresenteerde clusters van samenhangende vakken vormen een zinvolle indeling. De manier waarop binnen de clusters op kennis en vaardigheden wordt voortgebouwd, zorgen er naar het oordeel van de commissie in het algemeen voor dat de studenten een inhoudelijk samenhangend studieprogramma volgen. Wel is er volgens de studenten sprake van een teveel aan inhoudelijke overlap binnen het programma. Enige overlap kan zinvol zijn, volgens de commissie, maar zij heeft de indruk gekregen dat er op sommige plaatsen in dit curriculum sprake is van een overmaat. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De opleiding presenteert de jaarindeling en een berekeningswijze van de studielast c.q. aantallen contacturen van de verschillende jaren van het curriculum. Verder wordt per opleidingsvariant beschreven hoe de studielast is verdeeld: voltijds programma, deeltijds programma en de verkorte programma’s voor HBO-ers. De cursusduur van de voltijdse opleiding bedraagt drie jaren en van de deeltijdse opleiding zes jaren. Het deeltijds ingerichte onderwijs wordt, voor zover het de verplichte (keuze)onderdelen 164
QANU / Pedagogische Wetenschappen
in het zgn. verkorte programma betreft, ook in een avondrooster verzorgd. Deeltijds ingeschreven studenten kunnen in maximaal vier jaar het gehele Verkort Programma in de avonduren volgen. De tentamens worden zowel voor de voltijd- als voor de deeltijdstudenten op één tijdstip gehouden. De eerste tentamengelegenheid vindt in de avonduren plaats; de tweede en derde tentamengelegenheden vinden als regel overdag plaats. In onderwijsevaluaties geven studenten zelf aan niet de geprogrammeerde 42 uur per week aan de studie te besteden maar ca. 25 uur per week. Op een 5-puntsschaal beoordelen de studenten de zwaarte van de tijdsbesteding als 3,8 en de moeilijkheid van de studie op 3,2. De opleiding stelt dat zowel de studielastberekening als de onderwijsevaluaties aangeven dat er in het algemeen geen bottlenecks in het programma zitten en dat de studielast evenwichtig verdeeld is. Oordeel commissie De commissie heeft de studenten vooraf expliciet om commentaar gevraagd op dit facet. De reactie van studentenzijde luidde dat de studielast van het programma zeker niet te hoog was, zeker niet in de aanvang van de studie. De stof zou wat de studenten betreft op sommige punten diepgaander of uitdagender mogen zijn. Dit was ook de algemene teneur tijdens de gesprekken met de studenten, waarbij overigens ook deeltijdstudenten aanwezig waren. Van de zijde van de docenten werd daar tegen ingebracht dat dit beeld niet wordt bevestigd door de feitelijke tentamenresultaten. De commissie meent echter dat de laatste niet als maatstaf genomen kunnen worden. Veel hangt immers af van de tijd die studenten bereid zijn in hun studie te investeren, die volgens de zelfstudie blijkbaar rond de 25 uur per week ligt, en in het aantal geboden herkansingen. De spreiding van de programmaonderdelen is (nog) niet evenwichtig, aldus de studenten. Het propedeusejaar is wel erg licht, terwijl een relatief groot deel van de studielast is geconcentreerd in het derde jaar. De commissie heeft begrepen dat de opleiding de introductie van het bachelorprogramma heeft willen aangrijpen om een studieverzwaring door te voeren. Dit is haar in de ogen van de commissie nog niet gelukt, afgaande op de commentaren van de bachelorstudenten met wie zij gesproken heeft. De commissie tilt zwaar aan deze constatering en meent dat de opleiding zich meer zou moeten inspannen om op de onderdelen waar dat van toepassing is, de stof te verzwaren en daarmee studenten te prikkelen om meer uit zichzelf te halen en niet genoegen te nemen met het minimum. De deeltijdstudenten hebben desgevraagd aangegeven tevreden te zijn over de organisatie van de deeltijdopleiding. Zij zijn echter beducht voor het voornemen van de opleiding om te gaan bezuinigen op het avondonderwijs. Wat betreft studiebelemmerende factoren of struikelvakken heeft de commissie de indruk dat de opleiding voldoende tijd en energie steekt in het opsporen en waar mogelijk elimineren daarvan. Of deze inspanningen in de eerste studiejaren altijd effectief zijn, is een tweede (zie par. 3.6. onder F18). Score: o
QANU / Pedagogische Wetenschappen
165
Instroom (F8) De zelfstudie geeft een beschrijving van de ontwikkeling in studentenaantallen in de afgelopen jaren en van de samenstelling van de studentenpopulatie (naar vooropleiding, geslacht, deeltijdinschrijving). De propedeuse instroom over de afgelopen tien jaren kent een grillig verloop: van 124 in 1994 tot 172 in 2004 met verschillende tussentijdse dalingen en stijgingen. Het totaal aantal ingeschreven studenten steeg van 418 in 1998 tot 470 in 2003. Er is vanaf 2000 sprake van minder HBO-doorstromers en van een toename van het aantal instromende VWO-ers. Maar het aandeel van de laatstgenoemde groep is nog altijd minder dan 50% van de instroom. Het percentage studiestakers onder de HBO-doorstromers bleek de afgelopen jaar relatief hoog te zijn. Het percentage vrouwelijke studenten bedraagt ruim 90%. Het gemiddeld percentage deeltijdstudenten bedraagt 32% (ruim boven het UvA-gemiddelde). Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende soorten instromende studenten, voorlichtingsactiviteiten en regionale contacten met VWOscholen. De zelfstudie stelt dat de opleiding geen problemen kent met de aansluiting van de vooropleiding en de bacheloropleiding door een gedifferentieerd systeem van toelatingsregelingen. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende soorten instromende studenten, van de voorlichtingsactiviteiten en van de contacten die met VWOscholen in de regio worden gelegd. Zij is in het algemeen van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de afgestudeerden bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De studenten die in het bachelorprogramma instromen, ervaren in het algemeen geen problemen met de aansluiting op hun vooropleiding. De commissie heeft een demonstratie gekregen van de webclass voor belangstellende VWOers en is daar erg enthousiast over. De Examencommissie, die is belast met het vaststellen van de toelatingsregeling, vervult de wettelijk voorziene rol. Wat betreft de kwaliteitsborging t.a.v. tentamens en examens beperkte zij zich tot op heden tot een ‘marginale toetsing’, maar zij heeft zich voorgenomen om in de toekomst over te gaan tot een systematische evaluatie van toetsvormen en het daarbij te hanteren minimumniveau. Score: g Omvang van het programma (F9) Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over drie studiejaren met een omvang van 60 studiepunten per jaar.
166
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleiding voldoet aan de formele esen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie geeft een overzicht van de werkvormen die worden toegepast in het bachelorprogramma. Tabel UvA.1. Overzicht verdeling studiebelasting per studiejaar Jaar 1 2 3
Hoorcollege 200 200 140
Werkgroep 200 180 140
Practicum 100 20 120
Scriptie 0 0 280
Zelfstudie 1180 1280 1000
Totaal 1680 1680 1680
De opleiding geeft aan dat er geen sprake is van een specifiek didactisch concept, maar dat impliciet wordt uitgegaan van zelfwerkzaamheid bij de student tot uiting komend in zelfstandig leren. In de opleiding komt dit tot uitdrukking in een grote mate van begeleide zelfstudie en verder in werkgroepen en practica waarin een aanzienlijk beroep wordt gedaan op zelfstandig werken. Dit wordt volgens de zelfstudie geflankeerd met de volgende voorzieningen: • • • • • • • • •
duidelijke eisen in de studiehandleidingen; goede bereikbaarheid van docenten; feedback aan studenten op ingeleverd werk; een adequate mix van verschillende werkvormen met waar mogelijk kleine groepen; de instelling van practicumgroepen binnen de propedeuse; op individuele leerdoelen toegespitste studieadvisering; de aanstelling van een inhoudelijk coördinator van het bachelorprogramma; de aanstelling van een docentcoördinator met het oog op de literatuurscriptie; de recente aanstelling van een speciale programmacoördinator Pedagogische Wetenschappen.
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding geen eenduidig didactisch concept hanteert, maar een aantal impliciete uitgangspunten hanteert. ‘Zelfstandig leren’ en ‘begeleide zelfstudie’ vormen hierbij sleutelbegrippen. Deze sluiten overigens goed aan bij de eindtermen van de opleiding, m.n. op het punt van vaardigheden. De commissie meent, gezien de aangeleverde tabel over werkvormen en gehoord de studenten, dat er sprake is van relatief weinig contacturen en van een relatief groot deel zelfstudie. Het gaat echter in haar waarneming lang niet in alle gevallen om begeleide zelfstudie. Zij heeft in de gesprekken met de studenten bovendien vastgesteld dat de contacturen voor een groot deel bestaan uit hoorcolleges en niet of nauwelijks uit werkgroepen. QANU / Pedagogische Wetenschappen
167
De commissie ziet deze klachten tegen de achtergrond van de krappe personeelsbezetting waarover de opleiding (deels door vacatures, deels door een hoge student/staf-ratio) momenteel beschikt (zie par. 3.4). Overigens zijn de studenten wel tevreden over de feedback die ze krijgen over de door hen gemaakte taken en opdrachten, en over de begeleiding bij de (literatuur)scriptie. De commissie is doordrongen van het belang van coördinatie maar vraagt zich wel af of de opleiding niet enigszins doorschiet met het aanstellen van het genoemde aantal van drie coördinatoren naast een opleidingsdirecteur. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) De opleiding beschrijft welke, door de Examencommissie goedgekeurde toetsvormen in het bachelorprogramma worden gebruikt: practicumopdracht, presentatieopdracht, take-hometentamen, open-vraagtentamen, multiple-choicetentamen, deel- of tussentoets, essay/verslag/ artikel/paper, mondeling tentamen, scriptie. De Examencommissie bewaakt het niveau van toetsing en wanneer daartoe aanleiding bestaat stelt zij een onderzoek in naar de toetsing van een bepaald onderwijsonderdeel waarbij zij als de belangrijkste criteria hanteert: niveau van de module, de eindtermen van de opleiding en de leerdoelen van de module. De examencommissie heeft onlangs het initiatief genomen om op systematische wijze alle programmaonderdelen en hun tentaminering volgens deze criteria te beoordelen en zo nodig aanwijzingen voor bijstelling te geven. Consistentie van de beoordeling van andere programmaonderdelen verloopt eveneens via intercollegiale afstemming, aldus de zelfstudie. Er wordt opgemerkt dat onderwijsevaluaties geen klachten laten zien over aansluiting van onderwijsvormen, inhoud en toetsvormen. Schriftelijke tentamens kunnen in de bacheloropleiding drie keer per jaar worden afgelegd. Oordeel commissie De commissie heeft een aanzienlijk aantal tentamenopgaven en gemaakte tentamens bestudeerd en daarover ook met de verschillende studentengroepen van gedachten gewisseld. Zij is op basis daarvan van oordeel dat de tentamens in het algemeen voldoende aansluiten op de stof en dat er voldoende variatie in toetsvormen wordt gehanteerd. Het niveau van de tentamens is in het algemeen voldoende, maar in sommige gevallen te laag. Er wordt vaak reproductie van kennis gevraagd en het toetsen van inzicht is relatief weinig aan de orde. Er zijn gezamenlijke beoordelingsnormen op papier gezet, maar de toepassing daarvan in de praktijk is nog ver te zoeken. De commissie is ingenomen met het voornemen van de Examencommissie om meer transparantie tot stand te brengen t.a.v. de te hanteren toetsnormen. Ten slotte merkt de commissie op dat zij geen klachten heeft vernomen van de studenten over de tentamenregelingen. Deze geven haar zelf ook geen aanleiding tot commentaar met uitzondering van één aspect. De commissie ondersteunt het voornemen van de opleiding om het aantal herkansingen te beperken tot één, omdat daarvan volgens haar een positief effect zal uitgaan op de hoeveelheid tijd die studenten bereid zijn te investeren in hun studie. Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens in het algemeen adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. De opleiding doet er volgens de commis168
QANU / Pedagogische Wetenschappen
sie evenwel verstandig aan om te borgen, al dan niet middels het genoemde initiatief van de Examencommissie, dat het niveau in alle gevallen toereikend zal zijn. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘3.3.A Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’. Zij is van mening dat de onvoldoende score in par. 3.3.A. onder F7 zonder meer wordt gecompenseerd door de overige scores binnen kwaliteitsonderwerp 2 (‘Het programma’). 3.3.B. Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen De zelfstudie geeft een beschrijving van de inhoud van het voorgenomen masterprogramma, dat officieel per 2004 is gestart (zij het zonder studenten) maar in de praktijk van start gaan zal per september 2005. Zie voor een kort overzicht van het programma bijlage 5. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De aangeleverde informatie legt t.a.v. het wetenschappelijk karakter van het programma de nadruk op de volgende aspecten: •
• •
het feit dat de grote meerderheid van docenten als onderzoeker werkzaam is (bv. als aio), en de verantwoordelijkheid van gepromoveerde, gekwalificeerde en actieve onderzoekers voor de programmaonderdelen (zie par. 3.3.A. onder F4 voor een aanduiding van de betreffende onderzoekprogramma’s); de eisen die aan de scriptie worden gesteld wat betreft de concrete en zelfstandige toepassing van de ontwikkelde onderzoekvaardigheden; de scriptieprijs POW voor de beste scripties op basis van wetenschappelijke criteria.
De masteropleiding bouwt voort op de wetenschappelijke basis die in de bacheloropleiding is gelegd, en legt in veel gevallen een verband met de beroepspraktijk. Maar ook kiest een aanzienlijk aantal studenten voor een onderzoeksstage. Deze heeft dan de vorm van participatie in het lopend onderzoek van de begeleider. Binnen het profiel Orthopedagogiek sluiten twee keuzemodulen expliciet aan bij thema’s van het lopend onderzoek van de leerstoelgroepen rond onderwijsleerproblemen en opvoedingsen ontwikkelingsproblemen. Het onderwijs binnen het profiel Opvoedingsondersteuning is gecentreerd rond vraagstellingen die onderzoeksmatig worden afgewikkeld. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de inhoud en opzet van het programma van de masteropleiding, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, en een selectie van twaalf recente afstudeerscripties van de ongedeelde opleiding. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten. De commissie heeft vastgesteld QANU / Pedagogische Wetenschappen
169
dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten, hetgeen het meest pregnant tot uiting komt in de stage en/of de afsluitende scriptie (zie ook par. 3.7). De gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken zijn naar het oordeel van de commissie actueel en conform hetgeen bij een opleiding op dit gebied verwacht mag worden. De grote meerderheid van de docenten is als onderzoeker werkzaam. De commissie stelt wel vast dat de expliciete keuze van het opleidingsmanagement om in de voorafgaande bacheloropleiding de nadruk te leggen op de wetenschappelijk georiënteerde onderdelen, als consequentie heeft dat de invulling van de masteropleiding meer beroepsgericht is. Maar zelfs met deze sterk beroepsgerichte invulling betwijfelt de commissie of een masterprogramma van één jaar voldoende is om recht te doen aan de eisen van de orthopedagogische beroepspraktijk. Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De opleiding heeft in haar zelfstudie aangegeven hoe de leerdoelen van de afzonderlijke programmaonderdelen gekoppeld kunnen worden aan afzonderlijke eindtermen. Tabel UvA.2: Doelstellingen en inhoud van het masterprogramma Onderdelen
Eindtermen
Cursorische modulen Stage Scriptie
A1, A2, A3, B4, B5, C1 B3, B4, B5, C1, C2, C3, C4 B1, B2, B3, C2
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat in de zelfstudie een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in het algemeen goed te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een adequate concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De student die het profiel Orthopedagogiek volgt en daarbinnen de juiste vakken kiest, voldoet na het afstuderen aan de NVO-eisen voor de registratie tot basisorthopedagoog (en aan de toelatingseisen voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog). Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Score: v 170
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Samenhang programma (F6) Binnen beide trajecten van de masteropleiding vindt verdieping van kennis en inzicht plaats op één van de deelterreinen van de pedagogische wetenschappen. Binnen dit deelterrein worden een stageplek en een scriptieonderwerp gekozen, hetgeen een programmatische samenhang garandeert. Daarnaast wordt binnen de individuele begeleiding van de masterstudenten aandacht besteed aan een adequate invulling van het programma, gegeven de eisen die hieraan zijn te stellen vanuit de deeldiscipline en gegeven de individuele leerdoelen van de student. De zelfstudie wijst er verder op dat van alle instromende studenten wordt vereist dat zij voldoen aan de eindtermen van de bacheloropleiding. Verder geldt er een volgordeverplichting voor het beginnen aan de stage en de scriptie. Oordeel commissie Gezien de door de opleiding beschreven organisatorische opzet voor de invulling van het masterprogramma is de commissie van mening dat er sprake zal zijn van een inhoudelijk samenhangend studieprogramma. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De opleiding wijst erop dat de beide mastertrajecten nog slechts op papier bestaan en dat er nog ervaring moet worden opgedaan met de feitelijke studeerbaarheid van het curriculum. Afgaande op de modulen die al eerder werden verzorgd in het kader van de ongedeelde opleiding, zullen er geen struikelblokken te verwachten zijn. De opleiding verwacht dat de moeilijkheidsgraad en de vereiste tijdsbesteding evenals bij de bachelormodulen in de onderwijsevaluaties hoger zullen scoren. Oordeel commissie Omdat de masteropleiding feitelijk nog niet is gestart (alleen voor HBO-doorstromers), heeft de commissie gesproken met studenten uit de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding. De commissie heeft uit deze gesprekken de indruk gekregen dat de studielast in de masteropleiding zeker niet te hoog is gesteld en dat het programma zelfs aan de lichte kant is. Praktijkervaring werd node gemist bij de studenten die een stage gingen uitvoeren. Het vinden van een stageplaats wordt in de praktijk veelal aan studenten zelf overgelaten, maar dit leidt niet tot studievertraging. De begeleiding die studenten tijdens hun stage en bij het schrijven van hun scriptie ontvangen vanuit de opleiding, wordt als goed ervaren. Wat betreft studiebelemmerende factoren of struikelvakken heeft de commissie de indruk dat de opleiding voldoende tijd en energie heeft gestoken in het opsporen en waar mogelijk elimineren daarvan in de afstudeerfase van het ongedeelde curriculum. Zij heeft geen aanleiding om aan te nemen dat dat ook niet het geval zal zijn in de masteropleiding. In dat opzicht acht de commissie het programma studeerbaar. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
171
Instroom (F8) De Instroom in de master is volgens de opleiding nog niet exact te voorspellen door onzekerheid over uitstroom van de afgestudeerde bachelors naar de arbeidsmarkt en de wens van studenten om na de bachelorstudie over te stappen naar een andere instelling van hoger onderwijs. De zelfstudie geeft vervolgens een beschrijving van de ontwikkeling in studentenaantallen in de afgelopen jaren (een stijging van het totaal aantal ingeschreven studenten steeg van 418 in 1998 tot 470 in 2003) en van de samenstelling van de studentenpopulatie (naar vooropleiding, geslacht, deeltijdinschrijving). Laatstgenoemde beschrijving correspondeert met de betreffende paragraaf in de zelfstudie over de Bacheloropleiding (zie par. 3.3.A. onder F8). Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende categorieën instromende studenten. Vermeld wordt welke voorlichtingsactiviteiten worden ontplooid, bv. aan de Hogeschool van Amsterdam over de schakelprogramma’s voor doorstromende HBO-ers, en over de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerden pedagogen. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen ten aanzien van de verschillende categorieën instromende studenten. Zij is van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de opleiding bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De commissie vindt wel dat de omvang van de premasterclass (max. 60 ECTS) landelijk gezien aan de krappe kant is. Enige afstemming met zusteropleidingen zou in dit opzicht wel voor de hand liggen. De Examencommissie, die is belast met het vaststellen van de toelatingsregelingen, vervult de wettelijk voorziene rol. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de masteropleiding telt 60 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over één studiejaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v
172
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De opleiding geeft aan dat er geen sprake is van een specifiek didactisch concept, maar dat impliciet wordt uitgegaan van zelfwerkzaamheid bij de student tot uiting komend in zelfstandig leren. De opleiding bereidt immers voor op een zelfstandige beroepsuitoefening, een (post)initiële vervolgopleiding waarin zelfstandige beroepsuitoefening een belangrijke doelstelling is, dan wel op zelfstandig wetenschappelijk onderzoek. Dit uitgangspunt wordt volgens de zelfstudie geflankeerd met de volgende voorzieningen: • • • • • •
duidelijke eisen in de studiehandleidingen; goede bereikbaarheid van docenten; feedback aan studenten op ingeleverd werk; een adequate mix van verschillende werkvormen met waar mogelijk kleine groepen; op individuele leerdoelen toegespitste studieadvisering; voorlichtingsbijeenkomsten over de uitvoering van het afstudeerwerk (stage en scriptie).
Stage en scriptie dienen een verdieping te geven aan de kennis en vaardigheden die zijn opgedaan in de bachelor- en de mastermodulen. Dat gebeurt op praktisch, onderzoeks- en theoretisch niveau in de vorm van een stage en een scriptie, die een theoretisch en een onderzoeksgedeelte omvat. De student is vrij in de manier waarop, zij deze onderdelen wil invullen. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding geen eenduidig didactisch concept hanteert, maar een aantal impliciete uitgangspunten. ‘Zelfstandig leren’ en ‘begeleide zelfstudie’ vormen hierbij sleutelbegrippen. Deze sluiten goed aan bij de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding (m.n. op het punt van vaardigheden). Voor wat betreft de algemeen verplichte modulen in de beide trajecten verwijst de commissie naar haar oordeel onder 3.3.A. onder F10, nl. dat het aantal contacturen beperkt is en dat er sprake is van weinig begeleide zelfstudie. Voor wat betreft de begeleiding bij stage en scriptie heeft de commissie in het algemeen positieve signalen van de studenten opgevangen. Onvrede is er bij de studenten over de mate waarin de opleiding bijdraagt aan het vinden van een geschikte stageplek. Zo raakt het overzicht met beschikbare stageplaatsen snel verouderd en gaan studenten zelf op zoek. De opleiding zou naar het oordeel van de commissie op dit actiever moeten zijn, temeer omdat zij daarmee toezicht houdt op de geschiktheid c.q. kwaliteit van de stageplekken. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) De opleiding beschrijft welke, door de Examencommissie goedgekeurde toetsvormen in het masterprogramma worden gebruikt: practicumopdracht, presentatieopdracht, take-home-tentamen, open-vraagtentamen, multiple-choicetentamen, deel- of tussentoets, essay/verslag/artikel/paper, mondeling tentamen, scriptie. De Examencommissie bewaakt het niveau van toetsing en wanneer daartoe aanleiding bestaat stelt zij een onderzoek in naar de toetsing van een bepaald onderwijsonderdeel, waarbij zij als de belangrijkste criteria hanteert: niveau van de module, de eindtermen van de opleiding en de QANU / Pedagogische Wetenschappen
173
leerdoelen van de module. De examencommissie heeft onlangs het initiatief genomen om op systematische wijze alle programmaonderdelen en hun tentaminering volgens deze criteria te beoordelen en zo nodig aanwijzingen voor bijstelling te geven. Voor de masterscriptie gelden als waarborgen voor kwaliteit volgens de zelfstudie: de studiehandleiding scriptie (met de wijze en criteria van beoordeling en de begeleiding), het verplichte scriptieplan, de toewijzing van een beoordelaar en tweede beoordelaar, en de toetsing in de Examencommissie. Consistentie van de beoordeling van andere programmaonderdelen verloopt eveneens via intercollegiale afstemming, aldus de zelfstudie. Er wordt opgemerkt dat onderwijsevaluaties geen klachten laten zien over aansluiting van onderwijsvormen, inhoud en toetsvormen. Oordeel commissie Voor wat betreft haar oordeel over de tentamens (die een beperkt deel uitmaken van het programma van de masteropleiding) verwijst de commissie naar haar commentaar in de paragraaf over de bacheloropleiding (par. 3.3.A. onder F11). De commissie heeft kennis genomen van de regelingen die gelden voor stage en scriptie. Zij stelt vast dat de inhoud daarvan op papier alleszins redelijk oogt. Zij vond echter dat de scriptierichtlijnen in de twaalf door haar geselecteerde afstudeerwerken niet op consistente wijze waren toegepast (zie par. 3.7. onder F20). Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Zij ondersteunt de ambitie van de Examencommissie om te borgen dat de toetsnormen transparant worden en op eenduidige wijze worden toegepast. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘3.3.B Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’.
3.4.
Inzet van personeel
Eisen wetenschappelijk onderwijs (F12) De zelfstudie meldt dat het onderwijs grotendeels wordt gegeven door gepromoveerde docenten. De meeste van hen zijn actief in één van de onderzoeksprogramma’s van de afdeling en gekwalificeerd voor een landelijke onderzoeksschool. In de propedeuse presenteren in Thema’s Pedagogiek en Thema’s Onderwijskunde de meeste hoogleraren hun specialisatie, theorievorming en wetenschappelijk onderzoek, zodat studenten een beeld krijgen van het wetenschapsbedrijf. Daaraan werkt ook mee de inzet van promovendi in het onderwijs. Via stagecoördinatoren en bijzonder hoogleraren is er binding met en input van de professionele pedagogische praktijk. 174
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie heeft de volgende aspecten in overweging genomen: • • • •
het percentage gepromoveerden in de vaste wetenschappelijke staf (zie tabel UvA.3); de mate waarin docenten betrokken zijn bij onderzoekprogramma’s van erkende kwaliteit; de mate waarin hoogleraren en UHD’s betrokken zijn bij het geven van onderwijs, m.n. in de eerste curriculumjaren; de mate waarin docenten binding hebben met de beroepspraktijk, m.n. de orthopedagogische.
De commissie stelt vast dat 60 % van de UD’s is gepromoveerd. Zij heeft er nota van genomen dat sommige docenten niet zijn gepromoveerd maar aangetrokken vanwege hun specifieke klinische expertise op het gebied van Orthopedagogiek. Hoogleraren en UHD’s zijn actief betrokken bij het onderwijs in de eerste jaren van de bacheloropleiding. De commissie komt op basis van deze gegevens tot de conclusie dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen voor een belangrijk deel worden verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied en door docenten die een verbinding hebben met de beroepspraktijk waarvoor wordt opgeleid. Score: v Kwantiteit personeel (F13) Tabel UvA.3: Overzicht docerend personeel per 1/9/2004 Categorie HL UHD UD Promovendi Docenten Studentassistenten Overig WP Totaal
Man
Vrouw
aantal 2 3 4 1 6
fte’s 0.46 1.4 2.47 0.1 2.42
aantal 1 4 12 1
1 16
0.2 6.95
6
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Totaal fte’s 0.49
Percentage gepromoveerden
1.47 1.2 0.5
aantal 3 3 8 13 7
fte's 0.95 1.4 3.94 1.3 2.92
2.46
1 22
0.2 10.71
100 100 60 n.v.t. 30 100
175
Tabel UvA.4: Overzicht staf/studenten 2001/2003 Jaar
Aantal fte Aantal onderwijs ingeschreven studenten
visitatiejaar 2003 10.65 visitatiejaar 2002 10.23 visitatiejaar 2001 10.19
470 424 402
Aantal Aantal Aantal diploma’s studenten per afgestudeerden fte-onderwijs per fte-onderwijs 81 75 58
44 41 39
7.6 7.3 7.8
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de student-stafratio van de opleidingen zeer hoog is: ca. 44 in 2003. Zij heeft begrepen dat hierbij ook meespeelt dat de opleidingen momenteel verschillende vacatures kennen. Toch vindt zij de hoogte van de ratio verontrustend, vooral ook omdat de afgelopen jaren op dit punt een stijgende lijn laten zien. De signalen die zij van studentenzijde opving over het tekort aan werkgroepen, passen volledig binnen het beeld van opleidingen met een zeer krappe personeelsbezetting. De commissie is van oordeel dat de opleidingen er binnen de bestaande mogelijkheden meestal nog wel in slagen om voldoende personeel in te zetten, maar meent wel dat bestaande vacatures op zo kort mogelijke termijn ingevuld moeten worden. Het op deze voet doorgaan zal de kwaliteit van de opleidingen vroeger of later gaan aantasten. Score: v Kwaliteit personeel (F14) De zelfstudie wijst op verschillende aspecten die volgens het opleidingsmanagement de kwaliteit van het personeel in positieve zin beïnvloeden: • • • • • •
de jaargesprekken met docenten over o.m. omvang en kwaliteit onderwijstaak; de verplichting om didactische bijscholing te zoeken in het geval van tekortschietende kwaliteit; de mogelijkheden om op eigen initiatief didactische training te volgen; de cursus didactiek voor beginnende docenten die alle promovendi volgen; de positieve conclusies in de onderwijsevaluaties en de Student Tevredenheidsmonitor 2003 over de didactische kwaliteiten van de staf; het zo veel mogelijk inzetten van docenten op hun specialisme.
Oordeel commissie De commissie heeft op dit punt vooraf bij de studentvertegenwoordigers om commentaar gevraagd en het tijdens de gesprekken met alle studentengroepen aan de orde gesteld. De studenten zijn in het algemeen tevreden over de didactische vaardigheden van het wetenschappelijk personeel. Ze zijn tevreden over de goede toegankelijkheid van de stafleden. De commissie heeft zelf in deze paragraaf onder F12 een aantal overwegingen genoemd op basis waarvan zij tot een positieve conclusie is gekomen over de wetenschappelijke kwaliteit van de docenten. 176
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Wat betreft de hoeveelheid specialisaties die het docententeam kan bieden, stelt de commissie vast dat expertise op het deelgebied Gehandicaptenzorg binnen de Orthopedagogiek onvoldoende of niet vertegenwoordigd is. De commissie heeft begrepen dat in deze situatie een duidelijke verbetering zal komen wanneer eenmaal enkele belangrijke vacatures zullen zijn ingevuld. Zij adviseert de opleidingen (c.q. de faculteit) hierin voortvarend te werk te gaan. Overigens vindt de commissie dat het ook mogelijk moet zijn dat zittende docenten verplicht worden om bijscholing te zoeken, bv. in het geval van de introductie van nieuwe leervormen of bij intensiever gebruik van de elektronische leeromgeving. De indruk bestaat nu alsof alleen nieuwe docenten standaard daartoe verplicht kunnen worden en dat zittende docenten alleen bij negatieve evaluaties aangesproken kunnen worden. Op grond van de gesprekken met de studenten en de informatie uit de zelfstudie is de commissie van mening dat de organisatorische realisatie van het programma naar behoren is (zie ook par. 3.6. onder F18). Score: v Gewogen eindoordeel over ‘3.4. Inzet van personeel’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Inzet van personeel’.
3.5.
Voorzieningen
Materiële voorzieningen (F15) De zelfstudie geeft een beschrijving van de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken: huisvesting, onderwijsruimtes, ICT-faciliteiten, bibliotheekvoorzieningen, mediatheek en elektronische leeromgeving. Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de aangereikte informatie, het oordeel van de studenten gevraagd tijdens de gesprekken met de verschillende studentengeledingen en zelf een bezoek gebracht aan de genoemde voorzieningen. Zij heeft ook een demonstratie gekregen van het gebruik van de elektronische leeromgeving. De commissie vindt de huisvesting en materiële voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken, in het algemeen toereikend. Groot gemis vindt zij dat de opleidingen niet beschikken over een ambulatorium, een ruimte waar studenten orthopedagogiek worden voorbereid op de beroepspraktijk. Zij heeft van het opleidingsmanagement begrepen dat het opheffen van dit tekort hoge prioriteit heeft. De commissie is enthousiast over de goed uitgeruste mediatheek waarover de opleidingen beschikken en waardoor testmateriaal langs elektronische weg ter beschikking van de studenten kan worden gesteld. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
177
Studiebegeleiding (F16) De studiebegeleiding aan deze opleidingen kent volgens de zelfstudie de volgende componenten: • • • • • • •
de vakspecifieke studiebegeleiding met een expliciete verantwoordelijkheid voor de docent en met nadruk op de ontwikkeling van studievaardigheden in het eerste jaar; de algemene studiebegeleiding met een hoofdrol voor de studieadviseurs als het gaat om bv. de inrichting van het studieprogramma, studievertraging, keuzeproblemen etc.; studievoortgangsregistratie (met behulp van het ISIS-registratiesysteem); studiebegeleiding en studievoortgangscontrole in de propedeuse (met mentorgroepen onder begeleiding van ouderejaars studenten) en postpropedeuse (met een rol voor de coördinatoren voor de afstudeerrichtingen); de gesprekken van studieadviseurs met studenten die minder dan 65 % van het aantal studiepunten hebben behaald; het systeem van studieadviezen aan het einde van het eerste jaar; persoonsgerichte voortgangsonderzoeken.
Oordeel commissie De commissie heeft op dit punt met nadruk geïnformeerd in de gesprekken met studenten. Daaruit is naar voren gekomen dat zij zonder meer tevreden zijn over de studiebegeleiding c.q. –advisering en de informatievoorziening. De commissie is van oordeel dat de activiteiten van de opleidingen op dit gebied adequaat gericht zijn op de bevordering van de studievoortgang. Score: g Gewogen eindoordeel over ‘3.5. Voorzieningen’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Voorzieningen’.
3.6.
Interne kwaliteitszorg
Evaluatie resultaten (F17) De beschrijving van het systeem van interne kwaliteitszorg onderscheidt de volgende direct betrokkenen: opleidingscommissie en onderwijsdirecteur met ondersteunende staf, individuele studenten, docentenvergadering, ombudsstudent, en studieadviseurs. Bij de evaluatie van de onderwijskwaliteit worden verschillende instrumenten gebruikt: • • • •
178
UvAlon-enquêtes, panelgesprekken, evaluatie kleine vakken (en stage/scriptie); basisevaluatie (geheel door studenten uitgevoerd) en docenteninterviews; curriculumevaluatie; evaluatiemateriaal uit studieadviesgesprekken.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie heeft van de zijde van het opleidingsmanagement begrepen dat binnen het instituut tot voor kort in beperkte mate werd gewerkt met gekwantificeerde doelstellingen ten aanzien van de kwaliteitszorg. De opleidingcommissie hanteerde de norm dat de uitkomsten van de evaluatie door middel van Uvalon per item boven het facultaire gemiddelde moesten liggen. Een herijking van het systeem van kwaliteitszorg wordt momenteel blijkbaar voorbereid. De commissie heeft vernomen dat de volgende doelstellingen als leidraad worden aangehouden: • • • •
een propedeuserendement (binnen een jaar) van 45% in de bacheloropleiding; een rendement van 80 % (binnen een jaar, of twee jaar voor deeltijdstudenten) in de masteropleiding; een tevredenheidscore van studenten van minimaal 3,5 op een vijfpuntsschaal; een eerste of tweede plaats in de landelijke tevredenheidsonderzoeken (Elsevier en Keuzegids).
De commissie stelt vast dat de opleidingen periodiek worden geëvalueerd. De inbedding van deze activiteiten in een integraal systeem van interne kwaliteitszorg staat in de steigers. De opleidingen hebben toetsbare streefdoelen gepresenteerd waarop de evaluatieactiviteiten gericht zijn. Deze en andere voornemens op het gebied van kwaliteitszorg (zoals het streven van de examencommissie naar transparantie van toetsnormen, en het meer betrekken van alumni en beroepenveld door middel van een adviespanel) maken op de commissie een positieve indruk. Het is echter duidelijk dat er nog flink werk gemaakt moet worden van de uitbouw van de bestaande, afzonderlijke routines naar een goed functionerend cyclisch en integraal kwaliteitsbeleid. De commissie stelt ook vast dat het systeem van interne kwaliteitszorg alsmede de follow-up ervan weinig zichtbaar is voor de brede studentenachterban. Zo is het begrip ‘panelgesprekken’ bij de meeste studenten onbekend. Score: v Maatregelen tot verbetering (F18) De zelfstudie noemt voorbeelden van acties die ondernomen zijn in het kader van de kwaliteitszorg: 1. het wegwerken bij de introductie van de bachelor-masterstructuur van tekortkomingen in het oude programma op het punt van academische (schrijf- en presenteer-) vaardigheden, o.a. door de introductie van practicumgroepen in de propedeuse; 2. het wegwerken bij de introductie van de bachelor-masterstructuur van tekortkomingen in het oude programma op het punt van pedagogische vaardigheden door de introductie van een Practicum Pedagogische vaardigheden en de ontwikkeling van computergestuurde vraagstellingen; 3. het vermijden van overlap tussen modulen in het tweede jaar door een strakkere programmering van de pedagogische kernvakken; 4. het organiseren van panelgesprekken tussen studenten en docenten wanneer de onderwijsevaluaties daartoe aanleiding geven.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
179
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleidingen tot op zekere hoogte hebben aangetoond dat er in de afgelopen periode evaluatieactiviteiten hebben plaatsgevonden waarvan de uitkomsten de basis hebben gevormd voor verbeteringen / verbetermaatregelen. De laatste twee voorbeelden die de zelfstudie noemt, hebben naar de waarneming van de commissie niet in alle opzichten tot verbetering geleid. De conclusies en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie zijn voor een deel goed opgepakt door de opleidingen. Een aantal punten is echter nog steeds actueel: de hoge studentstafratio, het gebrek aan internationaliseringsactiviteiten en het gebrek aan klinische expertise binnen de wetenschappelijke staf. Score: v Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld (F19) De zelfstudie beschrijft hoe studenten en medewerkers zijn betrokken bij de interne kwaliteitszorg: • • • • • • •
studenten en docenten in de opleidingscommissie Pedagogische Wetenschappen; de onderwijsdirecteur en ambtelijke ondersteuning; docenten middels de docentvergaderingen; studenten en docenten door verkiezing van ‘de beste docent’; de Studenttevredenheidsmonitor van de UvA; de OWI-student als ombudsman; de studieadviseurs.
Alumni worden niet direct betrokken bij de verbeteringsmaatregelen, aldus de zelfstudie, maar wel op ad hoc basis (bv. door gedachtewisseling met ingehuurde gastdocenten/alumni en in het kader van de uitreiking van één van de jaarlijkse scriptieprijzen door de vereniging van alumni voor de scriptie met de grootste maatschappelijk relevantie). Daarnaast wordt vanuit het onderwijsinstituut aandacht besteed aan de jaarlijkse WO-monitor, waarin oordelen van alumni over in de praktijk gebleken sterke en zwakke punten in het onderwijs worden gegeven. Binnen het onderwijsinstituut is wel behoefte aan een directere inbreng van alumni. Er is een alumniwebsite geopend, die de mogelijkheid biedt tot communicatie met afgestudeerden. Er wordt gewerkt aan het vormen van een panel van afgestudeerden (en meer algemeen het beroepsveld) met als doel één of tweemaal per jaar een gedachtevorming te laten plaatsvinden over in gang gezette ontwikkelingen en/of gewenste ontwikkelingen. Oordeel commissie De studenten en medewerkers zijn naar de mening van de commissie in het algemeen voldoende betrokken bij de interne kwaliteitszorg. Zij heeft de indruk gekregen dat studenten actief zijn in de goed functionerende opleidingscommissie. Wel heeft zij de indruk dat de studentengroepering als geheel weinig terugziet van de follow-up van hun medewerking aan de onderwijsevaluaties. De noodzaak van zichtbaarheid naar de studenten toe van kwaliteitszorgactiviteiten is een overweging die bij de ontwikkeling van het nieuwe systeem zeker meegenomen zou moeten worden. 180
QANU / Pedagogische Wetenschappen
De betrokkenheid van alumni en het beroepenveld is niet sterk ontwikkeld, vindt de commissie. Zij vernam dat de alumnivereniging onlangs had besloten om zichzelf op te heffen. Het opleidingsmanagement heeft een tweetal interessante initiatieven ontwikkeld (de alumniwebsite en een adviespanel van afgestudeerden/beroepenveld). Van de genoemde website heeft de commissie tijdens het visitatiebezoek een veelbelovende demonstratie gekregen. Wat betreft het in te stellen panel is de commissie van mening dat daarin ook expliciet plaats zou moeten zijn voor ‘het afnemend veld’: de organisaties waar veel afgestudeerden een baan vinden. Hun invalshoek is toch een wezenlijk andere dan die van afgestudeerden zelf. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘3.6. Interne kwaliteitszorg’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Interne kwaliteitszorg’.
3.7.
Resultaten
Gerealiseerd niveau (F20) De vraag of de beoogde eindkwalificaties zijn gerealiseerd, wordt in de zelfstudie besproken in het kader van de WO-monitor 2004. Daarin is terug te vinden hoe de afgestudeerden van de ongedeelde opleiding terugblikken op hun studie. Het blijkt dat velen van hen op korte termijn een baan hebben gevonden in het domein van de pedagogiek. De zelfstudie trekt uit de gepresenteerde gegevens de conclusie dat de nagestreefde kwalificaties zijn gerealiseerd. Oordeel commissie De leden van de commissie hebben voorafgaand aan het visitatiebezoek een selectie van twaalf afstudeerscripties uit de bij de zelfstudie gevoegde lijst van 25 meest recente scripties opgevraagd en bestudeerd. In commissieverband zijn de ervaringen voorafgaand aan de visitatiegesprekken onderling uitgewisseld. De conclusie daarvan is dat de commissie van mening is dat de afstudeerwerken in het algemeen voldoen aan het vereiste minimumniveau. Zij vindt echter het niveau van de scripties veelal bescheiden en heeft opgemerkt dat de gehanteerde beoordelingsrichtlijnen zeer divers zijn. De commissie heeft vastgesteld dat er gezamenlijke richtlijnen bestaan voor o.m. het beoordelen van het afstudeerwerk in de vorm van de ‘Studiehandleiding scriptie’. De visitatiecommissie gaat ervan uit dat de Examencommissie de hantering daarvan zal betrekken in haar streven naar consistentie en transparantie van alle toetsvormen binnen de opleidingen. Wat betreft de gegevens uit de alumnimonitor is het de commissie opgevallen dat slechts een beperkt deel (ca. 40 %) van de afgestudeerden werkzaam is op minimaal WO-niveau. Op grond van de gegevens over de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding (niveau afstudeerwerk, oordeel alumni) verwacht de commissie dat de gerealiseerde eindkwalificaties van de masteropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
181
De commissie heeft nog niet kennis kunnen nemen van de eerste bachelorwerkstukken, omdat die er nog niet waren. Gezien haar positieve oordeel over de invulling van de bacheloropleiding (zie par. 3.2.A en 3.3.A) en gezien het voldoende niveau van de afstudeerwerken van de oude, ongedeelde opleiding, heeft de commissie er vertrouwen in dat t.z.t. ook de gerealiseerde eindkwalificaties van de bacheloropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Score: v Onderwijsrendement (F21) De zelfstudie geeft een uitgebreid overzicht van de verschillende studierendementen (propedeuse, postpropedeuse, totaalrendement) van de verschillende categorieën studenten (VWOers en HBO-doorstromers) zowel voor de voltijdse variant als de deeltijdse variant. De rendementen na één jaar voor de ongedeelde opleiding (voltijdse variant; VWO) schommelen rond de 46%, na twee jaar rond de 66%. Dezelfde rendementen maar dan voor de groep instromende HBO-ers zijn resp. 34 % binnen één jaar en 63 % binnen twee jaar. Vanwege de geringe absolute aantallen kunnen moeilijk conclusies worden getrokken voor het propedeuserendement van deeltijdstudenten die instromen vanuit het VWO. Het gemiddeld propedeuserendement binnen één jaar van deeltijdinstromers vanuit het HBO verschilt niet veel van dat van de voltijdinstromers uit het HBO: ca. 31 %. Het postpropedeutisch rendement na acht jaar studieduur ligt voor voltijdse VWO-ers resp. rond 62 % (diploma binnen de opleiding zelf ) en rond 83 % (diploma binnen het cluster Pedagogiek en Onderwijskunde). Van de voltijd-HBO-ers die aan de doctoraalfase zijn begonnen, haalt ca. 64 % het diploma binnen de vijf jaar; zij studeren sneller af dan VWOinstromers. De deeltijdgroep bestaat vnl. uit instromers vanuit het HBO. Van degenen uit deze groep die aan de doctoraalfase beginnen, haalt ca. 62 % het einddiploma in de opleiding na acht jaar en 69 % binnen het cluster Pedagogiek en Onderwijskunde. De uitval is hier aanzienlijk hoger. Zoals vermeld in par. 3.6. onder F17, streeft het opleidingsmanagement naar de volgende rendementen: • •
een propedeuserendement (binnen één jaar) van 45 % in de bacheloropleiding; een rendement van 80 % (binnen één jaar, of twee jaar voor deeltijdstudenten) in de masteropleiding.
De zelfstudie trekt de conclusie dat een zeer ruime meerderheid van de studenten te langzaam studeert, maar uiteindelijk toch nog het einddiploma van de opleidingen of een verwante opleiding weet te behalen. Zorg is er over de resultaten van de groep deeltijdstudenten met een HBO-achtergrond. Onder hen bevinden zich de meeste afhakers. De zelfstudie taxeert dat de karakteristieken van deze groep (al in het bezit van een HBO-diploma, oudere studenten, vaak al met baan en gezin) voor een groot deel oorzaak zijn van de slechte studieresultaten. Zij is van plan minder te gaan investeren in het avondonderwijs om daarmee meer ruimte te kunnen vrijmaken voor het onderwijs in de voltijdse variant.
182
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat er voor de opleidingen streefcijfers zijn geformuleerd voor het onderwijsrendement van de opleidingen. De beschikbare gegevens duiden erop dat het feitelijke gemiddelde propedeuserendement na één jaar voor instromende studenten, afkomstig uit het VWO, de afgelopen tien jaar rond het streefniveau van 45 % ligt. Over de masteropleiding zijn nog geen rendementsgegevens beschikbaar zodat ook niet vergeleken kan worden met het streefniveau. Een gemiddeld postpropedeutisch rendement in de ongedeelde opleiding van ca. 83 % na acht jaar studieduur (op basis van afstuderen binnen het cluster) vindt de commissie een redelijk eindresultaat, al is de daarvoor benodigde studieduur wel veel te lang. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘3.7. Resultaten’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Resultaten’.
3.8.
Internationalisering
De zelfstudie heeft het beleid ten aanzien van Internationalisering aan de beide opleidingen beschreven. Het beleid is een afgeleide van het algemene UvA-beleid op het gebied van Internationalisering. Er bestaan faciliteiten en regelingen voor inkomende en uitgaande studenten en docenten; er is een uitgebreid netwerk van Socratescontacten en overeenkomsten. Het onderwijsinstituut kent een kleine afdeling Internationalisering (0,7 fte) die belangstellenden in verschillende opzichten behulpzaam kan zijn. De gerealiseerde aantallen internationaliseringactiviteiten in de afgelopen jaren laten echter een teleurstellend beeld zien: een gemiddeld aantal uitgaande studenten tussen 1997 en 2003 van elf en een gemiddeld aantal inkomende studenten tussen 1999 en 2003 van zeven. Het opleidingsmanagement is van plan het internationaliseringbeleid de komende jaren te intensiveren. Oordeel commissie De commissie heeft binnen de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen weinig aanwijzingen kunnen vinden die duiden op internationale gerichtheid van staf en studenten. Studenten zijn in het algemeen van mening dat er wel mogelijkheden bestaan voor wie dat wil om een deel van de studie in het buitenland door te brengen. Maar zij worden bepaald niet aangemoedigd door de leden van de wetenschappelijke staf. De commissie is van mening dat een internationaliseringbeleid zonder een wetenschappelijke staf die studenten actief aanmoedigt, weinig kans van slagen heeft. Zij doet de suggestie dat de staf meer wordt betrokken bij de vormgeving van het beleid.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
183
3.9.
Sterke en zwakke punten van de opleidingen
+ a. In het bachelorprogramma ligt de nadruk op het academisch karakter van de opleiding (zie echter punt i voor de keerzijde daarvan). b. De opleidingen kennen een deeltijdse variant die een aanzienlijk aantal studenten trekt. c. De studenten zijn tevreden over de goede toegankelijkheid van de docenten. d. De studenten zijn zeer tevreden over de studiebegeleiding. e. De opleidingen kennen een grote variatie aan toetsvormen. f. De opleidingen kunnen beschikken over een zeer goede mediatheek. g. De interne kwaliteitszorg kent een groot aantal evaluatie-instrumenten. h. De opleidingen hebben onlangs een website gemaakt waarop afgestudeerden van de opleidingen hun commentaar op de gevolgde studie kwijt kunnen. − i. j. k. l. m. n. o. p. q.
De klinische component in het programma van de bacheloropleiding als voorbereiding op een orthopedagogisch afstudeertraject in de masteropleiding is zwak. Er is nogal wat overlap in het bachelorprogramma. De studielast is kwantitatief en kwalitatief aan de lichte kant; het programma van de opleidingen zou ook wat de studenten betreft wat aan diepgang mogen winnen. De opleidingen kennen een krappe personeelsbezetting en de studenten klagen over een tekort aan werkgroepen, m.n. in de bacheloropleiding. De eisen t.a.v. het afstudeerwerk liepen de laatste jaren nogal uiteen; het niveau van de afstudeerscripties is per saldo voldoende maar tamelijk bescheiden. Het deelgebied Gehandicaptenzorg binnen de Orthopedagogiek is in de wetenschappelijke staf onvoldoende vertegenwoordigd. De opleidingen kunnen niet beschikken over een ‘Ambulatorium’ t.b.v. het voorbereiden van de studenten op de orthopedagogische beroepspraktijk. De (resultaten van de) interne kwaliteitszorg is (zijn) slecht zichtbaar voor de studenten. De contacten van de opleidingen met afgestudeerden en beroepenveld ten behoeve van de interne kwaliteitszorg zijn beperkt, al zijn nieuwe initiatieven in gang gezet.
3.10. Samenvattend totaaloordeel over de opleidingen De commissie is van oordeel dat de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (incl. de deeltijdvarianten) van de Universiteit van Amsterdam voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit.
184
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 1A Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
v
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
o
F8
Instroom
g
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
g
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende QANU / Pedagogische Wetenschappen
185
BIJLAGE 1B Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
v
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
g
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende 186
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 2 DOELSTELLINGEN EN EINDTERMEN BACHELOROPLEIDING PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM Doelstellingen De bacheloropleiding heeft als algemene doelstellingen het aanbieden van een wetenschappelijke opleiding die afgestudeerden in staat stelt: 1. reguliere en problematische opvoedingssituaties te analyseren en m.b.v. theorievorming en onderzoek een bijdrage te leveren aan reflectie op en verbetering van die opvoedingssituaties; 2. de samenhang tussen opvoedingsprocessen en maatschappelijke context te analyseren met het oog op pedagogische interactie, pedagogische organisatie en beleid; 3. op academisch niveau in een arbeidsorganisatie te functioneren, m.n. die waarin pedagogische vraagstukken aan de orde zijn; 4. een vervolgopleiding te volgen tot wetenschappelijk onderzoeker of tot een wetenschappelijk gefundeerde pedagogische beroepsuitoefening. Eindtermen Om de hierboven geformuleerde doelstellingen te realiseren, dienen afgestudeerden van de bacheloropleiding te beschikken over de volgende kennis, vaardigheden en attitudes: A. Kennis en inzicht 1. kennis van en inzicht in pedagogische processen in verschillende cultureel en historisch gesitueerde opvoedingscontexten; 2. kennis van de voornaamste theorieën en onderzoeksmethoden met betrekking tot opvoeding, opvoedingsprocessen en opvoedingsmiddelen; 3. kennis van en inzicht in de ontwikkeling, opbouw en structuur van het pedagogisch beroepsveld en van de organisatie en werkwijze van pedagogische zorgsystemen; 4. kennis van de beginselen van relevante nevenwetenschappen, zoals psychologie, sociologie, onderwijskunde, neurologie en filosofie; 5. kennis van de beschikbare methoden voor de verschillende fasen van de diagnostische beoordeling van opvoedingssituaties; 6. kennis van de belangrijkste interventiemodellen en -strategieën en de belangrijkste methodieken voor begeleiding van beroepsopvoeders; 7. kennis van methoden van evaluatieve, waaronder ethische, afweging met betrekking tot opvoeding. B. Vaardigheden 1. in staat zijn een opvoedkundig probleem te formuleren, te analyseren, relevante informatie te verzamelen en over de resultaten schriftelijk en mondeling te rapporteren, zowel aan vakgenoten als aan een breder publiek; 2. in staat zijn het eigen vakgebied vakinhoudelijk en wetenschapsfilosofisch te plaatsen ten opzichte van andere maatschappij- en gedragswetenschappen; QANU / Pedagogische Wetenschappen
187
3. beschikken over vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verwerven van vakspecifieke kwalificaties, zoals: • het vermogen om zowel zelfstandig als in (multidisciplinair) groepsverband te werken, • het vermogen om sociaal-wetenschappelijke publicaties kritisch te evalueren, • voldoende beheersing van methoden en technieken van onderzoek om onder begeleiding een eenvoudig empirisch pedagogisch onderzoek te kunnen uitvoeren; 4. gespreksvoering, observatie en rapportage,; 5. testafname en interventieplanning; 6. vaardigheden in de toepassing van methoden van evaluatieve, waaronder ethische, afweging met betrekking tot opvoeding. C.
Attitudes
1. open en kritische houding tegenover eigen kennisaanspraken en die van anderen, 2. open en kritische houding tegenover eigen ethische en sociaal-politieke aanspraken en die van anderen; 3. verantwoordelijkheid en respect jegens anderen (collega’s, cliënten).
188
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 3 DOELSTELLINGEN EN EINDTERMEN MASTEROPLEIDING PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM Doelstellingen De masteropleiding heeft naast en boven de doelstelling van de bacheloropleiding het verzorgen van een wetenschappelijke opleiding waarvan de afgestudeerden beschikken over: 1. specialistische theoretische kennis in tenminste één van de deeldisciplines (Opvoedingsondersteuning, Onderwijsleerproblemen of Ontwikkelings- en opvoedingsproblemen); 2. het vermogen om op dit terrein zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te doen en over de resultaten daarvan te rapporteren; 3. het vermogen op basis van kennis van terreinspecifieke methoden van diagnose en interventie deze toe te passen bij diagnostische beoordeling van opvoedingssituaties en planning van interventies; 4. een adequate voorbereiding op: a. òf een wetenschappelijk gefundeerde pedagogische beroepsuitoefening, b. òf de opleiding tot orthopedagoog Generalist (van de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen) of tot Gezondheidszorgpsycholoog, c. òf een promotietraject. Eindtermen De geformuleerde doelstellingen voor de masteropleiding zijn geoperationaliseerd in een aansluitmaster, bestaande uit de profielen Opvoedingsondersteuning en Orthopedagogiek. Eindtermen Aansluitmaster A. Kennis en inzicht 1. grondige en specialistische kennis van theorieën en bevindingen, én van methoden en technieken van de gekozen specialisatie (Opvoedingsondersteuning, Ontwikkelings- en opvoedingsproblemen, of Onderwijsleerproblemen), alsmede gedegen kennis van onderwerpen binnen of buiten die specialisatie die voor gebruik van genoemde theorieën en bevindingen van belang zijn; 2. specialistische kennis op het gebied van de psychodiagnostiek en behandelingsmethoden (Orthopedagogiek), dan wel van de pedagogische probleemformulering en handelings- of interventiemethoden (Opvoedingsondersteuning); 3. specialistische kennis op het gebied van de psychopathologie en de neuropsychologie (Orthopedagogiek) en van de juridische aspecten van de hulpverlening en de organisatie van de gezondheidszorg. B. Vaardigheden 1. in staat zijn tot het hanteren van geavanceerde technieken voor pedagogisch onderzoek; 2. in staat zijn tot het zelfstandig opstellen en uitvoeren van een onderzoeks- of beïnvloedingsplan in verschillende fasen, zoals het verzamelen van relevante literatuur en te verzaQANU / Pedagogische Wetenschappen
189
melen, verwerken en interpreteren van gegevens; 3. vaardigheid in het omgaan met anderen, het werken in teamverband en in het plannen, nemen van beslissingen en dragen van verantwoordelijkheid in de beroepssituatie; 4. specialistische vaardigheid op het gebied van psychodiagnostiek en behandeling (Orthopedagogiek), dan wel van pedagogische probleemformulering en handelingstrategie of interventie; 5. specialistische vaardigheid op het gebied van gesprekvoering, observatie en rapportage. C. Attitudes 1. besef van de ethische aspecten van de beroepsmatige omgang met anderen, zowel cliënten als proefpersonen, met inbegrip van de bredere consequenties van eigen onderzoeksresultaten en praktijkbeoefening; 2. besef van eigen beperkingen, d.w.z. op het juiste moment inroepen van deskundigheid van anderen en het zich op het juiste ogenblik onthouden van handelen; 3. inzicht in de consequenties van het eigen handelen voor anderen in de beroepssituatie; 4. bereidheid tot het herzien van eigen standpunten in de beroepssituatie.
190
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 4 OVERZICHT INHOUD BACHELORPROGRAMMA PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM Bachelor 1 (propedeuse) Naam Practicum Academische Vaardigheden Inleiding Pedagogiek en Onderwijskunde Onderwijs- en jeugdbeleid Alg. Methodenleer en Statistiek Thema’s Pedagogiek Thema’s Onderwijskunde Geschiedenis en Filosofie Psychologie
ECTS 5 10 5 10 5 5 10 10
Bachelor 2 Naam Neurobiologische Aspecten Wetenschapsfilosofie Opvoeding en Ontwikkeling Keuzevak Onderwijsleerproblemen Ontwikkelings- en opvoedingproblemen Toegepaste Methodenleer en Statistiek/SPSS
ECTS 5 5 10 10 10 10 10 (8/2)
Bachelor 3 Naam Diagnostiek Practicum Pedagogische Vaardigheden Ondersteuning en Behandeling Onderzoekspracticum Ethische Aspecten Literatuurscriptie (Ba thesis) Keuzevak Keuzevakken (Ba-niveau) Naam Pedagogische Advisering via Internet Psychometrica en Testleer New reproductive techniques
QANU / Pedagogische Wetenschappen
ECTS 5 5 5 20 5 10 10 niveau 3
ECTS 10
3 3
10 10
191
BIJLAGE 5 OVERZICHT INHOUD MASTERPROGRAMMA PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM Programma Aansluitmaster 2005/2006 Profiel Opvoedingsondersteuning Naam Werkveld opvoedingsondersteuning Pedagogische vraagstellingen van de opvoedingondersteuning Grondslagen van Pedagogische Interventies Stage Scriptie
192
Profiel Orthopedagogiek ECTS Naam ECTS 10 Ernstige leer- en ontwikkelingsproblemen: 10 classificatie, verklaring en aanpak 10 Ernstige opvoedings- en ontwikke10 lingsproblemen: classificatie, verklaring en aanpak 10 10 20
Stage Scriptie
20 20
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 6 RELATIE PROGRAMMAONDERDELEN UvA-BACHERLOROPLEIDING PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN EN EINDTERMEN Bachelor 1 (propedeuse) Naam Practicum Academische Vaardigheden Inleiding Pedagogiek en Onderwijskunde Onderwijs- en jeugdbeleid Alg. Methodenleer en Statistiek Thema’s Pedagogiek Thema’s Onderwijskunde Geschiedenis en Filosofie Psychologie Bachelor 2 Naam Neurobiologische Aspecten Wetenschapsfilosofie Opvoeding en Ontwikkeling Keuzevak Onderwijsleerproblemen Ontwikkelings- en opvoedingproblemen Toegepaste Methodenleer en Statistiek/SPSS Bachelor 3 Naam Diagnostiek Practicum Pedagogische Vaardigheden Ondersteuning en Behandeling Onderzoekspracticum Ethische Aspecten Literatuurscriptie (Ba thesis) Keuzevak
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Belangrijkste eindtermen, tot uiting komend in leerdoelen B1 A1, A4, B1, B3, C1 A3, B1, B3 A2, B3 B1, B3 B1, B3 A1, A4, B1, B3, C1, C2 A2, A4, B3, C1
Belangrijkste eindtermen, tot uiting komend in leerdoelen A4 A4, B2, C1 A2, A6, B1, B3 A2, A6, B1, B3 A2, A5, B3 A2, B3
Belangrijkste eindtermen, tot uiting komend in leerdoelen A5, B5 B4, B5 A2, A6, B5 A2, B1, B3 A4, A7, B6, C2, C3 B1, B3, C1
193
194
QANU / Pedagogische Wetenschappen
4.
De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht
a. Naam, CROHO-nummer en varianten: • Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen (BSc); 56607; voltijds • Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (MSc); 66607; voltijds b. Organisatorische inbedding in de universiteit: De opleidingen worden verzorgd binnen de Faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht c. Vorig visitatierapport: Eindrapport van de VSNU-Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen (november 1998) d. Start opleidingen: Bacheloropleiding: september 2002 Masteropleiding: september 2005 e. Oordeel commissie: de opleidingen voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit
Vooraf Het voorliggende rapport bevat het oordeel van de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen van de QANU over de twee door de Universiteit Utrecht ter beoordeling voorgelegde opleidingen: de Bacheloropleiding en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Het vormt de neerslag van haar visitatiebezoek aan de opleidingen op 27 en 28 april 2005. Het oordeel van de commissie op de kwaliteitsonderwerpen 1 en 2 uit het NVAO-kader (De doelstellingen van de opleiding resp. Het programma) is gedifferentieerd voor de twee betrokken opleidingen. Voor de kwaliteitsonderwerpen 3 t/m 6 (resp. Inzet van personeel, Voorzieningen, Interne kwaliteitszorg en Resultaten) is één integraal oordeel geformuleerd dat van toepassing is op beide opleidingen. Onder elk facet wordt het oordeel van de commissie voorafgegaan door een korte, feitelijke weergave van de (in de zelfstudie) aangetroffen informatie. De huidige overgangssituatie, waarin pas het derde jaar van de bacheloropleiding is ingevoerd, brengt met zich mee dat het specifieke oordeel over de masteropleiding deels is gebaseerd op voornemens en verwachtingen, deels op kwaliteitsoordelen over de oude, ongedeelde opleiding. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de plaats van de visitatie Pedagogische Wetenschappen in de NVAO-overgangsregeling ‘Van visitatie naar accreditatie’.
4.1.
Afbouw ongedeelde opleiding
Het laatste cohort studenten van de ongedeelde opleiding is begonnen in september 2001. Zij werden in de gelegenheid gesteld om hun propedeutisch examen uiterlijk 31 augustus 2004 te behalen. Studenten die op die datum beschikten over hun propedeusediploma, zijn in de gelegenQANU / Pedagogische Wetenschappen
195
heid hun doctoraalexamen uiterlijk 31 augustus 2009 te behalen. Voor deze studenten gold wel de mogelijkheid (dus geen verplichting) om over te stappen naar het bachelor-masterstelsel. Per september 2002 is de bacheloropleiding gefaseerd ingevoerd. De invoering van de masteropleiding is voorzien per september 2005. In de zelfstudie zijn de overgangsregelingen beschreven die gelden voor de overstap van de ongedeelde opleiding naar de bacheloropleiding. Van de zijde van de studenten heeft de commissie geen klachten vernomen over deze regelingen.
4.2.
De doelstellingen van de opleidingen
4.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) De zelfstudie geeft een beschrijving van de algemene doelstelling van de bacheloropleiding en de eindtermen (zie bijlage 2). Uit de doelstelling blijkt dat de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen zich richt op studenten die zich op academisch niveau willen verdiepen in opvoeding en ontwikkeling van kinderen en jeugdigen en in de rol die ouders en beroepsopvoeders daarbij spelen. Zij moeten leren theoretische en praktische vraagstukken te formuleren en op te lossen door het combineren van bestaande kennis, alsmede nieuwe kennis kunnen verwerven door middel van wetenschappelijk onderzoek. De doelen betreffen academische vorming, disciplinaire scholing en oriëntatie op de beroepspraktijk. De Utrechtse opleiding kiest voor een duidelijk accent op de theoretische en empirische studie van de (ortho)pedagogiek, maar in een aantal onderdelen van de opleiding komen ook de meer ethisch-normatieve aspecten van de pedagogiek, de grondslagen van het vakgebied en de wijsgerige en historische pedagogiek aan bod. Vervolgens wordt een nadere uitwerking gegeven van de inhoud van de genoemde doelen: a. Academische vorming in de pedagogiek, met als onderdelen: • academische vaardigheden; • algemene pedagogische vaardigheden; • onderzoeksvaardigheden. b. Disciplinaire scholing: basisdisciplines, theoretische vakken, en diagnostiek en behandeling. c. Beroepspraktijk: met de juiste invulling van het studiepad Orthopedagogiek binnen de bacheloropleiding en na afronding van het masterprogramma Orthopedagogiek wordt voldaan aan de eisen van de Nederlandse Vereniging voor pedagogen en onderwijskundigen (NVO) (registratie als NVO-Basis-Orthopedagoog) en aan de toelatingseisen voor de opleiding tot GZ-psycholoog. De opleiding gaat in op een vergelijking met de eisen van verwante (inter)nationale opleidingen, waartoe in landelijk verband het initiatief is genomen door de kamer Pedagogiek. De eindtermen van de bacheloropleiding bieden de mogelijkheid om op masterniveau via het Masterprogramma Orthopedagogiek te voldoen aan de eisen van de beroepsvereniging NVO voor de registratie tot basisorthopedagoog (zie par. 4.2.B. onder F1). De eindtermen van de opleiding die voorbereidt op het Masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken zijn volgens de zelfstudie niet te vergelijken met die van andere Nederlandse pedagogiekopleidingen aangezien deze opleiding uniek is. 196
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van zusteropleidingen in Nederland en van verwante sociaal-wetenschappelijke opleidingen. Bovendien heeft de opleiding op basis van internationaal vergelijkingsmateriaal (op initiatief van de landelijke kamer van Pedagogiekopleidingen geïnventariseerd door de NUFFIC) een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen. Zij heeft daarbij op overtuigende wijze beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire (Bachelor)opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De daarvoor geldende eisen zijn gekoppeld aan een afgerond masterniveau en vooralsnog kunnen de eisen ten aanzien van het bachelorniveau daarvan hooguit indirect afgeleid worden. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De gepresenteerde eindkwalificaties passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire bacheloropleiding als basis voor het verwezenlijken van eindkwalificaties op masterniveau die een vergelijking in internationaal opzicht met verwante universitaire opleidingen goed kunnen doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een bachelor in de Pedagogische Wetenschappen (par. D). Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire bacheloropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) Met verwijzing naar de eindtermen van de opleiding die zijn beschreven in bijlage 2 geeft de zelfstudie voor elk van de vijf Dublin Descriptoren een analyse van de mate waarin deze in de afzonderlijke eindtermen gedekt worden. Het daaruit resulterende beeld ziet er als volgt uit: Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Te relateren aan: Bijlage 2, eindtermen onder art. 1.3.2.1 Bijlage 2: eindtermen onder art. 1.3.2.2 Bijlage 2: eindtermen onder artt. 1.3.2.2 en 1.3.2.3 Bijlage 2, eindtermen onder artt. 1.3.2.2 en 1.3.2.3 Bijlage 2, eindtermen onder artt. 1.3.2.2 en 1.3.2.3
197
Verder onderscheidt de opleiding verschillende niveau’s in de cursussen van de bacheloropleiding: • niveau 1: inleidend • niveau 2: verdiepend • niveau 3: gevorderd Binnen de gehele bacheloropleiding moeten minimaal zes cursussen op gevorderd niveau zijn behaald. Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de bachelor-kwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde bachelor. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) Van de kant van de opleiding wordt de aandacht gevestigd op de gerichtheid van de beoogde eindkwalificaties op het analyseren en reflecteren, op het wetenschappelijk behandelen van problemen, op zelfstandig kunnen uitvoeren van en rapporteren over wetenschappelijk onderzoek, op academische leervaardigheden en op het overzien van ethische, normatieve en maatschappelijke consequenties. De eindtermen die wetenschappelijk onderzoek betreffen, zijn van het gevorderd niveau. Voor de internationale vergelijking wordt verwezen naar par. 4.2.A. onder F1. De eindkwalificatied van de bacheloropleiding bereiden voor op en geven toegang tot de volgende masterprogramma’s: • • •
het Masterprogramma Orthopedagogiek met als aanvullende toelatingseis het bachelorstudiepad Orthopedagogiek, 135 ECTS; het Masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken (MOV) met als aanvullende toelatingseis het bachelorstudiepad MOV, 120 ECTS; de selectieve onderzoekmasteropleiding Development and Socialisation in Childhood and Adolescence.
De verwachting is dat afgestudeerde bachelors ook aan de masteropleidingen Orthopedagogiek van de andere universiteiten kunnen instromen. Landelijk is de principiële wens daartoe uitgesproken. De arbeidsmarktpositie van de bachelorafgestudeerden is nog onbekend, aldus de opleiding. Zij meldt dat vrijwel alle studenten dan ook van plan zijn een aansluitende masteropleiding te volgen.
198
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding, zoals weergegeven in bijlage 2, er duidelijk blijk van geven dat het gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en/of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 4.2.A. onder F1). De in de zelfstudie gemaakte vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland geeft enerzijds aan dat de vormgeving van de (universitaire) opleidingen in dit domein in internationaal opzicht zeer uiteenlopend is. Anderzijds komt in de vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Tijdens het visitatiebezoek heeft het opleidingsmanagement op een vraag van de visitatiecommissie aangegeven te verwachten dat afgestudeerde bachelors die het studiepad Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken hebben gevolgd, in aanmerking zouden kunnen komen voor functies op HBO-niveau. De komende jaren zal volgens de commissie duidelijk moeten worden wat de realiteitswaarde daarvan is. Zij vindt het positief dat de opleiding in een zgn. werkveldcommissie met het beroepenveld van gedachten wisselt over de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerde bachelors. De commissie stelt vast dat de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Utrecht de afgestudeerde rechtstreeks toegang geeft tot ten minste één masteropleiding op universitair niveau. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘4.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’. 4.2.B. De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) Het Masterprogramma Orthopedagogiek De algemene doelstelling van dit programma van de masteropleiding is vastgelegd in de Onderwijs- en Examenregeling (zie bijlage 3A). Daaruit blijkt dat met de opleiding wordt beoogd dat studenten gespecialiseerde kennis, vaardigheid en inzicht op het gebied van opQANU / Pedagogische Wetenschappen
199
voeding, onderwijs of jeugdzorg zowel op het gebied van hulpverlening als op het gebied van praktijkontwikkeling en beleid verwerven. De vakspecifieke bekwaamheden betreffen, afhankelijk van het gekozen werkveld: • • • • •
het hanteren van diagnostische modellen en technieken; het uitvoeren en/of evalueren van pedagogische interventies; het uitvoeren en evalueren van wetenschappelijk onderzoek; het analyseren van bestaande praktijkproblemen en het formuleren en evalueren van praktijkinnovaties en beleidstrajecten.
Daarnaast beoogt de opleiding de student voor te bereiden op de wetenschappelijke beroepsuitoefening als orthopedagoog op het gebied van hulpverlening of beleid in de velden jeugdzorg, onderwijs, gehandicaptenzorg, opvoedingsondersteuning en kwaliteitsbeleid en methodiekontwikkeling. De opleiding gaat in op een vergelijking met de eisen van verwante (inter)nationale opleidingen waartoe in landelijk verband het initiatief is genomen door de kamer Pedagogiek. De zelfstudie meldt ten slotte dat het Masterprogramma Orthopedagogiek zo is vormgegeven dat het beantwoordt aan de eisen die de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) stelt voor de zgn. basisregistratie en voor de postinitiële beroepsopleiding, en aan de eisen voor toelating tot de opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog. Het Masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken De doelstelling van het masterprogramma en de eindtermen zijn vastgelegd in de Onderwijs- en Examenregeling (zie bijlage 3B). De opleiding beoogt studenten gespecialiseerde kennis, vaardigheid en inzicht op het gebied van maatschappelijke opvoedingsvraagstukken bij te brengen en voor te bereiden op de wetenschappelijke beroepsuitoefening als pedagoog op het gebied van maatschappelijke opvoedingsvraagstukken. Het leren analyseren, onderzoeken en beïnvloeden van institutioneel gedrag, pedagogische infrastructuur en opvoedingsbeleid zijn het belangrijkste oogmerk van dit programma. De vakspecifieke bekwaamheden betreffen: a. Het hanteren van wetenschappelijke modellen en methoden om maatschappelijk-pedagogische vraagstukken te identificeren, te analyseren en van antwoorden te voorzien en om de legitimering, de kwaliteit en de noodzaak van vernieuwing van pedagogische voorzieningen te expliciteren. b. Het op wetenschappelijk verantwoorde wijze analyseren en evalueren van bestaande strategieën voor de aanpak van maatschappelijke opvoedingsvraagstukken en het van daaruit bijdragen aan de kennis over succesvolle methoden en strategieën. c. Het hanteren van methoden en strategieën om pedagogische instituties en daarin werkzame professionals mee te laten ontwikkelen met de maatschappelijke veranderingen.
200
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie Het Masterprogramma Orthopedagogiek De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (“doelstellingen en eindtermen”) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van verwante sociaal-wetenschappelijke opleidingen. Bovendien heeft de opleiding op basis van internationaal vergelijkingsmateriaal (op initiatief van de landelijke kamer van Pedagogiekopleidingen geïnventariseerd door de NUFFIC) een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen. Zij heeft daarbij op overtuigende wijze beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De gepresenteerde eindkwalificaties passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire masteropleiding in dit domein vanwege de expliciete koppeling van een wetenschappelijke benadering aan toepassingen binnen het pedagogisch beroepenveld. Zij kunnen een vergelijking in internationaal opzicht met verwante universitaire opleidingen goed doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen t.a.v. het niveau van een universitaire master in de Pedagogische Wetenschappen (par. A). Vergelijking met de eisen van de (klinische) beroepspraktijk is bij de opleidingen Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder aan de orde voor de afgestudeerden die een afstudeerrichting/ differentiatie hebben gevolgd op het gebied van de orthopedagogiek. 1 De commissie heeft de geformuleerde eindkwalificaties van de masteropleiding vergeleken met de klinische registratie-eisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO. Zij stelt vast dat de eindkwalificaties van de afgestudeerde master die het programma Orthopedagogiek heeft gevolgd, voldoen aan de genoemde NVO-eisen (theorie/basiskennis, onderzoek en klinische/ praktische vaardigheden), alsook aan de toelatingseisen voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog (‘GZ-psycholoog’). Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire masteropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v
Wanneer de inhoud van het door afgestudeerde pedagogen gevolgde curriculum voldoet aan de eisen van de beroepsvereniging NVO (Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen) kunnen zij zich bij de NVO laten registeren als basisorthopedagoog. Deze registratie is voorwaarde om toegang te kunnen krijgen tot de postmasteropleiding voor vervolgregistratie tot orthopedagoog-generalist (en vervolgens mogelijk tot orthopedagoog-specialist) en daarmee toegang tot de orthopedagogische beroepspraktijk. Wanneer daarnaast aan bepaalde voorwaarden op het gebied van diagnostische vaardigheden is voldaan, kunnen afgestudeerden in aanvulling daarop de NVO-basisaantekening Diagnostiek verwerven waarmee zij toegang krijgen tot postmasteropleidingen, leidend tot de BIG-registratie Gezondheidszorgpsycholoog. 1
QANU / Pedagogische Wetenschappen
201
Het Masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken Gezien het unieke en recente karakter van deze opleiding kan de commissie geen vergelijking maken met verwante opleidingen in binnen- of buitenland, of met de eisen van de beroepspraktijk. De commissie heeft van de zijde van de opleiding vernomen dat zij met het starten van dit programma nauw overleg heeft gevoerd met het relevante werkveld en dat daarbij geconstateerd is dat er een duidelijke behoefte bestaat aan afgestudeerden met de genoemde eindkwalificaties. Score: v Niveau van de opleiding (F2) Volgens de zelfstudie waren bij de programmaontwikkeling van het (per september 2004 gestarte) experimentele Masterprogramma Orthopedagogiek in eerste instantie nog richtinggevend de eindtermen van de oude doctoraalopleiding. Inmiddels zijn de eindtermen van het Masterprogramma Orthopedagogiek geformuleerd en opgenomen in het OER (zie bijlage 3A). Hetzelfde geldt voor de eindtermen van het Masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken dat per september 2005 van start gaat. (zie bijlage 3B). De door de opleiding gepresenteerde ordening van de eindtermen van beide programma’s ziet er als volgt uit: Orthopedagogiek Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
Te relateren aan: Bijlage 3A, eindtermen onder art. 1a, 1b en 1c Bijlage 3A, eindtermen onder art. 2a en 2c Bijlage 3A, eindtermen onder art. 2b en 2e Bijlage 3A, eindtermen onder art. 2d, 3a, 3b en 3c Bijlage 3A, eindtermen onder art.2f en 3d
MOV Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
Te relateren aan: Bijlage 3B, eindtermen onder art. 3a, 3b en 3c Bijlage 3B, eindtermen onder art. 4a t/m 4e Bijlage 3B, eindtermen onder art. 4f Bijlage 3B, eindtermen onder art. 5a en 5b Bijlage 3B, eindtermen onder art. 1
Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de masterkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de (beide masterprogramma’s binnen de) opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde master. Score: v 202
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oriëntatie van de opleiding (F3) In de opleiding wordt via de masterthesis gegarandeerd dat de afgestudeerde in staat is om een empirisch wetenschappelijk onderzoek op te zetten en uit te voeren. De eisen die vanuit de wetenschappelijke discipline worden gesteld, komen volgens de zelfstudie duidelijk herkenbaar tot uiting in de eindtermen, m.n. eindterm 2c. Ze komen verder tot uiting in duidelijk beschreven inhoudelijke en formele beoordelingscriteria voor de masterthesis. Daarin wordt de nadruk gelegd op eigen inbreng van de student en een kritische, beargumenteerde en onafhankelijke oordeelsvorming. Door middel van de beoordeling van de stage wordt gezorgd dat de student leert om actief en zelfstandig problemen in een praktijkveld van de pedagogiek op te lossen (voor het programma Orthopedagogiek), c.q. om op wetenschappelijk verantwoorde wijze het beroep van pedagoog op het gebied van maatschappelijke opvoedingsvraagstukken uit te oefenen. Het programma Orthopedagogiek is gericht op het op academisch verantwoorde wijze oplossen van multi- of interdisciplinaire problemen in de beroepspraktijk. Het programma MOV is erop gericht dat de student vanuit gedegen theoretische analyse en vanuit praktijkanalyse een onderzoek kan opzetten, uitvoeren en analyseren, en hiervan een verslag kan schrijven in de vorm van een masterthesis (die overigens ook betrekking kan hebben op een deel van een groot bestaand onderzoek). Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding, zoals weergegeven in bijlage 3, er duidelijk blijk van geven dat het gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De eindkwalificaties van het Masterprogramma Orthopedagogiek zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 4.2.B. onder F1). De in de zelfstudie gemaakte vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland geeft enerzijds aan dat de vormgeving van de (universitaire) opleidingen in dit domein in internationaal opzicht zeer uiteenlopend is. Anderzijds komt in de vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. De eindkwalificaties van het Masterprogramma MOV vallen moeilijk te vergelijken met andere opleidingen. De commissie heeft echter goede nota genomen van de wetenschappelijk georiënteerde aspecten van de beoogde eindkwalificaties, m.n. die gericht op het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Zoals al aangegeven in par. 4.2.B. onder F1 sluiten de eindkwalificaties van de afgestudeerde master in de Pedagogische Wetenschappen die het Masterprogramma Orthopedagogiek heeft gevolgd naar het oordeel van de commissie aan op de klinische registratie-eisen (voor basisorthopedagoog) van de orthopedagogische beroepspraktijk, en op de toelatingseisen voor de opleiding tot Gezondheidspsycholoog. Score: v QANU / Pedagogische Wetenschappen
203
Gewogen eindoordeel over ‘4.2.B. De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’.
4.3.
Het programma van de opleidingen
4.3.A. Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen De zelfstudie geeft een overzicht van de inhoud van het programma van de verschillende jaren. Zie voor een overzicht bijlage 4. De indeling van het programma is als volgt te onderscheiden: • • •
Verplichte onderdelen: 75 ECTS Majorgebonden keuzeruimte (incl. Onderzoeksseminar): 60 ECTS Profileringsruimte: 45 ECTS
De studenten kunnen al in het eerste studiejaar kiezen voor een zgn. studiepad; een studiepad bereidt voor op een bepaald masterprogramma. De Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen heeft twee studiepaden gedefinieerd: Orthopedagogiek en Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken. Eventueel kunnen studenten ook kiezen voor een vrij studiepad; daarmee wordt echter geen toegang tot een masterprogramma Pedagogische Wetenschappen gegarandeerd. De keuze van een studiepad komt m.n. tot uiting in de invulling van de majorgeboden keuzeruimte. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie vestigt per studiejaar de aandacht op de voor een wetenschappelijke opleiding Pedagogische Wetenschappen kenmerkende componenten: • • • • • • • •
204
het verwerven van kennis en inzicht over actuele theorieën, onderzoek en praktijk op het terrein van opvoeding en ontwikkeling, (speciaal) onderwijs, jeugdzorg, gehandicaptenzorg, gedragsproblemen, leerproblemen en ontwikkelingsstoornissen; een methodische onderwijslijn in de cursussen methoden, technieken en statistiek waar de student de vaardigheden leert en oefent die nodig zijn bij het zelf verrichten van en het beoordelen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek; het verzamelen van literatuur; het kennismaken met de geschiedenis van het vakgebied, relevante morele en filosofische vraagstukken; kennismaking met werkvelden van de pedagoog; ontwikkeling schriftelijke en mondelinge vaardigheden; klinische oefening; het zelfstandig uitvoeren van een onderzoek en het beschrijven daarvan in een wetenschappelijk verslag (de bachelorthesis). Hierin komen de verschillende eindtermen bij elkaar; QANU / Pedagogische Wetenschappen
•
kennisverwerving op het gebied van voor de pedagogiek essentiële disciplines: (ontwikkelings)psychologie, biologie, bewegingsleer, psychiatrie, rechtsgeleerdheid en filosofie.
Alle cursussen worden voor een belangrijk deel verzorgd door docenten die naast een onderwijskwalificatie ook een onderzoekskwalificatie hebben. Daarmee wordt een continue, actuele koppeling tussen onderzoek en praktijk bevorderd. De docenten worden aangespoord bij de ontwikkeling van hun cursussen, ook in overleg binnen jaargroepen, op zoek te gaan naar actualisering en verder empirische onderbouwing van de inhoud van de cursussen. Docenten maken gebruik van eigen onderzoek en onderzoek van wetenschappelijke collega’s bij de vormgeving en invulling van de cursussen. Een en ander heeft tot gevolg dat ieder jaar ongeveer 25% van de literatuur vervangen wordt door nieuwe literatuur, die zowel de inhoud van de cursus als de onderbouwing daarvan actualiseert. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de inhoud en opzet van het programma van de bacheloropleiding, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, de syllabi en readers, en de gehanteerde tentamenopgaven. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten. De commissie heeft vastgesteld dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten. De onderdelen op het gebied van methoden en technieken van onderzoek en de eisen t.a.v. de afsluitende bachelorthesis wegen hierbij zwaar mee. De bachelorthesis wordt gerelateerd aan (deel)onderwerpen uit het lopende onderzoek. Er is sprake van voldoende interactie tussen de opleiding en het lokale onderzoek door de betrokkenheid van de docenten bij onderzoek en door de invloed die daarvan uitgaat op de invulling van de cursussen. De opleiding besteedt expliciet aandacht aan het regelmatig actualiseren van de gebruikte literatuur. De commissie heeft zelf een taxatie gemaakt van de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken. Deze zijn naar haar oordeel actueel en conform hetgeen bij een opleiding op dit gebied verwacht mag worden. Het is de commissie opgevallen dat de voorbereiding op de orthopedagogische beroepspraktijk in het programma tamelijk beperkt is: aan het verwerven van klinische vaardigheden zou meer aandacht besteed mogen worden. Ten slotte stelt de commissie vast dat voor verschillende essentiële wetenschappelijke deelgebieden in het programma (psychologie, psychopathologie, sociologie) benamingen worden gebruikt die zeker in internationaal opzicht ongebruikelijk en onduidelijk zijn. De opleiding loopt hiermee het risico dat de herkenbaarheid van haar programma naar buiten toe, ernstig wordt belemmerd. Zeker in een tijdperk waarin gestreefd wordt naar het bevorderen van internationale uitwisseling in het universitair onderwijs is dat geen verstandige zaak. De commissie beveelt de opleiding aan om aansluiting te zoeken bij de gebruikelijke benaming van vakgebieden. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
205
Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De opleiding heeft een uitgebreid overzicht gepresenteerd waarin is aangegeven hoe de eindtermen, ingedeeld naar de aspecten van de Dublin Descriptoren, aan de orde komen in de verschillende cursusonderdelen. Daarnaast wordt besproken hoe de component academische vorming uit de doelstellingen van de opleiding (met als aspecten: academische vaardigheden, algemene pedagogische vaardigheden en onderzoeksvaardigheden) tot uiting komt in het programma. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat in de bijlagen bij de zelfstudie een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in gedetailleerde mate te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een goede concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Score: g Samenhang programma (F6) In de aangeleverde informatie wordt op verschillende manieren beschreven hoe de samenhang in het programma is georganiseerd c.q. wordt nagestreefd: • • • •
het behandelen van dezelfde onderwerpen in verschillende cursussen en het daarbij geleidelijk opvoeren van de aan de student gestelde eisen; de niveauopbouw door op elkaar aansluitende cursussen in eenzelfde deelgebied van verschillende niveau (zie ook par. 4.2.A. onder F2); het Onderzoeksseminar aan het eind van het derde jaar, waarin alle opgedane kennis en kunde met betrekking tot theorie en empirie wordt geïntegreerd tot een thesis; het geregelde overleg van jaarcoördinatoren, cursuscoördinatoren en docenten.
Per september 2004 heeft de opleiding een commissie ingesteld die de samenhang zoals deze er nu is, evalueert en voorstellen voor verbetering doet. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de specifieke keuze van de Universiteit Utrecht om binnen het programma de mogelijkheid te scheppen voor een zgn. ‘profileringsruimte’ (ter grootte van in totaal 45 ECTS ofwel driekwart van een studiejaar), waarbinnen de studen206
QANU / Pedagogische Wetenschappen
ten op bepaalde voorwaarden vakken op universitair niveau naar eigen keuze kunnen volgen, eventueel in de vorm van een minor (een samenhangend disciplinair of thematisch pakket studieonderdelen). Zij respecteert deze keuze als het eigen profiel van de opleiding en gaat bij haar oordeel over de samenhang binnen de opleiding in op het overige deel van het programma. De commissie is, met inachtneming van het bovenstaande, van oordeel dat de samenhang in het curriculum in het algemeen op doordachte wijze is vormgegeven. Zij vindt de door de opleiding aangedragen argumenten valide, maar meent dat ook de studiepaden binnen de opleiding de samenhang sterk bevorderen. Er is overlap in het programma, maar dit wordt door de studenten niet als storend ervaren. De commissie heeft zelf de indruk dat de overlap die er is, functioneel is en dat er geen sprake is van een overmaat. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie meldt dat het feitelijke studiegedrag van de studenten in omvang niet correspondeert met de geprogrammeerde studielast, en dat de methodologievakken het karakter van struikelvakken hebben verloren. Als instrument om de studeerbaarheid te bevorderen gelden: • • • • • • •
het hanteren van ingangseisen bij een aantal cursussen, mede bedoeld om cumulatie van kennis en vaardigheden te waarborgen; frequente feedback op prestaties tijdens de cursussen; de standaardomvang van de Utrechtse cursussen van 7,5 ECTS; het streven naar standaardtijdstippen voor de roostering van cursussen aan de gehele universiteit; het voor verblijf in het buitenland vrij van verplichte vakken geprogrammeerde eerste semester van het derde jaar; studieloopbaanbegeleiding; het schrappen van het systeem van ongeconditioneerde herkansingen voor tentamens.
Oordeel commissie Op grond van de zelfstudie, de verslagen van de opleidingscommissie, de gesprekken met de studenten en haar eigen taxatie stelt de commissie vast dat de studielast van het programma aan de lichte kant is. Volgens de studenten geldt dit vooral voor bepaalde onderdelen en is dit geen algemeen beeld. De commissie tilt zwaar aan deze constatering en meent dat de opleiding zich meer zou moeten inspannen om op de onderdelen waar dat van toepassing is, de stof te verzwaren en daarmee studenten te prikkelen om meer uit zichzelf te halen en niet genoegen te nemen met het minimum. Zij stelt vast dat het faculteit en opleidingsmanagement doende zijn om hierin verbetering te brengen door verzwaring van het programma. In dat verband is blijkbaar voor de faculteit zelf ook een aanpassing van het onderwijsconcept van de opleiding aan de orde die mikt op het overbruggen van de kloof tussen geprogrammeerde en feitelijke studielast.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
207
Wat betreft studiebelemmerende factoren of struikelvakken heeft de commissie de indruk dat de opleiding voldoende tijd en energie steekt in het opsporen en waar mogelijk elimineren daarvan. De commissie heeft bij de studenten expliciet naar dit punt geïnformeerd en geconstateerd dat zij in het algemeen tevreden zijn over de studeerbaarheid van de opleiding. Wel hebben sommigen van hen moeite met het beleid van het opleidingsmanagement ten aanzien van herkansingen, waardoor het aantal tentamenmogelijkheden is gereduceerd. De commissie kan zich echter vinden in het beleid van de opleiding om de actieve betrokkenheid van de studenten te versterken en meent bovendien dat er in de praktijk nog voldoende flexibiliteit voor de studenten bestaat. Omdat de opleiding voldoende actief is op het gebied van het wegnemen van studiebelemmerende factoren (hetgeen op deze plaats volgens het NVAO-kader getoetst dient te worden), laat de commissie dit aspect het zwaarst wegen ten opzichte van haar kritische commentaar op de lage studielast van onderdelen van het curriculum. Zij komt op grond van deze weging tot een nipte voldoende score op dit facet. Score: v Instroom (F8) De opleiding geeft in haar zelfstudie een overzicht van de studentenaantallen van de afgelopen jaren, de gehanteerde toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende soorten instromende studenten, de afspraken met HBO-scholen in de regio over het volgen van cursussen (tijdens de HBO-opleiding) uit de verkorte opleiding, en de activiteiten om vooral in de eerste twee jaren van de studie aan te sluiten op het VWO-onderwijs, en dan met name het concept van het Studiehuis. De propedeuse-instroom is gestegen van 277 in 1992/93 tot 349 in 2004/05. Het totaal aantal ingeschreven studenten bedroeg in 1992/93 884 en in 2004/05 1054. De verkorte opleiding voor instromende HBO-abituriënten kende in 2004/05 een instroom van 112 studenten, ca. eenderde van de instroom. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende soorten instromende studenten, van het voorlichtingsmateriaal en van de afspraken met HBO-instellingen in de regio. Zij is in het algemeen van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de afgestudeerden bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De studenten die in het bachelorprogramma instromen, ervaren in het algemeen geen problemen met de aansluiting op hun vooropleiding. De Examencommissie vervult de wettelijk voorziene rol, maar is niet betrokken bij het beslissen over de toelating van aangemelde studenten; daarvoor is een aparte toelatingscommissie ingesteld. Score: v
208
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Omvang van het programma (F9) Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over drie studiejaren met een omvang van 60 studiepunten per jaar. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie meldt dat voor het onderwijsprogramma van de bacheloropleiding vier duidelijk herkenbare kenmerken worden nagestreefd, die aansluiten bij de universitaire filosofie en de doelstellingen van de opleiding: • • • •
probleem- en praktijkgeoriënteerd leren; actief studeren; integratie van verschillende cursusonderdelen; ICT-praktiserend.
De opleiding geeft een overzicht van het aantal contacturen naar studiejaar en cursus. De mate van begeleiding wordt afgestemd op de aard van het vak en de bijbehorende leerdoelen. Er is in het curriculum als geheel een diversiteit aan werkvormen: hoorcolleges voor het aangeven van de grote lijnen in de stof, werkgroepen voor verwerking en opdrachten (individueel of in groepsverband, en soms plaatsvindend in de praktijk) en vaardigheidscursussen. De inhoudelijke disciplinaire kennis en statistisch-methodische kennis en vaardigheden uit de verschillende cursussen worden uiteindelijk samengebracht aan het einde van de bacheloropleiding in het onderzoeksseminar van 15 ECTS, uitmondend in de afrondende bachelorthesis op basis van zelf uitgevoerd empirisch onderzoek in kleine groepjes. Oordeel commissie De commissie vindt dat er geen sprake is van een scherp omschreven didactisch concept maar meent wel dat de gepresenteerde didactische uitgangspunten goed aansluiten bij de doelstellingen van de opleiding, m.n. op de punten reflectie en probleem- c.q. praktijkgerichtheid. Het concept wordt tot op zekere hoogte gereflecteerd in de gehanteerde werkvormen. De commissie is van oordeel dat de opleiding op een evenwichtige manier gebruik maakt van verschillende werkvormen. Afgaande op het door de opleiding gepresenteerde overzicht van contacturen, is de commissie van mening dat het aantal contacturen voldoende is. In de gesprekken met de studenten is naar voren gekomen dat zij tevreden zijn met het (omvang en verscheidenheid in het) aanbod van werkvormen en de begeleiding die zij daarbij van de staf QANU / Pedagogische Wetenschappen
209
krijgen. Ook bij stage en scriptie ontvangen zij voldoende begeleiding. De studenten worden vanuit de opleiding ondersteund bij het vinden van een stageplek. Er is sprake van een contract van de opleiding met verschillende stageverlenende instanties, waarin praktische afspraken zijn gemaakt over aantal en aard van de stageplaatsen en de voorwaarden waaronder die kunnen worden vervuld. Anderzijds tonen de eerder genoemde relatief lage studielast en het ontbreken van voldoende aandacht voor klinische vaardigheden aan dat een scherpere concretisering van het didactisch concept in de ogen van de commissie mogelijk en wenselijk is. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) De zelfstudie geeft een beschrijving van de volgende aspecten: • •
• • • • •
de wijze waarop voor de afzonderlijke cursussen de meest geschikte toetsvormen worden bepaald en de centrale rol van managementteam, opleidingscommissie en de examencommissie bij afstemming tussen leerdoelen en toetsvormen; de gebruikte toetsvormen (een combinatie van een schriftelijk tentamen en opdrachten of paper, en waar nodig/mogelijk: posterpresentaties, casuïstiekuitwerkingen, het uitwerken van interviews, mondelinge presentaties, individuele of groepsopdrachten en/of huiswerkopdrachten); de koppeling van toetsbeleid aan (de resultaten van) interne kwaliteitszorg; de beoordelingscriteria voor toetsen, waarbij de consistentie m.n. in het oog moet worden gehouden door de jaar- en cursuscoördinatoren; nakijktermijnen en inzagemogelijkheden; de mogelijkheid van een aanvullende toets mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan; de beoordeling van het zgn. portfolio (waarin de student o.m. de beoordelingen van vaardigheidsaspecten verzamelt) als deeltoets bij het afsluitende Onderzoeksseminar.
Oordeel commissie De commissie heeft een aanzienlijk aantal tentamenopgaven en gemaakte tentamens bestudeerd en daarover ook met de verschillende studentengroepen van gedachten gewisseld. Zij is op basis daarvan van oordeel dat de tentamens in het algemeen voldoende aansluiten op de stof en dat er voldoende variatie in toetsvormen wordt gehanteerd. Het niveau van de tentamens is in het algemeen voldoende. De commissie heeft op grond van de zelfstudie begrepen dat de consistentie in het hanteren van de beoordelingscriteria bij toetsen dient te worden bewaakt door de jaar- en cursuscoördinatoren. Tijdens het visitatiebezoek werd door de Examencommissie hiervoor verwezen naar het managementteam. De commissie kreeg de indruk dat er op dit punt geen sprake is van een glasheldere taakverdeling en suggereert de opleiding om hierin op korte termijn duidelijkheid te scheppen. Dat een en ander nog niet vlekkeloos verloopt werd voor de commissie treffend geïllustreerd door het gebrek aan consistentie in het hanteren van normen bij de beoordeling van afstudeerwerken (zie par. 4.7. onder F20).
210
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Opvallend is dat de opleiding geen formele herkansingen hanteert, d.w.z. er zijn geen tweede of derde gelegenheden na de eerste gelegenheid. (facultair beleid). Bovendien moeten de studenten aan bepaalde eisen voldoen (werkgroepparticipatie, opdrachten) om aan het tentamen deel te nemen. Wie zakt heeft echter de mogelijkheid om aan een ‘aanvullende toets’ deel te nemen om daarmee alsnog aan de eisen te voldoen. De aanvullende toets speelt in de praktijk eenzelfde rol als een herkansing elders, dus de soep wordt wat minder heet gegeten dan ze wordt opgediend. Blijft echter dat de student geen mogelijkheid heeft om zonder iets gedaan te hebben de eerste tentamengelegenheid over te slaan, om het maar een tweede keer te proberen. De commissie acht dit een goede manier van stimuleren van een regelmatig studiepatroon, die ook voor andere instellingen aantrekkelijk kan zijn. Zij heeft geen klachten vernomen van de studenten over de tentamenregelingen, hoewel ze niet enthousiast zijn over het vervangen van het systeem van herkansingen door de zogenoemde ‘aanvullende toets’. Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens in het algemeen adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Niettemin doet de opleiding er verstandig aan een duidelijke(r) taakverdeling te hanteren voor het borgen van een consistente hantering van de beoordelingsnormen. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘4.3.A Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’. 4.3.B. Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen De zelfstudie geeft een kort overzicht van inhoud en structuur van het onderwijsprogramma van de opleiding (zie bijlage 5). Er worden twee programma’s binnen de masteropleiding onderscheiden: het programma Orthopedagogiek dat per 1 september 2004 op experimentele basis van start is gegaan, en het programma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken, dat van start gaat per 1 september 2005. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) Het programma Orthopedagogiek is volgens de zelfstudie actueel ten opzichte van ontwikkelingen in de wetenschap doordat gebruik wordt gemaakt van recente en relevante wetenschappelijk literatuur, zowel handboeken als onderzoeks- en overzichtsartikelen. In de masterthesis komt de interactie tussen onderwijs en onderzoek en het verder ontwikkelen van onderzoeksvaardigheden het meest duidelijk naar voren. Het programma is actueel ten opzichte van ontwikkelingen in de beroepspraktijk doordat er vanuit de opleiding intensief overleg is met de praktijkbegeleiders binnen de stagesetting, QANU / Pedagogische Wetenschappen
211
waardoor een wisselwerking tussen universiteit en beroepspraktijk mogelijk is. De opleiding wil het aantal te bieden stageplaatsen in overeenstemming laten zijn met de realiteit van het Nederlandse orthopedagogische werkveld. Over het programma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken heeft de commissie voorlopige informatie ontvangen. Stage, onderzoeksopdracht en theoretische verdieping zijn de centrale onderdelen van het programma. De studenten komen in aanraking met: •
• • •
kennis van methoden en technieken van praktijk- en ontwikkelingsonderzoek en praktijk- en beleidsvernieuwing t.b.v. maatschappelijke instituties op pedagogisch terrein (zoals kinderopvang, jeugdgezondheidszorg, opvoedingsondersteuning, jeugdsportverenigingen, club- en buurthuiswerk, regulier onderwijs); de analyse en ontwikkeling van empirische en theoretisch gefundeerde visies; praktijken en strategieën van pedagogische beleidsvorming en beleidsbeïnvloeding, methoden en technieken van verandering in de pedagogische infrastructuur; kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden.
Ook in dit programma wordt gebruikgemaakt van recente en relevante wetenschappelijk literatuur. De interactie tussen onderwijs en onderzoek komt vooral tot uiting in de masterthesis. Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de inhoud en opzet van het de beide masterprogramma’s, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, en een selectie van twaalf recente afstudeerscripties van de ongedeelde opleiding (waaronder zich uiteraard nog geen werken bevonden op het gebied van Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken). Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten. De commissie heeft vastgesteld dat er voldoende aandacht zal worden besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten, hetgeen het meest pregnant tot uiting komt in de stage en/of de afsluitende scriptie (zie ook par. 4.6). De commissie is van mening dat er voldoende interactie zal zijn tussen onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De betrokkenheid van docenten bij het plaatselijke onderzoek, de koppeling van menige afstudeerscriptie aan onderzoekprogramma’s en het niveau van de gebruikte literatuur duiden daarop. De wetenschappelijke en professionele literatuur is wat de commissie betreft actueel en conform hetgeen bij een opleiding in dit domein verwacht mag worden. Door middel van de stage is in beide programma’s de band met het werkveld duidelijk aanwezig. Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De opleiding heeft een overzicht gepresenteerd waarin is aangegeven hoe de eindtermen, ingedeeld naar de aspecten van de Dublin Descriptoren, aan de orde komen in de verschillende cursusonderdelen van de beide masterprogramma’s.
212
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de wijze waarop in de zelfstudie een relatie wordt gelegd tussen de afzonderlijke onderwijsonderdelen van de masterprogramma’s en de eindtermen van de opleiding, ingedeeld naar kennis en inzicht, toepassing, oordeelsvorming, communicatie en leervaardigheden. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee goed te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een goede concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van (domeinspecifieke) eisen, niveau en oriëntatie. In aansluiting op par. 4.2.B. onder F1 stelt de commissie vast dat niet alleen de beoogde eindkwalificaties van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen voldoen aan de registratie-eisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO (en de toelatingseisen voor de opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog), maar ook de inhoud van het programma zelf. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Score: g Samenhang programma (F6) De zelfstudie meldt dat de samenhang van beide masterprogramma’s in eerste instantie langs inhoudelijke weg wordt gegarandeerd. De verschillende masteronderdelen (stage, onderzoek, theoretische verdieping) vormen een samenhangend cluster. In het geval van Orthopedagogiek wordt de samenhang sterk bepaald door de keuze voor een bepaald werkveld; bij MOV vormt de centrale thematiek (nl. de maatschappelijke vraagstukken waarin opvoeding, onderwijs en vorming een belangrijke rol spelen) de rode draad. Het feit dat één deskundige tutor de groep het gehele cursusjaar begeleidt draagt verder bij aan de continuïteit van het leerproces en de bewaking van diepgang en vooruitgang. Oordeel commissie De commissie vindt de argumentatie van de opleiding valide en verwacht dat studenten een inhoudelijk samenhangend programma zullen volgen. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie geeft aan dat nog ervaring moet worden opgedaan met de studielast en studeerbaarheid van de masterprogramma’s. Wel is aangegeven hoe men heeft geprobeerd tot een zo evenwichtig mogelijke spreiding van de studielast te komen, en tot een zo goed mogelijke afstemming tussen de praktijk- en theoriegerichte onderdelen.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
213
Oordeel commissie De commissie heeft tijdens haar visitatiebezoek gesproken met studenten uit de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding en met vertegenwoordigers van een beperkte groep studenten die in september 2004 is begonnen aan het experimentele Masterprogramma Orthopedagogiek na eerder een verkort Bachelorprogramma gevolgd te hebben. In dit gesprek is de tevredenheid van de studenten naar voren gekomen over de begeleiding die zij bij stage en scriptie krijgen. Zo bleek de opleiding voldoende actief te zijn bij het vinden van een kwalitatief verantwoorde stageplek. Op grond van dit gesprek en op grond van de eerdere constateringen van de commissie in dit rapport t.a.v. de inspanningen van de opleiding op het punt van studeerbaarheid in de bacheloropleiding, heeft de commissie er alle vertrouwen in dat de opleiding alert is op eventuele studiebelemmerende factoren. Naar haar oordeel zal het programma van de beide masterprogramma’s studeerbaar zijn. Score: v Instroom (F8) De zelfstudie beschrijft de gespecificeerde toelatingsvereisten voor instroming in de onderscheiden masterprogramma’s. Daarvoor moet dan wel het geëigende studiepad in de voorafgaande bacheloropleiding zijn gevolgd. Ook wordt aangegeven welke procedures gelden voor degenen die niet (direct) aan deze vereisten voldoen, b.v. studenten die elders een universitaire Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen hebben verworven of afgestudeerden van verwante HBO-opleidingen. De zgn. toelatingscommissie beoordeelt of aan de toelatingseisen wordt voldaan. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen ten aanzien van de verschillende categorieën instromende studenten. Zij is van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de opleiding bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De Examencommissie vervult de wettelijk voorziene rol, maar is niet betrokken bij het beslissen over de toelating van aangemelde studenten; daarvoor is een aparte toelatingscommissie ingesteld. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de masteropleiding telt 60 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over één studiejaar.
214
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) Het didactisch concept van het Masterprogramma Orthopedagogiek is een combinatie van vraaggeoriënteerd opleiden en het aanbieden van de bijpassende theorieën. Doel is een optimale voorbereiding te bieden voor functioneren in de praktijk op basis van wetenschappelijke inzichten. Als didactisch concept van het Masterprogramma MOV wordt genoemd de wisselwerking van enerzijds theorie die aangeboden wordt en anderzijds verdieping van deze theorie aan de hand van vraagstellingen uit de praktijk. Deze benadering is in de zelfstudie aangeduid als probleemgeoriënteerd onderwijs. De verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere activiteiten zal nog nader bepaald moeten worden, aldus de zelfstudie. Oordeel commissie De commissie vindt dat het gepresenteerde didactisch concept van de beide masterprogramma’s past bij de doelstellingen van de afzonderlijke opleiding, m.n. op het punt van het aanwenden van gespecialiseerde, wetenschappelijke kennis bij (het oplossen van problemen in) een praktijksituatie. De opleiding zal de verhouding tussen de werkvormen nog moeten uitwerken. Een sterke afwijking ten opzichte van de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding is, gezien de aard van het masterprogramma, niet te verwachten: stage, afstudeerwerk en theoretische verdieping staan ook hier centraal. De commissie verwacht dat de werkvormen zullen aansluiten bij het didactisch concept op grond van de volgende overwegingen: •
• •
zowel in de afstudeerfase van de differentiatie Orthopedagogiek van de ongedeelde opleiding als in het experimentele Masterprogramma Orthopedagogiek van 2004/05 valt een duidelijke band met de praktijk waar te nemen, o.a. naar voren komend in het afstudeerwerk en het programma; bij het Masterprogramma MOV bestaat het voornemen om het onderwijs een probleemgeoriënteerd karakter te geven, o.a. naar voren komend in de voorgenomen invulling van het onderwijs; de opleiding heeft aangetoond dat zij er in het verleden in is geslaagd om door middel van goede begeleiding bij stage en scriptie deze cursusonderdelen aan hun doel te laten beantwoorden.
Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
215
Toetsing en beoordeling (F11) Als mogelijke toetsvormen worden voor de beide masterprogramma’s genoemd: (mondelinge en schriftelijke) tentamens, het houden van referaten, het schrijven van papers en essays, assessment van vaardigheden (bij Orthopedagogiek), het ontwikkelen van beleidsnota’s enz. De student doet verslag van de stage in een stageverslag c.q. -rapport en van het onderzoek in de masterthesis. Beschreven wordt volgens welke procedures de beoordeling van stage en scriptie plaatsvindt. Oordeel commissie Voor wat betreft haar oordeel over de tentamens (die een beperkt deel uitmaken van het programma van de masteropleiding) verwijst de commissie naar haar commentaar in de paragraaf over de bacheloropleiding (par. 4.3.A. onder F11) . De commissie heeft kennis genomen van de regelingen die gelden voor stage en scriptie. Zij stelt vast dat de inhoud daarvan op papier alleszins redelijk oogt. Zij vond echter dat de scriptierichtlijnen in de twaalf door haar geselecteerde afstudeerwerken niet op consistente wijze waren toegepast (zie par. 4.7. onder F20). Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Zie echter ook par. 6.1 over de scriptiebeoordelingen. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘4.3.B Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’.
4.4.
Inzet van personeel
Eisen wetenschappelijk onderwijs (F12) De zelfstudie geeft een overzicht van de samenstelling van de wetenschappelijke staf. Van de vaste staf is 76% (32 medewerkers) lid van de landelijke door de KNAW erkende onderzoeksschool ISED. Docenten die lid zijn van een onderzoeksschool hebben over het algemeen een onderzoeks- en onderwijstaak in de verhouding 40:60%. Deze 32 docenten leveren daarmee een bijdrage aan de ontwikkeling van het vakgebied, aldus de zelfstudie.
216
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Tabel UU.1: Onderwijsinzet van personeel voor Pedagogische Wetenschappen per 1 mei 2004 Categorie
m aantal 5 10 5
HL UHD UD* Promovendi** Docenten 6 Juniordocenten 0 Totaal 26
V
totaal
fte's 1,57 5,68 2,54
aantal 2 0 3
fte's 0,7 0 1,56
aantal 7 10 8
4,9 0 14,69
11 11 27
8,48 17 7,13 11 17,87 53
Percentage gepromoveerden fte's 2,27 5,68 4,1
100 100 100
13,38 7,13 32,56
47 9 64
Hoogleraren participeren in het gehele curriculum van zowel de bachelor- als van de masteropleiding. In het eerste bachelorjaar leveren vijf hoogleraren een bijdrage in het onderwijs. Oordeel commissie De commissie heeft de volgende aspecten in overweging genomen: • • • •
het percentage gepromoveerden in de vaste wetenschappelijke staf (zie tabel UU.1); de mate waarin docenten betrokken zijn bij onderzoekprogramma’s van erkende kwaliteit; de mate waarin hoogleraren en UHD’s betrokken zijn bij het geven van onderwijs, m.n. in de eerste studiejaren; de mate waarin docenten binding hebben met de beroepspraktijk, m.n. de orthopedagogische.
De commissie stelt vast dat de leden van de vaste wetenschappelijke staf allen gepromoveerd zijn. Hoogleraren en UHD’s zijn actief betrokken bij het onderwijs in de eerste jaren van de bacheloropleiding. Een aanzienlijk deel van de vaste staf is betrokken bij onderzoek van erkende kwaliteit. Sommige docenten zijn niet gepromoveerd maar aangetrokken vanwege hun specifieke klinische expertise op het gebied van Orthopedagogiek. De commissie komt op basis van het bovenstaande tot de conclusie dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen voor een belangrijk deel worden verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied en door docenten die een verbinding hebben met de beroepspraktijk waarvoor wordt opgeleid. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
217
Kwantiteit personeel (F13) Tabel UU.2: Student-stafratio Pedagogische Wetenschappen UU Jaar
aantal fte onderwijs
aantal ingeschreven studenten
aantal diploma’s
aantal aantal studenten per afgestudeerden fte-onderwijs per fteonderwijs
2001-2002 2002-2003 2003-2004
30,33 31,03 31,63
862 927 971
138 141 202
28,4 29,9 30,7
4,55 4,45 6,58
Een aantal factoren maakt dat het de afgelopen jaren steeds meer moeite heeft gekost om de opleidingen met de beschikbare bezetting draaiende te houden: • • •
de keuze van de UU bij introductie van de BaMa-invoering voor kleinschalige onderwijsvormen met relatief veel contacturen; een toename van het aantal instromende Pedagogiekstudenten; de dalende financiering voor het onderwijs.
De opleiding heeft onlangs te maken gekregen met een aanzienlijk verslechterd middelenperspectief. In dat kader wordt gewerkt aan een nieuw personeelsplan. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de student-stafratio van de opleidingen (ca. 31 studenten per fte onderwijs in 2003/04; zie tabel UU.2) acceptabel is in vergelijking met het landelijke beeld op dit punt bij de gevisiteerde opleidingen. Zij is op basis van de bestaande situatie van oordeel dat er voldoende personeel wordt ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen. Score: v Kwaliteit personeel (F14) De zelfstudie beschrijft het beleid van de faculteit ten aanzien van de verhouding tussen onderwijs en onderzoek in het takenpakket van de leden van de wetenschappelijke staf. Docenten met een vaste aanstelling die geen onderdeel uitmaken van een onderzoeksschool hebben een onderwijstaak van 80% van hun aanstelling. In de resterende 20% van hun aanstelling dienen zij er zorg voor te dragen dat hun onderwijs voldoende wetenschappelijk niveau heeft en houdt. Zodra het onderzoeksvolume dat toestaat, zullen meer gecombineerde onderwijs-onderzoeksfuncties worden gecreëerd. Verder wordt beschreven hoe de contacten met de beroepspraktijk van (ortho)pedagogen zijn georganiseerd. Verschillende docenten beschikken over een registratie op grond waarvan zij in de (orthopedagogische) beroepspraktijk werkzaam (kunnen) zijn. 218
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Om zorg te dragen voor verbindingen met verschillende praktijkvelden zijn aan de opleiding twee bijzonder hoogleraren verbonden en lopen er procedures voor nog eens twee. Ook wordt het beleid van de UU beschreven ten aanzien van de verplichting voor de leden van de wetenschappelijke staf om een basiskwalificatie onderwijs c.q. een seniorkwalificatie onderwijs te verwerven. Vrijwel alle docenten beschikken over de basiskwalificatie onderwijs en 30% beschikt over de seniorkwalificatie onderwijs. Voor didactische scholing en andere vormen van professionalisering bestaat de mogelijkheid tot het volgen van cursussen bij het IVLOS (Interfacultair Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Studievaardigheden). Hier wordt met name door nieuwe docenten gebruik van gemaakt. Jaarlijks worden functioneringsgesprekken (Resultaat- en Ontwikkelingsgesprekken) met de leden van de wetenschappelijke staf gehouden. Oordeel commissie De commissie heeft op dit punt vooraf bij de studentvertegenwoordigers om commentaar gevraagd en heeft het tijdens de gesprekken met alle studentengroepen aan de orde gesteld. De studenten zijn in het algemeen tevreden over de didactische vaardigheden van het wetenschappelijk personeel, al zijn er volgens hen uitschieters naar boven en beneden. Ze zijn tevreden over de goede toegankelijkheid van de stafleden. De commissie heeft waardering voor het gehanteerde systeem van basiskwalificaties onderwijs. Zij heeft zelf in deze paragraaf onder F12 een aantal overwegingen genoemd op basis waarvan zij tot een positieve conclusie is gekomen over de wetenschappelijke kwaliteit van de docenten. Zij stelt ook vast dat de staf in het algemeen goede contacten heeft met het praktijkveld. Wat betreft de hoeveelheid specialisaties die het docententeam kan bieden stelt de commissie vast dat die in het algemeen voldoende is. Zij mist echter node expertise op het gebied van Historische Pedagogiek. Voor het overige is het geheel aan expertises dat door het gezamenlijke docententeam wordt gedekt, voldoende breed. De commissie rekent erop dat dat ook zo blijft na de op stapel staande reorganistaie. Op grond van de gesprekken met de studenten en de informatie uit de zelfstudie is de commissie van mening dat de organisatorische realisatie van het programma naar behoren is (zie ook par. 4.6. onder F18). Score: v Gewogen eindoordeel over ‘4.4. Inzet van personeel’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Inzet van personeel’.
4.5.
Voorzieningen
Materiële voorzieningen (F15) De zelfstudie geeft een beschrijving van de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken: collegezalen, tentamenzalen, werkgroepruimtes, computers, computerleerzalen, de elektronische leeromgeving Studion, het studie-informatiesysteem OSIRIS, het digitale QANU / Pedagogische Wetenschappen
219
portfolio, de bibliotheek en het ambulatorium (polikliniek voor diagnostiek en behandeling van psychische problemen). Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de aangereikte informatie, het oordeel van de studenten gevraagd tijdens de gesprekken met de verschillende studentengeledingen en zelf een bezoek gebracht aan c.q. kennisgemaakt met de genoemde voorzieningen. Zo heeft zij een demonstratie gekregen van de elektronische leeromgeving Studion en inzage gekregen in voorbeelden van door studenten aangelegde portfolio’s, waarin studenten (verplicht) de ontwikkeling in hun kennis en vaardigheden bijhouden. De commissie is zonder meer tot een positief oordeel gekomen over dit facet en is van oordeel dat de huisvesting en materiële voorzieningen toereikend zijn om het programma te realiseren. Score: g Studiebegeleiding (F16) De studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten kennen volgens de aangeleverde informatie de volgende componenten: a. Algemene informatievoorziening aan studenten • Het facultaire Studiepunt Sociale Wetenschappen voor algemene informatie & Secretariaat Onderwijsinstituut IPEDON voor opleidingsgerichte informatie; • Studievoortgangsregistratie OSIRIS, waarin het onderwijsaanbod, de examenprogramma’s en de studievoortgang van studenten zijn vastgelegd; • OSIRIS Online voor inschrijving voor cursussen en toetsen, opvragen van resultaten, studievoortgang, roosterinformatie voor cursussen en toetsen, tentamenuitslagen, universitaire onderwijscatalogus; • Studenten Service Centrum voor algemene studenteninformatie op universitair niveau. b. Eerstejaars studieadvies: halfjaarlijks (niet-bindend) advies in het eerste jaar van de opleiding over de voortzetting van de studie. c.
Het systeem van studieloopbaanbegeleiding: • algemeen: per studiejaar een vaste studieloopbaanbegeleider per student vanuit de opleiding zelf (meestal een werkgroepdocent) over zaken als studievaardigheden, studievoortgang, planning, keuze van specialisatie); • gespecialiseerd: door facultaire studieadviseurs over opleidingonafhankelijke zaken (studiefinanciering, tweede studie, handicap, topsport etc).
Oordeel commissie De commissie heeft bij de verschillende gesprekken met studenten expliciet gevraagd naar hun oordeel op dit facet. Zij blijken in het algemeen tevreden te zijn over de studiebegeleiding/-advisering en de informatievoorziening die zij in de praktijk kunnen ontvangen, maar zij vinden het systeem van studieloopbaanbegeleiding weinig herkenbaar. Het instrument van portfolio 220
QANU / Pedagogische Wetenschappen
(zie hierboven onder F15) wordt aan studentenzijde in principe gewaardeerd, maar er wordt blijkbaar door menig docent nog niet (goed) gebruik van gemaakt. De commissie vindt het gebruik van het portfolio zelf een goed initiatief, omdat het vele mogelijkheden biedt die in het verlengde liggen van het gekozen didactisch concept van de opleidingen. Zij moedigt het opleidingsmanagement aan alle docenten te doordringen van het nut daarvan. Gezien de goede beschikbaarheid van bijscholingsmogelijkheden en professionalisering (zie par. 4.4. onder F14 en 4.6. onder F17), moet het toch mogelijk zijn om het concept van portfolio daadwerkelijk in de praktijk te brengen. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘4.5. Voorzieningen’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Voorzieningen’.
4.6.
Interne kwaliteitszorg
Evaluatie resultaten (F17) De opleidingen hebben in hun zelfstudie beschreven hoe hun interne kwaliteitszorg is georganiseerd en wat de uitgangspunten daarbij zijn. De belangrijkste betrokken personen en instanties zijn: de decaan van de faculteit, de directeur van het onderwijsinstituut IPEDON als gedelegeerd verantwoordelijke, het managementteam, de opleidingscommissie, de jaarcoördinatoren, de cursuscoördinatoren en de docententeams betrokken bij de kwaliteitszorg. De opleiding kan aanspraak maken op de Educatieve Middelen Pool (EMP), een universitair fonds dat vanuit het IVLOS onderwijskundige ondersteuning bij het verbeteren van onderwijs financiert (zie ook par. 4.4. onder F14). De opleiding maakt gebruik van verschillende evaluatie-instrumenten en procedures (op opleidings-, facultair en universitair niveau). Opleidingsniveau: standaardevaluaties cursussen (op basis van facultaire richtlijnen t.a.v. inrichting en verantwoording), panelgesprekken met studenten, klachtenregeling opleiding Pedagogiek, docentenvergaderingen en studieconferenties, werkveldcommissie2, incidentele instrumenten, bv. specifieke onderzoeken. Facultair niveau: facultaire planning- en controlecyclus (op basis van een Plan, Do, Check, Act-cyclus waarvan jaarlijks de cirkel wordt gesloten in een gesprek tussen decaan en onderwijsdirecteur), het PARLO-studentenpanel, docentenpanel, klachtenregeling voor studenten, klachtenregeling voor medewerkers. Universitair niveau: studentenmonitor (jaarlijks onderzoek onder eerste- en derdejaars studenten en onder alumni).
Sinds 1998 beschikte de ongedeelde opleiding over een werkveldcommissie met drie vertegenwoordigers uit jeugdzorg, ambulante en semi-murale zorg, en het onderwijs. Jaarlijks voerde deze commissie overleg met het managementteam over de invulling van cursuspakketten en de afstemming met het werkveld, m.n. op het punt van vaardigheden die men bij afgestudeerden aanwezig acht. Er was ten tijde van het visitatiebezoek (april 2005) een nieuwe, bredere commissie ingesteld i.v.m. de start van het Masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken. 2
QANU / Pedagogische Wetenschappen
221
Als toetsbare streefdoelen voor de interne kwaliteitszorg worden gepresenteerd: • • • • • • • •
op alle aspecten van de standaardvragenlijst (vijfpuntsschaal) een ‘positief oordeel’, verhouding onderwijs/onderzoek in aanstellingen van de vaste staf: 60:40%; verhouding vast/tijdelijk personeel: 70:30%; een uitwisselingsovereenkomst voor studenten met ten minste drie buitenlandse partnerinstellingen; alle studenten schrijven tijdens hun bacheloropleiding ten minste één paper in het Engels en houden een presentatie in het Engels; dat 90% van de studenten die aan het einde van het eerste jaar geen C- of D-advies hebben gehad, hun bachelordiploma binnen vier jaar zullen halen; dat alle studenten in hun masteropleiding een stageplaats kan worden aangeboden; voor de masteropleiding een rendement van nagenoeg 100%.
Oordeel commissie De commissie heeft de beschikbare documentatie bestudeerd en heeft o.m. met studenten en docenten gesproken over de invulling van de interne kwaliteitszorg. Zij stelt vast dat de opleidingen periodiek worden geëvalueerd op verschillende niveaus. Daarbij geldt een aanzienlijk aantal toetsbare streefdoelen, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin. De commissie is onder de indruk van het ambitieniveau dat wordt beschreven. Zij meent wel dat het opleidingsmanagement zou moeten waken voor een versnippering van de kwaliteitszorginspanningen over te veel doelstellingen. Het uiteindelijke rendement zou daardoor wel eens mager kunnen uitvallen. Studenten hebben aangegeven tevreden te zijn over de mogelijkheden en resultaten van het systeem van interne kwaliteitzorg. Ze hebben echter één belangrijke klacht: het tijdstip waarop ze bevraagd worden voor evaluatie van een cursus (direct na afloop van het tentamen) is uiterst ongelukkig. Ze pleiten voor een wijziging in deze opzet. Score: v Maatregelen tot verbetering (F18) De zelfstudie vermeldt de procedure die wordt gevolgd nadat de resultaten van panelgesprekken en cursusevaluaties ter beschikking zijn gekomen. Het zwaartepunt bij het bewaken van de follow up ligt bij het managementteam dat periodiek nagaat in hoeverre verbeteringen zijn opgetreden wanneer daartoe aanleiding bestond. De opleidingsdirecteur heeft vervolgens jaarlijks een gesprek met de decaan waarbij wordt stilgestaan bij de verbeteringen die hebben plaatsgevonden. De uitkomsten van de evaluaties worden tevens betrokken bij de Resultaat- & Ontwikkelingsgesprekken die met docenten gevoerd worden. Hierbij worden mogelijkheden voor didactische ondersteuning en (bij)scholing geboden. De opleidingen voeren daarnaast een kwaliteitsbeleid op het gebied van de facilitaire diensten t.b.v. de onderwijsondersteuning. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoende hebben aangetoond dat er in de afgelopen periode evaluatieactiviteiten hebben plaatsgevonden waarvan de uitkomsten de basis hebben gevormd voor verbeteringen / verbetermaatregelen. Studenten hebben zich in het al222
QANU / Pedagogische Wetenschappen
gemeen positief uitgelaten over het kwaliteitszorgsysteem en de commissie heeft vastgesteld dat de conclusies en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie over het geheel genomen goed zijn opgepakt door de opleidingen. Naar haar oordeel is er sprake van een vorm van cyclisch intern kwaliteitszorgbeleid. De verantwoordelijkheden van de betrokken personen en instanties (opleidingsmanagement, opleidingscommissie, Examencommissie, cursuscoördinatoren) zijnonder F19 helder beschreven. Uitzondering daarop vormt, zoals eerder gezegd (zie par. 4.3.A. onder F11) nog de verantwoordelijkheid voor de consistente toepassing van de beoordelingscriteria bij toetsen. Score: g Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld (F19) De zelfstudie geeft voor de volgende groepen aan hoe zij zijn betrokken bij de interne kwaliteitszorg: • • • •
Docenten: in capaciteitsgroepen, jaargroepen, docententeams van cursussen, onderwijsthemabijeenkomsten, incidentele onderzoeken, en opleidingscommissie; Studenten: via cursusevaluaties, panelgesprekken, studentenmonitor, incidentele onderzoeken, opleidingscommissie; Medewerkers van ondersteuningsteams/ondersteunende diensten: i.v.m. verwerking resultaten evaluaties tot verbeteracties in jaar- en projectplannen; Werkveld en alumni: via arbeidsmarktmonitor resp. werkveldcommissie (zie F17).
Oordeel commissie De commissie is op grond van de beschikbare informatie van oordeel dat docenten en studenten in voldoende mate betrokken zijn bij de interne kwaliteitszorg. Zij heeft de indruk gekregen dat studenten actief zijn in de opleidingscommissie, maar ook daarbuiten kanalen hebben om hun mening over de kwaliteit van de opleiding te ventileren. Terugkoppeling vanuit de alumni vindt vooral plaats via de periodieke arbeidsmarktmonitor. Zo meldt de WO-monitor 2001 dat de afgestudeerden in het algemeen met tevredenheid terugblikken op de door hen gevolgde opleiding. De contacten van de opleidingen met hun afgestudeerden zijn echter weinig structureel. Zij zouden er verstandig aan doen om meer te investeren in directe contacten met hun afgestudeerden teneinde meer inhoudelijke en rechtstreekse terugkoppeling te verkrijgen dan met een breed, universitair opgezet onderzoek mogelijk is. Op die manier wordt het ook mogelijk om niet alleen commentaar te krijgen op de afgelopen curricula, maar ook op voornemens tot wijziging daarvan. De commissie stelt vast dat de opleidingen door middel van de eerdergenoemde werkveldcommissie goed voeling houden met de beroepspraktijk. Score: g Gewogen eindoordeel over ‘4.6. Interne kwaliteitszorg’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Interne kwaliteitszorg’.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
223
4.7.
Resultaten
Gerealiseerd niveau (F20) De vraag of de beoogde eindkwalificaties zijn gerealiseerd, wordt in de zelfstudie besproken in het kader van de WO-monitor 2001. Daarin is terug te vinden hoe de afgestudeerden van de ongedeelde opleiding terugblikken op hun studie. Het blijkt dat velen van hen een baan hebben gevonden waarvoor ze zijn opgeleid. Voor het cohort 2001 gold dat 94 % van hen binnen drie maanden betaald werk had. De zelfstudie stelt dat de vraag of de eindkwalificaties van de masteropleiding in overeenstemming zijn met de nagestreefde eindkwalificaties pas over enige tijd valt te beantwoorden. De verwachtingen zijn echter positief gestemd gezien de gegevens uit de arbeidsmarktmonitor en de waardering in het werkveld (in kader van stage of werkveldcommissie) ten aanzien van de afgestudeerden van de ongedeelde opleiding. Oordeel commissie De leden van de commissie hebben voorafgaand aan het visitatiebezoek een selectie van twaalf afstudeerscripties uit de bij de zelfstudie gevoegde lijst van 25 meest recente scripties opgevraagd en bestudeerd. In commissieverband zijn de ervaringen voorafgaand aan de visitatiegesprekken onderling uitgewisseld. De commissie concludeert dat het niveau van de afstudeerwerken in het algemeen voldoende is. Gezien de diversiteit in het format van de scripties en het niet in alle gevallen goed reconstrueerbare judicium, stelt de commissie vast dat de richtlijnen voor het schrijven van c.q. het beoordelen van afstudeerscripties (neergelegd in de scriptiehandleiding) in de praktijk op uiteenlopende wijze worden geïnterpreteerd en toegepast. Zij doet de aanbeveling om dit punt als expliciet aandachtspunt van het systeem van interne kwaliteitszorg op te nemen, wellicht in het bredere verband van toetsbeleid in het algemeen. Wat betreft de gegevens uit de alumni-monitor is het de commissie opgevallen dat ca. 50 % van de afgestudeerden werkzaam is op minimaal WO-niveau. Op grond van de gegevens over de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding (niveau afstudeerwerk, oordeel alumni) verwacht de commissie dat de gerealiseerde eindkwalificaties van de masteropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Wat betreft het te verwachten niveau van de bacheloropleiding kon de commissie al beschikken over een aanwijzing: zij heeft kennis kunnen nemen van enkele voorbeelden van een bachelorthesis. Het niveau daarvan was in haar ogen zonder meer goed te noemen. Gezien deze positieve indruk, haar positieve oordeel over de invulling van de bacheloropleiding (zie par. 4.2.A en 4.3.A) en gezien het voldoende niveau van de afstudeerwerken van de oude, ongedeelde opleiding, heeft de commissie er vertrouwen in dat t.z.t. ook de gerealiseerde eindkwalificaties van de bacheloropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Score: v
224
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Onderwijsrendement (F21) De zelfstudie presenteert het rendement van de bacheloropleiding voor de cohorten 2002 en 2003 van de reguliere opleiding en voor cohort 2003 van de verkorte opleiding. Na twee jaar studeren heeft 84 % van de studenten van het cohort 2002 ten minste 60 ECTS-studiepunten behaald. Het streven van de opleidingsmanagement is dat minimaal 65% van de studenten na twee jaar dit aantal heeft behaald en dat de studenten die dat niet halen, de opleiding hebben verlaten. Voor de overgebleven studenten wordt gestreefd naar een rendement van 90 %. Voor de masteropleiding wordt gestreefd naar een rendement van vrijwel 100 %. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat er voor de opleidingen streefcijfers voor het onderwijsrendement zijn geformuleerd die op facultair niveau zijn vastgesteld. De voorlopige gegevens over het eerste cohort van de bacheloropleiding (cohort 2002) laten zien dat dit streefniveau wordt gehaald. Over de masteropleiding zijn uiteraard nog geen rendementsgegevens beschikbaar. Het rendement van de postpropedeutische fase van de ongedeelde opleiding (op basis van afstuderen binnen het cluster na acht jaar studieduur) komt uit op ruim 80 %. De commissie vindt dit een redelijk eindresultaat, maar de daarvoor benodigde studieduur is wel veel te lang. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘4.7. Resultaten’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Resultaten’.
4.8.
Internationalisering
De zelfstudie beschrijft het beleid ten aanzien van internationalisering aan de beide opleidingen. Dit is een afgeleide van het facultaire beleid op dit gebied. Op facultair niveau is een coördinator belast met de praktische en uitvoeringsgerichte ondersteuning rond internationaliseringsactviteiten. Sinds 2002-2003 wordt er actiever voorlichting gegeven en is er een stijging in het aantal inkomende en uitgaande studenten waar te nemen. In 2003-2004 gingen in totaal 24 Utrechtse studenten naar het buitenland voor scriptie, stage of cursussen. In het curriculum is expliciet ruimte vrijgemaakt voor buitenlandse studieactiviteiten: het volledige eerste semester kan vrijgehouden worden voor profileringsruimte. De opleidingen werken ook aan een Engelstalig cursusaanbod. Met een aantal buitenlandse universiteiten zijn samenwerkingsovereenkomsten gesloten. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat het opleidingsmanagement een gericht beleid voert om internationaliseringsactiviteiten binnen de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen te stimuleren. Zij waardeert het positief dat er bij de vormgeving van het programma expliciet is stilgestaan bij het creëren van ruimte voor internationale studieactiviteiten. Maar de gerealiseerde aantallen ‘uitgaande studenten’ zijn tot nu toe niet indrukwekkend op een totaal aantal ingeschreven studenten van ruim 800. Ten tijde van het visitatieQANU / Pedagogische Wetenschappen
225
bezoek konden echter wel al enige successen van opleidingszijde worden gemeld. Studenten zijn in het algemeen van mening dat er, voor wie dat wil, wel mogelijkheden bestaan om een deel van de studie in het buitenland door te brengen. De commissie is van mening dat een internationaliseringbeleid zonder een wetenschappelijke staf die studenten actief aanmoedigt, weinig kans van slagen heeft. Zij doet de suggestie dat de staf als geheel meer wordt betrokken bij de vormgeving en uitvoering van het beleid. Internationalisering vormt een facultatief onderwerp en is door de commissie niet betrokken in haar eindoordeel, zoals neergelegd in par. 9 en de bijlagen 1A en 1B.
4.9.
Sterke punten en verbeterpunten
+ a. De student kan na de bacheloropleiding kiezen uit twee masterprogramma’s met een geheel eigen signatuur: het op de beroepspraktijk gerichte programma Orthopedagogiek enerzijds en het programma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken anderzijds, gericht op beleid en praktijkontwikkeling op het gebied van algemeen-pedagogische vraagstukken. b. De Bacheloropleiding biedt de student die ruimte voor een eigen invulling wenst, de mogelijkheid daartoe: er bestaat een zgn. profileringsruimte ter grootte van driekwart studiejaar. c. Vrijwel alle docenten beschikken over een basiskwalificatie onderwijs. d. Studenten zijn tevreden over de goede toegankelijkheid van de docenten. e. De opleidingen beschikken over prima faciliteiten. f. Het systeem van interne kwaliteitszorg is gekoppeld aan een cyclisch kwaliteitsbeleid. g. Het opleidingsmanagement heeft een werkveldcommissie ingesteld waarin periodiek overleg plaatsvindt met vertegenwoordigers van de beroepspraktijk. h. De eerste bachelortheses van de bacheloropleiding zijn zonder meer van goede kwaliteit. − i. j. k. l. m. n. o.
226
In het programma van de Bacheloropleiding is in het studiepad Orthopedagogiek meer aandacht nodig voor het verwerven van klinische vaardigheden. De opleidingen gebruiken voor gangbare deelgebieden ongebruikelijke benamingen, hetgeen de herkenbaarheid naar buiten toe belemmert. De richtlijnen voor het beoordelen van het afstudeerwerk worden in de praktijk op (te) uiteenlopende wijze toegepast. Meer in het algemeen is de verantwoordelijkheid voor het toetsingsniveau onhelder. De opleidingen missen in de wetenschappelijke staf expertise op het gebied van Historische Pedagogiek. De opleidingen kennen in het kader van de studiebegeleiding zgn. studieloopbaanbegeleiders, maar de herkenbaarheid daarvan voor studenten is nog zeer beperkt. Verschillende docenten werken nog onvoldoende mee aan het gebruik van het portfolio waarin studenten geacht worden de ontwikkeling in hun kennis en vaardigheden bij te houden. De opleidingen krijgen de komende jaren te maken met een verslechterd financieel perspectief. QANU / Pedagogische Wetenschappen
4.10. Samenvattend totaaloordeel over de opleidingen De commissie is van oordeel dat de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Utrecht voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
227
BIJLAGE 1A Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Universiteit Utrecht Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
g
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
g
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
g
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
g
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende 228
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 1B Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Universiteit Utrecht Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
g
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
g
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
g
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
g
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende QANU / Pedagogische Wetenschappen
229
BIJLAGE 2 Onderwijs- en Examen Regeling, 2003-2004 art. 1.3.2. Algemene doelstelling Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Het doel van de opleiding is dat afgestudeerden in staat moeten zijn een bijdrage te leveren aan de pedagogische wetenschap en samenleving. Daaronder wordt verstaan een opleiding waarin studenten wordt geleerd zowel theoretische als praktisch relevante vraagstukken te formuleren en deze op te lossen door het combineren van bestaande kennis, alsmede nieuwe kennis te verwerven door middel van wetenschappelijk onderzoek. De bacheloropleiding stelt zich ten doel reflexieve academici te vormen; pedagogen met een onderzoekende en lerende attitude en vaardigheid, die kunnen nadenken over de grondslagen van het vak, die in staat zijn te reflecteren op het eigen professionele handelen en ethische en normatieve vragen als een integraal moment van die reflectie beschouwen. Vertaling van de doelstelling in eindtermen De opleiding beoogt naast academische vorming ook verschillende eindtermen. Deze eindtermen van de opleiding zijn opgesplitst in drie verschillende categorieën: kennis & inzicht, vaardigheden en attitudes. De drie categorieën zijn in de praktijk duidelijk met elkaar verweven. art. 1.3.2.1. Kennis en inzicht De afgestudeerde dient kennis te hebben van en inzicht in: a. de sociaal-wetenschappelijke en wetenschapstheoretische grondslagen van de Pedagogische Wetenschappen en van daarmee verbonden ethische en normatieve vraagstukken; b. de geschiedenis van opvoeding en opvoedingswetenschap; c. de opvoeding in het primaire leefmilieu; d. de handelingsvelden van de Pedagogische Wetenschappen, i.c. opvoeding, onderwijs, jeugdzorg en hulpverlening en hun onderlinge verbondenheid; e. de ontwikkelings-, leer- en gedragsproblemen van kinderen en jeugdigen; f. de modellen en methoden van diagnostiek van de hulpvragen van deze kinderen en jeugdigen en hun directe omgeving; g. diagnostische en evaluatieve onderzoeksmethoden; kennis van en inzicht in de belangrijkste diagnostische instrumenten, alsmede de betrouwbaarheid, validiteit e.d. daarvan; h. de vormen van zorg- en hulpverlening die zich voor deze kinderen en jeugdigen en hun directe omgeving bestaan; i. de methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek; j. de technieken op het gebied van statistiek en computerverwerking; k. relevante aspecten van de ontwikkelingspsychologie, persoonlijkheidspsychologie, onderwijspsychologie, psychopathologie, kinderneurologie en (neuro)psychologie en van de kinder- & jeugdpsychiatrie.
230
QANU / Pedagogische Wetenschappen
art. 1.3.2.2. Vaardigheden De afgestudeerde is in staat om: a. literatuur op het betreffende kennisgebied te verzamelen, deze kritisch te bezien, de relevantie ervan voor het inzicht in het betreffende gebied vast te stellen en het geheel samen te vatten; b. vragen op het betreffende gebied te vertalen tot een onderzoeksvraagstelling; c. de vragensteller te informeren over de te verwachte opbrengst van dat onderzoek en over de mate waarin de oorspronkelijke vraag uit de praktijk naar verwachting beantwoord kan worden; d. aan de hand van een onderzoeksvraag een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren; e. onderzoeksresultaten te bewerken en het antwoord op de onderzoeksvraag te formuleren; f. het verrichte onderzoek te presenteren in de vorm van een voordracht zowel voor een publiek met een wetenschappelijke achtergrond als een niet-wetenschappelijk publiek; g. onderzoek verslaan in een wetenschappelijk gangbaar format; h. relevante stof te verzamelen voor scholing en onderwijs op het betreffende gebied; i. professioneel te communiceren binnen het vakgebied. art.1.3.2.3. Attitudes De afgestudeerde toont: a. openheid met betrekking tot het communiceren over de resultaten van eigen en ander onderzoek; b. enthousiasme bij het overdragen van kennis en het presenteren van onderzoeksplannen en resultaten; c. een integere en kritische houding met betrekking tot onderzoeksplannen en resultaten; d. een respectvolle en verantwoordelijke houding t.o.v. medestudenten en t.o.v. degene met wie men als gevolg van werkzaamheden in contact staat; e. bereidheid om tijdens de verdere loopbaan te blijven leren, zichzelf verder te ontwikkelen, en bij te dragen aan het vakgebied. Voorbereiding De opleiding Pedagogische Wetenschappen dient voor te bereiden op een verdere studieloopbaan, in het bijzonder in de Masteropleiding Pedagogiek: OrthopPedagogiek en de research Masteropleiding Pedagogiek: Development and Socialisation in Childhood and Adolescence. De opleiding bereidt ook voor op een maatschappelijke loopbaan.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
231
BIJLAGE 3A Eindtermen van het Masterprogramma Orthopedagogiek Concept eindtermen master Orthopedagogiek april 2004 De eindtermen van de opleiding zijn opgesplitst in drie verschillende categorieën: kennis, vaardigheden en attitude. In de praktijk zijn deze categorieën duidelijk met elkaar verweven. Kennis De masterstudent orthopedagogiek heeft kennis van: 1a. de belangrijkste actuele orthopedagogische vraagstellingen die er binnen het betreffende werkveld zijn waarin de student gedurende het masterjaar praktijkervaring opdoet; 1b. de belangrijkste empirische theorieën en modellen welke toegepast worden in het betreffende werkveld, waarbij deze kennis voortborduurt op de opgedane kennis in bachelorfase en het eindniveau van de bachelor overtreft/verdiept; 1c. de wijze waarop methoden en programma’s voor zorg- en hulpverlening geëvalueerd worden. Vaardigheden De masterstudent orthopedagogiek is in staat om: 2a. complexe orthopedagogische vraagstellingen vanuit meervoudige theoretische perspectieven te analyseren en het te relateren aan concepten die een rol spelen bij de studie van het (ortho)pedagogisch handelen in de werkvelden van de orthopedagogiek; 2b. kritisch te reflecteren op bestaande (ortho)pedagogische interventiepraktijken, vanuit theoretische, analytische, diagnostische en interventiestrategische overwegingen; 2c. zelfstandig onderzoek te doen en conclusies, alsmede de kennis, motieven en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, zowel schriftelijk als mondeling, helder en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten; 2d. op adequate wijze te functioneren als orthopedagoog binnen de kaders van de beroepscodes van het betreffende werkveld; 2e. in complexe en/of relatief onbekende situaties van het werkveld te komen tot een wetenschappelijk verantwoord oordeel; 2f. zich werkveldspecifieke vaardigheden eigen te maken die betrekking kunnen hebben op: diagnostiek, behandeling, behandelingscoördinatie, beleid en preventie, en deze op een wetenschappelijk verantwoorde wijze toe te passen. Attitude De masterstudent toont: 3a. een eerlijke en kritische houding met betrekking tot onderzoeksplannen en resultaten; 3b. een respectvolle en verantwoordelijke houding t.o.v. studenten, collega’s, respondenten, cliënten, enz.; 3c. een zakelijke en klantgerichte houding t.o.v. studenten, collega’s, respondenten, cliënten, opdrachtgevers, enz.; 232
QANU / Pedagogische Wetenschappen
3d. voldoende zelfstandigheid die met zich meebrengt om een gespecialiseerde vervolgopleiding te doen.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
233
BIJLAGE 3B Eindtermen van het Masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken Doel van de opleiding en eindtermen Met de opleiding wordt beoogd: 1. gespecialiseerde kennis, vaardigheid en inzicht op het gebied van maatschappelijke opvoedingsvraagstukken te verwerven. De vakspecifieke bekwaamheden betreffen: • het analyseren van maatschappelijke opvoedingsvraagstukken aan de hand van wetenschappelijke inzichten; • het uitvoeren en evalueren van wetenschappelijk onderzoek; • het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van beleid en interventies gericht op maatschappelijke opvoedingsvraagstukken. 2. voor te bereiden op de wetenschappelijke beroepsuitoefening als pedagoog op het gebied van maatschappelijke opvoedingsvraagstukken. De doelstelling van de opleiding wordt in de volgende eindtermen vertaald, opgesplitst in drie verschillende categorieën: kennis, vaardigheden en attitude. In de praktijk zijn deze categorieën duidelijk met elkaar verweven. Kennis De afgestudeerde master maatschappelijke opvoedingsvraagstukken heeft kennis van: 3a. de belangrijkste actuele maatschappelijk-pedagogische vraagstellingen binnen het betreffende thema waarin de student gedurende het masterjaar praktijkervaring opdoet. Objecten zijn collectief gedrag (gedrag van jeugdigen, opvoeders, professionals), pedagogische infrastructuur (systemen van opvang, onderwijs, zorg, sport, vrije tijd), beleid en regelgeving (beleid inzake jeugd, onderwijs, integratie, publieke opinie); 3b. de belangrijkste empirische theorieën en modellen welke toegepast worden in het betreffende thema, waarbij deze kennis voortborduurt op de opgedane kennis in bachelorfase en het eindniveau van de bachelor overtreft/verdiept. Het betreft hier • kennis van theorieën over collectief gedrag en effectieve strategieën van collectieve gedragsverandering; • kennis van theorieën over organisaties en effectieve strategieën van innovatie van organisaties; • kennis van theorieën over beleid, beleidsontwikkeling en effectieve strategieën van beleidsverandering. 3c. de wijze waarop interventies, programma’s en beleid ten aanzien van maatschappelijk-pedagogische vraagstellingen ontworpen, geëvalueerd en geanalyseerd worden. Vaardigheden De afgestudeerde masterstudent is in staat om: 4a. maatschappelijke opvoedingsvragen als samenspel van verschillende sociaal-ecologische systemen theoretisch en empirisch te analyseren; 4b. (de pedagogische grondslagen van) beleidsnota’s, wet- en regelgeving, en publieke debatten rond maatschappelijke opvoedingsvragen te analyseren; 234
QANU / Pedagogische Wetenschappen
4c. pedagogische en onderwijskundige interventies volgens de regulatieve cyclus, op project-, systeem- en beleidsniveau te ontwerpen, uit te voeren en te evalueren; 4d. organisaties en netwerken van organisaties te sturen, en professionals te coördineren; 4e. te rapporteren over analyse, interventie en evaluatie voor wetenschappelijk, professioneel en bestuurlijk-politiek publiek; 4f. kritisch-reflectief bij te dragen aan publieke debatten over maatschappelijke opvoedingsvraagstukken in populaire media. Attitude De afgestudeerde masterstudent toont: 5a. 5b.
wetenschappelijke integriteit; een respectvolle, zakelijke en verantwoordelijke houding t.o.v. collega’s, opdrachtgevers en het algemeen publiek.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
235
BIJLAGE 4 Programma Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen UU De Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen bestaat uit twee onderdelen: de major en de profileringsruimte. De major (driekwart van de bacheloropleiding, 135 ECTS studiepunten), bestaat voor een gedeelte uit verplichte cursussen (75 ECTS studiepunten) en voor een gedeelte uit keuzevakken op het gebied van de pedagogiek: de majorgebonden keuzeruimte (60 ECTS studiepunten). In de majorgebonden keuzeruimte kunnen studenten onder meer cursussen kiezen die tezamen een studiepad vormen dat specifiek voorbereidt op een van de masterprogramma’s. In de profileringsruimte (een kwart van de opleiding, 45 ECTS studiepunten) kan de student cursussen kiezen uit het totale Utrechtse universitaire aanbod, maar ook cursussen volgen bij een andere Nederlandse of buitenlandse universiteit. Ook een minor behoort tot de mogelijkheden, waarbij de student een samenhangend pakket van ten minste vier cursussen volgt. Een bachelordiploma pedagogiek geeft afhankelijk van het gevolgde studiepad toegang tot een academisch of een onderzoeksmasterprogramma. De eenjarige academische masterprogramma’s (Orthopedagogiek en Maatschappelijke opvoedingsvraagstukken) bereiden voor op academische beroepen. Voor wie een loopbaan in het wetenschappelijk onderzoek nastreeft is er een tweejarige onderzoeksmasteropleiding. Vakken
ECTS
Jaar 1 (propedeuse) Algemene pedagogiek Opvoeding en ontwikkeling Majorgebonden keuze (1) Inleiding methodenleer en statistiek 1 (niv. 1)
7,5 7,5 7,5 7,5
Majorgebonden keuze (2) Theoretische pedagogiek (niv. 1) Inleiding methodenleer en statistiek 2 (niv. 2) Problemen en Praktijk (niv. 1)
7,5 7,5 7,5 7,5 60
Jaar 2 Orthopedagogiek 1 (niv. 2) Majorgebonden keuze (3) Profileringsruimte Majorgebonden keuze (4)
7,5 7,5 7,5 7,5
Diagnostiek (niv. 2) Behandeling (niv. 2) Majorgebonden keuze (5) Majorgebonden keuze (6)
7,5 7,5 7,5 7,5 60
236
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Jaar 3 Profileringruimte Profileringruimte Profileringruimte Profileringruimte
7,5 7,5 7,5 7,5
Majorgebonden keuze (7/8) = Onderzoeksseminar (niv. 3) Profilering Wetenschapstheorie en ethiek (niv. 3)
15 7,5 7,5 60
Verplichte onderdelen: Majorgebonden keuzeruimte (incl. Onderzoeksseminar): Profileringsruimte:
75 ECTS 60 ECTS 45 ECTS
Binnen de majorgebonden keuzeruimte: keuze uit twee studiepaden (Orthopedagogiek en Maatschappelijke opvoedingsvraagstukken) of vrij studiepad. Een studiepad bereidt voor op een bepaald masterprogramma. Majorgebonden keuzeruimte voor studiepad Orthopedagogiek: 1. Determinanten van gedrag (niveau 1) 2. Opvoeding en ontwikkeling 2 (niveau 2) 3. Orthopedagogiek 2 (niveau 3) 4. Methoden, technieken en statistiek 3 (niveau 3) 5. Onderzoeksvaardigheden 1 (niveau 3) 6. Onderzoeksvaardigheden 2 (niveau 3) 7 + 8. Onderzoeksseminar (niveau 3) Majorgebonden keuzeruimte voor studiepad Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken: 1. Opvoeding en ontwikkeling 2 (niveau 2) 2. Culturele diversiteit in opvoeding en onderwijs (niveau 3) 3. Methoden, technieken en statistiek 3 (niveau 3) 4. Pedagogische praktijkontwikkeling en beleid (niveau 2) 5 + 6. Vrije keuze binnen aanbod Pedagogiek 7 + 8. Onderzoeksseminar (niveau 3)
QANU / Pedagogische Wetenschappen
237
BIJLAGE 5 Programma’s Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen UU In deze Masteropleiding worden twee programma’s aangeboden: • •
het Masterprogramma Orthopedagogiek (per 1-9-2004) het Masterprogramma Maatschappelijke opvoedingsvraagstukken (per 1-9-2005)
Masterprogramma Orthopedagogiek In het masterprogramma Orthopedagogiek worden drie onderdelen geïntegreerd aangeboden: een stage in een van de werkvelden waarvoor wordt opgeleid, een afstudeeronderzoek en theoretische verdieping. Voorlopig worden de volgende werkvelden onderscheiden: jeugdzorg, onderwijs, gehandicaptenzorg en preventie & opvoedingsondersteuning. De theoretische verdieping wordt geroosterd parallel aan de stage en het afstudeeronderzoek. Stage: 22,5 ECTS Onderzoek: 22,5 ECTS Theoretische verdieping: themagebonden cursus en werkveldgebonden cursus (2 x 7,5 ECTS) Masterprogramma Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken Het programma is gericht op het beleid en de praktijkontwikkeling inzake algemeen pedagogische vraagstukken. Het onderscheidt de volgende cursusonderdelen: Stage: 22,5 ECTS Onderzoek 22,5 ECTS Theoretische verdieping: inleidende cursus en verdiepingsthema (10 + 5 ECTS) In de aanloopfase van dit nieuwe masterprogramma is er, om te veel versnippering te voorkomen, voor gekozen deze thema’s binnen twee gebieden onder te brengen, te weten Opvoeding en maatschappelijke integratie en Opvoeding en gezondheidsgedrag.
238
QANU / Pedagogische Wetenschappen
5.
De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden
a.
Naam, CROHO-nummer en varianten: • Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen (BSc); 56607; voltijds en deeltijds • Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (MSc); 66607; voltijds, deeltijds en duaal
b.
Organisatorische inbedding in de universiteit: De opleidingen worden verzorgd binnen de Faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Leiden
c.
Vorig visitatierapport: Eindrapport van de VSNU-Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen (november 1998)
d.
Start opleidingen: Bacheloropleiding: september 2002 Masteropleiding: september 2005
e.
Oordeel commissie: de opleidingen voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit
Vooraf Het voorliggende rapport bevat het oordeel van de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen van de QANU over de twee door de Universiteit Leiden ter beoordeling voorgelegde opleidingen: de Bacheloropleiding en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Het vormt de neerslag van haar visitatiebezoek aan de opleidingen op 9 en 10 mei 2005. Het oordeel van de commissie op de kwaliteitsonderwerpen 1 en 2 uit het NVAO-kader (De doelstellingen van de opleiding resp. Het programma) is gedifferentieerd voor de twee betrokken opleidingen. Voor de kwaliteitsonderwerpen 3 t/m 6 (resp. Inzet van personeel, Voorzieningen, Interne kwaliteitszorg en Resultaten) is één integraal oordeel geformuleerd dat van toepassing is op beide opleidingen. Onder elk facet wordt het oordeel van de commissie voorafgegaan door een korte, feitelijke weergave van de (in de zelfstudie) aangetroffen informatie. De huidige overgangssituatie, waarin pas het derde jaar van de bacheloropleiding is ingevoerd, brengt met zich mee dat het specifieke oordeel over de masteropleiding deels is gebaseerd op voornemens en verwachtingen, deels op kwaliteitsoordelen over de oude, ongedeelde opleiding. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de plaats van de visitatie Pedagogische Wetenschappen in de NVAO-overgangsregeling ‘Van visitatie naar accreditatie’.
5.1.
Afbouw ongedeelde opleiding
Het laatste cohort studenten van de ongedeelde opleiding is begonnen in september 2001. De Bacheloropleiding is per september 2002 van start gegaan. Het eerste en het tweede bachelorjaar zijn bij die gelegenheid tegelijkertijd ingevoerd. Eveneens per september 2002 zijn de QANU / Pedagogische Wetenschappen
239
studenten ‘oude stijl’ die in 2001 met de ongedeelde opleiding waren begonnen, overgestapt op een nieuw doctoraalprogramma, dat grotendeels ging bestaan uit de nieuwe bachelor- en mastervakken. Zij kunnen uiterlijk 31 augustus 2010 hun doctoraaldiploma behalen. De invoering van de masteropleiding is voorzien per september 2005. In de zelfstudie zijn de overgangsregelingen beschreven die gelden voor de overstap van de ongedeelde opleiding naar de bacheloropleiding. Van de zijde van de studenten heeft de commissie geen klachten vernomen over deze regelingen.
5.2.
De doelstellingen van de opleidingen
5.2.A
De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen
Domeinspecifieke eisen (F1) De zelfstudie geeft een beschrijving van beoogde eindkwalificaties van de bacheloropleiding (zie bijlage 2). Het Departement Pedagogische Wetenschappen dat verantwoordelijk is voor het verzorgen van de opleiding, ziet de bacheloropleiding primair als voorbereidend op en samenhangend met de universitaire masteropleidingen op het gebied van de pedagogische wetenschappen. De zelfstudie geeft aan welke academische en professionele maatstaven worden gehanteerd. Ook wordt in aansluiting op de door de landelijke kamer Pedagogiek georganiseerde internationale vergelijking vastgesteld dat er geen sprake is van eenduidige internationale maatstaven. De zelfstudie wijst erop dat ervaringen met studentenuitwisseling met Engelse en Amerikaanse universiteiten in de afgelopen jaren duidelijk maken dat afgestudeerden van de Leidse opleiding aan het eind van die vier jaar minstens een gelijkwaardig niveau van professioneel functioneren op hun specifieke vakgebied bereikt hebben als de Britse en Amerikaanse afgestudeerden. De vroege specifieke gerichtheid op het vakgebied der pedagogische wetenschappen speelt hierbij een grote rol. Een andere manier om zich ervan te vergewissen dat er aansluiting is met internationale standaarden is participatie in internationale onderzoeksprojecten: sommige bachelorprojecten zijn ingebed in internationaal onderzoek. Wat betreft de eisen van de beroepspraktijk ten aanzien van afgestudeerde bachelors stelt de zelfstudie dat het nog te vroeg is om hierover duidelijke conclusies te trekken. Het opleidingsmanagement schat in dat zij wellicht in aanmerking zouden kunnen komen voor functies op het gebied van beleid of management waarvoor een algemene academische basisvorming gevraagd wordt en geen geavanceerde specialistische kennis. Door regelmatig overleg met de beroepsvereniging NVO (Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen; hierna: NVO) zorgt het departementsbestuur ervoor dat eindkwalificaties en programma voldoen aan de NVO-eisen voor de registratie basisorthopedagoog en de NVObasisaantekening Diagnostiek (zie ook de voetnoot op pag. 244). Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding haar eindkwalificaties heeft getoetst aan haar ervaringen op het gebied van internationale interuniversitaire uitwisseling en samenwerking (waaronder de League of European Research Universities). De opleiding oriënteert zich volgens de commissie nadrukkelijk op verwante buitenlandse opleidingen (zie ook het Vooraf van par. 5.3.A) Verder sluit de opleiding zich aan bij de hoofdconclusie van het onderzoek dat op initiatief van de landelijke kamer Pedagogiek is verricht naar internationaal vergelijkingsma240
QANU / Pedagogische Wetenschappen
teriaal over verwante opleidingen, nl. dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire (Bachelor)opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De daarvoor geldende eisen zijn gekoppeld aan een afgerond Masterniveau en laten zich goed vergelijken met de eindkwalificaties van van de Nederlandse Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen. Vooralsnog kunnen de eisen ten aanzien van het bachelorniveau daarvan hooguit indirect afgeleid worden (zie par. D van het referentiekader van de commissie). Een systematische vergelijking van de eindkwalificaties van de opleiding met die van Nederlandse zusteropleidingen was niet in de zelfstudie opgenomen. De commissie acht de gepresenteerde eindkwalificaties van adequaat niveau: zij passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire bacheloropleiding als basis voor het verwezenlijken van eindkwalificaties op masterniveau die een vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland goed kunnen doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een Bachelor in de Pedagogische Wetenschappen (par. D). Ook vallen ze goed te vergelijken met de eindkwalificaties die de commissie bij de andere Bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen heeft aangetroffen. Wat betreft de eisen van de beroepspraktijk meent de commissie dat het opleidingsmanagement een realistisch standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het karakter van de bacheloropleiding. In eerste instantie ziet het de bacheloropleiding als ‘voorportaal’ naar de masteropleiding (zie ook par. 5.6. onder F17). Anderzijds is men ook wel zo realistisch dat men beseft dat het bachelorcurriculum ook de nodige arbeidsmarktperspectieven moet kunnen bieden voor degenen die na de bachelor niet aan een vervolgstudie willen beginnen. De suggesties die in de zelfstudie worden gedaan, komen op de commissie realistisch over. Zij adviseert de opleiding echter contact te zoeken met het beroepenveld (in brede zin) om de realiteitswaarde daarvan te toetsen. Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire bacheloropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) De zelfstudie meldt dat de bacheloropleiding is opgenomen in het Leids Register Universitaire Opleidingen en dat ze daarmee heeft voldaan aan de kwaliteitseisen die op nationaal en internationaal niveau aan universitaire opleidingen worden gesteld. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud van het programma, maar ook om de niveaubepaling van een universitaire bachelor- en masteropleiding. In abstracte categorieën worden verschillende niveaus onderscheiden binnen de bacheloropleiding die oplopen van niveau 100 (inleidend niveau) tot niveau 400 (gespecialiseerd niveau). Elk cursusjaar van de bacheloropleiding behoort te voldoen aan een bepaalde mix van niveaus met daaraan gekoppelde kennis, inzicht en vaardigheden. Bij curQANU / Pedagogische Wetenschappen
241
sussen van niveau 100 valt te denken aan inleidend onderwijs aansluitend op VWO-niveau, op basis van stof uit handboeken en syllabus, met oefenstof en proeftentamens, didactische structurering, begeleide werkgroepen. In niveau 200 wordt de overgang naar zelfstandig bestuderen gemaakt en in niveau 300 wordt bij tentamens uitgegaan op de vaardigheid tot zelfstandige toepassing van de stof op nieuwe problemen. Onder niveau 400 vallen gespecialiseerde cursussen, gebruik van vakliteratuur (wetenschappelijke artikelen) naast tekstboeken, toetsing (mede) d.m.v. een klein onderzoek, een referaat of een schriftelijk werkstuk. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de zelfstudie de eindkwalificaties van de opleiding beschrijft tegen de achtergrond van de kwaliteitseisen die in het Leids Register Universitaire Opleidingen worden gesteld aan een bachelorniveau. In de ogen van de commissie zijn de gepresenteerde eindkwalificaties goed te koppelen aan de verschillende niveaubeschrijvingen tot en met niveau 400 uit het Leids register. Ook ziet zij duidelijke aanknopingspunten tussen de eindkwalificaties (gedefinieerd in termen van kennis, vaardigheden en attitude; zie bijlage 2) en de dimensies die in de Dublin Descriptoren worden onderscheiden voor het bachelorniveau in termen van kennis en inzicht, toepassing, oordeelsvorming, leervaardigheden, communicatie. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt de commissie de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde bachelor. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De opleiding benadrukt de onderdelen in de eindkwalificaties die typerend zijn voor wetenschappelijk onderwijs. Een universitair opgeleide bachelor pedagogische wetenschappen kan op een wetenschappelijk verantwoorde manier problemen helpen analyseren, en aangeven op welke manier deze het beste opgelost kunnen worden. Daarnaast kan hij/zij ook onderzoek doen of daaraan althans op een verantwoorde manier een bijdrage leveren om nieuwe kennis, vaardigheden en inzichten te verkrijgen en te ontwikkelen met betrekking tot opvoeding in de ruimste zin van het woord. Bezitters van een Leids universitair bachelordiploma in de pedagogische wetenschappen (ongeacht monodisciplinair dan wel major/minorcombinatie) met een differentiatie die aansluit bij de gekozen afstudeerrichting van de doorstroom- masteropleiding, worden onvoorwaardelijk tot de Leidse masteropleiding toegelaten. De bacheloropleiding biedt studenten die dat wensen ook de mogelijkheid zich te kwalificeren voor toelating tot de Leidse researchmasteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Daadwerkelijke toelating tot de researchmasteropleiding is echter mede afhankelijk van de beschikbare opleidingscapaciteit en daarom afhankelijk van een sollicitatieprocedure. Op de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerde bachelor is de opleiding ingegaan in par. 5.2.A. onder F1.
242
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de eindkwalificaties van de opleiding, zoals weergegeven in bijlage 2, er duidelijk blijk van geven dat het gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en/of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De eindkwalificaties zijn naar het oordeel van de commissie in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 5.2.A. onder F1), ook al zijn die eisen veeleer gericht op een afgerond masterniveau en kunnen de eisen t.a.v. het bachelorniveau alleen langs indirecte weg worden afgeleid. Afgaande op de aard van de eindkwalificaties (met een duidelijk accent op wetenschappelijk onderzoek) en het niveau dat aan het slot van de bacheloropleiding bereikt moet worden (niveau 400) meent de commissie dat met het realiseren van deze bachelorkwalificaties een goede basis is gelegd voor het uiteindelijk realiseren van de masterkwalificaties. De participatie van de universiteit in de League of European Research Universities biedt ook een goede gelegenheid om een internationaal aanvaardbaar niveau van de bacheloropleidingen te bepalen en te bewaken. De commissie stelt vast dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden de afgestudeerde rechtstreeks toegang geeft tot ten minste één masteropleiding op universitair niveau. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘5.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’. 5.2.B. De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) De doorstroommaster bouwt volgens de zelfstudie voort op de algemeen academische, de professionele en internationale maatstaven zoals beschreven voor de Bacheloropleiding. De Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen is een universitaire opleiding op het gebied van één van de deeldisciplines van de pedagogische wetenschappen. Voorop staat de verdergaande wetenschappelijke vorming van studenten. Het onderwijs is gericht op: •
het motiveren voor en actief verrichten van wetenschappelijk onderzoek ter verkrijging van nieuwe kennis, vaardigheden en inzichten op een specifiek deelgebied van de pedagogische wetenschappen;
QANU / Pedagogische Wetenschappen
243
•
een wetenschappelijk gefundeerd reflecteren of handelen, met toepassing van: • algemene/specifieke wetenschappelijke methoden of technieken; • een ‘evidence based’, wetenschappelijke argumentatie, dat wil zeggen het op basis van resultaten van wetenschappelijk onderzoek verantwoord aanscherpen dan wel vernieuwen van de professionele praktijk.
De opleiding voldoet volgens de aangeleverde informatie wat betreft de opbouw, eindtermen (wetenschappelijke kennis en wetenschappelijke methodes) en overige kwaliteitskenmerken aan hetgeen gesteld is in ‘Het Leids Universitair Register Opleidingen’ ten aanzien van een masteropleiding. De zelfstudie geeft een beschrijving van beoogde eindkwalificaties van de masteropleiding (zie bijlage 3). Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding haar eindkwalificaties heeft getoetst aan haar ervaringen op het gebied van internationale interuniversitaire uitwisseling en samenwerking (waaronder de League of European Research Universities). Verder sluit de opleiding zich aan bij de hoofdconclusie van het onderzoek dat op initiatief van de landelijke kamer Pedagogiek is verricht naar internationaal vergelijkingsmateriaal over verwante opleidingen, nl. dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. Een systematische vergelijking van de eindkwalificaties van de opleiding met die van de Nederlandse zusteropleidingen was niet in de zelfstudie opgenomen. De commissie acht de gepresenteerde eindkwalificaties van adequaat niveau: zij passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire masteropleiding en kunnen een vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland goed doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een master in de Pedagogische Wetenschappen (par. A). Ook vallen ze goed te vergelijken met de eindkwalificaties die de commissie bij de andere gevisiteerde Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen heeft aangetroffen. Vergelijking met de eisen van de (klinische) beroepspraktijk is bij de opleidingen Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder aan de orde voor de afgestudeerden die een afstudeerrichting/ differentiatie hebben gevolgd op het gebied van de orthopedagogiek. 1 De commissie heeft de geformuleerde eindkwalificaties van de masteropleiding vergeleken met de klinische registratieeisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO. Zij stelt vast dat de eindkwalificaties van de afgestudeerde master die de juiste differentiatie heeft gekozen (in Leiden betreft het Wanneer de inhoud van het door afgestudeerde pedagogen gevolgde curriculum voldoet aan de eisen van de beroepsvereniging NVO (Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen) kunnen zij zich bij de NVO laten registeren als basisorthopedagoog. Deze registratie is voorwaarde om toegang te kunnen krijgen tot de postmasteropleiding voor vervolgregistratie tot orthopedagoog-generalist (en vervolgens mogelijk tot orthopedagoog-specialist) en daarmee toegang tot de orthopedagogische beroepspraktijk. Wanneer daarnaast aan bepaalde voorwaarden op het gebied van diagnostische vaardigheden is voldaan, kunnen afgestudeerden in aanvulling daarop de NVO-basisaantekening Diagnostiek verwerven waarmee zij toegang krijgen tot postmasteropleidingen, leidend tot de BIG-registratie Gezondheidszorgpsycholoog. 1
244
QANU / Pedagogische Wetenschappen
de twee masterdifferentiaties Leerproblemen en Orthopedagogiek) voldoen aan de genoemde NVO-eisen (theorie/ basiskennis, onderzoek en klinische / praktische vaardigheden), alsook aan de toelatingseisen voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog (‘GZ-psycholoog’). Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire masteropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) De zelfstudie meldt dat de masteropleiding is opgenomen in het ‘Leids Register Universitaire Opleidingen’ en dat ze daarmee heeft voldaan aan de kwaliteitseisen die op nationaal en internationaal niveau aan universitaire opleidingen worden gesteld. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud van het programma, maar ook om de niveaubepaling van een universitaire bachelor- en masteropleiding. In abstracte categorieën worden verschillende niveaus onderscheiden binnen de masteropleiding die oplopen van niveau 400 (gespecialiseerd niveau) tot niveau 600 (zeer gespecialiseerd niveau). De masteropleiding behoort te voldoen aan een bepaalde mix van niveaus met daaraan gekoppelde kennis, inzicht en vaardigheden. Bij cursussen van niveau 400 valt te denken aan gespecialiseerde cursussen, gebruik van vakliteratuur (wetenschappelijke artikelen) naast tekstboeken, toetsing (mede) d.m.v. een klein onderzoek, een referaat of een schriftelijk werkstuk. Onder niveau 600 vallen zeer gespecialiseerde cursussen, gebruik van actuele wetenschappelijke artikelen, laatste vorderingen in het wetenschappelijk denken, zelfstandige bijdrage (scriptieonderzoek) waarin een nog niet opgelost probleem wordt behandeld, met mondelinge presentatie. Onder dit niveau kunnen ook cursussen vallen die dienen in het promotietraject. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de zelfstudie de eindkwalificaties van de opleiding beschrijft tegen de achtergrond van de kwaliteitseisen die in het ‘Leids Register Universitaire Opleidingen’ worden gesteld aan een masterniveau. In de ogen van de commissie zijn de gepresenteerde eindkwalificaties goed te koppelen aan de verschillende niveaubeschrijvingen tussen niveau 400 en niveau 600 uit het Leids register. Ook ziet zij duidelijke aanknopingspunten tussen de eindkwalificaties (gedefinieerd in termen van kennis, vaardigheden en attitude; zie bijlage 3) en de dimensies die in de Dublin Descriptoren worden onderscheiden voor het masterniveau in termen van kennis en inzicht, toepassing, oordeelsvorming, leervaardigheden, communicatie. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt de commissie de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde master. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
245
Oriëntatie van de opleiding (F3) In de zelfstudie wordt verwezen naar de informatie over de domeinspecifieke eisen waaruit duidelijk de nadruk op de component ‘onderzoek’ naar voren komt. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding, zoals weergegeven in bijlage 3, er duidelijk blijk van geven dat het gaat om een wetenschappelijke opleiding. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
De eindkwalificaties zijn naar het oordeel van de commissie in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 5.2.A. onder F1). De participatie van de universiteit in de League of European Research Universities biedt ook een goede gelegenheid om een internationaal aanvaardbaar niveau van de masteropleidingen te bepalen en te bewaken. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘5.2.B De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’.
5.3.
Het programma van de opleidingen
5.3.A. Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Vooraf De zelfstudie geeft een overzicht van de inhoud van het programma van de verschillende jaren. Zie voor een overzicht bijlage 4. Het per 2002-2003 gestarte bachelorprogramma is per 20042005 al herzien. Dit om een aantal redenen, waaronder het streven naar een betere aansluiting op de bredere bachelorcurricula in de VS en het Verenigd Koninkrijk. De Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen kent onder meer de volgende varianten: a. een voltijdse en een deeltijdse variant; b. een dagonderwijsprogramma en een avondonderwijsprogramma; c. een monodisciplinaire variant en een variant waarbinnen gekozen kan worden uit een aantal major/minorcombinaties; d. vijf differentiaties (gezinspedagogiek, orthopedagogiek, leerproblemen, onderwijskunde, 246
QANU / Pedagogische Wetenschappen
opleidingskunde) waaraan per 2005-2006 zal worden toegevoegd: theoretisch-historische en cultuurvergelijkende pedagogiek); e. een regulier (driejarig) programma voor VWO-verlaters en een verkort (tweejarig) programma voor HBO-afgestudeerden. De inhoud van alle varianten wordt in de zelfstudie beschreven. Voor deeltijdstudenten wordt geen apart deeltijds onderwijsprogramma aangeboden. Zij maken een selectie uit het voltijdse programma die afgestemd is op hun overige werkzaamheden. Meestal komt dat erop neer dat zij elk jaar de helft doen van het voltijdse programma. Daardoor zal voor hen de studieduur naar verwachting ook gemiddeld twee maal zo lang zijn als de voltijdse cursusduur. Het avondonderwijs zal per september 2006 worden beëindigd. Naast het reguliere programma bestaat voor twaalf zeer getalenteerde studenten de zgn. Honours Class, waarvoor gesolliciteerd moet worden. Het volgen daarvan levert geen extra punten op. Studenten moeten drie artikelen per week (totaal twaalf weken) zodanig bestuderen dat zij erover kunnen discussiëren met de betrokken docent. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie benadrukt dat wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek nauw zijn verweven binnen de bacheloropleiding. De bachelorprojecten sluiten zoveel mogelijk aan bij lopend onderzoek. Ook in de onderwijsvormen wordt wetenschappelijk onderzoek geïntegreerd. In werkgroepen worden onderzoeksopdrachten uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld in het tweedejaars onderwijsonderdeel Oefenonderzoek. Studenten voeren rond een bepaald thema opdrachten uit waarin statistische analyses toegepast worden. Zij leren een wetenschappelijke vraagstelling te formuleren, methoden te kiezen om de gestelde vraag te beantwoorden, en de resultaten in academische bewoordingen te beschrijven. In de praktijkgeoriënteerde vakken worden praktische vaardigheden (gesprekstechnieken, observatiemethoden) aangeleerd, waarbij ook steeds de relatie tussen praktijk en theorie wordt benadrukt. De opleiding wil daarmee gestalte geven aan haar onderwijsfilosofie: kennisproductie en kennisbenutting dienen zoveel mogelijk samen te komen (het KAG-principe; zie ook par. 5.3.A. onder F10). De voor de verschillende onderwijsonderdelen voorgeschreven literatuur wordt regelmatig herzien in overeenstemming met nieuwe inzichten en actuele wetenschappelijke theorieën. Overigens worden vooral boeken gebruikt die als standaardwerken beschouwd kunnen worden en nauwelijks klappers, syllabi of readers. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de inhoud en opzet van het programma van de bachelor opleiding, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, de syllabi en readers, en de gehanteerde tentamenopgaven. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten en heeft kennis kunnen nemen van de eerste voorbeelden van de eindwerkstukken van de bachelorprojecten waarmee de opleiding wordt afgesloten. De commissie heeft vastgesteld dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten. De Onderzoekspractica, het Oefenonderzoek en het afsluitende bachelorproject wegen hierbij zwaar mee. De eerste bachelorwerkstukken QANU / Pedagogische Wetenschappen
247
hebben op de commissie een goede indruk gemaakt; het niveau daarvan voldeed zonder meer aan haar verwachtingen. Er is sprake van voldoende interactie tussen de opleiding en het lokale onderzoek door de betrokkenheid van de docenten bij onderzoek en door de invloed die daarvan uitgaat op de invulling van de cursussen. De opleiding besteedt expliciet aandacht aan het regelmatig actualiseren van de gebruikte literatuur. De commissie heeft zelf een taxatie gemaakt van de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken. Deze zijn naar haar oordeel actueel en conform hetgeen bij een opleiding op dit gebied verwacht mag worden. Speciale waardering heeft de commissie voor de zgn. Praktijkoriëntatie in het eerste cursusjaar. Dit betreft een onderdeel dat ook wel bekend staat als snuffelstage en dat dient om de studenten al vroegtijdig in de studie zicht te bieden op de latere beroepsperspectieven. Meer in het algemeen heeft de commissie de indruk dat de studenten in voldoende mate in aanraking worden gebracht met de beroepspraktijk d.m.v. aandacht voor klinische vaardigheden. Score: g Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De opleiding heeft in haar elektronische studiegids per cursus concrete en specifieke doelstellingen geformuleerd die gezamenlijk invulling geven aan de meer globale eindtermen van de opleiding. Oordeel commissie De commissie heeft vastgesteld dat de zelfstudie en bijlagen op dit punt geen informatie boden. Uiteindelijk heeft de commissie kennisgenomen van de elektronische studiegids en geconstateerd dat daarin een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in het algemeen goed te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma over het geheel genomen een adequate concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Score: v Samenhang programma (F6) De zelfstudie meldt dat het opleidingsbestuur in het kader van de aanpassing van het bachelorprogramma per 2004-2005 expliciet aandacht heeft besteed aan de beschrijvingen (in termen van doel en inhoud) van de nieuwe vakken. Waar nodig heeft het suggesties gedaan ter voor248
QANU / Pedagogische Wetenschappen
koming van overlap en overbodige herhalingen en ter bevordering van diepgang en niveau. Gestreefd wordt naar een goede balans tussen de volgende componenten: algemene vorming tot pedagogische wetenschapsbeoefenaar, specifieke deskundigheid op een bepaald deelgebied en algemene wetenschappelijke vorming. In de bacheloropleiding kunnen vier ‘leerstromen’ onderscheiden worden die de samenhang van het programma sterk bevorderen: a. een ‘onderzoeksstroom’ met vakken op het terrein van de statistiek, methodologie en methoden en technieken, en onderzoeksvaardigheden (interviewen, statistische analyse); b. een ‘inhoudelijke’ stroom waarin studenten zowel een brede kennisbasis verwerven op het gebied van de pedagogische en onderwijskundige wetenschappen als zich een ruime specifieke kennis eigen maken op een van de in Leiden onderscheiden deelgebieden; c. een ‘praktijkgerichte’ stroom waarin studenten eerst kennis maken met de pedagogische c.q. onderwijskundige praktijk, getraind worden in academische vaardigheden t.b.v. de latere beroepspraktijk en ook ervaring opdoen met het zelf functioneren in die praktijk; d. een stroom ‘hulp- of steunvakken’, zoals psychologie, sociologie en filosofie. Deze vier stromen komen volgens de zelfstudie bij elkaar in het bachelorproject. In dit veldgerichte project dient ook onderzoek verricht te worden. Het heeft betrekking op het gebied van de gekozen differentiatie en doet een expliciet beroep op de eerder verworven academische vaardigheden. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat er aan deze opleiding sprake is van een beweging van een vroegtijdige, sterke differentiatie in de aanvangsfase van de opleiding in de richting van een brede basisopleiding met een duidelijk accent op algemeen wetenschappelijke vorming. De invulling van het programma maakt een doordachte indruk. Er is sprake van weinig herhaling, zo bleek ook tijdens de gesprekken met de studenten. Door de breedheid van het programma bouwen weliswaar niet alle onderdelen logisch op elkaar voort, maar de opleiding heeft volgens de commissie een zinvolle indeling in ‘lijnen’ binnen het programma aangebracht. Het is haar overigens niet duidelijk of de vier leerstromen in alle gevallen wel bij elkaar kunnen komen in het bachelorproject. De commissie heeft kennis genomen van de mogelijkheid van een major-minorcombinatie waarbij de minor (met een vaste omvang van ca. 50 ECTS) zich richt op een bepaald maatschappelijk profiel. Zij heeft waardering voor deze opzet en heeft, afgaande op de combinaties die mogelijk zijn (Onderwijskunde-Psychologie, Gezinspedagogiek-Culturele Antropologie, Gezinspedagogiek-Wijsbegeerte) de indruk dat er sprake is van inhoudelijke aansluiting op aanpalende wetenschapsgebieden. Overigens heeft zij vernomen dat er weinig belangstelling is van studentenzijde (veertien ingeschreven studenten per mei 2005) en dat het opleidingsbestuur overweegt deze mogelijkheid daarom te schrappen. Alles overwegende is de commissie van mening dat de studenten een inhoudelijk samenhangend programma volgen. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
249
Studeerbaarheid en studielast (F7) De opleiding heeft in haar informatie over dit facet gewezen op de volgende punten: • • • • •
de organisatie van het programma in trimesters met per trimester in beginsel niet meer dan twee vakken tegelijk; het concentreren van herkansingen in de zomerperiode om de inspanning voor de andere reguliere tentamens te ontlasten; specifieke aandacht voor de studeerbaarheid van de major-minorcombinaties; het streven van de opleiding naar verhoging van de feitelijke studie-inzet van studenten door frequente toetsing, het laten uitvoeren van opdrachten en schrijven van papers en werkstukken; het ontbreken van opvallende, onnodige struikelblokken in het programma.
Er worden voor sommige vakken ingangseisen gesteld om te borgen dat daarop voortbouwende cursussen worden gevolgd door de studenten die daartoe voldoende voorbereid zijn. Oordeel commissie Op grond van de zelfstudie, de verslagen van de opleidingscommissie, de gesprekken met de studenten en haar eigen taxatie concludeert de commissie dat de studielast van de eerste twee studiejaren aan de lichte kant is. Zij tilt zwaar aan deze constatering en meent dat de opleiding zich meer zou moeten inspannen om op de onderdelen waar dat van toepassing is, de stof te verzwaren en daarmee studenten te prikkelen om meer uit zichzelf te halen en niet genoegen te nemen met het minimum. De commissie beveelt de opleiding aan om niet alleen te sleutelen aan de randvoorwaarden (zoals een beperking van de herkansingsmogelijkheden of wijziging van de doorstroomvoorwaarden) maar ook te werken aan verbreding van het aanbod in deze studiejaren. De commissie heeft bij de studenten expliciet geïnformeerd naar de studeerbaarheid van het programma. Zij heeft op basis daarvan geconstateerd dat deze daarover in het algemeen tevreden zijn. Dit blijkt ook uit het verslag van de onderwijsevaluatie van het basisbachelor in 2002-2004 (zie par. 5.6. onder F18) waarover de commissie kon beschikken. Op uitvoeringspunten zijn bij enkele onderdelen verbeteringen doorgevoerd. Al met al meent de commissie dat de opleiding voldoende tijd en energie steekt in het opsporen en waar mogelijk elimineren van onnodige studiebelemmerende factoren, en zij heeft een positieve indruk over de studeerbaarheid van het programma. Omdat de opleiding voldoende actief is op het gebied van het wegnemen van studiebelemmerende factoren (hetgeen hier volgens het NVAO-kader getoetst dient te worden), laat de commissie dit aspect het zwaarst wegen ten opzichte van haar kritische commentaar op de lage feitelijke studielast van de eerste twee studiejaren. Op grond van deze weging komt zij tot een nipte voldoende score op dit facet. Score: v
250
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Instroom (F8) De opleiding geeft in haar zelfstudie een overzicht van de verschillende categorieën instromende studenten en onder welke voorwaarden zij worden toegelaten. Verder wordt beschreven welke voorlichtingsactiviteiten er plaatsvinden (met o.a. specifieke aandacht voor deeltijd- en avondonderwijs) en welke activiteiten in het kader van de aansluiting VWO-WO. Er is sprake van een apart Leids Aansluitingsprogramma VWO-WO, gericht op regionale VWO-scholen, met als onderdelen: proefstuderen, aansluitingsmodule, schoolbezoeken, en gastlessen. Bij de voorlichting worden soms student-ambassadeurs ingeschakeld en ook afgestudeerde masters om aspirant-studenten een indruk te geven van voorbeeldfuncties van afgestudeerde pedagogen. De propedeuse-instroom is gestegen van 254 in 1992-1993 tot 402 in 2004-2005. Het totaal aantal ingeschreven studenten bedroeg in 1992-1993 989 en in 2003-2004 1271. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende soorten instromende studenten, van het voorlichtingsmateriaal en de verschillende voorlichtingsactiviteiten. Zij is in het algemeen van oordeel dat de opleiding op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de afgestudeerden bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De studenten die in het bachelorprogramma instromen, ervaren in het algemeen geen problemen met de aansluiting op hun vooropleiding. De Examencommissie, o.m. belast met het vaststellen en uitvoeren van de toelatingsregeling, vervult de wettelijk voorziene rol. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over drie studiejaren met een omvang van 60 studiepunten per jaar. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
251
Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie geeft een overzicht van de verschillende werkvormen per studiejaar in aantallen studie-uren en heeft dat in de volgende tabel samengevat. Tabel LEI.1: Studielasttabel (in uren) per bachelorjaar per werkvorm Jaar Hoorcolleges Werkgroepen/ Stages practica
Bachelorproject
Toetsing/- Zelfstudie totaal papers
1 2 3
0 0 560
101 38 20
190 180 48
162 88 22
42 -
1185 1374 1034
1680 1680 1680
Noten: • Bovenstaande getallen zijn inclusief de keuzevakken die in het eerste trimester van het derde studiejaar buiten het departement gedaan worden. • De verdeling in het tweede en derde studiejaar is afhankelijk van de gekozen differentiatie In de onderwijsfilosofie van de opleiding staan de begrippen kennisproductie en kennisbenutting centraal, aldus de zelfstudie. Het onderwijs is primair gericht op kennisverwerving die tot kennisproductie en kennisbenutting leidt. Om tot optimale kennisverwerving te komen worden aan studenten verschillende onderwijsvormen geboden, waarin een steeds grotere zelfsturende rol voor de student is weggelegd. Vanaf het eerste jaar worden hoorcolleges afgewisseld door werkgroepen waarin de student een actieve participerende rol wordt toebedeeld onder het motto Kennis als Gereedschap (KAG). De student wordt steeds intensiever betrokken bij de kennisproductie (participatie in lopende onderzoeksprojecten via een bachelor- of masterproject) en in de kennisbenutting door onder meer participatie in de klinische praktijk, waarin het, voor het WO typerende ‘denken-overdoen’ gestalte krijgt in wetenschappelijk verantwoord handelen. In de loop van de studie wordt in toenemende mate beroep gedaan op de creativiteit, productiviteit en verantwoordelijkheid van de student. Door het schrijven van essays, het presenteren van eigen onderzoeksgegevens en discussie daarover, wordt bij de student de ontwikkeling van een academische attitude gestimuleerd. Deze vormt volgens de opleiding niet alleen de basis voor een wetenschappelijk onderzoeker, maar ook van een wetenschappelijk opgeleid clinicus dan wel practicus. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de onderwijsfilosofie zoals de opleiding die heeft gepresenteerd, en meent dat deze goed aansluit bij de doelstellingen van de opleiding (in termen van academische en professionele maatstaven). Zij heeft aan de onderwijsfilosofie echter geen eenduidig didactisch concept kunnen ontlenen dat doorwerkt naar de gebruikte onderwijsvormen. Uit de gesprekken met de studenten is naar voren gekomen dat er in hun ogen een tekort is aan contacturen en dat er in bepaalde gevallen weinig begeleiding en feedback wordt gegeven bij de zelfstudie en bij de soms daaraan gekoppelde opdrachten. Afgaande op de door de opleiding gepresenteerde gegevens over aantallen contacturen, meent de commissie dat deze klachten gefundeerd zijn. Van de zijde van het faculteitsbestuur werd tijdens het visitatiebezoek de intentie geuit om met ingang van het studiejaar 2005-2006 extra middelen beschikbaar te stellen voor intensivering van het onderwijs. In een latere fase heeft het 252
QANU / Pedagogische Wetenschappen
opleidingsbestuur de commissie meegedeeld dat dit voornemen is geëffectueerd en dat in het studiejaar 2005/06 meer contacturen zijn geprogrammeerd in de opleidingen Pedagogische Wetenschappen. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) De toetsen worden volgens de zelfstudie inhoudelijk afgeleid van de cursusdoelen waarop mede wordt toegezien door onderwijscommissies van de afdelingen c.q. de differentiaties binnen het departement Pedagogische Wetenschappen. Het ontwikkelen van toetsen en het beoordelen van toetsopgaven wordt niet overgelaten aan de individuele docent, maar vindt doorgaans in tweetallen of teamverband plaats. Naast de gebruikelijke variatie aan toetsvormen maakt de opleiding expliciet melding van toetsing van attitude. Dit vindt m.n. plaats tijdens het uitvoeren van het bachelorproject in intensieve interactie tussen docent en student. De zelfstudie geeft ten slotte een beschrijving van de tentamenregelingen (nakijktermijnen, herkansingen, inzage- en nabesprekingsrecht). Oordeel commissie De commissie heeft een aanzienlijk aantal tentamenopgaven en gemaakte tentamens bestudeerd en daarover ook met de verschillende studentengroepen van gedachten gewisseld. Zij is op basis daarvan van oordeel dat de tentamens in het algemeen voldoende aansluiten op de stof en dat er voldoende variatie in toetsvormen wordt gehanteerd. Het niveau van de tentamens is in het algemeen goed. De commissie heeft geen klachten vernomen van de studenten over de tentamenregelingen. De opleiding is voornemens om het aantal herkansingen te reduceren tot één en de commissie kan zich daarin vinden, omdat zij daarvan een positief effect verwacht op de hoeveelheid tijd die de student bereid is in haar/zijn studie te investeren. De commissie vindt de opzet waarbij zowel toetsontwikkeling als het beoordelen van toetsopgaven in handen van meerdere personen is gelegd, een goede. Echter: de verantwoordelijkheid voor een transparant en consistent gebruik van toetsnormen is niet expliciet toegewezen aan één persoon of instantie. Zij vindt dit een wezenlijk aspect van kwaliteitsborging binnen een opleiding. Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens in het algemeen adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Zij doet de suggestie om een consequente toepassing van de toetsnormen onderdeel te maken van het systeem van interne kwaliteitszorg, ook al heeft zij op grond van de ingeziene tentamens niet de indruk dat er iets mis zou zijn op dit punt. Zeker gezien de structuur (met in de latere jaren van het programma vijf c.q. zes verschillende differentiaties) zou het verstandig kunnen zijn wanneer periodiek vanuit opleidingsniveau (wellicht de Examencommissie) ‘de vinger aan de pols wordt gehouden’. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
253
Gewogen eindoordeel over ‘5.3.A Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’. 5.3.B. Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Vooraf De zelfstudie geeft een kort overzicht van inhoud en structuur van het onderwijsprogramma van de opleiding (zie bijlage 5). Er worden zes masterprogramma’s (voorheen: afstudeerrichtingen) onderscheiden: Gezinspedagogiek, Orthopedagogiek, Leerproblemen, Onderwijskunde, Opleidingskunde, Theoretisch-historische en cultuurvergelijkende pedagogiek (te starten per 2005-2006). Deze masterprogramma’s zijn de facto zelfstandige leertrajecten die alle één gemeenschappelijk onderwijsonderdeel bevatten: Praktijk van het empirisch onderzoek. Sommige masterprogramma’s delen een of meer andere onderwijsonderdelen. Daarnaast bevatten vrijwel alle masterprogramma’s een verplichte stage (soms in de vorm van onderzoeksparticipatie) en alle programma’s omvatten een masterproject, af te ronden met de scriptie. Alle masterprogramma’s kennen een voltijdse, een deeltijdse en een duale variant. Voor deeltijdstudenten wordt geen apart deeltijds onderwijsprogramma aangeboden. Zij maken een selectie uit het voltijdse programma die afgestemd is op hun overige werkzaamheden. Meestal komt dat erop neer dat zij elk jaar de helft doen van het voltijdse programma. Daardoor zal voor hen de studieduur ook gemiddeld twee maal zo lang zijn als de voltijdse cursusduur. In beginsel wordt al het onderwijs zowel overdag als ’s avonds gegeven. Voor een beperkt aantal studenten (maximaal 10 %) bestaat de mogelijkheid de duale variant te volgen. Deze duurt twee jaar en omvat naast het reguliere curriculum een verplichte extra professionele stage (van een half jaar), waarvoor met een werkgever een leerwerkovereenkomst wordt afgesloten. Momenteel wordt nog aan een nadere invulling van deze variant gewerkt zodat per september 2005 gestart kan worden met een duaal professioneel opleidingstraject, aansluitend op elk van de zes masterprogramma’s. Sinds 2001 bestaat een departementale masterclass voor talentvolle allochtone studenten onder de titel Spinoza Masterclass ‘Cultuur, Opvoeding en Onderwijs’ (10 ECTS). Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) Volgens de zelfstudie zal juist in de masteropleiding de interactie tussen onderwijs en onderzoek optimaal tot uiting komen. Kleinschalige werkvormen, intensieve bestudering van onderzoeksartikelen, presentaties van studenten in de vorm van referaten over onderzoek, onderwijs dat direct inspeelt op actuele ontwikkelingen in de pedagogische wetenschappen, soms een verplichte onderzoeksstage, het masterproject waarin op basis van eigen onderzoek een scriptie geschreven dient te worden, dragen bij tot de noodzakelijke ontwikkeling van wetenschappelijke onderzoeksvaardigheden. De masterprogramma’s orthopedagogiek en leerproblemen zijn afgestemd op de eisen van de 254
QANU / Pedagogische Wetenschappen
toekomstige beroepspraktijk van de orthopedagoog, zoals die gedefinieerd is in de verschillende registratieregelingen. Afgestudeerden van deze programma’s zullen in elk geval kunnen voldoen aan de eisen voor toelating tot de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog en voor registratie bij de NVO als basisorthopedagoog. Voor de masterprogramma’s gezinspedagogiek, onderwijskunde en opleidingskunde bestaat een dergelijk referentiepunt (nog) niet. De zelfstudie stelt dat ook in deze masterprogramma’s contacten worden gelegd met het beroepsveld (in het kader van stages en scriptieonderzoek) en alumni. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de inhoud en opzet van de masterprogramma’s (incl. de voornemens t.a.v. de duale variant) binnen de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, en een selectie van twaalf recente afstudeerscripties van de ongedeelde opleiding. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten. De commissie heeft duidelijk vastgesteld dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten, hetgeen het meest pregnant tot uiting komt in de stage en de afsluitende scriptie (zie ook par. 5.7). De commissie is van mening dat er voldoende interactie is tussen onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De betrokkenheid van docenten bij het plaatselijke onderzoek, de koppeling van veel afstudeerscripties aan lopende onderzoekprogramma’s (bij Orthopedagogiek is dit standaard) en het niveau van de gebruikte literatuur duiden daar zonder meer op. De wetenschappelijke en professionele literatuur is wat de commissie betreft actueel en conform hetgeen bij een opleiding in dit domein verwacht mag worden. Door middel van de stage is in enkele programma’s de band met het werkveld duidelijk aanwezig; in sommige programma’’s wordt de stage ingevuld met onderzoekparticipatie. Het verbaast de commissie overigens dat de programma’s Onderwijskunde en Opleidingskunde geen verplichte stage kennen, noch in de vorm van een externe stage, noch in de vorm van onderzoeksparticipatie. Het aandachtsgebied van deze masterprogramma’s zou zich daarvoor uitstekend lenen. Score: g Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De opleiding heeft in haar elektronische studiegids per cursus concrete en specifieke doelstellingen geformuleerd die gezamenlijk invulling geven aan de meer globale eindtermen van de opleiding. Oordeel commissie De commissie heeft vastgesteld dat de zelfstudie en bijlagen op dit punt geen informatie boden. Uiteindelijk heeft de commissie kennis genomen van de elektronische studiegids en geconstateerd dat daarin een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in het algemeen goed te identificeren. QANU / Pedagogische Wetenschappen
255
Zij komt tot de conclusie dat het programma over het geheel genomen een adequate concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De student die één van de masterdifferentiaties Orthopedagogiek of Leerproblemen heeft gevolgd, voldoet na het afstuderen aan de NVO-eisen voor de registratie tot basisorthopedagoog (en aan de toelatingseisen voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog). Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Score: v Samenhang programma (F6) Binnen elk masterprogramma zijn de onderwijsonderdelen nauwkeurig op elkaar afgestemd, zo stelt de zelfstudie. Voor de toelating tot de masteropleiding is het daadwerkelijk bezit van een bachelordiploma vereist, waardoor een gemeenschappelijk minimaal startniveau voor alle studenten gegarandeerd wordt waarop direct voortgebouwd kan worden. De verhouding theorie – praktijk is volgens de zelfstudie in balans door de duidelijke rol van het masterproject, de waarde die aan een stage gehecht wordt, en het fundamenteel-wetenschappelijke karakter van de verplichte cursussen. Ruimte voor keuzeonderdelen kennen alleen de masterprogramma’s Onderwijskunde en Opleidingskunde (‘optional subject’), waar geen verplichte stage deel van uit maakt. Deze keuzeruimte kan echter wel als stage ingevuld worden. Oordeel commissie De commissie heeft bij de studenten geïnformeerd naar de samenhang binnen het programma en naar mogelijke overlappingen en/of lacunes. De studenten waren in het algemeen tevreden op dit punt. Zelf heeft de commissie vastgesteld dat er in het Masterprogramma Orthopedagogiek weinig aandacht wordt besteed aan personen met fysieke beperkingen en dat in het masterprogramma Leerproblemen nauwelijks wordt ingegaan op gedragsproblemen. De opleiding heeft aangegeven de eerstgenoemde beperking te compenseren door middel van landelijke samenwerking op dit gebied met zusteropleidingen. De commissie vindt per saldo de samenhang binnen de masterprogramma’s voldoende en verwacht dat studenten een inhoudelijk samenhangend programma zullen volgen. Zij baseert zich daarbij niet alleen op de in de zelfstudie aangevoerde overwegingen (zie hierboven) maar stelt ook vast dat de student dient te kiezen voor een specifieke masterdifferentiatie en daarmee voor een duidelijk afgebakend deelgebied. Score: v
256
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie geeft aan dat er nog geen ervaring is opgedaan met het meten van de studielast en de studeerbaarheid in de Masteropleiding. Verwezen wordt naar de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding. Oordeel commissie De commissie heeft tijdens haar visitatiebezoek gesproken met studenten uit de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding en met vertegenwoordigers van een beperkte groep studenten die in september 2004 is begonnen aan het experimentele Masterprogramma Orthopedagogiek na eerder een verkort Bachelorprogramma gevolgd te hebben. In dit gesprek is de tevredenheid van de studenten naar voren gekomen over de begeleiding die zij bij stage en scriptie krijgen. Zo bleek de opleiding voldoende actief te zijn bij het vinden van een kwalitatief verantwoorde stageplek. Op grond van het genoemde gesprek en op grond van de eerdere constateringen van de commissie in dit rapport t.a.v. de inspanningen van de opleiding op het punt van studeerbaarheid van de bacheloropleiding, heeft de commissie er alle vertrouwen in dat de opleiding alert is op eventuele studiebelemmerende factoren. Naar haar oordeel zal het programma van de masteropleiding studeerbaar zijn. Score: v Instroom (F8) De zelfstudie beschrijft de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om te kunnen instromen in de masteropleiding. Alle instromende studenten dienen te voldoen aan de vereisten voor toelating zoals omschreven in het Onderwijs- en examenreglement. Voor directe toelating geldt als eis: a. het bezit van de bachelorgraad in de Pedagogische Wetenschappen met een differentiatie die aansluit bij het gekozen masterprogramma, behaald bij de opleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden of b. een toelatingsbewijs. Toelatingsbewijzen worden verstrekt op advies van de toelatingscommissie van de masteropleiding. Deze commissie laat zich adviseren door de onderwijscoördinatoren van de opleidingsprogramma’s. Ten slotte wordt in de zelfstudie beschreven langs welke wegen over de masteropleiding voorlichting wordt gegeven, naar buiten toe maar ook in de richting van de eigen studenten. Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de toelatingsregelingen ten aanzien van de verschillende categorieën instromende studenten. Zij is van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de opleiding bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De commissie heeft waardering voor de strikte opstelling van de opleiQANU / Pedagogische Wetenschappen
257
ding waar het gaat om het hanteren van de voorwaarden voor doorstroom van bachelor- naar masteropleiding. De Examencommissie vervult de wettelijk voorziene rol, maar is niet betrokken bij het beslissen over de toelating van aangemelde studenten; daarvoor is een aparte toelatingscommissie ingesteld. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de masteropleiding telt 60 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over één studiejaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie meldt dat de in par. 5.3.A. onder F10 gegeven beschrijving van de onderwijsfilosofie achter de bacheloropleiding (Kennisverwerving ten behoeve van kennisproductie en kennisbenutting) onverkort van toepassing is op de masteropleiding. De verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere activiteiten zal nog nader bepaald moeten worden, aldus de zelfstudie. Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de onderwijsfilosofie die de opleiding heeft gepresenteerd, en meent dat deze goed aansluit bij de doelstellingen van de opleiding (bv. op het punt van aanscherping en vernieuwing van de professionele praktijk op basis van resultaten van wetenschappelijk onderzoek). Zij heeft daaraan echter geen eenduidig didactisch concept kunnen ontlenen dat doorwerkt naar de gebruikte onderwijsvormen. Voor wat betreft de algemeen verplichte modulen in het programma verwijst de commissie naar haar oordeel in par. 5.3.A. onder F10 nl. dat het aantal contacturen beperkt is en dat er sprake is van weinig begeleide zelfstudie. Overigens heeft zij wel de indruk dat dit verschilt al naar gelang de gekozen masterdifferentiatie. De organisatie, begeleiding en beoordeling bij stage en scriptie verlopen in het algemeen goed, zo stelt de commissie op basis van de gevoerde gesprekken en na bestudering van het daarop betrekking hebbende materiaal. Voor zowel het masterproject als de stage zijn richtlijnen vastgelegd. Het vinden van stageplaatsen is vooral bij de differentiatie Orthopedagogiek elk jaar weer een moeizame zaak, zo heeft de commissie vastgesteld. Sommige studenten nemen zelf het initiatief als de bij de opleiding beschikbare stageadressen geen resultaat opleveren. Elke stageplek wordt overigens wel vooraf door de opleiding inhoudelijk beoordeeld voordat de student daar aan de slag kan. Score: v 258
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Toetsing en beoordeling (F11) Voor wat betreft de tentaminering voor de specifieke vakken uit de masterprogramma’s wordt verwezen naar de informatie die is gegeven voor de bacheloropleiding (zie par. 5.3.A. onder F11). Voor het lopen van de stage en het uitvoeren van het masterproject gelden richtlijnen die zijn afgeleid van de regelingen die al golden voor de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding. Oordeel commissie Voor wat betreft haar oordeel over de tentamens (die een beperkt deel uitmaken van het programma van de masteropleiding) verwijst de commissie naar haar commentaar in de paragraaf over de toetsing in de bacheloropleiding (par. 5.3.A. onder F11) . De commissie heeft kennis genomen van de regelingen die gelden voor stage en scriptie (voor de masteropleiding: het Reglement Masterproject) . Zij stelt vast dat de inhoud daarvan op papier alleszins redelijk oogt. Studenten lieten weten met de uit de ongedeelde opleiding voortkomende regelingen goed uit de voeten te kunnen en dat deze in de praktijk naar behoren worden geïmplementeerd. De commissie stelt ook met genoegen vast dat de scriptierichtlijnen in de twaalf door haar geselecteerde afstudeerwerken in het algemeen ook daadwerkelijk op consistente wijze waren toegepast (zie par. 5.7. onder F20). Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘5.3.B. Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’.
5.4.
Inzet van personeel
Eisen wetenschappelijk onderwijs (F12) De zelfstudie geeft het volgende overzicht van de samenstelling van de wetenschappelijke staf.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
259
Tabel LEI.2: Personeelsoverzicht Pedagogische Wetenschappen Universiteit Leiden per 1-10-04 Categorie
Mannen
aantal HGL *) 1 UHD 7 UD 14 promovendi 2 docenten 2 student-assistenten 2 overig WP **) 0 totaal 28
fte's 1,00 6,84 11,40 1,80 0,60 0,60 0,00 22,24
Vrouwen
Totaal ***)
aantal 5 2 11 15 16 13 11 73
aantal 6 9 25 17 18 15 11 101
fte's 4,40 1,80 8,30 11,40 6,40 3,10 8,40 43,80
fte's 5,40 8,64 19,70 13,20 7,00 3,70 8,40 66,04
% gepromoveerden % 8,2 13,1 29,8 20,0 10,6 5,6 12,7 100,0
100,0 100,0 100,0 0,0 14,2 0,0 0,0 -
*) exclusief bijzonder hoogleraren **) betreft onderwijsondersteunenede medewerkers ***) totale inzet t.b.v. onderwijs bedraagt 34,30 fte (van de 66,04 fte). Het onderwijs wordt volgens de opleiding in belangrijke mate verzorgd en ontwikkeld door docenten die actief betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek van erkende kwaliteit. Vrijwel alle gepromoveerden zijn lid van de onderzoeksschool ISED of IOPS en participeren in onderzoeksprogramma’s die bij de meest recente landelijke onderzoeksvisitatie met ten minste het gemiddelde cijfer 4 beoordeeld werden. Het streven is om pas gepromoveerden zo snel mogelijk lid van een onderzoekschool te laten worden. Klinisch georiënteerde onderwijsonderdelen worden verzorgd door geregistreerde diagnostici en therapeuten. Vanaf het begin van de opleiding krijgen de studenten onderwijs van voor de opleiding gezichtsbepalende docenten. De verantwoordelijk docent van het eerste propedeusevak, de Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1, is een hoogleraar. De docenten van de Inleiding pedagogische en onderwijswetenschappen 2 in de propedeuse zijn in beginsel allen hoogleraar. Alle docenten zijn volgens de zelfstudie goed bekend met de professionele beroepspraktijk van de afgestudeerden van de ongedeelde opleiding. Oordeel commissie De commissie heeft de volgende aspecten in overweging genomen: • • • •
het percentage gepromoveerden in de vaste wetenschappelijke staf (zie tabel LEI.1); de mate waarin docenten betrokken zijn bij onderzoekprogramma’s van erkende kwaliteit; de mate waarin hoogleraren en UHD’s betrokken zijn bij het geven van onderwijs, m.n. in de eerste studiejaren; de mate waarin docenten binding hebben met de beroepspraktijk, m.n. de orthopedagogische.
De commissie komt op basis van deze gegevens tot de conclusie dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen voor een belangrijk deel worden verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikke260
QANU / Pedagogische Wetenschappen
ling van hun vakgebied en door docenten die een verbinding hebben met de beroepspraktijk waarvoor wordt opgeleid. De commissie stelt vast dat het aandeel van vrouwelijke personeelsleden in de wetenschappelijke staf bij deze opleidingen relatief hoog is en daarmee een afspiegeling vormt van de studentenpopulatie. Score: v Kwantiteit personeel (F13) Personele middelen worden door het departement toegewezen aan de drie afdelingen binnen het departement: Algemene en Gezinspedagogiek, Orthopedagogiek, Onderwijsstudies. Er worden geen personele middelen afzonderlijk toegewezen voor de bacheloropleiding, de masteropleiding(en) en/of de doctoraalopleiding ‘oude stijl’. De in tabel LEI.1 en LEI.2 gepresenteerde gegevens betreffen alle drie opleidingen gezamenlijk. Tabel LEI.3: Student-stafratio Pedagogische Wetenschappen LEI jaar
aantal fte onderwijs
2003 2002
33,22 35,54
aantal ingeschreven studenten 1271 1163
aantal diploma’s 173 127
aantal studenten per fte onderwijs 38,3 32,7
aantal afgestudeerden per fte onderwijs 5,2 3,6
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de student-stafratio van de opleidingen aan de hoge kant is: ruim 38 studenten per fte onderwijs in 2003-2004. Daar komt nog bij dat tijdens het visitatiebezoek bleek dat er bij de afdeling Orthopedagogiek sprake is van verschillende vacatures. Gecombineerd met het aantal opleidingsvarianten dat draaiende wordt gehouden (incl. avondonderwijs) komt dit er in feite op neer dat de personeelsbezetting voor het verzorgen van de opleidingsonderdelen Orthopedagogiek momenteel ontoereikend is. De commissie is derhalve van mening dat het van het grootste belang is dat de bestaande vacatures bij deze afdeling nu snel worden opgevuld. Wellicht zou een evenwichtiger spreiding verkregen kunnen worden door enige rationalisering in het onderwijsaanbod, bv. het laten vervallen van het avondonderwijs. De commissie is van oordeel dat, wanneer de bestaande vacatures eenmaal weer zijn vervuld, er voldoende personeel wordt ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen. Score: v Kwaliteit personeel (F14) Alle docenten vallen onder de werkleiding van een hoogleraar. Deze is verantwoordelijk voor de functioneringsgesprekken en inhoudelijke werkafspraken. Functioneringsgesprekken vinden in beginsel één keer per jaar plaats, inhoudelijke werkafspraken gemiddeld één maal per maand. QANU / Pedagogische Wetenschappen
261
De recente overgang naar een nieuwe functiestructuur aan de universiteiten heeft o.m. als uitvloeisel gehad dat er zgn. Resultaat- en Ontwikkelingsgesprekken (ROG) worden gehouden met universitaire medewerkers. Daarmee wordt minder gekeken naar de taken die betrokkenen uitvoeren, en meer naar de resultaten die in het kader van die functie bereikt moeten worden. Binnen de afdelingen vindt regelmatig overleg plaats over onderzoek en onderwijs, zoals bijvoorbeeld over de verdeling van onderwijstaken en over de inhoudelijke afstemming van het te verzorgen onderwijs. De zelfstudie meldt verder dat alle docenten geacht worden zich het Blackboard-systeem eigen te maken. Binnen het departement is gedurende 2003 en 2004 in assistentie voorzien om nieuwe docenten wegwijs te maken met Blackboard; steeds meer docenten maken in steeds intensievere mate gebruik van de Blackboard-voorzieningen. Op facultair niveau is een proces in gang gezet dat voor de onderdelen van de faculteit, waaronder het departement Pedagogische Wetenschappen, moet resulteren in een situatie waarin van docenten verwacht wordt dat zij voldoen aan basiskwalificatie-eisen op het gebied van het geven van onderwijs. Daartoe is in aanvulling op de zelfstudie aan de commissie de notitie ‘Competentieprofiel Onderwijsgevende Faculteiten Sociale Wetenschappen Universiteit Leiden’ gepresenteerd. Oordeel commissie De commissie heeft op dit punt vooraf bij de studentvertegenwoordigers om commentaar gevraagd en tijdens de gesprekken met alle studentengroepen aan de orde gesteld. De studenten zijn in het algemeen tevreden over de didactische vaardigheden van het wetenschappelijk personeel, al zijn er volgens hen uitschieters naar boven en beneden. De commissie heeft waardering voor het voornemen van de faculteit om over te gaan tot het invoeren van een basiskwalificaties onderwijs voor docenten, in aansluiting op een nieuw te ontwikkelen kwaliteitszorgsysteem (zie par. 5.6. onder F17). Zij gaat er wel van uit dat het stelsel niet alleen betrekking zal hebben op nieuw aan te stellen docenten, maar ook op de leden van de zittende staf. De commissie heeft zelf in par. 5.4. onder F12 een aantal overwegingen genoemd op basis waarvan zij tot een positieve conclusie is gekomen over de wetenschappelijke kwaliteit van de docenten. Zij stelde daarbij ook vast dat verschillende leden van de staf goede contacten hebben met de beroepspraktijk. Rekening houdend met de huidige inhoud van het programma van de opleidingen, is de expertise in het docententeam voldoende breed. Op grond van de gesprekken met de studenten en de informatie uit de zelfstudie is de commissie van mening dat de organisatorische realisatie van het programma in het algemeen naar behoren is (zie ook par. 5.6. onder F18). Alles overwegende is de commissie van oordeel dat het personeel gekwalificeerd is voor de realisatie van het programma, zowel in inhoudelijke, didactische als organisatorische zin. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘5.4. Inzet van personeel’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Inzet van personeel’.
262
QANU / Pedagogische Wetenschappen
5.5.
Voorzieningen
Materiële voorzieningen (F15) De zelfstudie geeft een beschrijving van de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken: collegezalen, werkgroepruimtes, computers, computerleerzalen, de elektronische leeromgeving Blackboard, de bibliotheek en het ambulatorium (polikliniek voor diagnostiek en behandeling van psychische problemen). Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de aangereikte informatie, het oordeel van de studenten gevraagd tijdens de gesprekken met de verschillende studentengeledingen en zelf een bezoek gebracht aan c.q. kennisgemaakt met de genoemde voorzieningen. Zo heeft zij een demonstratie gekregen van de elektronische leeromgeving Blackboard. De commissie is zonder meer tot een positief oordeel gekomen over dit facet en meent dat de huisvesting en materiële voorzieningen toereikend zijn om het programma te realiseren. Bijzondere waardering heeft zij voor het goed uitgeruste ambulatorium en voor het zgn. scriptieatelier, een ondersteunende faciliteit voor studenten die bezig zijn met hun scriptie c.q. thesis. Score: g Studiebegeleiding (F16) De studievoortgang wordt naar volle tevredenheid van het opleidingsmanagement geregistreerd en bewaakt met het universitaire systeem ISIS/S&S. Drie maal per jaar zendt de opleiding haar studenten een uitgeprint overzicht van hun studieresultaten. Het systeem kan ook door de student gebruikt worden voor: • •
het inzien van zijn/haar studieresultaten; het aanmelden voor werkgroepen en tentamens.
In het eerste jaar speelt het verplichte onderwijsonderdeel Tutoraat een cruciale rol waar het gaat om de studiebegeleiding. Na het eerste jaar van de studie is de studiebegeleiding vooral ‘op afroep’. Studenten kunnen zich voor goede raad en advies met betrekking tot hun eigen specifieke situatie wenden tot de studieadviseurs of de onderwijscoördinatoren van de differentiatie van hun keuze. Op het punt van informatievoorziening worden in de zelfstudie de volgende onderdelen genoemd: het verplichte onderdeel Praktijkoriëntatie in het eerste studiejaar, de forumdag ‘Werken met pedagogische wetenschappen’, voorlichtingsbijeenkomsten over de verschillende differentiaties waaruit gekozen kan worden, en de alumnidagen waaraan ook de huidige studenten kunnen deelnemen. Verder geeft de zelfstudie een beschrijving van de opzet van het Leids Studiesysteem met Bindend Studieadvies (BSA), dat voor alle opleidingen van de universiteit geldt. De voornaamste kenmerken van dit systeem zijn: een individueel kennismakingsgesprek bij het begin van de studie, verplichte deelname aan een tutorgroep (begeleid door een lid van de wetenschappelijke staf ) in het eerste jaar, tussentijdse studievoortgangadviezen in januari en mei, een verplicht QANU / Pedagogische Wetenschappen
263
gesprek met de studieadviseur over mogelijke opties als de adviezen niet onverdeeld positief zijn, en een afsluitend studieadvies in augustus. Als dit laatste negatief is, is voortzetting van de studie niet mogelijk. Met ingang van het studiejaar 2005-2006 zal het Leids Studiesysteem verzwaard worden, bv. op het punt van het minimaal te behalen aantal studiepunten in het eerste studiejaar. Oordeel commissie De commissie heeft bij de verschillende gesprekken met studenten expliciet gevraagd naar hun oordeel op dit facet. Zij blijken in het algemeen tevreden te zijn over de studiebegeleiding/advisering en de informatievoorziening die zij in de praktijk kunnen ontvangen. De commissie is van oordeel dat de activiteiten van de opleidingen op dit gebied adequaat zijn met het oog op het bevorderen van de studievoortgang. Van de zijde van de deeltijdstudenten is opgemerkt dat zij soms organisatorische problemen ervaren wanneer tentamens overdag worden georganiseerd en dat zij bij studievertraging soms op roostertechnische problemen stuiten (bv. het niet kunnen volgen van twee onderdelen die gelijktijdig worden gegeven). De commissie vindt het terecht dat de opleiding zich op het standpunt stelt dat van tevoren bekend is dat tentamengelegenheden in de deeltijdopleiding overdag zijn en dat zij bij de organisatie van het onderwijs niet anders kan dan uitgaan van (deeltijd-)studenten die op schema studeren. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘5.5. Voorzieningen’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Voorzieningen’.
5.6.
Interne kwaliteitszorg
Evaluatie resultaten (F17) De zelfstudie beschrijft het vigerende systeem van cursusevaluatie. Een taakgroep bestaande uit studenten analyseert de resultaten van schriftelijke enquetes t.a.v vakken in de eerste twee studiejaren en voorziet ze van kanttekeningen. Daarover vindt overleg plaats met de betreffende docent(en). Veranderingen die deze doorvoert, worden gerapporteerd aan de opleidingscommissie en het opleidingsbestuur. De overige vakken binnen de bacheloropleiding worden geëvalueerd binnen de afdeling die de vakken verzorgen. De evaluatie is afhankelijk van onderwijsvorm en studentenaantal. Binnen de opleidingen is men volgens de zelfstudie niet onverdeeld gelukkig met de huidige opzet. Inmiddels is men op facultair niveau bezig met het ontwikkelen van een uitgebreider systeem van onderwijskwaliteitszorg. Daarbij wordt samengewerkt met het ICLON, het instituut voor de Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing van de universiteit. Voornaamste doel is het in kaart brengen en ontwikkelen van de voor de opleidingen Pedagogische Wetenschappen relevante evaluatiecycli. Het voornemen is om te komen tot een breed kwaliteitszorgsysteem dat aansluit bij de kwaliteitsgebieden die worden onderscheiden in het NVAO-kader. 264
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Als toetsbare streefdoelen die voor de opleidingen Pedagogische Wetenschappen zullen worden gehanteerd, gelden de volgende: 1. Het bewerkstelligen dat een internationale oriëntatie een elementair en herkenbaar onderdeel wordt in het programma van elke masterstudent, m.n. in het masterproject (zie ook par 5.8). 2. Het maximaliseren van het aantal studenten dat na afronding van de bacheloropleiding doorstroomt naar een verwante masteropleiding. 3. Het realiseren en in stand houden van excellente routes voor zeer getalenteerde studenten, zoals de Honours Class en de Spinoza Master Class. 4. Het bewerkstelligen dat alle docenten beschikken over een basiskwalificatie onderwijs. 5. Het bewerkstelligen dat de docenten in de masteropleiding beschikken over de bekwaamheid tot het geven van (hoor)colleges in het Engels. Oordeel commissie De commissie heeft de beschikbare documentatie bestudeerd en heeft o.m. met studenten en docenten gesproken over de invulling van de interne kwaliteitszorg. Zij stelt weliswaar vast dat de opleidingen periodiek worden geëvalueerd maar dat deze activiteiten geen deel uitmaken van een systematisch, cyclisch kwaliteitszorgbeleid. Illustratief daarvoor is het gegeven dat de onderwijsevaluaties in de eerste twee studiejaren wel systematisch worden gehouden, maar vervolgens wordt het al dan niet houden van evaluatieactiviteiten (m.n. in de differentiaties) aan de verschillende afdelingen overgelaten. Vaak is dan ook geen sprake meer van anonieme enquêtes, maar van een evaluatieve bespreking in direct contact tussen docent en student met alle nadelen van dien. Ook zou volgens de commissie de follow-up van de resultaten van onderwijsevaluaties in handen moeten zijn van het opleidingsmanagement zelf, en niet van de studenten. Inmiddels wordt er blijkbaar gewerkt aan een nieuwe opzet van kwaliteitszorg op facultair niveau, waarin de bestaande onderwijsevaluaties kunnen worden ingebed. De commissie heeft met instemming kennisgenomen van de contouren van een breed, integraal kwaliteitszorgbeleid, waarin de Plan-Do-Check-Act-cyclus goed tot uiting komt. De opleidingen hebben een aantal goed te toetsen streefdoelen geformuleerd, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin. Score: v Maatregelen tot verbetering (F18) Bij de zelfstudie heeft het opleidingsmanagement ook het verslag van de onderwijsevaluatie van het basisbachelor in 2002-2004 en de daaruit resulterende conclusies gepresenteerd. In de reacties van de studenten worden geen misstanden in het onderwijs genoemd. Hier en daar gaan wat dingen fout op het organisatorische vlak (een boek verschijnt te laat, een tentamenzaal is te klein, er is een misverstand over hoe om te gaan met een opdracht e.d.). De slotconclusie van het evaluatierapport was: de studenten zijn over de inhoud van het onderwijs van de meeste (niet alle) studieonderdelen in de propedeuse en het basisbachelor tevreden. Op het vlak van de uitvoering zijn bij enkele onderdelen verbeteringen noodzakelijk. Met de betreffende docenten zijn daarover goede afspraken gemaakt.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
265
Oordeel commissie De commissie heeft vastgesteld dat de conclusies en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie over het geheel genomen goed zijn opgepakt door de opleidingen, al zijn er nog wel enkele punten actueel: het geringe aantal contacturen, de beperkte structurele contacten met de afgestudeerden (zie par. 5.7. onder F20) en de beperkte omvang van de internationaliseringsactiviteiten. Studenten hebben zich tijdens het visitatiebezoek in het algemeen positief uitgelaten over het interne kwaliteitszorgsysteem. De commissie is van oordeel dat de opleidingen in voldoende mate hebben aangetoond dat er in de afgelopen periode evaluatieactiviteiten hebben plaatsgevonden waarvan de uitkomsten de basis hebben gevormd voor verbeteringen/verbetermaatregelen. Gezien haar positieve oordeel over de kwaliteitszorgactiviteiten in de afgelopen periode, heeft de commissie goede verwachtingen ten aanzien van de effectiviteit van de nieuwe opzet, zoals geschetst onder F17. Score: v Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld (F19) Voor de betrokkenheid van studenten en docenten wordt verwezen naar de onder F17 gegeven beschrijving van het vigerende systeem van onderwijsevaluaties. Studenten zijn betrokken via de evaluaties, de opleidingscommissie en de taakgroep kwaliteitszorg. De rol van docenten bij de kwaliteitszorg komt vooral tot uiting door hun vertegenwoordiging in de opleidingscommissie, door hun betrokkenheid bij de afdelingsgewijze onderwijsevaluaties en in hun rol als cursus- c.q. onderwijscoordinator. Verder geeft de zelfstudie aan in welke opzichten de alumni en het beroepenveld worden betrokken bij de opleiding. Bij het beroepenveld gaat het m.n. om stagecontacten, onderzoekscontacten en overleg met de beroepsvereniging NVO over de registratie-eisen voor afgestudeerde orthopedagogen. Contacten met alumni verlopen vooral via de periodieke alumnidagen. Door middel van de periodieke WO-monitor verkrijgen de opleidingen informatie over de loopbaan van afgestudeerden en hoe zij terugkijken op de door hen gevolgde opleiding. Oordeel commissie De commissie is op grond van de beschikbare informatie van oordeel dat docenten en studenten in voldoende mate betrokken zijn bij de interne kwaliteitszorg. Terugkoppeling vanuit de alumni vindt vooral plaats via de periodieke WO-monitor (zie ook par. 5.7. onder F20). De commissie is van mening dat dit instrument, hoe nuttig ook, zich niet goed leent voor het actief betrekken van de afgestudeerden bij de interne kwaliteitszorg van de opleidingen. De opleidingen zouden er verstandig aan doen om meer te investeren in directe contacten met hun afgestudeerden om meer inhoudelijke en rechtstreekse terugkoppeling te verkrijgen dan met een breed, universitair opgezet onderzoek mogelijk is. Op die manier wordt het ook mogelijk om niet alleen commentaar te krijgen op de afgelopen curricula, maar ook op voornemens tot wijziging daarvan. De alumnidagen lijken in eerste instantie bedoeld voor het verzamelen van potentiële stageadressen en het informeren van afgestudeerden over de laatste ontwikkelingen in het vakgebied, en minder voor het verkrijgen van feedback over de gevolgde opleiding. 266
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Een gelijkluidende conclusie geldt in de ogen van de commissie ten aanzien van de contacten met de beroepspraktijk. Contacten in het kader van stage en onderzoeksopdrachten zijn nuttig, maar zijn in het algemeen toevallig en te incidenteel van aard. Gezocht zou moeten worden naar een meer structurele benadering. De commissie suggereert om het instrument van de bijzonder hoogleraren in dit verband intensiever te gaan gebruiken dan tot nu toe het geval was. De voorgenomen invulling van het nieuw op te zetten facultaire systeem van kwaliteitszorg biedt op dit punt volgens de commissie ook interessante perspectieven. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘5.6. Interne kwaliteitszorg’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Interne kwaliteitszorg’.
5.7.
Resultaten
Gerealiseerd niveau (F20) De zelfstudie stelt op deze plaats vast dat het nog te vroeg is voor een analyse of de afgestudeerde bachelors (laat staan de masters) voldoen aan de beoogde eindkwalificaties. Of de afgestudeerden van de oude, ongedeelde opleiding voldoen aan de eisen van de beroepspraktijk, komt voor een deel naar voren in de laatst gehouden WO-monitor. Daarin is o.m. terug te vinden hoe de afgestudeerden van de ongedeelde opleiding terugblikken op hun studie. Oordeel commissie De commissie heeft op basis van de laatst gehouden WO-monitor (afgestudeerden 2001) vastgesteld dat de meeste afgestudeerden vonden dat er in de opleiding onvoldoende aandacht werd besteed aan de praktijk en aan het ontwikkelen van persoonlijke professionele vaardigheden. Het leren werken in groepsverband was ook voor verbetering vatbaar. Maar al met al blikten de meeste afgestudeerden met tevredenheid terug op de door hen gevolgde opleiding; een grote meerderheid had veel profijt in haar/zijn baan van de gevolgde opleiding. Een op de laatstgehouden alumnidag gehouden enquête toonde aan dat 68 % van de respondenten een functie op WO-niveau vervulde. De leden van de commissie hebben voorafgaand aan het visitatiebezoek een selectie van twaalf afstudeerscripties uit de bij de zelfstudie gevoegde lijst van 25 meest recente scripties opgevraagd en bestudeerd. In commissieverband zijn de ervaringen voorafgaand aan de visitatiegesprekken onderling uitgewisseld. De commissie concludeert dat de afstudeerwerken in het algemeen van voldoende tot goed niveau zijn. Ook viel het haar op dat de scriptierichtlijnen over het geheel genomen consequent waren toegepast, zowel in de uitvoering als in de beoordeling. Veel scripties waren gekoppeld aan lopend onderzoek. Verder heeft de commissie kennis kunnen nemen van de eerste afsluitende bachelorwerkstukken. Zij stelt vast dat het niveau daarvan zonder meer voldoet aan de beoogde eindkwalificaties van de bacheloropleiding. De werkstukken gaven de indruk dat met de bacheloropleiding een goede wetenschappelijke basis was gelegd voor een succesvolle afronding van de masteropleiding. QANU / Pedagogische Wetenschappen
267
Op grond van de gegevens over de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding (bv. het niveau van het afstudeerwerk, het positieve oordeel van de alumni) verwacht de commissie dat de gerealiseerde eindkwalificaties van de masteropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Gezien haar positieve indruk van de eerste bachelorwerkstukken, haar positieve oordeel over de invulling van de bacheloropleiding (zie par. 5.2.A en 5.3.A) en gezien het voldoende niveau van de afstudeerwerken van de oude, ongedeelde opleiding, heeft de commissie er vertrouwen in dat t.z.t. ook de gerealiseerde eindkwalificaties van de bacheloropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Score: g Onderwijsrendement (F21) De opleidingen onderkennen m.b.t. het onderwijsrendement volgens de zelfstudie twee relevante referentiekaders: 1. andere Leidse bacheloropleidingen, binnen en buiten de Faculteit Sociale Wetenschappen 2. de andere bacheloropleidingen Pedagogische Wetenschappen in Nederland. Voor de rendementsgegevens over de ongedeelde opleiding Pedagogiek en die van de bovengenoemde opleidingen wordt in de zelfstudie verwezen naar de zgn. KUO-cijfers, waarover ook de commissie kon beschikken. Over de rendementen van de bacheloropleiding zijn slechts enkele voorlopige gegevens gepresenteerd. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleidingen geen concrete streefcijfers hanteren, maar hun streefniveau relateren aan het onderwijsrendement van de opleidingen die als referentiekader zijn gekozen. Zij vindt dit een verdedigbare benadering, maar meent wel dat daarvan dan ook werk gemaakt zou moeten worden door bv. het consequent monitoren en vergelijken van de eigen rendementen op te nemen als onderdeel van het nieuwe facultaire kwaliteitszorgsysteem. De KUO-cijfers over de ongedeelde opleiding laten zien dat het rendement van de postpropedeutische fase (op basis van afstuderen na acht jaar studieduur) uitkomt op ca. 79 % (zie ook het vergelijkende hoofdstuk 4 in deel I en bijlage E in dit visitatierapport). De commissie vindt dit een redelijk eindresultaat (het ligt rond het landelijk gemiddelde voor afstuderen na acht jaar binnen een cluster van verwante opleidingen, t.w. 83 %), maar de daarvoor benodigde studieduur is wel te lang. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘5.7. Resultaten’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Resultaten’.
268
QANU / Pedagogische Wetenschappen
5.8.
Internationalisering
De zelfstudie beschrijft op dit punt de volgende aspecten: • • • •
•
de verzorgde Engelstalige cursussen; bestemmingen van de ‘uitgaande’ studenten; het beleid t.a.v. internationaliseringsactiviteiten; de follow up die de opleiding aan de kritiek van de vorige visitatiecommissie heeft gegeven door het nemen van een drietal specifieke maatregelen (betere coördinatie studentenuitwisseling, systematische en frequente verspreiding van informatie, ontwikkeling nieuwe Engelstalige onderwijsmodule: Education and Welfare in the Netherlands: an Overview); de ontwikkelingen en problemen waarop de opleidingen stuiten.
Uit de daarop volgende beschrijving komt naar voren dat er weliswaar vele mogelijkheden bestaan voor studenten Pedagogische Wetenschappen om een studieonderdeel in het buitenland te volgen, maar dat het feitelijk gerealiseerde aantal uitgaande studenten jaarlijks op slechts ongeveer tien uitkomt. De opleiding mikt erop dat met de invoering van het nieuwe Bachelorprogramma (per 2004-2005) er verandering in deze situatie zal komen. In dat programma wordt expliciet een buitenlands studieverblijf gefaciliteerd doordat het volledige eerste trimester van het derde studiejaar vrijgeroosterd is. Ten slotte stelt de opleiding vast dat de introductie van de bachelor-masterstructuur met zich mee heeft gebracht dat een derdejaars student Pedagogische Wetenschappen niet meer gemakkelijk in het buitenland in de collegebanken naast een masterstudent kan aanschuiven. Omdat hij/zij formeel bachelorstudent is, accepteren buitenlandse opleidingen niet dat betrokkene op masterniveau onderdelen volgt. Dit terwijl de Nederlandse bachelorstudent doorgaans al hetzelfde niveau heeft bereikt als een buitenlandse collega-student op masterniveau. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleidingen naar aanleiding van het vorige visitatierapport initiatieven hebben ondernomen om het beleid t.a.v. internationaliseringsactiviteiten te versterken. Toch werd ook door het opleidingsmanagement zelf vastgesteld dat deze in veel opzichten niet zijn geslaagd. In ieder geval zijn de resultaten weinig bemoedigend. Een aantal van tien uitgaande studenten op een totaal aantal van meer dan 1000 ingeschreven studenten is wel erg weinig. Het is overigens niet de eerste keer dat de commissie moet constateren dat de introductie van het bachelor-masterstelsel voor Nederlandse studenten Pedagogische Wetenschappen het volgen van een deel van hun studie in het buitenland eerder moeilijker dan gemakkelijker heeft gemaakt.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
269
5.9.
Sterke punten en verbeterpunten
+ a. Het onderwijsaanbod aan de opleidingen is zeer divers. De student kan kiezen voor een monodisciplinaire variant of voor een major-minor-variant, voor dagonderwijs of voor avondonderwijs, voor een voltijdse variant of een deeltijdse variant, en per 2005-2006 onder voorwaarden ook voor een duale variant in de masteropleiding. b. De opleidingen voorzien in expliciete trajecten voor excellente studenten. c. De opleidingen bieden een breed aanbod aan afstudeerdifferentiaties. d. In het eerste jaar van de bacheloropleiding kan de student al kennis maken met de latere beroepspraktijk door middel van een soort snuffelstage. e. De opleidingen gaan uit van een onderwijsfilosofie die gericht is op het combineren van kennisproductie en kennisbenutting, van onderzoek en toepassing in de beroepspraktijk. f. De wetenschappelijke staf van de opleiding kent een aanzienlijk aantal vrouwelijke leden, ook in de hogere rangen, en vormt daarmee een betere afspiegeling van de studentenpopulatie. g. De opleidingen werken aan een nieuw, integraal kwaliteitszorgsysteem dat er o.m. op gericht is dat alle docenten beschikken over een basiskwalificatie voor het geven van onderwijs. h. De opleidingen beschikken over prima faciliteiten. i. De eerste bachelortheses van de bacheloropleiding zijn zonder meer van goede kwaliteit. − j. De studielast van de eerste twee jaren van de bacheloropleiding is aan de lichte kant. k. Het aantal contacturen is in het algemeen (te) beperkt en in sommige gevallen wordt er weinig of geen begeleiding en feedback gegeven bij zelfstudie en/of opdrachten. l. De personeelsbezetting voor het verzorgen van cursusonderdelen op het gebied van de Orthopedagogiek was op het moment van visitatie ontoereikend. m. Er is in het masterprogramma Orthopedagogiek weinig aandacht voor het aspect Personen met fysieke beperkingen en in het masterprogramma Leerproblemen komt het aspect Gedragsproblemen onvoldoende aan de orde. n. Het vinden van stageplaatsen voor het masterprogramma Orthopedagogiek is regelmatig een moeizame aangelegenheid. o. De alumni en het werkveld zouden systematisch betrokken moeten worden bij de kwaliteitszorg. p. De opleidingen willen internationale activiteiten van studenten stimuleren, maar desalniettemin gaan er jaarlijks te weinig studenten voor een studieonderdeel naar een buitenlandse universiteit.
5.10. Samenvattend totaaloordeel over de opleidingen De commissie is van oordeel dat de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (incl. de deeltijdvarianten en de duale variant van de Masteropleiding) van de Universiteit Leiden voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit.
270
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 1A Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Universiteit Leiden Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
g
F5 Relatie doelstellingen en programma
v
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
g
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
g
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende QANU / Pedagogische Wetenschappen
271
BIJLAGE 1B Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Universiteit Leiden Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
g
F5 Relatie doelstellingen en programma
v
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
g
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
g
F21
Onderwijsrendement
v
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende 272
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 2 Eindtermen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen 2004-2005, Universiteit Leiden Na afronding van een bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen beschikt een abituriënt over de volgende feitenkennis, vaardigheden en attitudes: De abituriënt beschikt over basale kennis van: • • • • •
toonaangevende pedagogische theorieën; modellen van diagnostiek en behandeling; hoofdkenmerken van het pedagogische beroepsveld; belangrijke methoden en technieken van pedagogisch onderzoek; hoofdfases in wetenschappelijk onderzoek.
Mede op basis van basiskennis beschikt de abituriënt over vaardigheden in: • • • • • • •
het verzamelen en selecteren van wetenschappelijke literatuur, onder meer met behulp van ICT; het lezen en begrijpen van Engelstalige literatuur; het ontwerpen van eenvoudige onderzoeksdesigns; het kritisch analyseren en beoordelen van een onderzoekverslag; het correct wetenschappelijk rapporteren; het formuleren van een consistente visie of betoog, met gebruikmaking van passend afgewogen wetenschappelijke argumenten; het ontvangen en verwerken van feedback op zelf geleverde prestaties.
De abituriënt heeft zich een wetenschappelijke attitude eigen gemaakt, blijkens onder meer uit: • • •
een nieuwsgierig, kritisch onderzoekende houding; een betrokken interesse voor wetenschappelijk onderzoek en/of motivatie tot het wetenschappelijk verantwoord (leren) interveniëren in de opvoedingspraktijk; kritisch reflecteren op de reikwijdte van het (ethisch verantwoord) wetenschappelijk handelen zowel van zichzelf als dat van anderen.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
273
BIJLAGE 3 Eindtermen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen 2004-2005, Universiteit Leiden De afgestudeerde van de doorstroom masteropleiding beschikt over een academisch denk- en werkniveau en: 1.
is in staat vraagstukken en problemen op het deelgebied van de pedagogische wetenschappen dat het masterprogramma beslaat te analyseren en te conceptualiseren, en daarover mondeling voor vakgenoten en schriftelijk in vaktijdschriften te rapporteren; 2. is in staat pedagogisch onderzoek op het deelgebied op te zetten, uit te voeren, en te verslaan; 3. is in staat pedagogisch onderzoek en vakliteratuur van hoog niveau op het deelgebied te begrijpen en te beoordelen; en beschikt hiertoe over de onderzoeksmethodische en -technische vaardigheden die in de pedagogische wetenschappen in het algemeen en op het deelgebied in het bijzonder gebruikelijk zijn; 4. beschikt over voldoende kennis en vaardigheden van het deelgebied om: • ofwel toegelaten te kunnen worden tot een onderzoekersopleiding (promotietraject) binnen de pedagogische wetenschappen; • ofwel om een beroep te kunnen uitoefenen op het terrein waarop pedagogische wetenschappers werkzaam kunnen zijn; • ofwel om toegelaten te worden tot een postacademiale beroepsopleiding.
274
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 4 Programma Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Universiteit Leiden
Studiejaar
Verplichte vakken van de bacheloropleiding (monodisciplinaire variant)
1
2
3
korte naam studieonderdeel
ECTS
Inleiding POW 1
10
Inleiding POW 2 Inleiding grondslagen Inleiding psychologie Tutoraat Praktijkoriëntatie Gesprekstechnieken Onderzoekspracticum 1 Inleiding filosofie Inleiding sociologie Ontwikkelingspsychologie Totaal verplicht 1e jaar
10 4 4 2 4 2 10 6 4 4 60
Onderzoekspracticum 2
10
Oefenonderzoek Neurobiologische achtergronden Juridische en ethische aspecten Theoretische orthopedagogiek Leren op school Onderwijsleerproblemen Leren op de werkplek Totaal verplicht 2e jaar Differentiatievakken 2e jaar Bachelorproject Differentiatievakken 3e jaar Vrije keuzeruimte
4
QANU / Pedagogische Wetenschappen
6 5 5 5 5 5 45 15 20 20 20
275
Er zijn met ingang van het studiejaar 2004-2005 zes masterdifferentiaties: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
gezinspedagogiek orthopedagogiek leerproblemen onderwijskunde opleidingskunde (ook duaal) theoretisch-historische en cultuurvergelijkende pedagogiek
1. Vakken voor de differentiatie gezinspedagogiek 2 Gezinspedagogiek Kinderopvang Adoptie 3 Interculturele aspecten Opvoedingsvoorlichting
5 5 5 10 10
2. Vakken voor de differentiatie orthopedagogiek 2 Gehandicaptenzorg Gedragsproblemen Psychopathologie 3 Diagnostiek Behandeling
5 5 5 10 10
3. Vakken voor de differentiatie leerproblemen 2 Inleiding leerstoornissen Onderzoek Psychopathologie 3 Leerstoornissen Onderwijskundige diagnostiek
5 5 5 10 10
4. Vakken voor de differentiatie onderwijskunde 2 Onderwijsbeleid Onderzoek Opleiden en ontwikkeling 3 Diversiteit Innovatieve leeromgevingen
276
5 5 5 10 10
QANU / Pedagogische Wetenschappen
5. Vakken voor de differentiatie opleidingskunde 2 Leren in de kennismaatschappij Onderzoek Opleiden en ontwikkeling 3 Interculturalisering Werkomgeving
5 5 5 10 10
6. Vakken voor de differentiatie theoretisch-historische en cultuurvergelijkende pedagogiek Voor het instromen in het masterprogramma theoretisch-historische en cultuurvergelijkende pedagogiek (zie Bijlage 5) zijn geen specifieke differentiatievakken in de bacheloropleiding vereist.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
277
BIJLAGE 5 Programma’s Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Universiteit Leiden De doorstroommasteropleiding Pedagogische Wetenschappen kent de volgende zes afstudeerrichtingen, ook wel masterprogramma’s genoemd: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Gezinspedagogiek Orthopedagogiek Leerproblemen Onderwijskunde Opleidingskunde Theoretisch-historische en cultuurvergelijkende pedagogiek (per 2005-2006)
studiejaar
Verplichte vakken van de masteropleiding (geldt voor alle masterprogramma’s)
1
korte naam studieonderdeel
ECTS
Praktijk van het empirisch onderzoek Masterproject
5 20
1. Vakken voor het masterprogramma gezinspedagogiek 1
Prevention Conceptuele en meta-analyse Attachment: state of the art Onderzoeksparticipatie Data-analysis in child and family studies
10 5 5 10 5
2. Vakken voor het masterprogramma orthopedagogiek 1
278
Onderzoek Diagnostiek en behandeling algemeen Diagnostiek en behandeling differentiaties Stage
5 5 5 20
QANU / Pedagogische Wetenschappen
3. Vakken voor het masterprogramma leerproblemen 1
Stagnaties in de basisvakken Diagnostiek en behandeling algemeen Diagnostiek en behandeling leerstoornissen Self-regulation and emotion A Stage
5 5 5 5 15
4. Vakken voor het masterprogramma onderwijskunde 1
Learning, diversity and assessment Professional development Self-regulation and emotion A Self-regulation and emotion B Optional course
10 10 5 5 5
5. Vakken voor het masterprogramma opleidingskunde 1 Learning and working Professional development Organisations as context for learning and change Optional course
10 10 10 5
6. Vakken voor het masterprogramma theoretisch-historische en cultuurvergelijkende pedagogiek 1 Opvoeding en onderwijs in cultuurvergelijkend perspectief Conceptuele en meta-analyse Geschiedenis van gezin en gezinsopvoeding Onderzoeksparticipatie
QANU / Pedagogische Wetenschappen
10 5 10 10
279
280
QANU / Pedagogische Wetenschappen
6.
De Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam
a. Naam, CROHO-nummer en varianten: • Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen (BSc); 56607; voltijds • Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (MSc); 66607; voltijds en deeltijds b. Organisatorische inbedding in de universiteit: De opleidingen worden verzorgd binnen de Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam c. Vorig visitatierapport: Eindrapport van de VSNU-Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen (november 1998) d. Start opleidingen: Bacheloropleiding: september 2002 Masteropleiding: september 2005 e. Oordeel commissie: de opleidingen voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit
Vooraf Het voorliggende rapport bevat het oordeel van de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen van de QANU over de twee door de Vrije Universiteit Amsterdam ter beoordeling voorgelegde opleidingen: de Bacheloropleiding en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Het vormt de neerslag van haar visitatiebezoek aan de opleidingen op 23 en 24 mei 2005. Het oordeel van de commissie op de kwaliteitsonderwerpen 1 en 2 uit het NVAO-kader (De doelstellingen van de opleiding resp. Het programma) is gedifferentieerd voor de twee betrokken opleidingen. Voor de kwaliteitsonderwerpen 3 t/m 6 (resp. Inzet van personeel, Voorzieningen, Interne kwaliteitszorg en Resultaten) is één integraal oordeel geformuleerd dat van toepassing is op beide opleidingen. Onder elk facet wordt het oordeel van de commissie voorafgegaan door een korte, feitelijke weergave van de (in de zelfstudie) aangetroffen informatie. De huidige overgangssituatie, waarin pas het derde jaar van de bacheloropleiding is ingevoerd, brengt met zich mee dat het specifieke oordeel over de masteropleiding deels is gebaseerd op voornemens en verwachtingen, deels op kwaliteitsoordelen over de oude, ongedeelde opleiding. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de plaats van de visitatie Pedagogische Wetenschappen in de NVAO-overgangsregeling ‘Van visitatie naar accreditatie’.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
281
6.1.
Afbouw ongedeelde opleiding
De instroom in de propedeuse van de ongedeelde opleiding heeft voor het laatst plaatsgevonden in september 2001. Per september 2002 is de bacheloropleiding gefaseerd ingevoerd. De invoering van de masteropleiding is voorzien per september 2005. Onder bepaalde voorwaarden worden studenten van de ongedeelde opleiding in de gelegenheid gesteld om hun doctoraaldiploma te behalen, uiterlijk per 31 augustus 2007. In de zelfstudie zijn de overgangsregelingen beschreven die gelden voor de overstap van de ongedeelde opleiding naar de bacheloropleiding. Van de zijde van de studenten heeft de commissie geen klachten vernomen over deze regelingen.
6.2.
De doelstellingen van de opleidingen
6.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) Algemene doelstelling van de bacheloropleiding is studenten te leren pedagogische problemen en verschijnselen te conceptualiseren en te onderzoeken vanuit relevante wetenschappelijke kaders. Dat houdt in dat studenten worden gestimuleerd zich de vaardigheden eigen te maken die nodig zijn om problemen in pedagogische praktijken (dat wil zeggen praktijken van opvoeding, onderwijs en pedagogische hulpverlening) te identificeren en daarvoor goed gefundeerde, wetenschappelijk doordachte oplossingen aan te dragen. De ontwikkeling van zulke vaardigheden veronderstelt systematische oefening in kritisch argumenteren en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Door deze vaardigheden tot ontwikkeling te brengen verwerven studenten de toerusting die vereist is voor zowel de adequate uitoefening van pedagogische beroepen waarvoor een bachelordiploma wordt gevraagd, als de succesvolle deelname aan een masteropleiding op het gebied van de pedagogische wetenschappen. Uit deze algemene doelstelling zijn de eindtermen van de opleiding afgeleid en deze worden, op hun beurt, gespecificeerd in de doelstellingen van de afzonderlijke onderdelen van het onderwijsprogramma, aldus de zelfstudie. In bijlage 2 zijn de eindtermen van de bacheloropleiding opgenomen. Oordeel commissie De commissie stelt met waardering vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden expliciet heeft vergeleken met die van de zusteropleidingen aan de Nederlandse universiteiten. Daarnaast is in de zelfstudie een vergelijking gemaakt met andere opleidingen binnen de VU en met HBO-opleidingen. Bovendien heeft de opleiding op basis van internationaal vergelijkingsmateriaal (op initiatief van de landelijke kamer van Pedagogiekopleidingen geïnventariseerd door de NUFFIC) een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen. Zij heeft daarbij op overtuigende wijze beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire (Bachelor)opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen, en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De daarvoor geldende eisen zijn gekoppeld aan een afgerond masterniveau en vooralsnog kunnen de eisen ten aanzien van het bachelorniveau daarvan hooguit indirect afgeleid worden. 282
QANU / Pedagogische Wetenschappen
De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De gepresenteerde eindkwalificaties passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire bacheloropleiding als basis voor het verwezenlijken van eindkwalificaties op masterniveau die een vergelijking in internationaal opzicht met verwante universitaire opleidingen goed kunnen doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een bachelor in de Pedagogische Wetenschappen (par. D). Wat betreft de aansluiting op de eisen van de beroepspraktijk stelt de commissie vast dat het beleid van het opleidingsmanagement erop is gericht dat bachelorafgestudeerden doorstromen naar de masteropleiding. Men verwacht dat afgestudeerden van de opleiding die niet aan de masteropleiding willen beginnen, eventueel in aanmerking zouden kunnen komen voor functies op het gebied van beleid en management, of voor onderzoeksondersteunende functies. De opleiding voert hierover op landelijk niveau overleg met de zusteropleidingen en met de beroepsvereniging voor Pedagogen en Onderwijskundigen (hierna: NVO). Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een bacheloropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: g Niveau van de opleiding (F2) Met verwijzing naar de eindtermen van de opleiding die zijn beschreven in bijlage 2 geeft de zelfstudie voor elk van de vijf Dublin Descriptoren een analyse van de mate waarin deze in de afzonderlijke eindtermen gedekt worden. Het daaruit resulterende beeld ziet er als volgt uit: Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
Te relateren aan: Bijlage 2, eindtermen 1 t/m 7 Bijlage 2: eindtermen 1 t/m 3 (m.b.t. onderzoek) Bijlage 2: eindtermen 8 t/m 10 Bijlage 2, eindtermen 8 t/m 10 Bijlage 2, alle eindtermen
Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de bachelorkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde bachelor. De commissie is wel van oordeel dat de descriptoren Communicatie en Leervaardigheden niet erg expliciet in de QANU / Pedagogische Wetenschappen
283
gepresenteerde eindtermen aan de orde komen. In de gepresenteerde algemene doelstelling van de opleiding (zie par. 6.2.A. onder F1) is dat wel het geval. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De zelfstudie wijst op een aantal aspecten die het wetenschappelijke karakter van de opleiding benadrukken: • • • •
aansluiting cursusonderdelen op (internationale) wetenschappelijke ontwikkelingen en gebruik (Engelstalige) literatuur op academisch niveau; duidelijke aanwezigheid, goede inbedding en coördinatie van het voor het universitair onderwijs kenmerkende MSD-onderwijs (Methodenleer, Statistiek en Data-analyse); accentuering academische vorming door het tutoraat (oefening in specifieke academische competenties); stimulering van studenten tot een kritische bezinning op vooronderstellingen, onderliggende concepten en uitgangspunten in theorie(vorming) en wetenschappelijk onderzoek en hun eigen keuzes en stellingnamen daar in, vorming in kritische en verantwoorde reflectie incl. ethische morele en levensbeschouwelijke aspecten.
Met de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen heeft de student toegang tot de masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Voor specifieke trajecten kan het nodig zijn nog bepaalde onderdelen aanvullend te doen, zeker als men op grond van het masterdiploma in aanmerking wil komen voor bepaalde vervolgopleidingen. Met de andere opleidingen in den lande wordt daarvan een inventarisatie gemaakt. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de zelfstudie de wetenschappelijke oriëntatie van de opleiding vooral heeft aangetoond aan de hand van de invulling van het programma en minder aan de hand van de eindkwalificaties van de opleiding. Een door de commissie zelf gemaakte vergelijking van de algemene doelstelling en eindtermen van de opleiding met het referentiekader van de commissie, met de eindkwalificaties van de andere gevisiteerde bacheloropleidingen en met de internationale context, leidt haar tot de conclusie dat uit de algemene doelstelling en de eindtermen de wetenschappelijke oriëntatie helder naar voren komt. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en/of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
Bijzondere waardering heeft zij voor de aandacht in de doelstellingen en eindtermen voor ethische aspecten en voor interculturaliteit.
284
QANU / Pedagogische Wetenschappen
De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 1.A.1). De in de zelfstudie gemaakte vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland geeft enerzijds aan dat de vormgeving van de (universitaire) opleidingen in dit domein in internationaal opzicht zeer uiteenlopend is. Anderzijds komt in de vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. De commissie stelt vast dat de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam de afgestudeerde rechtstreeks toegang geeft tot ten minste één masteropleiding op universitair niveau. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘6.2.A. De doelstellingen van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’. 6.2.B. De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Domeinspecifieke eisen (F1) Als centrale doelstelling voor de bacheloropleiding werd geformuleerd: de student leren om opvoedkundige problemen en verschijnselen te conceptualiseren en onderzoeken vanuit relevante wetenschappelijke kaders. De centrale doelstelling van de master sluit daar op aan in die zin dat voor masterstudenten hetzelfde doel wordt nagestreefd, maar met een hoger zelfstandigheidsniveau en de kennis en bekwaamheid om complexere vraagstellingen te kunnen conceptualiseren en onderzoeken. In bijlage 3 zijn de eindtermen van de masteropleiding opgenomen. Het gaat om: • •
algemene eindtermen die van toepassing zijn op de drie trajecten die worden onderscheiden in het masterprogramma: Algemene Pedagogiek, Onderwijspedagogiek, en Orthopedagogiek; specifieke eindtermen voor elk van de drie mastertrajecten.
De algemene eindtermen die gelden voor alle masterstudenten pedagogiek hebben vooral betrekking op de theoretische en empirische kennisbasis van de pedagogiek en verwante disciplines. Daarnaast wordt veel belang gehecht aan een academische attitude en de bekwaamheid tot opzetten en uitvoeren van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding de beoogde eindkwalificaties (‘doelstellingen en eindtermen’) van haar afgestudeerden heeft vergeleken met die van zusteropleidingen in Nederland QANU / Pedagogische Wetenschappen
285
en op basis daarvan haar relatieve positie in het landelijke beeld heeft beschreven. Bovendien heeft de opleiding een analyse gemaakt van de internationale context van verwante opleidingen en overtuigend beargumenteerd dat een eenduidig internationaal referentiekader op het gebied van de universitaire opleidingen Pedagogische Wetenschappen ontbreekt. Wel is op meerdere plaatsen in het buitenland sprake van een gelijksoortige wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk (zowel op het gebied van onderzoek als de praktijktoepassingen) en van daarop voorbereidende opleidingstrajecten. De commissie is van oordeel dat de opleiding een duidelijk profiel van zichzelf en haar eindkwalificaties heeft beschreven tegen de achtergrond van de nationale en internationale wetenschapsbeoefening in de Pedagogische Wetenschappen en verwante terreinen. De eindkwalificaties die de opleiding presenteert, passen in de ogen van de commissie goed bij een universitaire opleiding op mastersniveau in dit domein en kunnen een vergelijking in internationaal opzicht met verwante opleidingsprofielen goed doorstaan. De commissie is daarbij uitgegaan van de in haar referentiekader beschreven internationale vergelijkingsbasis (par. C) en eisen ten aanzien van het niveau van een master in de Pedagogische Wetenschappen (par. A). Vergelijking met de eisen van de (klinische) beroepspraktijk is bij de opleidingen Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder aan de orde voor de afgestudeerden die een afstudeerrichting/ differentiatie hebben gevolgd op het gebied van de orthopedagogiek. 1 De commissie heeft de geformuleerde eindkwalificaties van de masteropleiding vergeleken met de klinische registratie-eisen basisorthopedagoog van de beroepsvereniging NVO. Zij stelt vast dat de eindkwalificaties van de afgestudeerde master die het profiel Orthopedagogiek met een adequate invulling heeft gevolgd, voldoen aan de genoemde NVO-eisen op het punt van theorie/basiskennis, onderzoek en klinische/praktische vaardigheden. Ook aan de eisen van de NVO-aantekening Diagnostiek kan bij een passende invulling van het programma worden voldaan, en daarmee aan de toelatingseisen voor de opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog (‘GZ-psycholoog’). Het bovenstaande leidt de commissie alles overwegende tot de conclusie dat de eindkwalificaties van de opleiding, voorzover vergelijkbaar, aansluiten bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een universitaire masteropleiding in het betreffende domein (breed gedefinieerd). Score: v Niveau van de opleiding (F2) Met verwijzing naar de eindtermen van de opleiding die zijn beschreven in bijlage 2 geeft de zelfstudie voor elk van de vijf Dublin Descriptoren een analyse van de mate waarin deze in de afzonderlijke eindtermen gedekt worden. Het daaruit resulterende beeld ziet er als volgt uit:
Wanneer de inhoud van het door afgestudeerde pedagogen gevolgde curriculum voldoet aan de eisen van de beroepsvereniging NVO (Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen) kunnen zij zich bij de NVO laten registeren als basisorthopedagoog. Deze registratie is voorwaarde om toegang te kunnen krijgen tot de postmasteropleiding voor vervolgregistratie tot orthopedagoog-generalist (en vervolgens mogelijk tot orthopedagoog-specialist) en daarmee toegang tot de orthopedagogische beroepspraktijk. Wanneer daarnaast aan bepaalde voorwaarden op het gebied van diagnostische vaardigheden is voldaan, kunnen afgestudeerden in aanvulling daarop de NVO-basisaantekening Diagnostiek verwerven waarmee zij toegang krijgen tot postmasteropleidingen, leidend tot de BIG-registratie Gezondheidszorgpsycholoog. 1
286
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Dublin Descriptor Kennis en inzicht: Toepassing kennis en inzicht: Oordeelsvorming: Communicatie: Leervaardigheden:
Te relateren aan: Bijlage eindtermen 1-3.7-9.15-16,21,22,24,27,28,30,31-33 Bijlage 3: eindtermen 4,10,11-14,25,26,29,32,34,35,36 Bijlage 3: eindtermen 5-6 Bijlage 3, eindtermen 4,12,36 Bijlage 3, alle eindtermen gerelateerd aan het zelfstandig verrichten van onderzoek
Oordeel commissie De commissie heeft de door de opleiding geformuleerde eindkwalificaties getoetst aan de beschrijving van de masterkwalificaties in de Dublin Descriptoren. Op grond van de mate waarin de verschillende eindtermen zijn te koppelen aan één of meerdere van de beschreven descriptoren trekt zij de conclusie dat het beoogde niveau van de (beide masterprogramma’s binnen de) opleiding correspondeert met het niveau van een universitair afgestudeerde master. Score: v Oriëntatie van de opleiding (F3) De zelfstudie vestigt de aandacht op een aantal aspecten van de masteropleiding die de wetenschappelijke oriëntatie illustreren: • • • • •
voortbouwen op de academische vorming van de bacheloropleiding; aansluiting bij algemeen geldende wetenschappelijke en professionele standaarden; nadruk op de theorielijn die door de hele opleiding loopt; het toerusten van de afgestudeerden voor het doen van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek en het aanpakken van vragen uit de beroepspraktijk vanuit een wetenschappelijke oriëntatie; de mogelijkheid voor studenten die dat willen, tot extra oriëntatie op specialisatie in de richting van onderzoek.
Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de zelfstudie de wetenschappelijke oriëntatie van de opleiding vooral heeft aangetoond aan de hand van de invulling van het programma en minder aan de hand van de eindkwalificaties van de opleiding. Een door de commissie zelf gemaakte vergelijking van de algemene doelstelling en eindtermen van de opleiding met het referentiekader van de commissie, met de eindkwalificaties van de andere gevisiteerde bacheloropleidingen en met de internationale context, leidt haar tot de conclusie dat uit de algemene doelstelling en de eindtermen de wetenschappelijke oriëntatie helder naar voren komt. De commissie heeft hierbij vooral laten meewegen: • •
de vereiste kennis en inzicht van (delen van) het wetenschapsgebied en de plaats ervan ten opzichte van andere c.q. verwante disciplines en/of de maatschappelijke omgeving; de vereiste academische attitude en vaardigheden.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
287
De eindkwalificaties zijn naar haar oordeel in overeenstemming met de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline (zie par. 6.2.B. onder F1). De in de zelfstudie gemaakte vergelijking met verwante universitaire opleidingen in het buitenland geeft enerzijds aan dat de vormgeving van de (universitaire) opleidingen in dit domein in internationaal opzicht zeer uiteenlopend is. Anderzijds komt in de vergelijking goed tot uiting dat de opleiding zich met de door haar beoogde eindkwalificaties spiegelt aan buitenlandse opleidingstrajecten die gericht zijn op beroepsuitoefening op academisch niveau in het werkveld van opvoeding en onderwijs. Zoals al aangegeven in par. 6.2.B. onder F1 sluiten de eindkwalificaties van de afgestudeerde master in de Pedagogische Wetenschappen die het mastertraject Orthopedagogiek met een passende invulling heeft gevolgd, naar het oordeel van de commissie aan op de klinische registratie-eisen (voor basisorthopedagoog) van de orthopedagogische beroepspraktijk, en op de toelatingseisen voor de opleiding tot Gezondheidspsycholoog. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘6.2.B De doelstellingen van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Doelstellingen’.
6.3.
Het programma van de opleidingen
6.3.A. Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen De zelfstudie geeft een overzicht van de inhoud van het programma van de verschillende jaren. Zie voor een overzicht bijlage 3. In september 2002 is gestart met de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen. Er is gekozen voor het zogenaamde ingroeimodel, waarbij elk jaar een volgend studiejaar volgens de bachelormasterstructuur wordt gepland. In het studiejaar 2003-2004 is het tweede bachelorjaar van start gegaan en in september 2004 het derde. Qua structuur ziet de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen er als volgt uit: 1e jaar B1-jaar B1-programma
ECTS 60
2e jaar B2-jaar B2programma
ECTS 60
3e jaar B3-jaar Algemeen B3programma Programma B3-profiel B-these
ECTS 24 24 12
Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) De zelfstudie beoogt om aan de hand van een viertal ijkpunten het wetenschappelijk karakter van het programma te beschrijven: 288
QANU / Pedagogische Wetenschappen
• • • •
kennisontwikkeling in interactie tussen onderwijs en onderzoek; aansluiting bij actuele ontwikkelingen in de wetenschap; ontwikkeling onderzoeksvaardigheden; verbanden met de actuele praktijk van relevante beroepen.
Er bestaat een sterke verwevenheid met de onderzoekthema’s van de pedagogische afdelingen: Teaching and Learning in the Curriculum (afdeling Onderwijspedagogiek), Challenges to Childrearing Relationships (afdeling Orthopedagogiek), Special Educational Needs (afdeling Orthopedagogiek) en Education, Morality and Religion (afdeling Theoretische en Historische Pedagogiek). In de vakken Centrale Pedagogische Thema’s, Pedagogische Ethiek en Filosofie worden overkoepelende concepten besproken aan de hand van theorieën en publicaties van toonaangevende denkers. In de inleidingen van de subdisciplines wordt aandacht besteed aan de actuele wetenschappelijke theorieën, waar mogelijk in relatie tot de onderzoeksthema’s van die subdiscipline binnen de afdeling. De onderzoeksvaardigheden worden m.n. ontwikkeld door middel van het MSD-onderwijs dat als een rode draad door het programma loopt. In alle drie jaren zijn modulen op dit gebied aanwezig die als voorbereiding dienen op de uiteindelijke bachelorthese in het derde jaar. De aandacht voor het praktijkveld komt in verschillende onderdelen naar voren. Expliciet is dat het geval in het eerste vak ‘Inleiding in de pedagogiek’ en in de profielvakken. In ‘Inleiding in de pedagogiek’ vindt een aantal gerichte en begeleide excursies plaats naar diverse praktijkinstellingen in de verschillende werkvelden. In de profielvakken vindt de verbinding plaats door het gebruik maken van casusmateriaal ter illustratie en kritische bespreking. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de inhoud en opzet van het programma van de bacheloropleiding, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, de syllabi en readers, en de gehanteerde tentamenopgaven. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten, maar heeft nog geen kennis kunnen nemen van voorbeelden van de bachelorthesis waarmee de opleiding wordt afgesloten: de eerste werkstukken werden pas aan het eind van het academisch jaar 2004-2005 verwacht. Desalniettemin heeft de commissie vastgesteld dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten. De onderdelen op het gebied van methoden en technieken van onderzoek en de eisen t.a.v. de afsluitende bachelorthesis wegen hierbij zwaar mee. De bachelorthesis wordt gerelateerd aan (deel)onderwerpen uit het lopende onderzoek. Er is sprake van voldoende interactie tussen de opleiding en het locale onderzoek door de betrokkenheid van de docenten bij onderzoek en door de invloed die daarvan uitgaat op de invulling van de cursussen. De opleiding besteedt expliciet aandacht aan het regelmatig actualiseren van de gebruikte literatuur. De commissie heeft zelf een taxatie gemaakt van de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken. Deze zijn naar haar oordeel actueel en conform hetgeen bij een opleiding op dit gebied verwacht mag worden. Het is de commissie opgevallen dat de voorbereiding op de orthopedagogische beroepspraktijk duidelijk aanwezig is in het programma. De VU maakt, zeker in de masteropleiding maar toch ook in de bacheloropleiding goed gebruik van haar intensieve samenwerking met QANU / Pedagogische Wetenschappen
289
De Bascule, een regionale en geacademiseerde instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie in Diemen (voorheen: het Paedologisch Instituut). Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) De opleiding heeft in de zelfstudie per studieonderdeel (conform hetgeen wordt vermeld in de studiegids en op Blackboard) aangegeven welke doel(en) beoogd worden en met welke inhoud die verbonden zijn. De opleidingscommissie toetst jaarlijks het complete studieprogramma op beschrijving van doel en inhoud en samenhang van doel en inhoud maar ook van de verschillende onderdelen. De examencommissie evalueert of de toetsing van het bereiken van de doelstellingen adequaat verloopt. In een bijlage bij de zelfstudie wordt aangegeven hoe de verschillende onderwijsonderdelen getoetst worden en welke eindtermen vooral aan de orde zijn. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat in de bijlagen bij de zelfstudie een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in het algemeen goed te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma over het geheel genomen een adequate concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Score: v Samenhang programma (F6) De samenhang van het programma wordt volgens de zelfstudie gewaarborgd door het onderscheiden van lijnen in het programma. Dat zijn allereerst de lijnen: Pedagogiek, Steunvakken (met name psychologie) en het MSD-onderwijs. Omdat de MSD-lijn vormgegeven wordt door medewerkers bij verschillende afdelingen vormt dit onderwijs de verbindende lijn in het programma tussen theorievorming en onderzoek in de verschillende afdelingen. In een tabel bij de zelfstudie is per onderwijsonderdeel aangegeven: • • • 290
binnen welke lijn dat onderdeel valt; hoe het onderdeel zich verhoudt tot de eindtermen, toetsing en academische vaardigheden; in welk jaar het onderwijsonderdeel plaatsvindt. QANU / Pedagogische Wetenschappen
Het laatstgenoemde draagt ertoe bij dat niet alleen sprake is van thematische samenhang, maar ook van chronologische. Oordeel commissie De commissie is, met inachtneming van het bovenstaande, van oordeel dat de samenhang in het curriculum in het algemeen op doordachte wijze is vormgegeven. De drie gepresenteerde lijnen vormen een zinvolle indeling van het programma en de cursusonderdelen zijn goed toe te delen aan een van de clusters. De studenten hebben gemeld dat er weliswaar hier en daar wat overlap in het programma voorkomt, maar dat dat eerder als functioneel dan als storend wordt ervaren. De commissie concludeert dat er sprake is van een inhoudelijk samenhangend programma. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie beschrijft hoe de opleiding tracht tot een feitelijke studielastmeting te komen, en welke acties worden ondernomen wanneer blijkt dat de feitelijke studie-inspanning achterblijft bij de nominale studielast of deze juist overschrijdt. De door studenten ingevulde formulieren voor de evaluatie van afzonderlijke cursusonderdelen spelen hierin een centrale rol. Naast evaluaties op het niveau van studieonderdelen voert de faculteit evaluaties uit over het gehele eerste studiejaar en nominale analyses op de programmering van het onderwijs. Niet alleen de zwaarte van afzonderlijke studieonderdelen, maar ook de programmering van die onderdelen en van de tentamens is van invloed op de studeerbaarheid. Daarom wordt waar mogelijk intensief naast minder intensief onderwijs geprogrammeerd en worden tentamens zo goed mogelijk over het jaar gespreid. Wat het spreiden van studieonderdelen en tentamens over het jaar betreft is de faculteit gebonden aan het door de VU voorgeschreven rooster. De zelfstudie beschrijft de voornaamste struikelblokken in het programma (Statistiek, het schrijven van een scriptie/these, en het hanteren van voorkenniseisen) en de activiteiten die op deze punten al dan niet worden ondernomen door het opleidingsmanagement. Ten slotte zijn ook in de begeleidingsfeer maatregelen genomen om de studeerbaarheid te bevorderen. Een voorbeeld hiervan is het tutoraat, waarvan het vroegere mentoraat een onderdeel vormt. Voorts zijn studiehandleidingen voor de studenten ontwikkeld. Hierin speelt het gebruik van de digitale leeromgeving Blackboard een belangrijke rol. Oordeel commissie Op grond van de zelfstudie, de verslagen van de opleidingscommissie, de gesprekken met de studenten en haar eigen taxatie stelt de commissie vast dat enige tijd geleden is geconcludeerd dat de studielast van het programma aan de lichte kant is en dat het opleidingsmanagement inspanningen heeft gedaan bij de introductie van de bachelor-masteropleidingen om de studielast te verhogen. De commissie is van mening dat het daar redelijk goed in is geslaagd, maar vindt wel dat er aandacht besteed moet worden aan een meer gelijkmatige spreiding van de studielast binnen de bacheloropleiding. Momenteel bevinden er zich door verschillende factoren, te veel pieken en dalen in de verdeling van de studielast van de drie studiejaren van het programma, zo is tijdens de gesprekken met de studenten gebleken. In het algemeen meent de commissie dat de opleiding voldoende tijd en energie steekt in het opsporen en waar mogelijk elimineren van studiebelemmerende factoren. Wel is zij van oordeel QANU / Pedagogische Wetenschappen
291
dat de opleiding weliswaar werk heeft gemaakt van een betere integratie van de MSD-lijn met de inhoudelijke vakken, maar dat er op dit punt nog wel verbetering mogelijk en wenselijk is. Score: v Instroom (F8) De opleiding geeft in haar zelfstudie een overzicht van de studentenaantallen van de afgelopen jaren, de gehanteerde toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende soorten instromende studenten, en de verschillende soorten voorlichtingsactiviteiten die zowel op facultair niveau (facultaire website, open dagen, meeloopcolleges, scholenvoorlichting) als op universitair niveau (centrale voorlichtingsdagen, deelname aan beurzen, oriëntatiedagen, de pilot proefstuderen) worden ontplooid. Op centraal niveau wordt deelgenomen in een project m.b.t. aansluiting VWO-WO. Er vindt samenwerking plaats met middelbare scholen en schooldecanen. Ook meldt de zelfstudie het resultaat van onderzoek dat is gedaan naar aansluiting met het VWO. De studenten zijn in het algemeen te spreken over de wijze waarop wordt voortgebouwd op de kennis en vaardigheden die zij op de vooropleiding hebben opgedaan. De opleiding wijst erop dat aansluiting qua vorm en inhoud mag verschillen, maar dat er qua niveau geen grote kloof mag zijn. In dit verband wijst zij op de positieve tentamenresultaten van het eerste jaar: voor een tentamen slaagt gemiddeld ongeveer 70% van de deelnemers. De propedeuse-instroom is gestegen van 76 in 1992-1993 tot 127 in 2001-2002. Het totaal aantal ingeschreven studenten bedroeg in 1990-1991 268 en in 2001-2002 431. De verkorte opleiding voor instromende HBO-abituriënten kende in 2004/05 een instroom van 72 studenten. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de toelatingsregelingen t.a.v. de verschillende soorten instromende studenten en van het materiaal en de activiteiten op het gebied van voorlichting. Zij is in het algemeen van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de afgestudeerden bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm, inhoud en niveau aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De studenten die in het bachelorprogramma instromen, ervaren in het algemeen geen problemen met de aansluiting op hun vooropleiding. De Examencommissie vervult de wettelijk voorziene rol en is ook betrokken bij het beoordelen van toelatingsverzoeken van aangemelde studenten. Score: v Omvang van het programma (F9) Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over drie studiejaren met een omvang van 60 studiepunten per jaar. 292
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie beschrijft op welke manier haar doelstellingen doorwerken in de vormgeving en de inhoud van het onderwijs in termen van inhoud, didactiek en faciliteiten. De realisatie daarvan vindt langs verschillende wegen plaats: • • • • •
niveau en opbouw van het onderwijs: verzwaring van het onderwijs in de lagere jaren en grotere rol van hoogleraren; sterkere nadruk op academische vorming: meer MSD-onderwijs en literatuur van hoog niveau; activerend onderwijs als didactisch concept: studenten vanaf het begin van de studie aan het werk zetten, nadruk op vaardigheden en een persoonlijke benadering d.m.v. het tutoraat; afstemming aantal contacturen op intensiviteit van de cursusonderdelen; een strakke tentamenregeling: in totaal twee tentamengelegenheden.
In de bijlagen bij de zelfstudie wordt beschreven wat de verdeling naar werkvormen is voor de verschillende cursusonderdelen in de drie bachelorstudiejaren. Het aandeel van zelfstudie is gemiddeld ca. 77 %. Oordeel commissie De commissie vindt de gepresenteerde didactische uitgangspunten goed aansluiten bij de doelstellingen en eindtermen van de opleiding. Zij vindt het positief dat de opleiding streeft naar meer activerend onderwijs en heeft waardering voor de inspanningen die er bv. plaatsvinden om hoorcolleges meer interactief te maken. Bij grotere groepen blijkt deze opzet echter nog niet goed uit de verf te komen. De commissie is van mening dat er nog aanzienlijke verbeteringen mogelijk zijn in de realisatie van dit didactisch concept. Dat zou kunnen plaatsvinden door o.m. gebruik te maken bij bepaalde onderwijsonderdelen van een grotere diversiteit aan werkvormen (in het bijzonder meer werkgroepen), maar ook door het verhogen van de hoeveelheid contacturen, die wat de commissie betreft aan de lage kant is. Ook de gesprekken met de studenten wezen in die richting. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) De opleiding geeft aan dat de gebruikte toetsvormen (schriftelijke tentamens, practicumopdrachten, tutoraatsopdrachten) worden afgestemd op de wijze waarop het onderwijs in cursusonderdelen wordt gegeven. De inhoud van de tentamenregelingen wordt beschreven in termen van inzagerecht, beroepsmogelijkheden, en herkansingen. Studenten kunnen eventuele QANU / Pedagogische Wetenschappen
293
kritiek kwijt via de evaluatieformulieren. De examencommissie controleert steekproefsgewijs de kwaliteit van tentamens. De zelfstudie meldt dat er in samenwerking met het Onderwijscentrum van de VU wordt gewerkt aan een regeling Toetsen en Beoordelen met als onderdelen: 1. Regels over de relatie tussen opgegeven literatuur en tentamenvragen (dekking van de literatuur, vragen naar kennis en inzicht, etc.). Om hier zicht op te krijgen dient de docent die de vragen opstelt, voorafgaand aan het tentamen een specificatietabel op te stellen. 2. Procedures (bv. het laten controleren van vragen door collega’s, de termijn voor beschikbaarheid van de specificatietabel, controle door examencommissie). 3. Een cursus voor docenten, via Blackboard aangeboden en individueel of groepsgewijs te volgen. Deze regeling zal per september 2005 worden ingevoerd. Oordeel commissie De commissie heeft een aanzienlijk aantal tentamenopgaven en gemaakte tentamens bestudeerd en daarover ook met de verschillende studentengroepen van gedachten gewisseld. Zij is op basis daarvan van oordeel dat de tentamens in het algemeen voldoende aansluiten op de stof en dat er voldoende variatie in toetsvormen wordt gehanteerd. Het niveau van de tentamens is in het algemeen voldoende en er is sprake van voldoende aansluiting met de stof. Wel viel de commissie op dat er in sommige gevallen een eenzijdige gerichtheid is waar te nemen op reproductie van wat er in de gebruikte literatuur gegeven wordt aan definities en indelingen. Toetsing op inzicht zou beter passen bij het gekozen didactisch concept van activerend onderwijs. Overigens stelt de commissie vast dat de examencommissie het toetsniveau van tentamens periodiek controleert. De commissie vindt dit een goede zaak en meent dat dit een goede aanzet kan vormen voor de borging van het toetsniveau als onderdeel van het interne systeem van kwaliteitszorg. De studenten bleken in het algemeen tevreden te zijn met de tentamenregelingen. Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens in het algemeen adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘6.3.A Het programma van de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’. 6.3.B. Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen De beschrijving van de opbouw en inhoud van het programma van de masteropleiding is in de zelfstudie onderscheiden naar de drie trajecten waaruit studenten kunnen kiezen: Algemene Pedagogiek, Onderwijspedagogiek en Orthopedagogiek. 294
QANU / Pedagogische Wetenschappen
De opbouw van de drie trajecten kent sterke overeenkomsten: zij kennen alle een stage, Mthese en een masterclass. Daarnaast zijn er per traject nog drie inhoudelijke modulen te volgen. De inhoud van die modulen hangt af van het gekozen traject, evenals trouwens de invulling van de gemeenschappelijke onderdelen (stage, these en masterclass). In de mastertrajecten wordt qua thematiek en theorie de lijn uit de bacheloropleiding voortgezet. De structuur en inhoud van de programma’s zijn in het kort beschreven in bijlage 5. De start van de masteropleiding is voorzien per september 2005. Deze zal in een belangrijk opzicht afwijken van de opleiding zoals beschreven in de zelfstudie. Tijdens het visitatiebezoek vernam de commissie nl. dat er in de per september 2005 te starten masteropleiding sprake zal zijn van twee mastertrajecten in plaats van drie, en wel de volgende: 1. Orthopedagogiek en 2. Opvoeding en Onderwijs. De laatste vormt een combinatie van de oorspronkelijk voorziene mastertrajecten Algemene Pedagogiek en Onderwijspedagogiek. Omdat er geen verdere aanpassingen van de zelfstudie beschikbaar waren, heeft de commissie haar beoordelingsrapport nog afgestemd op de structuur zoals beschreven in de zelfstudie, d.w.z. een opzet met drie mastertrajecten. De Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen kan ook in deeltijd worden gevolgd. De studenten die voor deze opleidingsvariant hebben gekozen, volgen de studieonderdelen van de reguliere masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Het gehele onderwijsprogramma Pedagogische Wetenschappen blijft daarom ook voor deeltijdstudenten een dagprogramma. Er kan op iedere dag van de week onderwijs worden gegeven. Voor de onderwijsonderdelen met colleges wordt zo veel mogelijk op vaste dagdelen geroosterd. De duur van het deeltijdse programma van de masteropleiding is vooral afhankelijk van de nominale omvang van het reguliere examenprogramma (60 ECTS), het aantal uren per week dat studenten voor de studie beschikbaar hebben en de mate van flexibiliteit in hun rooster. Voor deeltijdstudenten komt dit overeen met een programma van twee tot vier studiejaren. Het is toegestaan het deeltijdprogramma sneller te doorlopen dan in twee tot vier jaar. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs (F4) Per mastertraject wordt in de zelfstudie beschreven hoe daarin het wetenschappelijk karakter van de opleiding naar voren komt. De volgende elementen komen daarin aan de orde: Algemene Pedagogiek: • • •
het onderzoek (met als centrale thematiek de morele en levenbeschouwelijke opvoeding) zal richtinggevend zijn voor het onderwijs; de oefening in onderzoeksvaardigheden in de helft van de modules (Onderzoek, Onderzoeksstage, M-these); inspelen op actuele wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen.
Onderwijspedagogiek: • • •
aansluiten bij internationale ontwikkelingen in onderzoek en theorievorming op het gebied van ontwikkeling, leren en onderwijzen van leerlingen; ontwikkeling van onderzoeksvaardigheden in bv. een masterclass; mogelijkheid om door koppeling van masterclass en M-these te participeren in onderzoekslijnen van de docenten.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
295
Orthopedagogiek: • • •
invulling van het onderwijs mede aan de hand van de onderzoeksterreinen van lopend onderzoek aan de VU; aansluiting bij de wetenschappelijke actualiteit; aansluiting bij de maatschappelijke actualiteit.
Voor alle drie mastertrajecten wordt aangegeven dat het onderwijs in handen is van ervaren docenten die betrokken zijn bij lopend onderzoek. Voor het mastertraject Orthopedagogiek geldt dat sommige vakken worden verzorgd door docenten die daarnaast over klinische expertise beschikken. Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de opzet en de inhoud van de drie trajecten binnen de masteropleiding, de gebruikte wetenschappelijke literatuur en professionele handboeken, en een selectie van twaalf recente afstudeerscripties van de ongedeelde opleiding. Zij heeft hierover gesprekken gevoerd met zowel docenten als studenten. De commissie heeft vastgesteld dat er voldoende aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden bij studenten, hetgeen het meest pregnant tot uiting komt in de stage en de afsluitende scriptie (zie ook par. 6.7). De commissie is van mening dat er voldoende interactie is tussen onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De betrokkenheid van docenten bij het plaatselijke onderzoek, de koppeling van menige afstudeerscriptie aan onderzoekprogramma’s en het niveau van de gebruikte literatuur duiden daarop. De wetenschappelijke en professionele literatuur is wat de commissie betreft actueel en conform het geen bij een opleiding in dit domein verwacht mag worden. Bij het traject Orthopedagogiek is een band met de beroepspraktijk duidelijk aanwezig, bv. door de stage maar ook door de klinische modulen. De structurele en intensieve samenwerking van de opleiding met De Bascule, een regionale en geacademiseerde instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie in Diemen (voorheen: het Paedologisch Instituut) is een belangrijk pluspunt van de opleiding. Het traject Onderwijspedagogiek onderhoudt verschillende contacten met de onderwijswereld en het traject Algemene Pedagogiek met verschillende levensbeschouwelijke instanties. Bij elkaar kent de opleiding zeven bijzondere leerstoelen: vier op het gebied van Orthopedagogiek, twee op het gebied van Algemene Pedagogiek en één op het gebied van Onderwijspedagogiek. Score: v Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma (F5) In een bijlage bij de zelfstudie wordt de samenhang weergegeven tussen trajectspecifieke eindtermen en de onderwijsonderdelen van de masteropleiding. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat in de bijlagen bij de zelfstudie een relatie wordt gelegd tussen de leerdoelen van de afzonderlijke onderwijsonderdelen en de afzonderlijke eindtermen van de 296
QANU / Pedagogische Wetenschappen
opleiding. Deze zijn op passende wijze vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De bijdrage van de verschillende programmaonderdelen aan het verwezenlijken van de eindkwalificaties valt daarmee in het algemeen goed te identificeren. Zij komt tot de conclusie dat het programma een adequate concretisering vormt van de beoogde eindkwalificaties in termen van niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De student die het masterprogramma Orthopedagogiek volgt en daarbinnen de juiste vakken kiest, voldoet na het afstuderen aan de NVO-eisen voor de registratie tot basisorthopedagoog (en aan de toelatingseisen voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog). Bij een studie-inzet c.q. -houding die van een student in het wetenschappelijk onderwijs verwacht mag worden en bij het ontbreken van onnodige, studiebelemmerende factoren in het curriculum of bij de uitvoering daarvan, moet het naar het oordeel van de commissie voor studenten goed mogelijk zijn om met de inhoud van dit programma de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Score: v Samenhang programma (F6) De samenhang van het programma wordt volgens de zelfstudie gewaarborgd doordat de trajecten vanuit een subdiscipline inhoudelijk worden vormgegeven. De inhoud van het traject wordt bepaald door aansluiting bij de in die subdiscipline gebruikelijke basistheorieën, paradigma’s en lokale onderzoeksthema’s. Die basistheorieën zijn in de bachelor al aan de orde geweest en worden in de master verder uitgediept en toegepast. In die zin wordt de samenhang in de master voor een deel al bepaald door de samenhang in en aansluiting bij het bachelorprogramma. Oordeel commissie De commissie vindt de argumentatie van de opleiding valide en verwacht dat studenten een inhoudelijk samenhangend programma zullen volgen. Score: v Studeerbaarheid en studielast (F7) De zelfstudie beschrijft hoe de opleiding tracht tot een feitelijke studielastmeting te komen, en welke acties worden ondernomen wanneer blijkt dat de feitelijke studie-inspanning achterblijft bij de nominale studielast of deze juist overschrijdt. De door studenten ingevulde formulieren voor de evaluatie van afzonderlijke cursusonderdelen, spelen hierin een centrale rol. Op grond van de standaardevaluaties en gesprekken met studenten constateert de zelfstudie dat de programma’s van de afstudeervarianten goed studeerbaar zijn en dat er geen vakken voorkomen die qua moeilijkheidsgraad uit de toon vallen. Het belangrijkste onderdeel dat in de doctoraalfase voor vertraging zorgde, is de scriptie, vooral door het ontbreken van voldoende schrijfvaardigheden en de kloof tussen MSD-onderwijs en de scriptie. Door hierin gericht verbetering te brengen in de bacheloropleiding (bv. in de B-these), door een scriptieregeling en QANU / Pedagogische Wetenschappen
297
door regelmatig contact met de afdelingen verwacht de opleiding dat de nominale en werkelijke studielast van de scriptie minder van elkaar zullen afwijken. Oordeel commissie De commissie heeft tijdens haar visitatiebezoek gesproken met studenten uit de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding. In het gesprek is de tevredenheid van de studenten naar voren gekomen over de begeleiding die zij bij stage en scriptie krijgen. Op grond van dit gesprek, de genoemde maatregelen t.a.v. de studielast van de scriptie, en van de eerdere constateringen van de commissie in dit rapport t.a.v. de inspanningen van de opleiding op het punt van studeerbaarheid (zie bv. par. 6.3.A. onder F7), heeft de commissie er alle vertrouwen in dat de opleiding alert is op eventuele studiebelemmerende factoren. Naar haar oordeel zal het programma van de mastertrajecten studeerbaar zijn. Score: v Instroom (F8) De zelfstudie beschrijft de gespecificeerde toelatingsvereisten voor toelating van verschillende studentencategorieën tot de masteropleiding, de te verwachten studentenaantallen en het beleid ten aanzien van bachelors die nog niet alle delen van hun opleiding succesvol hebben afgelegd. Verder wordt beschreven onder welke voorwaarden HBO-afgestudeerden kunnen worden toegelaten tot de zgn. premasterclass, een voorbereidingstraject ter grootte van 60 ECTS (waarvan 48 ECTS voor MSD-onderwijs) voorafgaande aan toelating tot de masteropleiding. Ten slotte wordt beschreven welke activiteiten de opleiding ontplooit op het gebied van assessment van belangstellenden voor een premasterclass en op het gebied van voorlichting. Instroom in de deeltijdvariant van de masteropleiding heeft nog niet kunnen plaatsvinden. De omvang van de instroom in de deeltijdvariant van de ongedeelde opleiding varieerde in de periode 1998-1999 en 2001-2002 tussen de 26 en 47 studenten, vnl. afkomstig uit het HBO. Oordeel commissie De commissie heeft kennisgenomen van de toelatingsregelingen ten aanzien van de verschillende categorieën instromende studenten. Zij is van oordeel dat de opleiding daarmee op een weloverwogen wijze en met behoud van het beoogd eindniveau van de opleiding bewerkstelligt dat de opleiding qua vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties van de verschillende soorten instromende studenten. De opleiding doet er goed aan om in het licht van de bewaking van het niveau strenge criteria te blijven hanteren ten aanzien van de doorstroming van de bacheloropleiding naar de masteropleiding. Verder vindt zij de omvang van de premasterclass landelijk gezien wel aan de krappe kant. Enige afstemming met zusteropleidingen zou in dit opzicht wel voor de hand liggen. De Examencommissie vervult de wettelijk voorziene rol en is ook betrokken bij het beoordelen van toelatingsverzoeken van aangemelde studenten. Score: v
298
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Omvang van het programma (F9) Het programma van de masteropleiding telt 60 studiepunten volgens het European Credit Transfer System (ECTS), verdeeld over één studiejaar. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat de opleiding voldoet aan de formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum. Score: v Afstemming tussen vormgeving en inhoud (F10) De zelfstudie verwijst voor wat betreft het didactisch concept en de algemene lijn op het gebied van afstemming tussen inhoud en vormgeving naar de betreffende passage in het bachelorrapport (zie par. 6.3.A. onder F10). Verder wordt beschreven hoe de genoemde afstemming gestalte wordt gegeven binnen de drie afzonderlijke trajecten van de masteropleiding. Oordeel commissie De commissie vindt de gepresenteerde didactische uitgangspunten (zie par. 6.3.A. onder F10) goed aansluiten bij de doelstellingen en eindtermen van de opleiding. Met name de beoogde toename in zelfstandigheid, zoals verwoord in de algemene doelstelling, past goed bij het didactisch concept (activerend onderwijs). Voor wat betreft de algemeen verplichte modulen in de trajecten verwijst de commissie naar haar oordeel onder 6.3.A. onder F10 nl. dat het aantal contacturen beperkt is. Een sterke afwijking ten opzichte van de afstudeerfase van de ongedeelde opleiding valt volgens de commissie niet te verwachten: stage, afstudeerwerk en theoretische verdieping staan in enigerlei vorm ook centraal in alle trajecten van de masteropleiding. Deze onderdelen lenen zich bij uitstek voor het gekozen didactisch concept. Met betrekking tot de begeleiding bij stage en scriptie heeft de commissie in het algemeen positieve signalen van de studenten opgevangen. Zo bleek de opleiding voldoende actief te zijn bij het vinden van een verantwoorde stageplek. Score: v Toetsing en beoordeling (F11) Voor de algemene informatie over toetsen en beoordelen aan deze opleiding verwijst de zelfstudie naar de betreffende passage over de bacheloropleiding (zie par. 6.3.A. onder F11). Specifieke toetsing in de masteropleiding betreft de onderdelen stage en M-these. De opleiding beschrijft de procedure die bij stage en scriptie worden doorlopen. Regels over het uitvoeren en beoordelen van een stage, en voor het schrijven en beoordelen van een scriptie zijn vastgelegd in de facultaire stageregeling en scriptieregeling. Voordat met stage of scriptie kan worden begonnen, ondertekenen begeleider, beoordelaar en student een stage- of scriptieovereenkomst. QANU / Pedagogische Wetenschappen
299
Oordeel commissie Voor wat betreft haar oordeel over de tentamens (die een beperkt deel uitmaken van het programma van de masteropleiding) verwijst de commissie naar haar commentaar in de paragraaf over de bacheloropleiding (par. 6.3.A. onder F11) . De commissie heeft kennis genomen van de facultaire regelingen die gelden voor stage en scriptie. Zij stelt vast dat de inhoud daarvan op papier alleszins redelijk oogt. Zij vond echter dat de scriptierichtlijnen in de twaalf door haar geselecteerde afstudeerwerken niet op consistente wijze waren toegepast (zie par. 6.7. onder F20). Ook stelt zij vast dat omzetting van de bestaande scriptierichtlijnen uit de ongedeelde opleiding naar richtlijnen voor de masterhese in de toekomstige masteropleiding nog moet plaatsvinden. Zij vindt dat daar nu dringend werk van gemaakt moet worden. Alles in aanmerking nemende stelt de commissie vast dat door de beoordelingen, toetsingen en examens per saldo adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Zie echter ook par. 6.7. onder F20 over de scriptiebeoordelingen. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘6.3.B Het programma van de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen’ De commissie is alles overwegende van oordeel dat de opleiding voldoet op het onderwerp ‘Programma’.
6.4.
Inzet van personeel
Eisen wetenschappelijk onderwijs (F12) De meeste docenten van de bacheloropleiding zijn gepromoveerd, zijn lid van een onderzoekschool en veel van hen maken deel uit van redacties van nationale en internationale wetenschappelijke tijdschriften. Daarnaast zijn veel docenten op het terrein van de Orthopedagogiek, tevens werkzaam in de beroepspraktijk. Ook de relatie met De Bascule, het vroegere Paedologisch Instituut, bevordert de relatie met de beroepspraktijk. Een aantal docenten is geregistreerd Gezondheidspsycholoog. Deze docenten zijn buiten het onderwijs voornamelijk bezig met diagnostiek en behandeling waarin ook de studenten zich dienen te bekwamen. Per mastertraject wordt een beschrijving gegeven van de kwalificaties van de docenten. •
•
300
Algemene Pedagogiek : alle docenten die in de masteropleiding onderwijs geven zijn gepromoveerd, lid van onderzoeksschool ISED en zijn nationaal en internationaal erkende onderzoekers op de gebieden van de theoretische en historische pedagogiek. Zij hebben door hun eigen onderzoek goed inzicht in de (internationale) academische beroepspraktijk. Onderwijspedagogiek: alle leden van de vaste onderwijsstaf zijn gepromoveerd en lid van de onderzoekschool ISED, voorts participeren zij in nationale en internationale research organisaties en in redacties van tijdschriften en boeken. Alle stafleden hebben participeren op nationaal en internationaal niveau in onderwijswetenschappelijk onderzoek. QANU / Pedagogische Wetenschappen
•
Orthopedagogiek: de meeste docenten zijn lid van de onderzoeksschool ISED, zijn gepromoveerd en ervaren in wetenschappelijk onderzoek. Bij de afdeling Orthopedagogiek zijn diverse docenten aangesteld die naast hun aanstelling aan de VU werkzaam zijn in de klinische praktijk (zie de informatie over de docenten van de Bacheloropleiding).
Het is expliciet beleid van de faculteit dat hoogleraren (en universitair hoofddocenten) ook onderwijsonderdelen verzorgen in de lagere jaren van de Bacheloropleiding. Oordeel commissie De commissie heeft de volgende aspecten in overweging genomen: • • • •
het percentage gepromoveerden in de vaste wetenschappelijke staf (zie tabel VU.1); de mate waarin docenten betrokken zijn bij onderzoekprogramma’s van erkende kwaliteit; de mate waarin hoogleraren en UHD’s betrokken zijn bij het geven van onderwijs, m.n. in de eerste studiejaren; de mate waarin docenten binding hebben met de beroepspraktijk.
Hoogleraren en UHD’s zijn actief betrokken bij het onderwijs in de eerste jaren van de bacheloropleiding. Een aanzienlijk deel van de vaste staf is betrokken bij onderzoek van erkende kwaliteit. Het percentage gepromoveerden in de wetenschappelijke staf is maximaal. Veel docenten hebben contacten met de beroepspraktijk, niet alleen de orthopedagogische maar ook de onderwijswereld. De commissie komt op basis van het bovenstaande tot de conclusie dat de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen en de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen voor een belangrijk deel worden verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied en door docenten die een verbinding hebben met de beroepspraktijk waarvoor wordt opgeleid. Score: v Kwantiteit personeel (F13) De zelfstudie geeft een overzicht van de omvang en samenstelling van de wetenschappelijke staf voor de Bacheloropleiding en de Mastertrajecten Algemene Pedagogiek, Onderwijspedagogiek en Orthopedagogiek afzonderlijk (zie de onderstaande tabellen VU.1 t/m VU.5). Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de student-stafratio van de opleidingen (ca. 35 studenten per fte onderwijs in 2003/04; zie tabel VU.5) acceptabel is in vergelijking met het landelijke beeld op dit punt bij de gevisiteerde opleidingen. Zij is op basis van de bestaande situatie van oordeel dat er met de beschikbare menskracht voldoende personeel wordt ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen, uitgaande van de huidige onderwijsvormen. Score: v
QANU / Pedagogische Wetenschappen
301
Tabel VU.1: Categorie HL UHD UD Promovendi Docenten Studentassistenten Overig WP Totaal Tabel VU.2:
Inzet personeel met betrekking tot de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen (peildatum 1-1-2004) M aantal 6 4 4
14
HL UHD UD Promovendi Docenten Studentassistenten Overig WP Totaal
302
Percentage gepromoveerden
fte’s 1.12 0.78 0.61 0,00 0.00 0.00
aantal 1 1 1 4 2 0
fte’s 0.31 0.1 0.16 0.13 0.41 0.00
aantal 7 5 5 4 2 0
fte's 1.43 0.88 0.77 0.13 0.41 0.00
0.00 2.51
0 9
0.00 1.11
0 23
0.00 3.62
M
HL UHD UD Promovendi Docenten Student-assistenten Overig WP Totaal
Categorie
Totaal
100 100 100 n.v.t. 100 0 0
Inzet personeel met betrekking tot het mastertraject Algemene Pedagogiek (peildatum 1-1-2004)
Categorie
Tabel VU.3:
V
V
Totaal
Aantal 1 2
fte’s 0.25 0.4
aantal 1
fte’s 0.25
1
3
0.65
2
Percentage gepromoveerden
0.1
Aantal 2 2 1
fte's 0.5 0.4 0.1
0.3
5
1.00
100 100 100 n.v.t.
Inzet personeel met betrekking tot het mastertraject Onderwijspedagogiek (peildatum 1-1-2004) M
V
Totaal
aantal 1 1 1
fte’s 0.1 0.2 0.1
aantal
fte’s
1
0.1
3
0.4
1
0.1
Percentage gepromoveerden
aantal 1 2 1
fte's 0.1 0.3 0.1
4
0.5
100 100 100
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Inzet personeel met betrekking tot het mastertraject Orthopedagogiek (peildatum 1-1-2004)
Categorie
M
HL UHD UD Promovendi Docenten Student-assistenten Overig WP Totaal
Aantal 4 1 1 0 0 0 0 6
fte’s 2,34 0,03 0.43 0,00 0,00 0,00 0,00 2,80
Totaal
aantal 0 0 0 0 1 0 0 1
fte’s 0,00 0,00 0,00 0,00 0,16 0,00 0,00 0,16
Aantal 4 1 1 0 1 0 0 7
Percentage gepromoveerden fte's 2.34 0,03 0,43 0,00 0,16 0,00 0,00 2,96
100 100 100 n.v.t. 0 0 0 86
10,56 9,84 9,48
368 360 357
72 81 87
34,8 36,6 37,7
Aantal afgestudeerden per fteonderwijs
Aantal diploma’s
Jaar 2003/04 2002/03 2001/02
Aantal studenten per fte-onderwijs
Staf-studentratio voor de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen gezamenlijk Aantal fte onderwijs
Tabel VU.5:
V
Aantal ingeschreven studenten
Tabel VU.4:
6,8 8,2 9,2
Kwaliteit personeel (F14) De zelfstudie geeft een beschrijving van het facultaire personeelsbeleid met als speerpunten: • •
het vergroten van de inzetbaarheid van de medewerkers van de faculteit; de professionalisering van docenten en personeelsbeleid.
Aan de orde komen: • • • • •
de jaarlijkse functioneringsgesprekken met expliciete aandacht voor de resulaten van de onderwijsevaluaties; regeling voor sabattical leave; bevorderingsbeleid; professionalisering van beginnende docenten, bv op het gebied van ICT/Blackboard; inzet hoogleraren in het begin van de bacheloropleiding en inzet van aio’s.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
303
Per mastertraject wordt een beschrijving gegeven van de achtergrond en ervaring van de docenten, het beleid ten aanzien van bijscholing en de resultaten van beoordelingen uit de onderwijsevaluaties van studenten. De afdelingen verzorgen naast de centraal georganiseerde evaluaties ook zelf kleinschalige evaluaties van cursusonderdelen. Oordeel commissie De commissie heeft op dit punt vooraf bij de studentvertegenwoordigers om commentaar gevraagd en heeft dit ook tijdens de gesprekken met alle studentengroepen aan de orde gesteld. De studenten zijn in het algemeen tevreden over de didactische vaardigheden van het wetenschappelijk personeel, maar de variatie in de waardering is groot, zoals blijkt uit de onderwijsevaluaties. Bij bepaalde onderwijsonderdelen is in hun ogen beslist meer variatie in onderwijsvormen gewenst. De commissie vindt het beleid ten aanzien van de bijscholing van de zittende docenten nogal vrijblijvend. Zij heeft de indruk dat in het beleid t.a.v. het bewaken c.q. verhogen van kwaliteit (met als sleutelwoord ‘professionalisering’) het accent nogal sterk ligt op het nieuw aan te stellen personeel. Het zittende personeel kan blijkbaar naar eigen inzicht gebruik maken van geboden mogelijkheden. De mogelijkheden tot het sturen op kwaliteit worden hiermee aanzienlijk ingeperkt. De commissie heeft zelf in par. 6.4. onder F12 een aantal overwegingen genoemd op basis waarvan zij tot een positieve conclusie is gekomen over de wetenschappelijke kwaliteit van de docenten. Zij stelt ook vast dat de staf in het algemeen goede contacten heeft met het praktijkveld. De aanwezige expertise in het docenteam als geheel volgens de commissie voldoende breed voor de opleiding. Op grond van de gesprekken met de studenten en de informatie uit de zelfstudie is de commissie van mening dat de organisatorische realisatie van het programma naar behoren is (zie ook par. 6.6. onder F18). Score: v Gewogen eindoordeel over ‘6.4. Inzet van personeel’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Inzet van personeel’.
6.5.
Voorzieningen
Materiële voorzieningen (F15) De zelfstudie geeft een beschrijving van de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken: collegezalen, werkgroepruimten, tentamenzalen, onderzoekruimten, computers, ICT- en audiovisuele voorzieningen, elektronische leeromgeving Blackboard, studievoortgangsregistratie ISIS, en de bibliotheek. Ook is informatie verstrekt over De Bascule, het eerdergenoemde centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie waarmee de opleidingen intensief samenwerken.
304
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Oordeel commissie De commissie heeft kennis genomen van de aangereikte informatie, het oordeel van de studenten gevraagd tijdens de gesprekken met de verschillende studentengeledingen en zelf een bezoek gebracht aan c.q. kennis gemaakt met de genoemde voorzieningen. Zo heeft zij een demonstratie gekregen van de elektronische leeromgeving Blackboard. De commissie is in het algemeen tot een positief oordeel gekomen over de voorzieningen. Zij stelt vast dat de opleidingen ten tijde van het visitatiebezoek krap behuisd waren (in termen van beschikbare onderwijsruimten, tentamenzalen, en werk- en ontmoetingsruimten voor studenten), maar ook dat daarin op korte termijn verbetering is voorzien. Score: v Studiebegeleiding (F16) De studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten kennen volgens de aangeleverde informatie de volgende componenten: a. algemene studiebegeleiding met als onderdelen: mentoraat en tutoraat, en studieadvisering; b. vakspecifieke studiebegeleiding. Bij a. zijn betrokken: de studieadviseur, de coördinator onderwijs, tutoren (c.q. mentoren), en de studiecoördinatoren van de afdelingen. Gebruikte instrumenten zijn: voorlichting, het periodiek oproepen van studenten, het aanbieden van de mogelijkheid tot een individueel gesprek, het verwijzen. Gedurende de gehele bacheloropleiding houdt een student in principe dezelfde mentor of tutor (een docent). De opleidingen zijn per 2003-2004 overgegaan van mentoraat op tutoraat om daarmee een expliciete koppeling tot stand te brengen tussen persoonlijke begeleiding en academische vorming. De onder b. genoemde vakspecifieke studiebegeleiding is in handen van de docenten onder verantwoordelijkheid van de afdelingshoofden. Deze begeleiding omvat: voorlichting over de keuze van een mastertraject, informeren over cursusonderdelen binnen de afdeling, beantwoorden van vragen van studenten over een specifiek onderdeel, verstrekken van informatie over stage- en thesemogelijkheden. Oordeel commissie De commissie heeft bij de verschillende gesprekken met studenten expliciet gevraagd naar hun oordeel op dit facet. Zij blijken in het algemeen tevreden te zijn over de studiebegeleiding/advisering en de informatievoorziening die zij in de praktijk kunnen ontvangen. Wel is in de gesprekken naar voren gekomen dat de wijze waarop het tutoraat wordt ingevuld, sterk afhankelijk is van de individuele docent; naar de indruk van de commissie te sterk. De commissie concludeert dat de studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten in het algemeen adequaat zijn met het oog op de studievoortgang en aansluiten op de behoefte van de studenten. Zij beveelt de opleidingen wel aan om beter toe te zien op een voldoende mate van betrokkenheid van alle docenten bij het tutoraat. Score: v QANU / Pedagogische Wetenschappen
305
Gewogen eindoordeel over ‘6.5. Voorzieningen’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Voorzieningen’.
6.6.
Interne kwaliteitszorg
Evaluatie resultaten (F17) De eindverantwoordelijkheid voor de evaluatie van het onderwijs en de daaruit voortvloeiende maatregelen ligt volgens de zelfstudie bij het faculteitsbestuur. De Evaluatiecommissie, een subcommissie van de Opleidingscommissie, adviseert het bestuur over kwaliteitsverbetering en biedt jaarlijks een evaluatierapport aan, waarin alle cursusevaluaties, de curriculumevaluaties en, indien uitgevoerd, de nominale programmabeschrijvingen van het afgelopen studiejaar zijn opgenomen. Het rapport is gericht op verbeteringen, door te voeren in het volgende studiejaar. De volgende activiteiten worden ondernomen om de kwaliteit van het onderwijs te controleren: 1. 2. 3. 4.
studentevaluaties op cursus- en curriculumniveau; nominale programma-analyse; analyse van tentamenresultaten; evaluatie van het tutoraat door studenten en docenten.
De organisatie van de studentevaluaties vindt plaats via standaardformulieren van het Onderwijscentrum van de VU (na een collegecyclus, na stage/scriptie, na elk nieuwe bachelorjaar, of na een programmawijziging) of aan de hand van gesprekken met studenten wanneer daartoe een concrete aanleiding bestaat. De verwerking van de evaluaties geschiedt door het Onderwijscentrum VU. Als toetsbare streefdoelen voor de interne kwaliteitzorg hebben de opleidingen gepresenteerd: 1. Streefdoelen bij studentevaluaties: • De scores liggen binnen of boven het 67% interval (berekend voor de hele universiteit). • De scores liggen boven de 3,5. • Scores beneden het schaalgemiddelde van 3, gelden als ‘slecht’. 2. Nominale programma analyse: studeerbaarheid. • Het studiejaar telt 42 weken van 40 uur per week. Dat impliceert, dat niet meer dan twee 6-puntsvakken per periode van acht weken mogen worden gedoceerd. • Explicitering in de studiegids van aantal uren studielast: niet meer dan 168 uur per 6 ects vak, 15-20 % contact uren bij ‘extensieve’(alleen hoorcollege als onderwijsvorm) vakken, 25-45% bij ‘intensieve’ (hoorcollege en/of practica). • Herkansingen alleen in de zomer om (1) onderwijs programma niet te belasten bij achterstand (2) te sturen op eerstee kans en (3) voorkomen van het ‘domino-effect’. 3. Analyse van tentamenresultaten. • Het gemiddeld aantal keren dat studenten van een cohort in een jaar deelnemen aan een tentamen van hetzelfde studieonderdeel ligt niet boven de 1.3. • Het slaagpercentage per tentamen ligt tussen de 70 en 80%. Bij lagere of (substantieel) hogere percentages wordt nagegaan wat hiervan de oorzaak is en worden verbeteringen aangebracht. 306
QANU / Pedagogische Wetenschappen
4. Rendementen per studiejaar. • Elke student haalt in het eerste jaar 70 % van de studiepunten. • tweede jaar: 100 % van het eerste jaar en 60 % van het tweede jaar. • derde jaar: 70 % van het derde jaar gehaald, incl. de onderdelen m.b.t. het opzetten van onderzoek (OVO) en B-these. 5. Evaluatie van het tutoraat en onderwijsonderdelen door studenten en docenten • Overwegend tevredenheid, zowel bij docenten als bij studenten. • Het vaststellen en doorvoeren van concrete, door studenten en docenten aangegeven verbeterpunten. Oordeel commissie De commissie heeft de beschikbare documentatie bestudeerd en heeft o.m. met studenten en docenten gesproken over de invulling van de interne kwaliteitszorg. Zij stelt vast dat de opleidingen periodiek worden geëvalueerd langs verschillende kanalen. Daarbij geldt een aanzienlijk aantal toetsbare streefdoelen, zowel van kwantitatieve als kwalitatieve aard. De commissie is onder de indruk van het ambitieniveau dat wordt beschreven. Zij meent wel dat het opleidingsmanagement zou moeten waken voor een versnippering van de kwaliteitszorginspanningen over te veel doelstellingen. Het uiteindelijke rendement zou daardoor wel eens mager kunnen uitvallen. Studenten hebben aangegeven tevreden te zijn over de mogelijkheden en resultaten van het systeem van interne kwaliteitzorg. De commissie stelt vast dat deze kwaliteitszorgactiviteiten in zekere mate een cyclisch karakter vertonen maar dat ze niet zijn ingebed in een integraal kwaliteitsbeleid (waarvan de kwaliteit van het onderwijsproces er één is). Zij heeft ook echter met instemming vernomen dat op universitair niveau gewerkt wordt aan de totstandkoming van een dergelijk beleid, dat ook zal gaan gelden voor de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen. Score: v Maatregelen tot verbetering (F18) De zelfstudie vermeldt de procedure die wordt gevolgd nadat de resultaten van de onderwijsevaluaties zijn verwerkt. De curriculumevaluaties worden met name gebruikt om, indien nodig, de inhoudelijke volgorde van studieonderdelen, de tentamenspreiding en de afwisseling in intensieve en extensieve onderdelen aan te passen. Tijdens de bestuurlijke overleggen die het faculteitsbestuur elk jaar met de afdelingen heeft, staan ook de onderwijsevaluaties op de agenda. Het afdelingshoofd legt dan verantwoording af over zijn of haar activiteiten inzake verbetering van het onderwijs. De cursusevaluaties komen ook aan de orde in functionerings- en beoordelingsgesprekken. Oordeel commissie De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoende hebben aangetoond dat er in de afgelopen periode evaluatieactiviteiten hebben plaatsgevonden waarvan de uitkomsten de basis hebben gevormd voor verbeteringen / verbetermaatregelen. Studenten hebben zich in het algemeen positief uitgelaten over het kwaliteitszorgsysteem en de mate waarin daarmee verbeteringen tot stand kunnen worden gebracht. De commissie heeft vastgesteld dat QANU / Pedagogische Wetenschappen
307
de conclusies en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie over het geheel genomen redelijk goed zijn opgepakt door de opleidingen. Sommige punten van zorg zijn echter nog steeds actueel: het lage aantal contacturen in het eerste studiejaar (propedeuse), de docentafhankelijkheid van de wijze waarop het mentoraat wordt ingevuld, de professionalisering van de (zittende) docenten, de noodzaak van structurele contacten met de afgestudeerden (zie onder F19). De commissie heeft vastgesteld dat studenten in één opzicht een probleem hebben met de huidige opzet van het systeem, en dat is de zichtbaarheid van de follow-up. Zij klagen erover dat zij weliswaar de voorgelegde enquêteformulieren invullen, maar dat voor hun volstrekt onduidelijk blijft wat daarmee wordt gedaan en of wijzigingen die zij wel waarnemen, rechtstreeks voortvloeien uit de conclusies die onderwijsevaluaties opleveren. De opleidingen doen er verstandig aan op dit punt hun werkwijze ingrijpend aan te passen, want zij riskeren vroeger of later door dit communicatieprobleem het ontstaan van desinteresse aan studentenzijde en daarmee het verdwijnen van een essentiële voedingsbodem voor een geslaagde interne kwaliteitszorg. Score: v Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld (F19) De zelfstudie geeft voor de volgende groepen aan hoe zij zijn betrokken bij de interne kwaliteitszorg: • • •
studenten: via cursusevaluaties en vertegenwoordiging in verschillende gremia; alumni: vooral door middel van de alumnionderzoeken en de alumnidag; werkveld: door middel van stages, beroepsvereniging, postdoctorale scholing en supervisie.
Oordeel commissie De commissie is op grond van de beschikbare informatie van oordeel dat studenten in voldoende mate betrokken zijn bij de interne kwaliteitszorg. Zij heeft de indruk gekregen dat studenten actief zijn in de opleidingscommissie, maar ook daarbuiten kanalen hebben om hun mening over de kwaliteit van de opleiding te ventileren. Ook de docenten zijn voldoende betrokken, d.m.v. hun vertegenwoordiging in opleidings- en evaluatiecommissie, en de evaluatie van het tutoraat. Terugkoppeling vanuit de alumni vindt vooral plaats via de periodieke arbeidsmarktmonitor. Zo meldt de laatstverschenen WO-monitor dat de afgestudeerden in het algemeen met tevredenheid terugblikken op de door hen gevolgde opleiding, maar dat ze oefening in schriftelijke en mondelinge vaardigheden hebben gemist. De opleidingen gebruiken de contacten met haar afgestudeerden (zoals in de vorm van alumnidagen) niet of nauwelijks ten behoeve van de interne kwaliteitszorg. De opleidingen zouden er verstandig aan doen om meer te investeren in directe contacten met hun afgestudeerden om meer inhoudelijke en rechtstreekse terugkoppeling te verkrijgen dan met een breed, universitair opgezet onderzoek mogelijk is. Op die manier wordt het ook mogelijk om niet alleen commentaar te krijgen op de afgelopen curricula maar ook op voornemens tot wijziging daarvan. 308
QANU / Pedagogische Wetenschappen
De door de opleidingen genoemde contacten met het werkveld zijn toereikend en vormen naar het oordeel van de commissie een goed middel om te bewaken dat het onderwijs aansluit bij actuele vakinhoudelijke ontwikkelingen. Score: v Gewogen eindoordeel over ‘6.6. Interne kwaliteitszorg’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Interne kwaliteitszorg’.
6.7.
Resultaten
Gerealiseerd niveau (F20) De vraag of de beoogde eindkwalificaties zijn gerealiseerd kan volgens de zelfstudie voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding nog niet worden beantwoord. Wel kan worden gewezen op de resultaten van het laatstgehouden alumnionderzoek (2002), waaruit blijkt dat de afgestudeerden van de ongedeelde oplelding in het algemeen met tevredenheid terugblikken op de door hen gevolgde opleiding. Minder positief waren zij over de aandacht voor schriftelijke en mondelinge vaardigheden en voor het aanleren van een beroepsattitude. Het opleidingsmanagement hoopt hierin met de invoering van het tutoraat en intensieve studieonderdelen aan het eind van het bachelorprogramma verbetering te kunnen aanbrengen. Oordeel commissie De leden van de commissie hebben voorafgaand aan het visitatiebezoek een selectie van twaalf afstudeerscripties uit de bij de zelfstudie gevoegde lijst van 25 meest recente scripties opgevraagd en bestudeerd. In commissieverband zijn de ervaringen voorafgaand aan de visitatiegesprekken onderling uitgewisseld. De commissie concludeert dat het niveau van de afstudeerwerken in het algemeen voldoende is. Gezien het sterk uiteenlopende format van sommige scripties en het niet in alle gevallen goed herleidbare judicium, stelt de commissie vast dat de richtlijnen voor het schrijven van c.q. het beoordelen van afstudeerscripties (neergelegd in de scriptiehandleiding) in de praktijk op uiteenlopende wijze worden geïnterpreteerd en toegepast. Zij doet de aanbeveling om dit punt als expliciet aandachtspunt van het systeem van interne kwaliteitszorg op te nemen, wellicht in het bredere verband van toetsbeleid in het algemeen. De commissie heeft kennis genomen van de laatst verschenen alumnimonitor en het daarin vervatte oordeel van afgestudeerden over de gevolgde, ongedeelde opleiding. Van de afgestudeerden Orthopedagogiek bleek 69 % werkzaam te zijn op academisch niveau en van de afgestudeerden Onderwijspedagogiek 64 %. Op grond van de gegevens over de afstudeerfase van de oude, ongedeelde opleiding (niveau afstudeerwerk, oordeel alumni) verwacht de commissie dat de gerealiseerde eindkwalificaties van de masteropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. De commissie kon nog geen inschatting maken van het gerealiseerd niveau van de bacheloropleiding omdat de eerste exemplaren van de bachelorthesis nog niet beschikbaar waren. AfgaanQANU / Pedagogische Wetenschappen
309
de op het voldoende niveau van de oude doctoraalscripties en op haar positieve oordeel over de inhoud van het bachelorprogramma (zie par. 6.2.A en 6.3.A) heeft de commissie er vertrouwen in dat t.z.t. ook de gerealiseerde eindkwalificaties van de bacheloropleiding in overeenstemming zullen zijn met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau en oriëntatie. Score: v Onderwijsrendement (F21) De zelfstudie meldt dat het beleid van de faculteit erop is gericht dat de opleidingen Pedagogische Wetenschappen tot de best renderende opleidingen in Nederland behoren. In het kader van de interne kwaliteitszorg (zie par. 6.6. onder F17) zijn onder de streefdoelen rendementen per studiejaar geformuleerd. De faculteit heeft per 1 september 2005 als eerste faculteit van de VU het bindend negatief studieadvies ingevoerd. Oordeel commissie De commissie stelt vast dat er voor de opleidingen streefrendementen per studiejaar zijn geformuleerd. Over de bacheloropleiding en de masteropleiding worden geen gegevens gepresenteerd. Wel zijn gegevens beschikbaar gesteld over de propedeuse- en postpropedeuserendementen van de ongedeelde opleiding. Het gemiddelde propedeuserendement na drie jaar voor de cohorten 1992-1993 t/m 1999-2000 komt uit op 65,8 %. Het gemiddelde postpropedeuserendement voor afstuderen binnen een cluster van verwante opleidingen na acht jaar komt uit op 85,7 %. In beide gevallen kan men spreken van een voldoende resultaat. Landelijk gezien is de gemiddelde studieduur van de afgestudeerden van de ongedeelde opleiding van de VU relatief kort, zo blijkt uit de KUO-cijfers. Omdat de VU erin is geslaagd om het gemiddelde postpropedeutisch rendement van alle opleidingen na acht jaar binnen een cluster (ca. 83%; zie tabel 3B van bijlage E) duidelijk te overtreffen (ca. 86%) en tegelijkertijd een beduidend kortere gemiddelde studieduur van haar afgestudeerden heeft weten te realiseren, is de commissie van oordeel dat de opleiding zich hiermee in positieve zin onderscheidt. Score: g Gewogen eindoordeel over ‘6.7. Resultaten’ De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen op het onderwerp ‘Resultaten’.
6.8.
Internationalisering
In maart 2004 heeft de faculteit een nieuwe beleidsnota internationalisering, gericht op de bachelor-masterstructuur, vastgesteld. Als uitgangspunten zijn geformuleerd:
310
QANU / Pedagogische Wetenschappen
•
• •
Een studieverblijf in het buitenland dient zoveel mogelijk gefaciliteerd te worden; studenten die zelf met initiatieven komen, moeten daarbij (kritisch) ondersteund worden. Kwaliteit van de buitenlandse ervaring dient daarbij voorop te staan. Gerichte en structurele contacten met bepaalde andere universiteiten verdienen de voorkeur. Inkomende studenten worden zoveel mogelijk geworven voor een hele opleiding (master) of in ieder geval een substantieel deel (min 18 studiepunten). ‘Internationalisation at home’ wordt gestimuleerd door verwijzing naar en samenwerking met onderzoeksprogramma’s binnen EU en Noord-Amerika. Ook het aanbieden van onderwijs in het Engels of gedeeld met internationale studenten zijn daarbij een middel.
Als speerpunten daarbij voor de periode 2004-2006 zijn geformuleerd: • • • • • •
De informatievoorziening aan studenten en docenten stroomlijnen. Inkomende mastermobiliteit met name bij de researchmaster. Het stimuleren van strategische allianties. Partiële (voor enkele studieonderdelen, dus niet de hele masterstudie) uitgaande mastermobiliteit. Het efficiënt organiseren van de bachelormobiliteit. Engelstalig onderwijs implementeren.
Voor de uitgaande bachelorstudenten zijn drie algemene vakken van het tweede jaar aangewezen die kunnen worden vervangen door vakken die gevolgd zijn in het buitenland (Biologische Psychologie, Filosofie en Communicatie). Daarnaast kunnen studenten ook vooraf voor andere vakken vrijstelling aanvragen als zij in het buitenland vergelijkbare vakken willen volgen. Vakken die geen vrijstelling geven worden als extra vak op de cijferlijst opgenomen. Het in buitenland te volgen studiepakket moet inhoudelijk aansluiten bij het door de student gekozen profiel en minimaal 18 studiepunten omvatten. Uitgaande masterstudenten kunnen zowel hun (onderzoek)stage als theorievakken in het buitenland volgen. De omvang van het pakket moet 18 tot 24 studiepunten omvatten. Het aantal uitgewisselde studenten, zowel inkomend als uitgaand, was de laatste paar jaar aan de lage kant. Enerzijds heeft dit structurele oorzaken: de arbeidsmarkt voor pedagogen is sterk nationaal bepaald en taalgebonden. Anderzijds kunnen werving en begeleiding worden versterkt, aldus de zelfstudie. Oordeel commissie De commissie heeft binnen de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen weinig aanwijzingen kunnen vinden die duiden op internationale gerichtheid van staf en studenten. Studenten zijn in het algemeen van mening dat er, voor wie dat wil, wel mogelijkheden bestaan om een deel van de studie in het buitenland door te brengen. Maar zij worden bepaald niet aangemoedigd door de leden van de wetenschappelijke staf. De gerealiseerde aantallen uitgaande studenten zijn volgens de opleiding blijkbaar aan de lage kant. De commissie is van mening dat een internationaliseringbeleid zonder een wetenschappelijke staf die studenten actief aanmoedigt, weinig kans van slagen heeft. Zij doet de suggestie dat de staf meer wordt betrokken bij de vormgeving van het beleid.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
311
6.9.
Sterke punten en verbeterpunten
+ a. De opleidingen zijn betrekkelijk kleinschalig en ingebed in een Faculteit Psychologie en Pedagogiek. b. De opleidingen werken intensief samen met De Bascule, een regionale en geacademiseerde instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie. c. Alle leden van de wetenschappelijke staf zijn gepromoveerd. d. De opleidingen onderhouden goede contacten met de beroepspraktijk. e. De opleidingen steken veel energie in evaluatieactiviteiten. f. Studenten aan deze opleidingen studeren relatief snel af. g. Ethische en levensbeschouwelijke aspecten nemen een belangrijke positie in in het programma van de opleidingen. − h. De integratie van het methodologie- en statistiekonderwijs met de inhoudelijke vakken is de afgelopen tijd sterk verbeterd, maar is nog niet optimaal. i. De studielast zou gelijkmatiger gespreid moeten worden; er zijn momenteel te veel pieken en dalen. j. Het aantal contacturen zou uitgebreid moeten worden en bij bepaalde onderdelen zou meer diversiteit in werkvormen moeten worden geboden. k. De richtlijnen voor het beoordelen van het afstudeerwerk worden in de praktijk op (te) uiteenlopende wijze toegepast. l. De opleidingen kennen in het kader van de studiebegeleiding zgn. docenttutoren, maar de invulling daarvan is sterk afhankelijk van de individuele docent. m. De opleidingen zijn krap behuisd, maar op korte termijn zal daarin verbetering komen. n. De alumni zouden systematisch betrokken moeten worden bij de interne kwaliteitszorg.
6.10. Samenvattend totaaloordeel over de opleidingen De commissie is van oordeel dat de Bachelor- en Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen (incl. de deeltijdvariant van de masteropleiding) van de Vrije Universiteit Amsterdam voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit.
312
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 1A Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
g
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
v
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
g
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende QANU / Pedagogische Wetenschappen
313
BIJLAGE 1B Overzicht beoordeling commissie t.a.v. de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Onderwerp Doelstellingen van de opleiding
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen
Interne kwaliteitszorg
Resultaten
Oordeel *) +
+
+
+
+
+
Facet
Oordeel *)
F1
Domeinspecifieke eisen
v
F2
Niveau
v
F3
Oriëntatie
v
F4
Eisen WO
v
F5 Relatie doelstellingen en programma
v
F6
Samenhang programma
v
F7
Studielast
v
F8
Instroom
v
F9
Omvang programma
v
F10 Afstemming vormgeving en inhoud
v
F11
Beoordeling en toetsing
v
F12
Eisen WO
v
F13
Kwantiteit personeel
v
F14
Kwaliteit personeel
v
F15
Materiële voorzieningen
v
F16
Studiebegeleiding
v
F17
Evaluatie resultaten
v
F18
Maatregelen tot verbetering
v
F19 Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
v
F20
Gerealiseerd niveau
v
F21
Onderwijsrendement
g
________________________________ *) Oordeel op onderwerpniveau: + = voldoende, − = onvoldoende Oordeel op facetniveau: e = excellent, g = goed, v = voldoende, o = onvoldoende 314
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGE 2 EINDTERMEN VAN DE BACHELOROPLEIDING PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM De algemene doelstelling is geoperationaliseerd in een aantal eindtermen waaraan in verschillende onderwijsonderdelen en op verschillende manieren aandacht wordt besteed. 1. Kennis van en inzicht in de meest gangbare methoden en technieken van empirisch-pedagogisch onderzoek, alsmede enige vaardigheid in het uitvoeren van empirisch-pedagogisch (deel)onderzoek in het kader van de ontwikkeling van theorieën 2. Kennis van en inzicht in centrale aspecten van het denken over en de praktijken van opvoeding en onderwijs in het verleden, alsmede enige vaardigheid in het verrichten van historisch-pedagogisch onderzoek 3. Kennis van en inzicht in de grondbegrippen en de normatief-ethische onderbouwing van dominante pedagogische theorieën en praktijken, alsmede enige vaardigheid in het bedrijven van normatief-ethisch onderzoek. 4. Kennis van en inzicht in thema’s en problemen die een centrale rol spelen binnen pedagogische praktijken (b.v. gezag en vrijheid, individu en gemeenschap, interculturaliteit). 5. Kennis van en inzicht in de invloed van culturele aspecten in het opvoeden tot deelname aan de samenleving. 6. Kennis van (de empirische onderbouwing van) toonaangevende theorieën en benaderingswijzen van de subdisciplines binnen de pedagogiek, alsmede van de praktijkvelden waarop deze subdisciplines betrekking hebben. 7. Kennis van centrale theorieën, methoden en beschouwingswijzen van disciplines die voor de pedagogiek relevant zijn, met name de psychologie en ook de filosofie. 8. Het vermogen en de bereidheid om wetenschappelijke kennis ten nutte te maken bij het verhelderen en oplossen van problemen in opvoeding of onderwijs. 9. Het vermogen en de bereidheid om wetenschappelijke publicaties over opvoeding of onderwijs kritisch te beoordelen. 10. Het vermogen en de bereidheid om eigen inzichten aangaande opvoeding of onderwijs wetenschappelijk te onderbouwen, systematisch en helder te formuleren, en zo nodig bij te stellen in het licht van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. In de bacheloropleiding ligt de nadruk op kennis en inzicht, vooral getoetst via tentamens (1 t/ m 6). Het vermogen van studenten (7-9) wordt in zowel tentamens als (practicum)opdrachten getoetst. Bij vermogen en bereidheid gaat het vooral om academische en wetenschappelijke attitude en vaardigheden. Of dit vermogen en deze bereidheid aanwezig zijn blijkt uit de mate waarin de studenten zelfstandig in staat zijn hun manier van denken en onderzoeken mondeling en schriftelijk te presenteren. Dit punt heeft ook nadrukkelijk de aandacht in de tutoraatsopdrachten en begeleiding en wordt ook meetbaar gemaakt door de opdrachten die studenten maken en verzamelen in een portfolio, voorzien van feedback. In de tabel bij de eindtermen wordt tevens aangegeven welke toetsvormen gebruikt worden per onderdeel.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
315
BIJLAGE 3 EINDTERMEN VAN DE MASTEROPLEIDING PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM Algemene eindtermen 1. Kennis van en inzicht in de vigerende theorieën en het empirisch onderzoek waarop deze gebaseerd zijn in de pedagogiek en daarmee samenhangende wetenschappen zoals ontwikkelingspsychologie. 2. Kennis van en inzicht in de wetenschapstheoretische en methodologische grondslagen der sociale en pedagogische wetenschappen. 3. Kennis van en inzicht in de sociaal wetenschappelijke methodologie, methoden en technieken. 4. Bekwaamheid in het opzetten en uitvoeren van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. 5. Beschikken over een academische attitude met betrekking tot het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, die zich uit in het op een zorgvuldige wijze verrichten van onderzoek en het waarheidsgetrouw, correct en verantwoord rapporteren. 6. Beschikken over de attitude zich actief te informeren over vakinhoudelijke en maatschappelijke ontwikkelingen. Specifieke eindtermen traject Algemene Pedagogiek 7. Kennis van en inzicht in grondbegrippen en uitgangspunten van benaderingen van morele opvoeding en ontwikkeling en levensbeschouwelijke opvoeding en ontwikkeling, inclusief de mogelijke stagnaties daarbinnen. 8. Kennis van en inzicht in (theorieën) over argumenteren met betrekking tot ethische en levensbeschouwelijke kwesties in pedagogische praktijken (opvoeding, onderwijs en hulpverlening). 9. Kennis van en inzicht in het denken over en praktijken van opvoeding en onderwijs in het verleden, evenals de historische achtergronden van hedendaagse theorieën en praktijken van opvoeding en onderwijs. 10. Bekwaamheid in het toepassen van conceptuele, normatief-ethische, historisch-pedagogische methoden en het analyseren dan wel verrichten van empirisch onderzoek ten behoeve van reflectie op morele en levensbeschouwelijke opvoeding en ontwikkeling, op een zodanig niveau dat men in beginsel in staat is zelfstandig onderzoek te bedrijven in een beleidsinstituut of overheidsorgaan, dan wel (als assistent in opleiding) met succes promotieonderzoek in de theoretische of historische pedagogiek te verrichten. Specifieke eindtermen traject Onderwijspedagogiek 11. De bekwaamheid in het analyseren van de vormgeving en inhoud van onderwijs met het oog op de kwaliteit ervan. 12. De bekwaamheid in het opzetten, uitvoeren, rapporteren en analyseren van empirisch onderwijs(pedagogisch) onderzoek. 13. De bekwaamheid in het construeren en analyseren van voorstellen ter verbetering van onderwijssituaties met het oog op hun onderwijskundige en pedagogische kwaliteit. 14. De bekwaamheid in het deelnemen aan publieke discussies over onderwijs. 15. Kennis van onderwijswetenschappelijke theorievorming, de vaardigheid om theorieën te onderzoeken op hun empirische, wijsgerige en ethische vooronderstellingen, en de bekwaamheid om gebruik te maken van uitkomsten van empirisch wetenschappelijk onderzoek. 316
QANU / Pedagogische Wetenschappen
16. Kennis van (de verschillen tussen) onderwijsconcepties en hun implicaties voor het onderwijs, de vaardigheid om deze als analyse-instrument te gebruiken, en de bekwaamheid om de eigen opvattingen te toetsen aan deze concepties. 17. Kennis van en inzicht in de werking van het onderwijs als systeem in relatie tot samenleving en cultuur. 18. Kennis van en inzicht in de relatie tussen onderwijs en (verschillen in) individuele ontwikkeling van leerlingen. 19. Kennis van en inzicht in de relatie tussen onderwijs en sociaal milieu met het oog op de ontwikkeling van leerlingen. 20. Kennis van en inzicht in actuele ontwikkelingen in onderwijs en onderwijspolitiek, en de vaardigheid om daarin actief te participeren. Specifieke eindtermen traject Orthopedagogiek 21. Kennis van en inzicht in de theoretische en empirische grondslagen van de orthopedagogiek. 22. Kennis van en inzicht in de theoretische en empirische grondslagen van met de orthopedagogiek samenhangende wetenschappen, zoals ontwikkelingspsychologie en -psychopathologie, neuropsychologie en persoonlijkheidsleer. 23. Beschikken over een academische attitude met betrekking tot het uitoefenen van de orthopedagogiek in de praktijk. Dit impliceert een kritische reflectie met betrekking tot de wetenschap en de beroepspraktijk; de bekwaamheid in de ontwikkeling en verbinding van theoretische en praktische inzichten in pedagogische hulpverlening in samenhang met hun maatschappelijke context. 24. Kennis van en inzicht in de werkvelden van de pedagogische hulpverlening. 25. Bekwaamheid in een zelfstandige toepassing van de orthopedagogiek in de praktijk. 26. Bekwaamheid in het vervullen van maatschappelijke functies waarvoor een wetenschappelijke opleiding op het gebied van de pedagogische wetenschappen vereist of wenselijk is. 27. Kennis van en inzicht in theorieën en empirische stand van zaken van de diagnostiek van de stagnerende opvoeding en ontwikkeling. 28. Kennis van en inzicht in de fasen van het diagnostisch proces en instrumentarium. 29. Bekwaamheid in het uitvoeren van diagnostisch onderzoek inzake stagnerende opvoeding of ontwikkeling. 30. Kennis van en inzicht in theorieën en empirische stand van zaken van pedagogische hulpverlening. 31. Kennis van en inzicht in de praktijk van de pedagogische hulpverlening. 32. Bekwaamheid in het uitvoeren van hulpverlening. Dit impliceert het analyseren en beïnvloeden van problematische opvoedingssituaties in gezin, school, samenleving en hulpverleningsinstellingen. 33. Kennis van en inzicht in de theorieën over deskundigheidsbevordering bij pedagogische hulpverleners en leerkrachten. 34. Bekwaamheid in het uitvoeren van deskundigheidsbevordering. 35. Bekwaamheid in het beoordelen van de kwaliteit van hulpverlening op basis van wetenschappelijke inzichten en in het opstellen van een plan ter verbetering van de kwaliteit van een of meer aspecten van de hulpverlening. 36. Bekwaamheid in het zowel schriftelijk als mondeling kunnen rapporteren inzake hulpverlening.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
317
BIJLAGE 4 Programma Bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Jaar 1: propedeuse Pedagogische Wetenschappen Naam van de cursus Verplicht Algemene Methodologie Centraal Pedagogische Thema’s Gezinspedagogiek Inleiding i/d Pedagogiek Onderwijspedagogiek Ontwikkelingspsychologie Orthopedagogiek; gezin en zorg Orthopedagogiek; School Persoonlijkheidsleer & Persoonlijkheidsonderzoek Statistiek (A) of Statistiek (B) Totaal
Studielast in punten Studiepunten
6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 60
Jaar 2 Naam van de cursus Verplicht Biologische Psychologie Filosofie Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs Leraar en Leerling Morele Opvoeding Onderzoeksmethoden: I Dataverzamelingstech nieken Onderzoeksmethoden: II Dataanalysetechnieken Communicatie** Totaal
318
Studielast in punten Studiepunten
6 6 6 6 6 12 12 6 60
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Jaar 3 Naam van de cursus Verplicht B-these Ontwikkelingspsychopathologie Opzetten van Onderzoek Pedagogische Ethiek Keuze Uit onderstaande data-analyse module en diagnostiekmodulen moeten in totaal 2 modulen gekozen worden Analyse van Covariantiestructuren Individuele diagnostiek/ selectiepsychologie Inleiding in de Neuropsychologische Diagnostiek Klinische psychodiagnostiek Log-lineaire en latente klassen analyse Multiple regressie en factoranalyse Multivariate variantie analyse Organisatiediagnose Psychiatrische diagnostiek Psychodiagnostiek van kinderen en adolescenten Testtheorie en Intelligentie Profiel Pedagogische Wetenschappen. Uit onderstaande profielonderdelen moeten er drie gekozen worden Capita neuropsychologie voor orthopedagogen Curriculum studies Idealen en opvoeding Interuniversitaire cursus gehandicapte zorg Jeugd- en gehandicaptenzorg Levensbeschouwing en opvoeding Onderwijskunde: Longitudinaal perspectief Speciaal onderwijs Totaal
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Studielast in punten Studiepunten
12 6 6 6
6 6 6 6 6 6 6 6 6 6
6 6 6 6 6 6 6 6 60
319
BIJLAGE 5 Programma’s Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Masterprogramma Algemene Pedagogiek Naam van de cursus Verplicht M-these Algemene Pedagogiek Morele en levensbeschouwelijke opvoeding; actuele thema’s Onderzoek Algemene Pedagogiek Onderzoeksstage Ontwikkelingsprocessen bij opvoedings-, gezins- en leerproblemen Keuze Studenten moeten 2 keuzevakken kiezen ter waarde van 6 ects. De vakken mogen gekozen worden uit andere mastertrajecten. Totaal
18 6 6 12 of 18 6 6 of 12 60
Masterprogramma Onderwijspedagogiek Naam van de cursus Verplicht M-these Onderwijspedagogiek Onderwijs en sociaal-culturele verschillen tussen leerlingen Onderzoek Onderwijspedagogiek Onderzoeksstage Onderwijspedagogiek Ontwikkeling, onderwijzen en leren van leerlingen Keuze De student kiest 1 keuzevak uit andere mastertrajecten Totaal
ECTS 18 6 6 18 6 6 60
Masterprogramma Orthopedagogiek Naam van de cursus Verplicht Diagnostiek van opvoedings-, gezins-en leerproblemen Hulpverlening bij opvoedings-, gezins- en leerproblemen M-these Orthopedagogiek Ontwikkelingsprocessen bij opvoedings-, gezins- en leerproblemen Keuze Uit onderstaande typen stages kiest de student er 1 Stage: Klinische Praktijkonderwijs Onderzoeksstage Uit onderstaande 4 masterclasses kiest de student er 1 Aspecten van Kinderbeschermings-maatregelen Cognitie en Onderwijsproblemen Geweld i/h gezin Stress, gehechtheid en psychopathologie Totaal
320
ECTS
ECTS 6 6 18 6 18 18 6 6 6 6 60
QANU / Pedagogische Wetenschappen
BIJLAGEN
QANU / Pedagogische Wetenschappen
321
322
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Bijlage A: Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Prof. dr. dr.h.c. mult. E. De Corte (1941) Erik De Corte behaalde in 1960 het diploma van onderwijzer aan de normaalschool te Torhout en promoveerde in 1970 tot doctor in de Pedagogische Wetenschappen aan de K.U. Leuven. Hij was sinds 1978 Gewoon Hoogleraar aan de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van deze universiteit met als voornaamste opdracht onderzoek en onderwijs op het domein van de pedagogische psychologie en de curriculumontwikkeling. Per 1 oktober werd hij Bijzonder emeritus en tijdens het academiejaar 2005-2006 verblijft hij als Fellow aan het Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences te Stanford, California. Zijn voornaamste onderzoeksinteresse betreft het ontwikkelen van een theorie van het leren en onderwijzen van cognitieve en metacognitieve vaardigheden, inz. op het domein van de wiskunde bij leerlingen van de lagere school. Recent bestudeert hij ook de aard en de invloed van ‘beliefs’ op het leren van wiskunde. Hij is een van de stichters en eerste President (1985-1989) van de European Association for Research on Learning and Instruction (EARLI) en was tevens de ‘founding editor’ van EARLI’s tijdschrift Learning and Instruction (1990-1993). Van 1994 tot 1998 was hij President van de ‘Division Educational, Instructional, and School Psychology’ van de ‘International Association of Applied Psychology’. Hij is lid van de ‘Royal Norwegian Society of Sciences and Letters, Class of the Humanities’, van de ‘Academia Europaea’ en van de ‘International Academy of Education’ waarvan hij momenteel ook President is (1998-2006). Van 1996 tot 2001 was hij lid van de Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek van de Nederlandse Stichting voor Gedragswetenschappen. In 1997 ontving hij de ‘EARLI Oeuvre Award for Outstanding Contributions to the Science of Learning and Instruction’, en in 2002 de ‘Award for Outstanding Career Contribution in Educational Psychology’ van de ‘Division Educational, Instructional, and School Psychology’ van de ‘International Association of Applied Psychology’. Hij is sinds 2002 ‘Foreign member of the National Academy of Education of the United States’. Respectievelijk in 2000 en 2003 ontving hij in Zuid-Afrika het eredoctoraat van Randse Afrikaanse Universiteit (Johannesburg) en van de Universiteit van de Vrijstaat (Bloemfontein). Mw. H.I.M. Goldschmidt (1983) Hanneke Goldschmidt is in 2001 begonnen met de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht, met als specialisatie ‘psychosociale problemen bij kinderen en jeugdigen’ en ‘Research & Development’ als profiel. Tijdens haar studie was zij één jaar lid van de opleidingscommissie Pedagogische Wetenschappen en heeft zij één jaar in het managementteam van het instituut Pedagogiek en Onderwijskunde gezeten. Daarnaast was ze twee jaar bestuurslid van studievereniging ‘PAP’. In 2005 heeft zij haar stage naar de effectiviteit van herstelopvoeding binnen een justitiële jeugdinrichting afgerond. Op het moment van verschijnen van dit rapport is zij bezig met de afronding van haar scriptie, een onderzoek naar de rol van de kinderrechter in het Canadese jeugdstrafrechtsysteem.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
323
Prof.dr. W. Hellinckx (1945) Walter Hellinckx studeerde pedagogische wetenschappen aan de Katholieke Universiteit te Leuven en promoveerde in 1979 aan deze universiteit met een proefschrift over vroegtijdige hulpverlening aan gezinnen met een kind met Down’s syndroom. Momenteel is hij gewoon hoogleraar en Diensthoofd van het Centrum voor Orthopedagogiek aan de K.U.Leuven. Na zijn promotie specialiseerde hij zich op het domein van de orthopedagogische hulpverlening aan kinderen en jeugdigen met gedragsproblemen. Hij verrichtte jarenlang onderzoek m.b.t. de kwaliteit van de pedagogische hulpverlening in residentieel verband en is voorzitter van Eusarf ( European Association for the Scientific Study of Residential Care, Foster Care and its alternatives). De laatste jaren verlegde het zwaartepunt van zijn onderzoek zich naar gezinspedagogische factoren bij het ontstaan van agressief gedrag en naar pedagogische factoren bij het ontstaan van kindermishandeling. Sinds 1999 is hij gasthoogleraar aan het Département Sciences de l’Éducation van de Université Paris X Nanterre en lid van de Conseil Scientifique van het Observatoire National de l’ Enfance en Danger in Parijs. Hij was voorzitter-stichter van de Vlaamse Vereniging voor Orthopedagogen en was gedurende enkele jaren orthopedagogisch consulent op de dienst kinderpsychiatrie van het Universitaire ziekenhuis. Momenteel is hij verantwoordelijk voor de Orthopedagogische Consultatiedienst van K.U. Leuven (subgroep gedragsproblemen). In 2003 maakte hij deel uit van de visitatiecommissie voor het Graduaat in de Orthopedagogie in Vlaanderen. Drs. J. Meijers (1945) John Meijers volgde, na het gymnasiumdiploma behaald te hebben, de studies filosofie, theologie en antropologie, o.m. in het buitenland. Hij heeft gewerkt in Oost- en West-Afrika aan een opleidingsinstituut voor lokaal kaderpersoneel. Daarna is hij tussen 1975 en 1985 directeur geweest van een provinciaal ontwikkelingsinstituut voor jeugdbeleid, en vervolgens tot 1991 directeur van een provinciaal platform van directeuren in de jeugdzorg met specifieke verantwoordelijkheden voor samenwerking met andere jeugdsectoren en voor innovatie. Vanaf 1992 tot 2003 was hij directeur van Horizon, instituut voor jeugdzorg en onderwijs. Hij heeft Horizon samen met enkele collega’s opgebouwd als een samenwerkingsverband tussen een aantal voorzieningen voor dagbehandeling en residentiële zorg en een groot aantal voorzieningen op het terrein van het speciaal onderwijs in Zuid-Holland. Hij was landelijk als voorzitter van de brancheorganisatie jeugdzorg sterk betrokken bij een aantal ontwikkelingen op het terrein van innovatie en wetgeving; hetzelfde geldt voor wat betreft de onderwijsontwikkelingen (regionale expertisecentra). Hij is sterk betrokken bij de internationale ontwikkelingen via de Eusarf (European Scientific Association for Residential and Foster Care for children and adolescents) en de FICE (Fédération Internationale des Communautés Educatives ofwel de internationale organisatie van de jeugdzorg, als zodanig ook verbonden met de UNICEF). Hij heeft visitatie-ervaring opgedaan in het HBO als lid van een commissie van de Dutch Validation Council (DVC) en is sinds kort met pensioen. Mw. prof.dr. B. Rang Brita Rang studeerde sociologie, geschiedenis en opvoeding van 1963 tot 1970 aan de Universiteit van Frankfurt (Institut für Sozialforschung) en Berlijn (Freie Universität). In 1970 324
QANU / Pedagogische Wetenschappen
behaalde zij haar Staatsexamen & Diplom (Master degree), in beide gevallen met lof. Haar doctoraat (Dr.phil.) verwierf ze in 1980 aan de Freie Universität Berlin. Haar wetenschappelijke loopbaan ziet er als volgt uit: 1970-1996 (Profession) • Assistant Professorship (History of Education) in Berlin / 1970 • Associate Professorship in Amsterdam / 1985 • Associate Professorschip at the University of Nijmegen (History of Education) 1986 • Associate Professorship (History of Education) with tenure in Utrecht (since 1989). 1985-1995 (Special Professional Activities) • Visiting professor at the University of Marburg (Germany) 1985 and 1986. • Visiting professor at the University of Innsbruck (Austria) 1987. • Research fellow at the University of California, Berkeley (USA), Center for Studies in Higher Education 1993 Zij schreef verschillende publicaties op het gebied van ‘History of Childhood (conceptions and actual behaviour)’, ‘History of Higher Education’, ‘History of Educational Theory and Social Sciences’, ‘History of Social Movements (Citizenship and Women's Movement)’ en ‘Education and National-Socialism’. Sinds 1996 is zij als hoogleraar Geschiedenis der Opvoeding verbonden aan de Johann Wolfgang Goethe Universiteit in Frankfurt am Main. Sinds 1998 geeft zij leiding aan het Instituut voor algemene opvoedingswetenschappen. Prof.dr. P.G. Swanborn (1935) Peter Swanborn studeerde sociologie aan de Universiteit Utrecht. In 1973 promoveerde hij op ‘Variabelen en hun meting’. Hij publiceerde een zevental boeken op het terrein van de methodologie van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Hij is emeritus hoogleraar van de universiteiten van Amsterdam en Utrecht. Eerder maakte hij deel uit van diverse visitatiecommissies terzake van onderwijs en onderzoek.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
325
326
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Bijlage B Standaardprogramma Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen 2004/2005 Universiteit ........, .... februari/mei 2005
Faculteit: Opleiding: Verblijfplaats: Visitatiecoördinator:
.............. ................. .... Hotel ...., ..................
1e dag 9.30 -10.30 uur: 10.30 -11.00 uur:
11.00 -11.45 uur: 11.45 - 12.30 uur: 12.30 - 13.15 uur: 13.15 - 13.45 uur: 13.45 - 14.30uur: 14.30 - 15.15 uur: 15.15 - 15.30uur; 15.30 - 16.00uur: 16.00 - 16.30 uur: 16.30 - 17.15uur: 17.15 uur 19.00 -21.00 uur:
vergadering commissie aan de faculteit: vaststelling opleidingsrapport visitatiebezoek vorige universiteit kennis nemen van documentatiemateriaal (evaluatieverslagen, studentenenquêtes, vergaderverslagen opleidingscommissies, beleidsstukken, ontwikkelingsplannen, dictaten, readers, studieboeken, tentamenen examenopgaven) (verdere) voorbereiding gesprekken komende visitatie gesprek visitatiecommissie met opstellers zelfstudie, visitatiecoördinator, opleidingsdirecteur, (andere) verantwoordelijken voor kwaliteitszorg lunch commissie (geen bezoekers) gesprek met studenten, betrokken bij kwaliteitszorg en bestuur gesprek met studenten bacheloropleiding gesprek met docenten bacheloropleiding theepauze gesprek met examencommissie + docent-leden opleidingscommissie gesprek met studieadviseurs/-begeleiders, onderwijsondersteunende medewerkers, coördinator (buitenlandse) stages, medewerkers kwaliteitszorg terugblik in commissieverband / nadere bestudering informatiemateriaal vertrek commissieleden naar hotel ontvangst door visitatiecommissie in restaurant; diner met lid college van bestuur, decaan, opleidingsdirecteur en coördinator
2e dag 9.00 - 09.45 uur: 9.45 -10.30 uur: 10.30 - 11.30 uur: 11.30 - 12.00 uur: 12.00 - 12.45 uur: 12.45 - 13.30 uur: 13.30 - 16.30 uur: 16.30 -17.00 uur:
gesprek met studenten masteropleiding gesprek met docenten masteropleiding spreekuur / parallel: rondleiding langs faciliteiten inventariseren punten komende gesprek in commissieverband gesprek met decaan en opleidingsmanagement lunch commissie (geen bezoekers) gezamenlijk invullen checklist, voorbereiding presentatie mondelinge rapportage
QANU / Pedagogische Wetenschappen
327
328
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Bijlage C Checklist voor de onderwijsvisitatie Pedagogische Wetenschappen 2004/2005 Checklist Universiteit ……………….. In deze checklist worden de zes kwaliteitsonderwerpen uit het NVAO-kader opgesomd met per onderwerp een aantal facetten. De checklist wordt tijdens de visitatiebezoeken door de commissie gehanteerd voor intern gebruik. Vóór de afsluitende mondelinge rapportage wordt zij gezamenlijk door de commissie ingevuld en worden de voorlopige scores bepaald. In de slotvergadering van de commissie wordt de definitieve waardering vastgesteld, omdat alle opleidingen dan vergelijkenderwijs op een rij kunnen worden gezet. Per facet wordt i.o.m. het NVAO-kader een score toegekend in een vierpuntsschaal (variërend van excellent tot onvoldoende) en per kwaliteitsonderwerp wordt op basis van de scores voor de onderliggende facetten een voldoende of een onvoldoende toegekend. Daarbij worden de beslisregels conform het NVAO-kader gevolgd. De volgende betekenis werd door de Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen aan de scores toegekend: e= g= v= o=
excellent, d.w.z. het kwaliteitsniveau is (nationaal en/of internationaal) een voorbeeld van ‘best practice’ goed, d.w.z. het kwaliteitsniveau stijgt significant uit boven de basisstandaard of -norm. voldoende, d.w.z. het kwaliteitsniveau beantwoordt aan de basisstandaard of -norm. onvoldoende, d.w.z. het kwaliteitsniveau voldoet niet aan minimaal de basisstandaard of -norm.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
329
Onderwerp
Oordeel
Facet
Oordeel
(+/-) 1. Doelstellingen van de opleiding 2. Programma
3. Inzet van personeel 4. Voorzieningen 5. Interne kwaliteitszorg
6. Resultaten
330
(o/v/g/e)
Opmerkingen
F1. Domeinspecifieke eisen F2. Niveau F3. Oriëntatie F4. Eisen WO F5. Relatie doelstellingen en programma F6. Samenhang programma F7. Studielast F8. Instroom F9. Omvang programma F10. Afstemming vormgeving en inhoud F11. Beoordeling en toetsing F12. Eisen WO F13. Kwantiteit personeel F14. Kwaliteit personeel F15. Materiële voorzieningen F16. Studiebegeleiding F17. Evaluatie resultaten F18. Maatregelen tot verbetering F19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld F20. Gerealiseerd niveau F21. Onderwijsrendement
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Bijlage D: Internationale vergelijking Pedagogische Wetenschappen Een inventarisatie verricht op verzoek van de landelijke kamer van opleidingen Pedagogiek door NUFFIC (Den Haag) Om te bepalen of de eindtermen van de opleiding voldoen aan internationale domeinspecifieke maatstaven, stuiten we op het probleem dat de pedagogiek en onderwijskunde als wetenschappelijke disciplines en de daaraan verbonden opleidingen op heel verschillende wijzen zijn georganiseerd en vormgegeven. Zowel pedagogiek als onderwijskunde hebben een sterk multidisciplinair karakter en een breed toepassingsgebied. Opleidingen kennen daarom vele accenten en specialismen. Verwante opleidingen worden veelal aangeboden onder de bredere noemers van pedagogiek, psychologie en onderwijswetenschappen. Binnen de Europese Unie worden deze opleidingen op termijn ingericht volgens de bama-structuur. Nederland loopt in dit proces voorop. De invoering van een vergelijkbare opleidingsstructuur wil niet zeggen dat er uniforme en gemakkelijk vergelijkbare opleidingen zullen ontstaan. De diversiteit in aanbod zal de overhand houden. Zo kan nu al worden vastgesteld dat de opleidingsduur van masteropleidingen zal verschillen. Dit leidt tot andere inrichtingen van de curricula van opleidingen, hetgeen gevolgen zal hebben voor de vergelijkbaarheid van en doorstroming tussen opleidingen. Als we de VS in de beschouwing betrekken, wordt het beeld nog gecompliceerder, omdat daar onderwijsprogramma’s niet op centraal maar op instellingsniveau worden bepaald. De verscheidenheid in de inrichting van opleidingen binnen de gegeven bama-structuur spreekt bv. uit het feit dat Nederland, vanwege de beperking van de masterfase tot één jaar, specifieke bacheloropleidingen in de orthopedagogiek en de onderwijskunde aanbiedt. De bacheloropleidingen elders zijn minder specialistisch, met meer aandacht voor nevendisciplines en meer ruimte voor vrije keuze. Het specialisme is daar eerder een kenmerk van de masteropleidingen, die meer tijd in beslag nemen. Zo worden in Engeland de opleidingen orthopedagogiek, pedagogiek en onderwijskunde als zodanig vaker op masterniveau (postgraduate) dan op bachelorniveau (undergraduate) aangeboden met een nominale duur die varieert van één tot drie jaar. Bacheloropleidingen in de orthopedagogiek en onderwijskunde zijn als gespecialiseerde opleidingen (als voorbereiding op eenjarige masteropleidingen) alleen in Nederland voorhanden. Internationale domeinspecifieke maatstaven zullen daarom eerder moeten worden afgeleid uit de doelstellingen en eindtermen die op het niveau van masteropleidingen worden gesteld. Op dat niveau tekenen zich internationaal opleidingsprofielen af die in meer of mindere mate verwijzen naar de kenmerken van een wetenschappelijke opleiding. Het zijn de essentiële opleidingskenmerken waaraan ook de Nijmeegse opleiding als bachelor- én mastertraject in haar doelstellingen en eindtermen refereert: een brede theoretische basis met aandacht voor aanverwante disciplines; aandacht voor de theorievorming van het specifieke domein waarvoor wordt opgeleid; aandacht voor onderzoeksvaardigheden; aandacht voor een wetenschappelijk gefundeerd en zelfstandig beroepshandelen, vertaald in vaardigheden op het gebied van diagnostiek, behandeling en evaluatie (orthopedagogiek) of ontwerpen, implementeren en evalueren (onderwijskunde). Hieronder geven we een kort signalement van de situatie in Duitsland, Spanje, de Verenigde Staten en Engeland. Wat de pedagogiek als discipline betreft zien we veel overeenkomsten tussen de situatie in Nederland en Duitstalige en Zuid-Europese landen. In Duitsland is verreweg de belangrijkste studierichting op het gebied van de pedagogische wetenschappen de opleiding Pädagogik dan QANU / Pedagogische Wetenschappen
331
wel Erziehungswissenschaften. In overheidsrichtlijnen (Rahmenordnung) wordt daarbinnen een vijftal afstudeerrichtingen gedefinieerd, waaronder Sonderpädagogik en Schulpädagogik. Deze richtingen zijn het meest verwant aan de Nederlandse orthopedagogiek die zich bezighoudt met de begeleiding van en hulpverlening aan kinderen met leerproblemen (Sonderpädagogik) en met het onderwijskundig perspectief (Schulpädagogik). Het aanbod van bacheloropleidingen in de Pädagogik/Erziehungswissenschaften is nog zeer beperkt. Slechts twee van deze (nominaal driejarige) opleidingen zijn inmiddels geaccrediteerd door de Akkreditierungsrat. Het zijn beide opleidingen die algemeen pedagogisch en niet orthopedagogisch en onderwijskundig zijn georiënteerd. Het aanbod van masteropleidingen vertoont hetzelfde beeld. Ze zijn nog minder in aantal, waarvan er één is geaccrediteerd. Wat wel opvalt is dat het hier om nominaal anderhalf- of tweejarige opleidingen gaat. Doelstellingen en eindtermen zijn afgestemd op de zelfstandige en wetenschappelijke gefundeerde beroepsuitoefening op het terrein van de Erziehungswissenschaften, als wetenschappelijk onderzoeker of als beroepsbeoefenaar. Onderwijskunde en orthopedagogiek verschijnen in deze masteropleidingen wel als keuzerichtingen (profielen) binnen een groter geheel en lijken minder specialistisch dan in de Nijmeegse opleiding. Spanje gaat de bama-structuur naar verwachting in 2005 invoeren. De meest relevante universitaire opleidingen in de huidige structuur zijn pedagogía en psicopedagogía (een soort orthopedagogiek). Spanje kent geen binair systeem van hoger onderwijs zoals dat in Nederland bestaat. Universitaire opleidingen bestaan uit drie cycli met daaraan verbonden graden. De psicopedagogía is een tweejarige opleiding in de tweede cyclus die bepaalde opleidingen uit de eerste cyclus als toelatingsvoorwaarde heeft: de opleiding tot leraar basisonderwijs, in de sociaal-pedagogische hulpverlening, de psychologie en de pedagogiek. De psicopedagogía heeft duidelijke raakvlakken met de Nederlandse orthopedagogiek en onderwijskunde. Er staan vakgebieden op het programma als onderwijsdiagnostiek, ontwerpen en ontwikkelen van onderwijs, psychopedagogische interventie bij leerproblemen en ontwikkelingsstoornissen, en onderzoeksmethoden. Deze opleidingen liggen naar Nederlandse maatstaven eerder op bachelor- dan op master-niveau. Pedagogía is een opleiding die lijkt op onze universitaire opleidingen en vier tot vijf jaar in beslag nemen (de eerste en tweede cyclus). Het doel van deze opleiding is de theoretische en praktische kennis bij te brengen die nodig is voor het analyseren, het organiseren en het ontwikkelen van onderwijsprocessen en onderwijssystemen. Het curriculum laat een brede onderwijskundige oriëntatie zien met aandacht voor micro-, meso- en macro-aspecten, en voor methoden en technieken van het onderwijsonderzoek. De inhoud van het curriculum is vergelijkbaar met een brede opleiding in de onderwijskunde. Een opvallend verschil is wel dat de universitaire opleidingen in Spanje geen afstudeerscriptie kennen. In de Engelstalige landen is de situatie heel anders. In Nederland bevat de orthopedagogiek een kennisdomein waarin de problematische opvoedingssituatie object van onderzoek is. Het betreft een verzameling van invalshoeken en specialismen waarin een breed scala van leer-, ontwikkelings- en gedragsproblemen van kinderen en jeugdigen onderwerp van studie zijn. Terwijl in Nederland ‘leren’ en ‘opvoeden’ zijn geïntegreerd in de pedagogiek, is er in de Angelsaksische landen sprake van een scheiding tussen beide invalshoeken met de daaraan verbonden disciplines. In de VS valt ‘leren’ onder de discipline education, waaronder ook de studie van leerproblemen is terug te vinden. De studie van de hulpverlening aan geestelijk of lichamelijk gehandicapte kinderen en van kinderen en jeugdigen met ernstige opvoedingsproblemen is ondergebracht 332
QANU / Pedagogische Wetenschappen
bij clinical child psychology of bij developmental psychopathology. Vergelijkbare opleidingen moeten vanuit het Nederlands opleidingsperspectief in beide disciplines worden gezocht. In de VS is de diversiteit in aanbod groot en verschilt het aanbod per instelling. Een ander opvallend verschil tussen Nederland en de VS is dat in de VS bijna alle specialisaties in de onderwijskunde en de orthopedagogische richtingen alleen op graduate niveau (alles na de bachelorgraad) worden gegeven. Dit is te verklaren door de voornaamste doelstellingen van een Amerikaanse undergraduate opleiding tegenover een graduate opleiding: tijdens de vierjarige bachelorfase krijgen studenten een brede basis met vakken uit verschillende disciplines naast het hoofdvak, als voorbereiding op verdere specialisatie tijdens de masteropleiding en eventueel Ph.D. fase. De duur van een masteropleiding kan per instelling verschillen en varieert tussen twee en drie jaar, inclusief een stage van één jaar. Een Ph.D. graad duurt uiteraard langer en vereist het schrijven van een proefschrift. Het naslagwerk Classification of Instructional Programs (CIS) van het National Center for Educational Statistics van het Department of Education geeft o.a. een globale beschrijving van alle mogelijke afstudeerrichtingen in het Amerikaanse hoger onderwijs. Op de lijst staat een aantal specialisaties binnen de vakgebieden education en psychology dat in Nederland tijdens een studie onderwijskunde en orthopedagogiek zou kunnen worden bestudeerd. Op het gebied van de onderwijskunde treffen we een reeks van relevante onderwijsprogramma’s aan met specialismen die in de Nederlandse curricula zijn terug te vinden: Curriculum and Instruction; Educational Evaluation, Research and Statistics; Educational Assessment; Testing and Measurement; International and Comparative Education; Social and Philosophical Foundations of Education. Op het gebied van de orthopedagogiek beschrijft de CIS twee opleidingen die in grote lijnen vergelijkbaar zijn met de opleidingen in Nederland, namelijk special education en school psychology. Het vak special education is ook gedeeltelijk met een Nederlandse HBOopleiding vergelijkbaar. Of individuele opleidingen met HBO of WO kunnen worden vergeleken is afhankelijk van het niveau van de opleiding en de mate van wetenschappelijke vorming. Op graduate niveau bevatten de meeste opleidingen theoretische vakken en research, naast meer op de praktijk gericht onderwijs. Een studie in de richting school psychology, net zoals vele specialisaties in de onderwijskunde, wordt in de VS alleen op graduate niveau aangeboden en in veel gevallen zelfs alleen op het niveau van de Ph.D. Het Britse systeem kent dezelfde scheiding tussen ‘leren’ en ‘opvoeden’. De opleidingen die in het Britse systeem van hoger onderwijs nog het meest overeenkomen met wat in Nederland pedagogiek en onderwijskunde wordt genoemd, vallen in het Engels onder de noemer Education, eventueel onder Psychology. Dat zijn weidse begrippen, en om daar een idee van te krijgen hoeft men maar het overzicht van undergraduate opleidingen aan Britse universiteiten te raadplegen. Daarin staan onder de noemer Education Studies 1050 opleidingen, naast ongeveer 300 opleidingen onder Education, en de ongeveer 600 lerarenopleidingen met een specialisatie, zoals Education primary/junior/secondary/etc. Voor psychologie staan er bijna 1400 opleidingen onder Psychology, 400 onder Psychology Studies en bijna 100 onder Psychosocial Studies. Ergens tussen al die opleidingen zijn dus de pedagogiek, de orthopedagogiek en de onderwijskunde te vinden, naast de lerarenopleidingen, de psychologie, en allerlei deelgebieden daarvan, vaak in combinatie met andere vakgebieden, zoals talen, techniek of business studies. Uit de opsomming in dergelijke lijsten valt niet goed te achterhalen welke van die opleidingen inhoudelijk overeen blijken te komen met pedagogiek en onderwijskunde. Voor orthopedagogiek ligt dat duidelijker omdat de meeste Britse instellingen dat zullen aanduiden als special education, of special educational needs. Opleidingen orthopedagogiek, pedagogiek en onderwijskunde als zodanig worden meestal op postgraduate niveau aangeboden.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
333
In deze korte buitenlandse verkenning treffen we geen opleidingen aan die op het niveau van de doelstellingen en eindtermen afwijkende wetenschappelijke standaarden formuleren. Er is sprake van grote diversiteit. Orthopedagogiek treffen we elders veel minder aan als afgebakende opleiding; de inhoud is vaak verspreid over verschillende opleidingssectoren. Wel is er sprake van een vergelijkbare psychologische basis en van wetenschappelijk onderbouwde vaardigheden op het gebied van diagnostiek, indicatiestelling en behandeling. De opleidingen in de onderwijskunde zijn eveneens gebaseerd op een wetenschappelijk verantwoorde beroepspraktijk, zowel op het gebied van het onderzoek als de toepassingen.
334
QANU / Pedagogische Wetenschappen
QANU / Pedagogische Wetenschappen
335
50 70 36 46 55 38 54 40 26 30
VU
LEI
30 48 31 43 48 48 48 43 40 31
70 59 61 64 64 64 73 69 66
49 38 40 39 43 41 41 66
UvA
56 43 35 41 43 28 36 39 27 39
RU
Gemiddeld
UU
52 35 36 37 50 43 26 32 48 39
Totaal
43 44 46 48 37 51 60 57 55 51
RUG
40 45 39 34 44 37 41 35 40 27
Propedeuserendement na 2 jaar
LEI
Cohort 1992/1993 1993/1994 1994/1995 1995/1996 1996/1997 1997/1998 1998/1999 1999/2000 2000/2001 2001/2002
Universiteit
Propedeuserendement na 1 jaar
RUG 62
63 64 57 60 67 58 64 56 66
UU 61
67 56 54 54 65 66 49 59 71
UvA 61
71 71 53 64 59 59 56 55 56
VU 61
69 75 46 61 72 56 72 57 52
RU 69
61 69 61 68 85 77 68 68 65 64
Totaal
Propedeuserendement na 3 jaar
Propedeuserendementen van de opleidingen Pedagogische Wetenschappen (in %)
LEI 70
72 62 65 72 68 71 76 73
RUG 67
68 70 63 71 72 65 69 64
UU 67
71 64 62 64 71 72 60 70
UvA 66
73 73 58 72 63 60 63 57
66
73 78 52 63 75 56 74 66
VU
Tabel 3A:
De rendementen van de opleidingen Pedagogische Wetenschappen
73
65 77 66 72 86 77 71 71
RU
Bijlage E:
69
Totaal
Tabel 3B: Postpropedeuserendementen van de opleidingen Pedagogische Wetenschappen (in %)
336
35 53 64 60 64 70 72 70
57 62 64 68 69 72 70 71
73
65
69
56
82
64
67
RU-PW
Landelijk
63 67 68 71 74 76 70
VU
40 60 66 63 65 74 64
68 85 80 85 92 78 77 84
UvA
77 85 87 87 94 81 86
40 53 51 59 48 74 60 61
UU
51 55 55 62 70 80 62
48 52 69 65 73 77 85 82
RUG
53 58 72 66 81 82 69
66 61 60 69 70 68 63 62
LEI
RU-PW
70 66 63 72 73 71 69
Landelijk
Landelijk
VU
73 84 74 85 80 76 79
68 79 69 78 73 72 70 74
Postpropedeutisch rendement na 8 jaar binnen cluster Landelijk
UvA
Postpropedeutisch rendement na 8 jaar
RU-PW
RU-PW
27 33 33 42 42 37 30 36 36 35 35
VU
VU
2 28 29 32 46 40 41 45 49 32 37
UvA
UvA
52 62 37 64 76 52 51 67 32 56 56
UU
UU
12 16 26 38 20 28 18 24 20 31 24
RUG
RUG
28 35 41 37 38 39 39 29 46 48 39
UU
Cohort 1989/1990 1990/1991 1991/1992 1992/1993 1993/1994 1994/1995 Gemiddeld
34 24 27 40 28 35 22 29 32 33 30
RUG
Universiteit
32 50 42 50 54 29 21 31 22 25 36
LEI
Cohort 1989/1990 1990/1991 1991/1992 1992/1993 1993/1994 1994/1995 1995/1996 1996/1997 1997/1998 1998/1999 Gemiddeld
LEI
Universiteit
Postpropedeutisch rendement na 6 jaar
LEI
Postpropedeutisch rendement na 4 jaar
73 84 74 85 80 76 79
86 86 83 84 89 88 86
72 84 83 81 82 83 82
70 75 81 77 75 85 78
77 85 87 87 94 81 86
85 83 84 84 83 88 85
79 83 82 83 84 85 83
QANU / Pedagogische Wetenschappen
QANU / Pedagogische Wetenschappen
337
VU
150
125
1. 2. 3. 4. 5.
LEI
Gezinspedagogiek Orthopedagogiek Leerproblemen Onderwijskunde Opleidingskunde
135
1. Major Orthopedagogiek 2. Major Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken + profileringsruimte (45)
67
UU
1. Pedagogiek en Onderwijskunde • opvoeding, zorg en levensloop • volwassenen-educatie, org. ontw. & bedr.opl. • school en cultuur 2. Orthopedagogiek • opv.&onderst. van pers. met beperkingen • leerproblemen • jeugdzorg
RUG
170
1. Klinische variant 2. Onderwijskunde variant
RU
ECTS 155
83
69
75
94
37
als % 86
Omvang alge-meen verplicht deel Bachelor
UvA
Profielen/varianten binnen de Bacheloropleidingen PW
Universiteit
B-these (12)
Bachelorproject (20)
Onderzoekseminar (15)
Literatuurscriptie – Bathesis (10)
Bachelorwerkstuk (7)
Bachelorwerkstuk (9) Onderzoeksontwerp (7)
Onderzoekseminar en eindwerkstuk (10)
Afsluitende toets (in ECTS)
1. Alg. Pedagogiek 2. Onderwijspedagogiek 3. Orthopedagogiek
Zie Ba-differentiaties + 6. Theor.-hist. en cultuurvergelijkende pedagogiek
1. Orthopedagogiek 2. Maatsch. Opvoedingsvrgst.
1. Opvoedingsonderst. 2. Orthopedagogiek
2. Orthopedagogiek 2a praktijkvariant 2b OZ-variant
2. Onderwijskunde 1. Algemeen Pedagogische Wetenschappen
1. Pedagogische Wetenschappen 1a Ortho: leren & ontw. 1b Ortho: gezin & gedrag
Programma’s binnen de Masteropleidingen Ped. Wetensch.
1. 12/18 2. 18 3. 18
20 voor 2. en 15 voor 3.
22,5
18 (masterthese)
20 (Masterproject)
22,5
1. 20 2. 20
2b 30 (OZ-pr)
2b 15
1. 10 2. 20
2a 20 (OZ-pr)
2. 20 30 (OZ-pr)
1a. 20 1b. 20
Scriptie (in ECTS)
2a 20
2. 20
1a. 20 1b. 20
Stage (in ECTS)
Bijlage F: De Bachelor- en Masteropleidingen Pedagogische Wetenschappen in vogelvlucht
338
QANU / Pedagogische Wetenschappen
QANU / Pedagogische Wetenschappen
339
Vrije ruimte Alg. academ. vaardigheden
Ba-jaar Algemene Pedagogiek Orthoped. Onderwijsk. Methodologie & Statistiek Diff. Orthoped. Diff. anders Werkstuk Bijvak - psych. - sociol. - filosofie - anders
Bijlage G:
2
5
15 10
20
10
1
5
10 5
20
5 5 5 5
RU
5
17 17
20 20 10
6
4 4 6 -
13
10
1
5
15
5
3
5
5
23 23
13
7
7
2
RUG
30 30 10
7
7 7
3
10 10 -
10
12,5
2,5
1
10
5 -
15
10
20
2
UvA
10
10
20
15
5
3
7,5 7,5
15
37,5
1
7,5
22,5 22,5
7,5
22,5
2
UU
7,5
15
7,5
3
2
8 4 6 -
16
24
1
6
15 15
14
5 15
5
2
LEI
20
20 20 20
3
12
12
12 6
18
1
6
6 6
24
6
12
2
VU
De Bachelorcurricula Pedagogische Wetenschappen naar universiteit, studiejaar en curriculumonderdeel (in ECTS-studiepunten)
6
12
30
6
6
3
Toelichting bij de tabel in bijlage 7 Hoewel de onderlinge verschillen tussen de instellingen aanzienlijk lijken, zijn deze in werkelijkheid geringer. Wat bij de ene opleiding tot de algemeen verplichte onderdelen behoort, valt bij de andere onder ‘differentiatie’ of zelfs wel ‘vrije ruimte’, waarbij men in aanmerking moet nemen dat veruit het grootste deel van de studenten de orthopedagogische differentiatie volgt, en dat vaste patronen van invulling van relevante keuzevakken e.d. ontstaan. Daarbij spelen de eisen van de beroepsorganisaties een duidelijke rol. Het is dus denkbaar dat een student aan elk van de verschillende instellingen ongeveer dezelfde opleiding volgt. Onder ‘algemene pedagogiek’ is ook ‘ethiek’ gerekend. Onder ‘methoden en statistiek’: ook wetenschapstheorie. Onder ‘psychologie’: ook inleidingen in de bio- en neurosciences. Voor wat de belangrijkste keuzemomenten betreft, merken we op dat aan de beide kleinere opleidingen (VU en UvA) echte differentiaties eigenlijk afwezig zijn; het is evident dat men zich deze, gezien de beperkte staf, ook moeilijk kan permitteren. Bij de andere instellingen zijn deze differentiaties er duidelijk wel. In Utrecht en Groningen begint men daar al mee in het eerste jaar; in Leiden in het tweede jaar, in Nijmegen pas in het derde jaar. De keuze van een differentiatie in de bachelorstudie is bepalend voor de mogelijkheden om een masteropleiding te volgen, indien er meerdere masteropleidingen per instelling zijn (of indien men een masteropleiding elders wil volgen). We maken bij elke instelling enkele kanttekeningen. UU: De Onderwijskunde heeft een eigen bacheloropleiding (methoden en statistiekonderwijs is gedeeltelijk gemeenschappelijk). Binnen de pedagogiek kent men de orthopedagogische differentiatie en de differentiatie ‘maatschappelijke opvoedingsvraagstukken’. Vooral binnen de laatstgenoemde is er nog wel wat keuzeruimte. Voorts kent men in Utrecht een zeer omvangrijke ruimte voor vrije keuze in het derde jaar. Geconcludeerd kan worden dat gezien de omvangrijke vrije ruimte in het derde jaar, het noodzakelijk lijkt om met name het orthopedagogische programma al vroeg te starten, en dus op een keuzemoment reeds in het eerste jaar uit te komen. RUG: De Pedagogiek en de Onderwijskunde hebben ‘op papier’ een gemeenschappelijke bacheloropleiding, maar ook hier wordt reeds in het eerste jaar gestart met differentiaties. Een en ander houdt ook verband met het bestaan van een afzonderlijke masteropleiding Onderwijskunde. De orthopedagogische differentiatie valt voorts uiteen in een drietal specialisaties, en hetzelfde geldt voor de andere hoofddifferentiatie, genaamd ‘algemene pedagogiek & onderwijskunde’. De aldus gevormde zes differentiaties hebben (naast gemeenschappelijke studieonderdelen) elk een eigen curriculum, en zijn behoorlijk ‘dichtgetimmerd’: geheel vrije keuzeruimte is er in Groningen nauwelijks. In verband met de aanwezigheid van verplichte studieonderdelen zowel op pedagogisch als op onderwijskundig terrein, gecombineerd met de eisen van de professie, wordt reeds in het eerste jaar met de differentiaties begonnen; van de student wordt een vroegtijdige keuze verwacht. LEI: Pedagogiek en Onderwijskunde hebben een gemeenschappelijk eerste jaar. Daarna begint, zij het op beperkte schaal, het differentiëren, en wel in vijf richtingen: drie van pedagogische en 340
QANU / Pedagogische Wetenschappen
orthopedagogische aard, een tweetal van onderwijskundige aard. Daarnaast kent men in Leiden in het derde jaar een ruimte voor vrije keuze van 20 ECTS. RU: Pedagogiek en Onderwijskunde hebben een bijna gemeenschappelijke bacheloropleiding. Pas in de tweede helft van het derde jaar kiezen studenten tussen een orthopedagogische en een onderwijskundige differentiatie. VU: Pedagogiek en Onderwijskunde zijn in sterke mate geïntegreerd binnen één opleiding. Ook is er slechts één Masteropleiding ‘Pedagogische Wetenschappen’, maar wel met drie trajecten die verwijzen naar de bekende driedeling: orthopedagogiek, algemene pedagogiek en onderwijspedagogiek. De gerichtheid op een bepaald mastertraject heeft, zoals overal, consequenties voor de keuze van studieonderdelen in de bachelorsopleiding. Officiële differentiaties zijn er niet. UvA: Pedagogiek en Onderwijskunde hebben een gemeenschappelijk eerste jaar; daarna zijn de opleidingen gescheiden (afgezien van enkele gemeenschappelijke M & T onderdelen). Er zijn geen officiële differentiaties binnen de bachelorsopleiding. Ten slotte nog enkele aparte rubrieken. Methoden, technieken, statistiek, data-analyse, wetenschapstheorie: Het algemeen verplichte programma loopt uiteen van 30 tot 45 ECTS. Au fond zullen voor de meeste studenten de verschillen tussen de instellingen niet groot zijn. Werkstuk: De werkstukken, scripties, theses (of hoe men ze verder wil noemen) op bachelorniveau vormen bij alle instellingen in principe collectieve producten van kleine groepjes studenten. De ruimte ervoor varieert van 10 tot 20 ECTS. Bijvakken: De ruimte hiervoor varieert van 14 tot 30 punten. Psychologie in brede zin is het meest populair, daarna filosofie en sociologie. Utrecht kent in het geheel geen verplichte bijvakken, maar gezien de grote vrije ruimte mag aangenomen worden dat studenten zich breder oriënteren dan alleen binnen de pedagogiek. Vrije ruimte: Utrecht (45 ECTS) en Leiden (20 ECTS) springen er uit; de andere instellingen blijven ver achter. Algemene academische vaardigheden: De ruimte die hieraan specifiek besteed wordt is au fond nihil tot gering, maar aangenomen mag worden dat ook bij andere delen van het curriculum (bv. het werkstuk, of onder ‘Methoden’), hier enige aandacht voor is.
QANU / Pedagogische Wetenschappen
341
342
QANU / Pedagogische Wetenschappen
Bijlage H: Overzicht scores opleidingen Pedagogische Wetenschappen (per kwaliteitsonderwerp c.q. -facet) Visitatiecommissie Pedagogische Wetenschappen 2004/2005 RU 3
RUG
UvA
UU
LEI
VU
B M B M B M B M B M B M
1. Doelstellingen
+ + + + + + + + + + + +
2. Programma
+ + + + + + + + + + + +
F1 Domeinspecifieke eisen F2 Niveau F3 Oriëntatie
F4 Algemene eisen WO F5 Relatie doelstellingen-programma F6 Samenhang programma F7 Studeerbaarheid en studielast F8 Instroom F9 Omvang van het programma F10 Afstemming vormgeving en inhoud F11 Toetsing en beoordeling
v v v
v v v
g g v v v v v v
v g v v v v v v
v v v
v v v
v g v v v v o v
v g v v v v o v
v v v
v v v
v v v o g v v v
v v v v v v v v
v v v
v v v
v g v v v v v v
v g v v v v v v
v v v
v v v
g v v v v v v v
g v v v v v v v
g v v
v v v
v v v v v v v v
v v v v v v v v
3. Inzet van personeel
+
+
+
+
+
+
4. Voorzieningen
+
+
+
+
+
+
5. Interne kwaliteitszorg
+
+
+
+
+
+
6. Resultaten
+
+
+
+
+
+
F12 Eisen WO F13 Kwantiteit personeel F14 Kwaliteit personeel
F15 Materiële voorzieningen F16 Studiebegeleiding
F17 Evaluatie van resultaten F18 Maatregelen tot verbetering F19 Betrekken van studenten,docenten, alumni,werkveld
F20 Gerealiseerd niveau F21 Onderwijsrendement
v v v
v v
v v v
v v
v v v
v v
v v v
v v
v v v
v g
v v v
v v
v v v
g v
v g g
v v
v v v
g v
v v v
g v
v v v
v v
v v v
v g
De waarderingen voor de RU betreffen onder kolom M zowel de Masteropleiding Pedagogische Wetenschappen als de Masteropleiding Onderwijskunde. 3
QANU / Pedagogische Wetenschappen
343