Pieter Johannes Veth (1814-1895) behoorde tot de liberale intellectuele voorhoede van de negentiende eeuw die grote invloed op de ontwikkeling van Nederland heeft uitgeoefend. Hij speelde een rol bij de grondwetsherziening van 1848 en was de grondlegger van de moderne geografie, etnografie en antropologiebeoefening in Nederland. Hij was dertig jaar redacteur van De Gids. Daarin schreef hij meer dan honderd artikelen. Een daarvan, zijn recensie van de Max Havelaar, gaf de stoot tot de bekendheid van Multatuli. Veth verwierf vooral naam als Indië specialist. Zijn werken over Borneo en Java waren verplichte literatuur. Onder andere op deze manier droeg hij eraan bij dat Nederlands-Indië onderdeel werd van het nationaal bewustzijn.
De Zeeuwse lijnen van P.J. Ve t h Paul van der Velde Met name in zijn hoedanigheid als voorzitter van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (KNAG) groeide hij uit tot een alom gerespecteerd publiek figuur. In dit Genootschap balde hij zijn politieke, economische en wetenschappelijke netwerken samen waardoor het KNAG uitgroeide tot een slagvaardige koloniale lobby. Toen hij in 1895 stierf deed hij dat in de kennis dat zijn denkbeelden over een nieuwe koloniale politiek, die onder meer uitbreiding van het Nederlandse gezag over de hele archipel beoogde, volledig ingang hadden gevonden. Met dat doel voor ogen bezocht hij in 1876 Middelburg alwaar hij de vergadering van het KNAG toesprak. Dit is een lijn die Veth met Zeeland verbind, maar er zijn er meerdere die ik eerst in het kort wil behandelen. In mijn biografie Een Indische Liefde. P.J. Veth (1814-1895) en de inburgering van Nederlands-Indie, is daar te weinig aandacht besteed. Ze euw se a fst ammi ng? Toen Veth in 1814 werd geboren was Nederland in feite nog een grote archipel. De mobiliteit van de mensen was zeer gering en alleen een kleine boven-
laag van de bevolking maakte af en toe reizen naar andere delen van het land. Dus ondanks de geografische nabijheid van Zeeland bij zijn geboorteplaaats Dordrecht, heb ik slechts van een keer met zekerheid kunnen vaststellen dat Veth in Zeeland is geweest. Daarover later meer. Voor degenen die enigszins bekend zijn met de Zeeuwse geschiedenis zal de naam Veth bekend in de oren klinken. Immers de familie Veth was in de zeventiende en achttiende eeuw invloedrijk in Zeeland en bekleedde vele functies in het openbaar bestuur. Veth behoorde niet tot deze Zeeuwse tak maar tot de zogenoemde Lekkerkerker tak van de familie Veth. Hoewel ze in een beschrijving in het Nederlands Patriciaat in een adem genoemd worden kon geen verband worden aangetoond. Wel wordt gewezen op de grote overeenkomst van de familiewapens van beide takken. Het lijkt me dat wanneer er meer genealogisch materiaal voorhanden zou zijn geweest een band aangetoond zou kunnen worden maar bij gebrek aan feitelijk bewijs moet het bij de bovenstaande constatering blijven. Als Veth zelf hier niet van op de hoogte zou zijn geweest, zullen Zeeuwen die hij kende zoals het 41 Zeeuws Tijdschrift 2000/6
liberale Tweede Kamerlid D. van Eck en de eveneens uit Goes afkomstige I.D. Fransen van de Putte hem er wel op gewezen hebben. Van de Putte behoorde tot Veths intimi. Dat valt onder meer op te maken uit de kleine honderd brieven van hem in de brievencollectie van Veth. Hij had fortuin gemaakt als suikercontractant in Nederlands-Indië en was minister van Koloniën in het Tweede Kabinet Thorbecke (1862-1865) en enige tijd premier van dat kabinet. Veth was een uitgesproken voorstander van Van de Putte’s cultuurwet die de afschaffing van het cultuurstelsel (dat de verplichte verbouw van producten door inheemsen voor de staat inhield) beoogde. Toen deze werd verworpen trad hij af. Beiden werden lid van de redactie van het Tijdschrift voor Nederlands Indië. Veth leidde als hoofdredacteur, onder meer gesteund door Fransen van de Putte, de aanval op het cultuurstelsel dat in 1870 daadwerkelijk werd afgeschaft. Of Fransen van de Putte nog de hand heeft gehad in de benoeming van Veth tot lid van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen kon niet vastgesteld worden. Veths omgang met die sierzeeuw zal allicht niet aan de aandacht van het standsbewuste bestuur van het Genootschap ontsnapt zijn. Bovendien kon Veth die zowat lid was van alle andere vooraanstaande wetenschappelijke genootschappen in Nederland, inclusief de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, zeker als een aanwinst voor het genootschap worden beschouwd. Zijn benoeming tot lid van het Zeeuws Genootschap in 1871 was dus bepaald niet prematuur.
42 Zeeuws Tijdschrift 2000/6
Ontdekker van de Tibetreiziger Samuel van de Putte Vier jaar later kwam Veth dat lidmaatschap uitstekend te pas bij zijn onderzoek naar de vergeten Vlissingse ontdekkingsreizger in Azië, Samuel van de Putte, die hij aan de vergetelheid zou ontrukken. Veth was op Van de Putte gewezen door de Engelsman C. Markham die secretaris van de Royal Geographical Society was. Deze vroeg Veth eind 1875 of hij meer van deze zeventiende-eeuwse Nederlandse reiziger afwist. Veth dook in de boeken en ontdekte na verloop van tijd dat wat er nog aan aantekeningen en memoriabilia van Van de Putte over waren, die zich in de verzameling van het Zeeuws Genootschap bevonden. Dat was niet veel want Van de Putte had testamentair bepaald dat al zijn aantekeningen vernietigd moesten worden. Slechts snippers onttrokken zich aan zijn laatste wil. Veth wendde zich tot het bestuur van het Genootschap en vroeg om de toezending van alle materialen met betrekking tot Van de Putte. Hij hoefde daarvoor dus niet naar Middelburg en was daar erg dankbaar voor: ‘Door de heusche wijze waarop ik in de gelegenheid werd gesteld die schriftelijke nalatenschap in mijn studeervertrek nauwkeurig te onderzoeken, heeft het Bestuur van dat verdienstelijk Genootschap mij ten duurste aan zich verplicht.’ Het nog nooit bestudeerde materiaal was voornamelijk van Italiaaanse bijschriften voorzien, een taal die Veth passief beheerste. Hij lichtte Markham in over zijn bevindingen en zo vond de eerste westerse reiziger in Tibet zijn weg in de internationale (wetenschappelijke) literatuur. Tijdens een vergadering van het KNAG in Dordrecht in februari 1876 hield Veth een lezing over Van de Putte. Hiervan werd een verslag in de Middelburgsche Courant gepubliceerd. Daarin stond dat Fransen van de Putte, hoewel niet rechtstreeks, een afstammeling van de ontdekkingsreiziger zou zijn. De attente Vlissingse onderwijzer P. Fret bezorgde Veth aanvullende informatie waaruit de rechtstreekse afstamming kon worden aangetoond waarmee Veth zijn vriend een groot plezier deed. Veth die gewend was uit het blote hoofd te spreken werkte zijn lezing uit en publiceerde die hetzelfde jaar nog in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap (TAG). Dit artikel nam hij in iets beknoptere vorm op in zijn Ontdekkers en Onderzoekers. ‘Dit was gedurende ruim honderd jaar de enige gedetailleerde informatiebron over deze reiziger’, schreven Frank Lequin en Albert Meijer in hun publicatie Samuel van de Putte, een mandarijn uit Vlissingen (1690-1745) . Dit boek uit
1989 bevat een uiterst gedetailleerde beschrijving van de schriftelijk erfenis van Van de Putte. Die diende als de begeleidende uitgave bij de expositie in de Zeeuwse Bibliotheek ter gelegenheid van het VOC-Festival Zeeland in 1987. In dat boek is een kaart van Nepal en Tibet opgenomen waarvan Veth de helderheid had die in het TAG te publiceren. Wanneer hij dat niet had gedaan zou deze voorgoed verloren zijn gegaan want het origineel ging in 1940 bij het bombardement van Middelburg verloren. Datzelfde lot was enige andere objecten beschoren die Veths aandacht hadden getrokken. Het is er niet van gekomen die af te beelden hoe graag hij dat ook gewild had: ‘[...] eenige Oostersche schilderstukjes, die de voornaamste schoonheden van den harem [van een vorst waar Van de Putte op bezoek was geweest] voorstelden.’ Tutt o in Ze la nda è mis ter o Hoewel Veth voor zijn Van de Putte onderzoek niet naar Zeeland moest, vertoefde hij er in gedachten tijdens zijn vertaling van Olanda van de Italiaanse auteur Edmondo de Amices in 1876. Omdat een ander hem voor was heeft Veth zijn vertaling nooit afgemaakt en lange tijd stond die te boek als een onafgemaakt manuscript over de geografie van Nederland. Gelukkig voer De Amices via Zeeland Nederland binnen want daarom heeft Veth het Zeeuwse gedeelte van het reisverhaal wel vertaaald. Het is eerder door mij integraal in het Zeeuws Tijdschrift gepubliceerd en later is die versie opgenomen in Het Zeelandgevoel. Daarom kan hier volstaan worden met enige kenmerkende fragmenten waarin wellicht ook iets van de denkbeelden van Veth over Zeeland doorschemert. Veth zou de professor in de geografie kunnen zijn geweest die De Amicis de vraag stelde waar Zeeland lag. Het eerlijke antwoord van de Italiaan luidde: ‘Indien voordat ik besloten had mijne reis naar Holland te doen, de eene of andere professor in de geographie mij had staande gehouden aan den hoek eener straat en mij plotseling gevraagd had: waar ligt Zeeland?, zou ik het antwoord zijn schuldig gebleven, en ik geloof mij niet te bedriegen, wanneer ik veronderstel, dat een groot deel mijner medeburgers, aan wien dezelfde vraag werd gedaan, ook niet zoo dadelijk zouden geweten hebben wat te zeggen. Voor de Hollanders zelven heeft Zeeland iets geheimzinnigs. Slechts zeer weinigen zijn er geweest en die weinigen hebben het doorgaans nog slechts van boord van een vaartuig gezien; daarom wordt er zelden van gesproken en doorgaans als van een afgelegen gewest.’
De Amicis die zelf ook niet de moeite nam van boord te gaan vroeg de kapitein het volgende: ‘Zou het niet kunnen gebeuren zoo vroeg ik, altijd begeerlijk naar dichterlijke indrukken, dat Zeeland op een mooien dag ophield te bestaan. Juist integendeel, antwoordde hij tot mijn teleurstelling; de dag kan komen waarop Zeeland niet langer een eiland is, maar vastland wordt.’ Het waren profetische woorden die de Italiaan uit de mond van de schipper optekende. Dat proces was overigens al begonnen met de spoorwegverbinding tussen Vlissingen en Bergen op Zoom die in 1873 gereed kwam. Veel kennis stak De Amicis overigens niet op gedurende zijn boottocht door Zeeland en hij gaf dat zelf ruiterlijk toe: ‘Dit gewest zoo geheimzinnig voor mij eer wij er waren binnengekomen, scheen mij nog geheimzinniger nu wij het verlaten hadden. Wij hadden het doorkruist maar niet gezien; onze nieuwsgierigheid was nog even groot bij het uit- als bij het binnenvaren. Het eenige dat wij gezien hadden was dat Zeeland een gewest was dat men niet ziet. Men zou zich echter zeer vergissen indien men meende dat het alleen daarom een geheimzinnig land is omdat het een land is dat zich schuil houdt. In Zeeland is alles mysterie.’ Veth die dit gedeelte van zijn vertaling als een opmaat voor de daaropvolgende beschrijving van zijn geboortestad Dordrecht moet hebben gezien, zou een van de weinige Hollanders zijn die zelf kon constateren dat niet alles in Zeeland mysterie is. I n d e ka mpong Mid del bu rg Behalve de trein had Veth ook de stoomboot vanuit Rotterdam naar Middelburg kunnen nemen maar hoogst waarschijnlijk ging hij met de trein. Die deed er toen vijf uur over vanaf Leiden. Omdat de vergadering van het KNAG op 30 september om 11 ’s morgens in het Concertgebouw aan de Groenmarkt begon, moet hij de 29ste naar Middelburg vertrokken zijn en er overnacht hebben. Ongetwijfeld heeft de van nature nieuwsgierig aangelegde Veth van de gelegenheid gebruik gemaakt Zeeuwse oudheden te aanschouwen. Misschien heeft hij gedacht aan de Atjehse vorst die in het begin van de zeventiende eeuw naar Nederland was gekomen met de bedoeling vriendschappelijke banden met de Republiek aan te knopen. Hij overleed echter niet lang na aankomst in Middelburg. Atjeh stond in 1876 sterk in de actualiteit. In dezelfde editie van de Middelburgsche Courant waarin de de vergadering van het KNAG was aankondigd, vormde de krijg in Atjeh voorpaginanieuws. Tegen deze achter43 Zeeuws Tijdschrift 2000/6
grond dient het bezoek van Veth gezien te worden. Er heerste in Nederland een nationalistische stemming die was ingegeven door de nederlaag van het Nederlandse leger tegen het Atjehse in 1873. Veth schreef daarop in zeer korte tijd een boek Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland waarin hij het Nederlandse gevoel van schaamte over de nederlaag vertolkte. Hij riep op tot de voortzetting van de oorlog en omschreef die als de ‘heilige’ strijd van humaniteit tegen het barbarisme. Een van de eerste daden van het in 1873 opgerichte KNAG was het schrijven van een adres aan de minister van Koloniën waarin de uitzending van een wetenschappelijke commissie naar Atjeh werd bepleit. Het voorstel vond geen weerklank maar Veth kreeg het twee jaar later wel voor elkaar een expeditie naar het westelijke gedeelte van Sumatra op touw te zetten. Toen hij in Middelburg arriveerde, wist hij zeker dat de expeditie door zou gaan omdat hij er in geslaagd was financiële steun van de regering te krijgen nadat gebleken was dat de expeditie op brede steun van de burgerij kon rekenen. Misschien had de Middelburgsche Courant in haar editie van 30 september 1876 wel de primeur met de bekendmaking van de samenstelling van die expeditie waarvan onder andere Veths zoon Daniël deel uitmaakte. De vergadering op 30 september dient als een onderdeel te worden gezien van het landelijke publiciteitsoffensief dat Veth in het kader van de Sumatra-expeditie had opgezet. Vrijwel elke maand trad hij (met in zijn gevolg enkele bestuursleden) in de periode 18741878 wel ergens in het land op om lokale geldinzamelingsacties voor de expeditie te ondersteunen. De toegang tot deze algemene ledenvergaderingen was gratis voor de leden. Daarvan kwamen er volgens de Middelburgsche Courant maar 24 van opzetten. In heel Zeeland waren er toen 48 leden waarvan 42 in Middelburg. Op een totaal van 650 leden toen sloegen de Zeeuwen verhoudingsgewijs qua inwonertal geen slecht figuur. We treffen bekende namen aan als J. Tak, F. Wibaut, N.J.C. Snouck Hurgronje (de vader van de befaamde islamkenner C. Snouck Hurgronje), J.H. de Fremery, J.W.M. Schorer, D.G. van Teijlingen en G.A. Fokker. De laatste vier waren op de vergadering aanwezig. De helft van alle Zeeuwse leden kwam dus op de vergadering af wat bepaald niet als een slechte score beschouwd kan worden. In de notulen valt te lezen: ‘De voorzitter, prof. P.J. Veth, opende de bijeenkomst met een woord van hulde aan de Zeeuwsche hoofdstad, waar een vergadering van het Genootschap zoo alleszins op haar plaats was. 44 Zeeuws Tijdschrift 2000/6
Zeeland had zooveel beroemde landreizigers (Samuel van de Putte) als reizigers ter zee opgeleverd, bevatte de merkwaardigste oudheden en had in den jongsten tijd door de oprichting van een departement en door den krachtigen steun, aan de Sumatra-expeditie verleend, van zijn belangstelling in aardrijkskunde doen blijken. Aan de afdeeling Middelburg werd een krachtige bloei toegewenscht.’ H eil ig e oor l og te ge n de J ih a d Na enkele mededelingen van bestuurlijke aard deed Veth verslag over de vorderingen van de voorbereiding van de Sumatra-expeditie. Deze sprak zeer tot de verbeelding van de Nederlandse burgerij en werd tijdens zijn duur van 1877-1879 uitgebreid verslagen in kranten en populaire tijdschriften. De journalist van de Middelburgsche Courant schreef dat: ‘De gedane mededeelingen met gejuich werden begroet.’ De imperialistische stemming zat er bij de Middelburgse leden, waaronder vijf gedeputeerden, goed in. Daarna hield de secretaris van het genootschap C.M. Kan (grootvader van Wim Kan) een lezing over een in 1875 gehouden reis van een aantal koloniale ambtenaren naar de kust van NieuwGuinea om er de grenzen vast te stellen. Aangezien er geen enkele Nederlandse bestuurspost was, sprak het KNAG de hoop uit dat die er snel gevestigd zou worden. Immers andere koloniale machten, zoals Duitsland, hadden hun begerige ogen op dit meest oostelijke deel van het Nederlandse koloniale rijk laten vallen. Veth hield daarna een lezing over de oostkust van Atjeh. Hij vestigde met name de aandacht op het welvarende Simpang. De radja van dit rijkje was de meest verbeten vijand van de Nederlanders en gaf veel geld aan het Atjehse leger. Hij had een uitgekiend verdedigingsstelsel om zijn grondgebied aangelegd en was tot de tanden bewapend. Ook werd er in de Simpangse moskee aanhoudend voor de zege van het ware geloof gebeden. De ‘heilige’ oorlog tegen het westerse barbarisme moest met kracht worden voortgezet. De radja als pendant van Veth! De Nederlandse regering was er veel aan gelegen deze ‘weerspannige’ vorst ten val te brengen. Veth richtte zich tot het Middelburgse publiek met de volgende woorden: ‘[...] zoo ergens agressie op haar plaats zou zijn, deze onze bittersten en gevaarlijksten vijand moest treffen.’ Het optimisme dat toen nog in Nederland heerste over de kansen Atjeh snel te onderwerpen zou spoedig omslaan in moedeloosheid. Het zou nog 25 jaar duren voordat Atjeh officieel gepacificeerd heette.
Vele negentiende-eeuwse ontdekkingsreizigers en onderzoekers zagen hun naam verbonden aan ontdekte planten. In 1894 werd deze plant Indovethia Calophylla genoemd. Foto J.A.A. Abbing.
Tot slot van de vergadering maakte het bestuurslid W.F. Versteeg van de gelegenheid gebruik om te reageren op een artikel in de Middelburgsche Courant waarin de deplorabele staat van de hydrografische dienst in NederlandsIndië aan de kaak werd gesteld. Versteeg beweerde dat in dit artikel een te negatief beeld van die dienst was geschetst en dat het er juist de goede kant mee uitging. Vervolgens werden er nog enige vragen gesteld en de vergadering werd besloten met een dankwoord van de voorzitter van het departement Middelburg van het KNAG G.A. Fokker. De vergadering werd uitgebreid verslagen in de Middelburgsche Courant. De journalist was verheugd dat van zijn geschrijf in de achtenswaardige vergadering nota was genomen maar hij bleef toch bij zijn standpunt dat het er met de hydrografie in Nederlands-Indië slecht voorstond. Hij vond zelfs meer in het algemeen dat Nederland gruwelijk tekortschoot in de vervulling van zijn koloniale plichten. ‘Ondanks de opmerkingen van den heer Versteeg houden wij dus staande, dat Nederland ook ten opzichte der hydrographische wetenschap, deels uit onmacht, deels uit karigheid, te kort schiet in de verplichtingen, welke op eene koloniale mogendheid van den eersten rang, bezitster der
Het frontispice van Veths monografie over Borneo toont een inheemse bewoner van Borneo. Foto J.A.A. Abbing.
rijkste, uitgebreidste en drukst bevaren eilandenzee ter wereld, rusten.’ Veth zou deze opmerking zelf gemaakt kunnen hebben! Bij mijn weten is hij hierna nooit meer in Zeeland geweest. Dat Veth belangstelling voor die provincie bleef houden blijkt uit de catalogus van zijn bibliotheek waarin diverse werken over de Zeeuwse geschiedenis zijn aan te treffen. Die indruk wordt nog versterkt door het gegeven dat hij zich abonneerde op het befaamde biografische werk van F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen dat van 1888 tot 1893 in afleveringen verscheen. Veths door biografie gedreven belangstelling voor de geschiedenis strekte zich ook tot Zeeland uit. Met voldoening zal hij het lemma over Samuel van de Putte in Nagtglas gelezen hebben dat volledig op zijn artikel gebaseerd was. In deze ontdekking van de eerste westerse Tibetreiziger, de vertaling van het reisverhaal over Zeeland door De Amicis, zijn lidmaatschap van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen en zijn optreden in Middelburg in 1876 ligt de betekenis van Veth voor Zeeland. Die is niet bijzonder groot maar juist in de beperking toont zich de meester.
45 Zeeuws Tijdschrift 2000/6