de wereld van gisteren
STEFAN ZWEIG
DE WERELD VAN GISTEREN herinneringen van een europeaan vertaald door willem van toorn
uitgeverij de arbeiderspers utrecht · amsterdam · antwerpen
Copyright © 1944 Williams Verlag, Zug, Zwitserland Copyright Nederlandse vertaling © 1990 Willem van Toorn/bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Utrecht Oorspronkelijke titel: Die Welt von gestern Oorspronkelijke uitgave: Williams Verlag, Zug, Zwitserland Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: ‘Wiener Kinder: Im Belvederegarten’, Wien, 1954, foto © Erich Lessing/Magnum Photos isbn 978 90 295 6170 9 / nur 320 www.arbeiderspers.nl
‘And meet the time as it seeks us.’ Shakespeare, Cymbeline
inhoud
Voorwoord 9 De wereld der zekerheid 15 De school in de vorige eeuw 41 Eros Matutinus 76 Universitas vitae 99 Parijs, de stad van de eeuwige jeugd 131 Omwegen op de weg naar mijzelf 162 Boven Europa uit 178 Schittering en schaduw over Europa 191 De eerste uren van de oorlog van 1914 211 De strijd om de geestelijke broederschap 233 In het hart van Europa 249 Terug in Oostenrijk 274 Nogmaals de wereld in 296 Zonsondergang 316 Incipit Hitler 346 De doodsstrijd van de vrede 376 Personenregister 420
voorwoord
Ik heb mijn eigen persoon nooit zo belangrijk gevonden dat ik in de verleiding ben geweest, anderen de verhalen van mijn leven te vertellen. Er moest veel gebeuren, oneindig veel meer dan normaal een generatie toebedeeld krijgt aan gebeurtenissen, catastrofes en beproevingen, voordat ik de moed vond aan een boek te beginnen dat mijn Ik als hoofdpersoon heeft, of beter gezegd, als middelpunt. Niets ligt verder van mij af dan mijzelf daarmee op de voorgrond te willen plaatsen, behalve dan als iemand die uitleg geeft bij geprojecteerde beelden; de tijd levert de beelden, ik spreek de teksten erbij, en het zal eigenlijk niet zozeer mijn lot zijn waarover ik vertel, maar dat van een hele generatie – onze unieke generatie, die meer van het lot te dragen kreeg dan vrijwel alle andere in de loop der geschiedenis. Ieder van ons, ook de kleinste en meest onbeduidende, is in zijn diepste innerlijk bestaan door elkaar geschud door de bijna onophoudelijke vulkanische schokken van onze Europese aarde; en te midden van de ontelbaren ken ik mijzelf geen andere speciale positie toe dan deze: dat ik als Oostenrijker, als jood, als schrijver, als humanist en pacifist steeds daar heb gestaan waar deze aardschokken zich het hevigst deden voelen. Ze hebben drie keer mijn huis en mijn bestaan verwoest, mij beroofd van alles wat te maken had met toekomst en verleden, en met hun dramatische hevigheid in een leegte geworpen, in het ‘ik weet niet waar ik heen moet’ dat ik al zo goed kende. Maar ik heb mij daar niet over beklaagd; juist degene die zijn vaderland verliest wordt in een nieuwe betekenis vrij, en alleen degene die met niets meer verbonden is, hoeft nergens meer rekening mee te houden. Daarom hoop ik dat ik aan ten minste één hoofdvoorwaarde voor een eerlijk tijdsbeeld kan voldoen: oprechtheid en onbevangenheid. Want losgetrokken van alle wortels en zelfs van de aarde die [9]
de wereld van gisteren deze wortels voedde – dat ben ik toch werkelijk zoals weinigen dat geweest zijn. Ik ben in 1881 in een groot en machtig keizerrijk geboren, in de monarchie van de Habsburgers, maar die zou men tevergeefs op de kaart zoeken: ze is zonder een spoor na te laten uitgewist. Ik ben opgegroeid in Wenen, de tweeduizend jaar oude supranationale metropool, en heb die als een misdadiger moeten verlaten voordat zij gedegradeerd werd tot een Duitse provinciestad. Mijn literaire werk is in de taal waarin ik het geschreven had tot as verbrand, in hetzelfde land waar mijn boeken miljoenen lezers tot vrienden hadden gemaakt. Zo hoor ik nergens meer thuis, ben ik overal vreemdeling en in het beste geval gast; ook het gebied dat mijn hart eigenlijk tot vaderland heeft verkozen, Europa, ben ik kwijtgeraakt sinds het zichzelf voor de tweede keer in een zelfmoordpoging verscheurt in de broederstrijd. Tegen mijn wil ben ik getuige geworden van de vreselijkste nederlaag van het verstand en de meest woeste triomf van de beestachtigheid in de beschreven geschiedenis; nog nooit – ik noteer dit absoluut niet met trots, maar met schaamte – heeft een generatie zo’n morele terugval, van zo’n geestelijke hoogte, doorgemaakt als de onze. In het kleine interval tussen het doorkomen van mijn baard en het grijs worden ervan, in deze ene halve eeuw, hebben meer radicale gedaanteverwisselingen en veranderingen plaatsgevonden dan anders in tien generaties, en ieder van ons voelt: bijna te veel! Zo sterk verschilt mijn heden van al mijn verledens, mijn opkomsten en mijn ondergangen, dat ik vaak het gevoel heb dat ik niet één existentie heb beleefd, maar een aantal totaal verschillende. Want het overkomt mij vaak dat ik, als ik achteloos zeg: ‘Mijn leven’, mij onwillekeurig afvraag: ‘Welk leven?’ Dat van vóór de wereldoorlog, voor de eerste of voor de tweede, of het leven van nu? Dan betrap ik mij er weer op dat ik zeg: ‘Mijn huis’, en niet meteen weet welk van de vroegere huizen ik bedoel, dat in Bath of in Salzburg of mijn ouderlijk huis in Wenen. Of dat ik zeg ‘bij ons’ en mijzelf er geschrokken aan moet herinneren dat ik voor de mensen in mijn vaderland er al even weinig bij hoor als voor de Engelsen of Amerikanen, daar niet meer organisch gebonden en hier niet helemaal ingeburgerd; de wereld waarin ik ben [10]
voorwoord opgegroeid en die van vandaag en de andere ertussenin, worden voor mijn gevoel steeds meer afzonderlijke, totaal verschillende werelden. Elke keer als ik bij een gesprek jongere vrienden gebeurtenissen vertel uit de tijd voor de Eerste Wereldoorlog, merk ik aan hun verbaasde vragen hoeveel van wat voor mij nog vanzelfsprekende werkelijkheid is, voor hen al geschiedenis en onvoorstelbaar is geworden. En een geheim instinct in mij geeft hun gelijk: tussen ons vandaag, ons gisteren en ons eergisteren zijn alle bruggen afgebroken. Ikzelf kan ook niet anders dan mij verwonderen over de volheid, de veelvoud die wij in de beperkte ruimte van één enkel – zij het hoogst onbehaaglijk en bedreigd – bestaan hebben geperst, en al helemaal als ik het vergelijk met de manier van leven van mijn voorouders. Mijn vader, mijn grootvader, wat hebben die gezien? Beiden hebben zij hun leven in een enkele vorm geleefd. Een enkel leven van begin tot einde, zonder hoogtepunten, zonder neer te storten, zonder grote schokken of gevaren, een leven met kleine spanningen, onmerkbare overgangen; in een onveranderlijk ritme, ongehaast en stil, droeg de golf van de tijd hen van de wieg naar het graf. Ze leefden steeds in hetzelfde land, in dezelfde stad en zelfs bijna steeds in hetzelfde huis; wat daarbuiten in de wereld gebeurde, speelde zich eigenlijk alleen in de krant af en klopte niet aan hun kamerdeur. Er vond misschien in hun tijd wel ergens een oorlog plaats, maar dat was dan toch maar een oorlogje afgemeten aan de dimensies van vandaag, en hij speelde zich ver weg aan de grens af, je hoorde de kanonnen niet en na een half jaar was hij verdwenen, vergeten, een dor blad van de geschiedenis, en dan begon hetzelfde oude leven weer. Maar wij leefden een leven waarin niets terugkwam, niets bleef er over van het vroegere, niets keerde weer; het was ons deel maximaal mee te maken wat de geschiedenis anders spaarzaam verdeelt over een enkel land, een enkele eeuw. Een generatie had misschien een revolutie meegemaakt, de andere een staatsgreep, de derde een oorlog, de vierde een hongersnood, de vijfde het failliet van de staat – en veel gezegende landen, gezegende generaties zelfs niets van dat alles. Maar wij, die nu zestig jaar zijn en de jure eigenlijk nog een stuk tijd voor ons zouden moeten [11]
de wereld van gisteren hebben, wat hebben wij allemaal niet gezien, niet geleden, niet meegemaakt? Wij hebben de catalogus van alle voorstelbare catastrofes doorploegd van begin tot eind (en we zijn nog altijd niet aan de laatste pagina). Ikzelf ben bijvoorbeeld al tijdgenoot geweest van de twee grootste oorlogen van de mensheid en ik heb ze zelfs elk aan een ander front meegemaakt, de ene aan de Duitse kant, de tweede aan de anti-Duitse. Ik heb voor de oorlog de hoogste trede en vorm van individuele vrijheid gekend en daarna het laagste niveau sinds eeuwen, ik ben gevierd en geacht geweest, vrij en onvrij, rijk en arm. Al de vale paarden van de apocalyps zijn door mijn leven gestormd, revolutie en hongersnood, geldontwaarding en terreur, epidemieën en emigratie; ik heb de grote massa-ideologieën onder mijn ogen zien groeien en zich verspreiden, het fascisme in Italië, het bolsjewisme in Rusland en bovenal die oerpest, het nationalisme, dat de bloei van onze Europese cultuur heeft vergiftigd. Ik moest een weerloze en machteloze getuige zijn van de onvoorstelbare terugval van de mensheid in een barbarij die we allang vergeten waanden, met een bewust en programmatisch dogma van antihumaniteit. En het was ons deel, sinds eeuwen weer oorlogen zonder oorlogsverklaring, concentratiekampen, folteringen, massale rooftochten en bombardementen op weerloze steden te zien, allemaal bestialiteiten die de laatste vijftig generaties niet meer hadden gekend en die toekomstige generaties hopelijk niet meer zullen dulden. Maar paradoxalerwijze heb ik ook in diezelfde tijd, terwijl onze wereld in morele zin een millennium terugviel, diezelfde mensheid zich op technisch gebied en wat kennis aangaat tot onvermoede daden zien verheffen, waarbij ze met één vleugelslag alles overtrof wat in de miljoenen jaren daarvoor was gepresteerd: de verovering van het luchtruim door het vliegtuig, het binnen een seconde over de hele aardbol verspreiden van het aardse woord en daarmee de verovering van de wereldruimte, de splitsing van het atoom, het overwinnen van de meest kwaadaardige ziekten, bijna elke dag het mogelijk maken van dingen die gisteren nog onmogelijk waren. Tot aan onze tijd had de mensheid als geheel nooit zulk duivels gedrag vertoond, nooit zulke de goden evenarende prestaties geleverd. [12]
voorwoord Een getuigenis te geven van dit leven van ons, vol spanningen en rijk aan dramatische verrassingen, voel ik als een plicht, want – ik herhaal het – iedereen was getuige van deze enorme veranderingen, niemand kon zich daaraan onttrekken. Voor onze generatie bestond er geen uitwijkmogelijkheid, geen je-afzijdig-houden zoals in vroegere generaties; we waren dankzij onze nieuwe organisatie van de gelijktijdigheid voortdurend betrokken bij de tijd. Als bommen in Sjanghai de huizen verwoestten, wisten wij het in onze Europese huiskamers voordat de gewonden hun huis uit gedragen waren. Wat zich duizenden kilometers over de oceaan afspeelde, stond ons in beelden levendig voor ogen. Er bestond geen bescherming, geen beveiliging tegen het voortdurend geïnformeerd-worden en betrokken-zijn. Er was geen land waar je heen kon vluchten, geen stilte die je kopen kon, altijd en overal greep de hand van het lot ons om ons terug te slepen naar zijn onverzadigbare spel. Voortdurend moest je je onderwerpen aan de eisen van de staat, dienstdoen als buit voor de meest stompzinnige politiek, aanpassen aan de meest fantastische veranderingen, steeds was je geketend aan het gemeenschappelijke, hoe verbitterd je je ook teweerstelde; je werd meegesleept, onweerstaanbaar. Iedereen die door deze periode ging, of beter gezegd erdoorheen gedreven en opgejaagd werd – we hebben maar weinig adempauze gekregen – heeft meer geschiedenis meegemaakt dan al zijn voorouders. Ook nu staan we weer op een keerpunt, aan het eind van iets en het begin van iets nieuws. Het is dan ook niet zonder bedoeling dat ik deze terugblik op mijn leven voorlopig op een bepaalde datum laat eindigen. Want die septemberdag in 1939 zet een definitieve streep onder het tijdperk dat ons, zestigjarigen, heeft gevormd en opgevoed. Maar als wij met ons ooggetuigenverslag ook maar een splinter waarheid uit dat ineengestorte bouwwerk kunnen overbrengen naar de volgende generatie, dan hebben we niet helemaal tevergeefs gewerkt. Ik ben mij bewust van de ongunstige, maar voor onze tijd uiterst kenmerkende omstandigheden waaronder ik probeer vorm te geven aan mijn herinneringen. Ik schrijf ze midden in de oorlog, ik schrijf ze in den vreemde en zonder enig materiaal [13]
de wereld van gisteren om mijn geheugen te hulp te komen. Geen exemplaar van mijn boeken, geen aantekeningen, geen brieven van vrienden heb ik in mijn hotelkamer bij de hand. Nergens kan ik informatie vandaan halen, want over de hele wereld zijn de postverbindingen tussen de landen verbroken of door de censuur ingeperkt. Ieder van ons leeft even afgezonderd als een eeuw geleden, voordat stoomschepen en spoorwegen en vliegtuigen en postverbindingen waren uitgevonden. Van mijn hele verleden heb ik dus niets bij mij dan wat in mijn hoofd is opgeslagen. Al het andere is voor mij op dit ogenblik onbereikbaar of verloren. Maar de goede kunst niet te blijven treuren over wat verloren is, heeft onze generatie grondig geleerd, en misschien komt het verlies van documentatie en detail dit boek van mij wel ten goede. Want ik beschouw ons geheugen niet als een element dat toevallig het ene bewaart en het andere toevallig verliest, maar als een wetend ordenende en wijs uitschakelende kracht. Alles wat je vergeet uit je eigen leven, was er eigenlijk door een innerlijk instinct allang toe veroordeeld, vergeten te worden. Alleen wat ik zelf wil bewaren, kan er aanspraak op maken voor anderen bewaard te worden. Spreek en kies dus, herinneringen, in mijn plaats, en werp tenminste wat licht in het spiegelbeeld van mijn leven, voordat het in duisternis verzinkt!
[14]
de wereld der zekerheid
‘Still und eng und ruhig auferzogen Wirft man uns auf einmal in die Welt; Uns umspülen hunderttausend Wogen, Alles reizt uns, mancherlei gefällt, Mancherlei verdrieszt uns, und von Stund zu Stunden Schwankt das leicht unruhige Gefühl; Wir empfinden, und was wir empfunden, Spült hinweg das bunte Weltgewühl.’ Goethe Als ik probeer voor de tijd vóór de Eerste Wereldoorlog, waarin ik ben opgegroeid, een hanteerbare aanduiding te vinden, hoop ik het meest pregnant te zijn als ik zeg: het was de gouden eeuw van de zekerheid. Alles in onze bijna duizend jaar oude Oostenrijkse monarchie leek gebaseerd op duurzaamheid, en voor die onaantastbaarheid leek de staat zelf de hoogste garantie. De rechten die hij zijn burgers toekende werden gewaarborgd door het parlement, de vrij gekozen volksvertegenwoordiging, en elke plicht was precies geformuleerd. Ons betaalmiddel, de Oostenrijkse kroon, circuleerde in zuivere goudstukken en stond daarmee borg voor zijn eigen stabiliteit. Iedereen wist hoeveel hij bezat of hoeveel hem toekwam, wat toegestaan en wat verboden was. Alles had zijn norm, zijn vastgestelde maat en gewicht. Wie in het bezit was van een vermogen, kon precies uitrekenen hoeveel rente hij elk jaar kon verwachten, de ambtenaar en de officier konden op de kalender met zekerheid het jaar vinden waarin ze bevorderd zouden worden of met pensioen zouden gaan. Elk gezin had zijn vastgestelde budget en wist hoeveel het kon besteden aan wonen en eten, aan zomervakantie en representatie, bovendien had men beslist een [15]
de wereld van gisteren klein bedrag zorgvuldig apart gehouden voor onvoorziene gebeurtenissen, voor ziekte en medische hulp. Wie een huis bezat, beschouwde dat als een zekere woonplaats voor kinderen en kleinkinderen, hoeve en bedrijf werden van geslacht op geslacht overgeërfd; terwijl een zuigeling nog in de wieg lag, legde men in de spaarpot of op de spaarbank al een eerste centje opzij voor zijn levensweg, een kleine reserve voor de toekomst. Alles stond in dit uitgestrekte rijk onwrikbaar op zijn plaats, bovenaan de grijze keizer; maar als hij zou sterven, wist men (of dacht men), zou er een volgende komen en er zou niets veranderen in de weloverwogen orde. Niemand geloofde aan oorlogen, aan revoluties en omwentelingen. Elke vorm van radicaliteit en geweld leek al onmogelijk geworden in dit tijdperk van redelijkheid. Dit gevoel van zekerheid was het meest begerenswaardige bezit van miljoenen, het gemeenschappelijke levensideaal. Alleen met deze zekerheid gold het leven als het leven waard, en steeds grotere groepen eisten hun aandeel in dit kostbare goed op. Eerst verheugde alleen de bezittende klasse zich in dit voorrecht, maar langzamerhand drong ook de brede massa op; de eeuw van de zekerheid werd de gouden eeuw van het verzekeringswezen. Men verzekerde zijn huis tegen brand en inbraak, zijn akker tegen hagel en stormschade, zijn lichaam tegen ongeval en ziekte, men kocht lijfrentes voor zijn oude dag en legde bij meisjes een polis in de wieg als begin van de toekomstige bruidsschat. Ten slotte organiseerden zelfs de arbeiders zich en veroverden zij een genormaliseerd loon en een ziekenfonds, dienstboden spaarden een oudedagsverzekering bij elkaar en betaalden van tevoren een uitvaartverzekering voor hun eigen begrafenis. Alleen wie zonder zorgen naar de toekomst kon kijken, kon tevreden van het heden genieten. In dit roerende vertrouwen dat men zelfs de laatste opening in de palissade om het leven kon sluiten tegen het noodlot, school ondanks alle soliditeit en bescheidenheid van levensopvatting een grote en gevaarlijke hovaardigheid. De negentiende eeuw was er in zijn liberalistisch idealisme eerlijk van overtuigd zich op de juiste en onfeilbare weg naar de ‘beste aller werelden’ te bevinden. Met verachting keek men neer op vroegere [16]
de wereld der zekerheid perioden met hun oorlogen, hongersnoden en revolten, als op een tijd waarin de mensheid gewoon nog onmondig en te weinig verlicht was. Maar nu was het nog maar een kwestie van decennia voordat de laatste resten van het kwade en gewelddadige voorgoed overwonnen zouden zijn, en dit geloof in een ononderbroken, onstuitbare ‘vooruitgang’ had voor die periode werkelijk een religieuze kracht; men geloofde vaster in deze ‘vooruitgang’ dan in de Bijbel, en het evangelie ervan leek onomstotelijk bewezen te worden door de dagelijks nieuwe wonderen van wetenschap en techniek. Inderdaad was een algemene opgaande lijn tegen het einde van de vreedzame eeuw steeds zichtbaarder, steeds sneller, steeds breder. De straten werden ’s nachts in plaats van door trieste lampjes beschenen door elektrisch licht, winkels verspreidden hun verleidelijke nieuwe glans uit de hoofdstraten naar de buitenwijken, dankzij de telefoon kon een mens al met verre andere mensen spreken, en algauw kon hij ook in wagens zonder paarden met nieuwe snelheden naar hen toe razen, en veroverde hij het luchtruim, daarmee de droom van Icarus tot werkelijkheid makend. Het comfort verspreidde zich uit de voorname huizen naar de burgerlijke woningen, water hoefde niet meer uit de put of de gang te worden gehaald, het vuur in de kachel niet meer moeizaam ontstoken te worden, hygiëne werd algemeen, vuil verdween. De mensen werden mooier, sterker, gezonder sinds de sport hun lichaam staalde, steeds zeldener zag je kreupele mensen, mensen met kropziektes, mismaakten op straat, en al deze wonderen waren door de wetenschap volbracht, deze aartsengel van de vooruitgang. Ook op sociaal gebied werd vooruitgang geboekt; van jaar tot jaar kreeg het individu nieuwe rechten, werd de rechtspraak milder en humaner, en zelfs het grootste probleem van alle, de armoede van de grote massa’s, leek niet meer onoverwinnelijk. Steeds grotere groepen kregen kiesrecht, en daarmee de mogelijkheid legaal voor hun belangen op te komen, sociologen en professoren wedijverden om de levensomstandigheden van het proletariaat gezonder en zelfs gelukkiger te maken – was het dan een wonder dat deze eeuw vol trots naar zijn eigen prestaties keek en elk voorbij decennium alleen zag als een opstapje [17]
de wereld van gisteren naar een beter? Aan barbaarse vormen van regressie, zoals oorlogen tussen de Europese volkeren, geloofde men even weinig als aan heksen en spoken; onze voorouders waren standvastig in hun overtuiging dat ze konden vertrouwen op de feilloos verbindende kracht van tolerantie en verzoeningsgezindheid. In hun redelijkheid dachten ze dat de grenzen die de verschillende naties en godsdiensten gescheiden hielden langzamerhand zouden vervagen tot een gemeenschappelijke humaniteit, zodat vrede en veiligheid, samen het hoogste goed, de hele mensheid ten deel zouden vallen. Het is goedkoop als wij, die het woord ‘veiligheid’ allang als een schim uit ons vocabulaire hebben weggestreept, de optimis tische waanvoorstelling van die door idealisme verblinde generatie nu belachelijk maken, het geloof dat de technische vooruitgang van de mensheid beslist een even snelle morele ontwikkeling ten gevolge moest hebben. Wij, die in de nieuwe eeuw hebben geleerd ons door geen enkele uitbarsting van collectieve bestialiteit meer te laten verrassen, wij, die van elke nieuwe dag nog grotere laagheden verwachten dan van de voorgaande, zijn aanzienlijk sceptischer geworden over de morele opvoedbaarheid van de mens. Wij moesten Freud gelijk geven, toen hij onze cultuur, onze beschaving maar als een dunne laag zag, die elk ogenblik aan stukken gebroken kan worden door de destructieve krachten van de onderwereld, we hebben er langzaam aan moeten wennen zonder grond onder onze voeten te leven, zonder recht, zonder vrijheid, zonder zekerheid. Voor ons eigen bestaan hebben we allang de religie van onze voorvaderen, hun geloof aan een snelle en doorgaande opwaartse ontwikkeling van de menselijkheid opgegeven; ons, die wreed onze les hebben geleerd, lijkt dat overijlde optimisme banaal ten overstaan van een catastrofe die met één klap duizend jaar van humanistische inspanningen ongedaan heeft gemaakt. Maar al was het dan ook maar een waandenkbeeld, het was in elk geval een prachtig en edel waandenkbeeld dat onze voorouders beleden, menselijker en vruchtbaarder dan de slagzinnen van vandaag. En er is iets in mij wat zich er op een geheimzinnige manier, ondanks alle inzicht en teleurstelling, niet van kan losmaken. [18]
de wereld der zekerheid Wat een mens in zijn kindertijd uit de lucht van de tijd in zijn bloed heeft opgenomen, is er niet meer uit te krijgen. En ondanks alles wat elke dag nu in mijn oren schettert, en wat ikzelf en ontelbare lotgenoten aan vernederingen en beproevingen hebben ondergaan, ben ik toch niet in staat helemaal te verloochenen wat ik in mijn jeugd geloofde: dat het ondanks alles toch eens weer beter zal worden. Zelfs uit de afgrond van de verschrikking waarin wij nu halfblind en met een verscheurde en gebroken ziel rondtasten, kijk ik steeds weer op naar de oude sterrenbeelden die schitterden boven mijn kindertijd, en troost ik mij met het geërfde vertrouwen dat deze terugval eens niet meer dan een interval zal lijken in het eeuwige ritme van de vooruitgang. Vandaag, nu het grote noodweer haar allang verwoest heeft, weten we eindelijk dat die wereld van zekerheid een luchtkasteel is geweest. Maar toch, mijn ouders hebben erin gewoond als in een huis van steen. Geen enkele keer is storm of kille tocht in hun warme, behaaglijke bestaan binnengedrongen; daar kwam bij dat ze een extra bescherming tegen de wind hadden: het waren vermogende mensen die langzaam maar zeker rijk en zelfs zeer rijk werden, en dat vormde in die jaren een betrouwbare isolatie voor ramen en muren. Hun bestaansvorm lijkt mij zo typerend voor het zogenaamde ‘goede joodse burgerdom’ dat de Weense cultuur zulke wezenlijke waarden heeft geschonken en dat als dank daarvoor volledig werd uitgeroeid, dat ik met mijn mededelingen over hun behaaglijk en geluidloos bestaan eigenlijk iets onpersoonlijks vertel: zoals mijn ouders hebben tienduizend of twintigduizend gezinnen in Wenen geleefd in die eeuw van de veiliggestelde waarden. De familie van mijn vader is afkomstig uit Moravië. In kleine plattelandsplaatsjes leefden de joodse gemeenschappen daar in een uitstekende verstandhouding met de boerenstand en het kleinburgerdom; daardoor misten zij volkomen de benardheid en anderzijds het plooibare, ambitieuze ongeduld van de Galicische joden, de oostjoden. Zelfbewust en sterk door het landleven gingen zij rustig hun eigen weg, zoals de boeren van hun vaderland over hun akker. Al vroeg te geëman[19]
de wereld van gisteren cipeerd voor de orthodoxe religie, waren ze hartstochtelijke aanhangers van de heersende religie van de ‘vooruitgang’ en in het politieke tijdperk van het liberalisme leverden ze zeer geziene vertegenwoordigers voor het parlement. Toen ze uit hun landelijke gebieden naar Wenen verhuisden, pasten ze zich met verbazingwekkende snelheid aan in het meer ontwikkelde culturele milieu, en hun persoonlijke vooruitgang was op organische wijze verbonden met de algemene vooruitgang van die tijd. Ook in deze verandering van milieu was onze familie volkomen typisch. Mijn grootvader van vaderskant had gehandeld in manufacturen. Toen begon in de tweede helft van de eeuw de ontwikkeling van de industrie in Oostenrijk. De uit Engeland geïmporteerde mechanische weefstoelen en spinmachines maakten door rationalisering het arbeidsproces enorm veel goedkoper vergeleken met de traditionele handweverij, en met hun commercieel waarnemingsvermogen en hun overzicht over de internationale markt waren het de joodse kooplieden die als eersten in Oostenrijk de noodzaak en de profijtelijkheid zagen van omschakeling op industriële productiemethoden. Ze stichtten met meestal een gering kapitaal die snel geïmproviseerde, aanvankelijk alleen op waterkracht werkende fabrieken, die zich langzaam maar zeker uitbreidden tot de machtige, heel Oostenrijk en de Balkan beheersende Boheemse textielindustrie. Terwijl mijn grootvader dus als typisch vertegenwoordiger van de vroegere periode alleen de tussenhandel met kant-enklare producten had bediend, zette mijn vader al vastbesloten een stap in de nieuwe tijd door op zijn drieëndertigste jaar in Noord-Bohemen een kleine weverij op te zetten, die hij vervolgens in de loop van jaren langzaam en voorzichtig uitbouwde tot een imposante onderneming. Zo’n behoedzame manier van uitbouwen ondanks een verleidelijk gunstige conjunctuur beantwoordde geheel aan de geest van de tijd. Hij was daarbij ook nog in overeenstemming met de terughoudende en weinig hebzuchtige aard van mijn vader. Hij had het credo van zijn tijd, ‘Safety first’, tot zijn eigen gemaakt; het was voor hem belangrijker een ‘solide’ – dat was ook een lievelingswoord van die tijd – onderneming met een stevig eigen [20]
de wereld der zekerheid kapitaal te bezitten, dan haar door kredieten van de bank of hypotheken tot grote dimensies uit te bouwen. Dat nooit iemand bij zijn leven zijn naam op een schuldbekentenis of een wissel had gezien en dat zijn saldo bij de bank – vanzelfsprekend de meest solide bank, die van Rothschild, de Creditanstalt – altijd alleen maar positief was geweest, dat was het enige in zijn leven waar hij trots op was. Elke verdienste met ook maar de vaagste schim van een risico stond hem tegen en hij nam in al die jaren nooit deel aan een zaak die hij niet kende. Als hij desondanks langzaam maar zeker rijker werd, dankte hij dat zeker niet aan stoutmoedige speculaties of buitengewoon vooruitziende operaties, maar aan zijn aanpassing aan de algemene methode in die voorzichtige tijd, steeds maar een bescheiden deel van de inkomsten te gebruiken en daardoor van jaar tot jaar een groter bedrag bij het kapitaal te voegen. Zoals de meesten van zijn generatie zou mijn vader iemand een bedenkelijke verspiller hebben gevonden als hij onbezorgd de helft van zijn inkomsten zou hebben uitgegeven zonder – ook dat was een steeds gebruikte uitdrukking in dat tijdperk van de zekerheid – ‘aan de toekomst te denken’. Dit voortdurend opzijleggen van winsten betekende in die tijd stijgende rijkdom, omdat enerzijds de staat er niet aan dacht zelfs van de grootste inkomens meer dan een paar procent belasting af te knabbelen, en anderzijds de staats‑ en industrieaandelen veel rente opbrachten; het steeds-rijker-worden was voor vermogende mensen niet meer dan een passieve prestatie. En die houding loonde; nog werd niet, zoals in de tijd van de inflatie, de spaarzame bestolen, de solide afgezet; juist de geduldigsten, die niet-speculanten, kregen de grootste winst. Dankzij deze aanpassing aan het systeem van zijn tijd kon mijn vader al op zijn vijftigste jaar, ook naar internationale maatstaven, als een zeer vermogend man beschouwd worden. Maar de levenswijze van onze familie volgde de steeds snellere groei van het vermogen toch heel aarzelend. Kleine luxes werden stukje bij beetje geaccepteerd, we verhuisden uit een klein huis naar een groter, in het voorjaar hadden we ’s middags een huurwagen, we reisden tweede klasse met de slaaptrein, maar pas toen hij al vijftig was stond mijn vader zichzelf voor het eerst de luxe toe [21]
de wereld van gisteren met mijn moeder ’s winters een maand naar Nice te gaan. Over het geheel genomen bleef de fundamentele houding, van rijkdom te genieten door hem te hebben en niet door hem tentoon te spreiden, totaal onveranderd; zelfs toen hij al miljonair was, rookte mijn vader nooit een importsigaar maar – net als keizer Franz Joseph zijn goedkope virginia – eenvoudige onder staatsmonopolie gemaakte Trabuco, en als hij kaart speelde, was het altijd maar om kleine inzetten. Onbuigzaam hield hij vast aan zijn terughoudendheid, zijn behaaglijk maar discreet leven. Hoewel hij aanzienlijk representabeler en ontwikkelder was dan de meesten van zijn collega’s – hij speelde uitstekend piano, schreef helder en goed, sprak Frans en Engels – heeft hij consequent elk eerbewijs en elk ereambt geweigerd, bij zijn leven geen enkele titel of waardigheid nagestreefd of aangenomen, hoe vaak die hem ook in zijn positie als grootindustrieel werden aangeboden. Nooit iemand ergens om gevraagd te hebben, nooit verplicht te zijn geweest tot ‘alsjeblieft’ of ‘dankjewel’, die geheime trots betekende meer voor hem dan alle uiterlijkheid. Nu komt in ieders leven onvermijdelijk de tijd dat hij in zijn beeld van zijn eigen wezen zijn vader weer tegenkomt. Dezelfde wezenstrek, een neiging tot privacy en anonimiteit, begint zich bij mij nu met het jaar sterker te ontwikkelen, hoe zij eigenlijk ook in tegenspraak is met mijn beroep, dat naam en persoon in zekere zin noodgedwongen tot iets publieks maakt. Maar uit dezelfde geheime trots heb ik altijd elke vorm van uiterlijk eerbetoon geweigerd, geen onderscheidingen, geen titels, geen voorzitterschappen aangenomen van welke vereniging dan ook, nooit deel uitgemaakt van een academie, een bestuur of een jury; zelfs aan een feesttafel zitten is een kwelling voor mij, en al bij de gedachte dat ik iemand ergens om zou moeten vragen – zelfs als mijn verzoek een derde geldt – krijg ik vóór het eerste woord al droge lippen. Ik weet hoe verouderd dergelijke remmingen zijn in een wereld waarin je alleen vrij kunt blijven door list en vlucht, en waar, zoals vader Goethe al wijs zei, ‘onderscheidingen en titels in het gedrang menige stoot opvangen’. Maar het is mijn vader in mij met zijn heimelijke trots die mij weerhoudt, en ik mag me tegen hem niet verzetten; want aan [22]
de wereld der zekerheid hem dank ik wat ik misschien wel als mijn enige onaantastbare bezit ervaar: mijn gevoel van innerlijke vrijheid. Mijn moeder, wier meisjesnaam Brettauer was, was van andere, meer internationale afkomst. Ze was geboren in Ancona in Zuid-Italië, en Italiaans was evenzeer de taal van haar kindertijd als Duits; als ze met mijn grootmoeder of met haar zuster iets besprak wat de dienstboden niet mochten verstaan, ging ze in het Italiaans over. Risotto en de toen nog zeldzame artisjokken en andere specialiteiten van de zuidelijke keuken waren mij al van mijn vroegste kindertijd af vertrouwd, en steeds als ik later naar Italië ging, voelde ik me er van het eerste ogenblik af thuis. De familie van mijn moeder was echter helemaal niet Italiaans, maar bewust internationaal; de Brettauers, die oorspronkelijk een bankbedrijf bezaten, hadden zich – naar het voorbeeld van de grote joodse bankiersfamilies, maar natuurlijk op een veel kleinere schaal – uit Hohenems, een klein plaatsje aan de Zwitserse grens, al vroeger over de wereld verspreid. Sommigen gingen naar St. Gallen, anderen naar Wenen en Parijs, mijn grootvader naar Italië, een oom naar New York, en die internationale contacten gaven hun een meer geacheveerde levenshouding, een bredere visie, maar ook een zekere familiehoogmoed. In deze familie had je geen kleine kooplieden meer, geen makelaars, maar alleen bankiers, directeuren, professoren, advocaten en artsen, ze spraken allemaal een aantal talen, en ik herinner me met hoeveel vanzelfsprekendheid ze bij mijn tante in Parijs aan tafel van de ene taal op de andere omschakelden. Het was een familie die zeer standsbewust was, en als er een meisje uit de armere takken van de familie huwelijksrijp was, droeg de hele familie bij aan een behoorlijke bruidsschat, om te verhinderen dat ze ‘beneden haar stand’ zou trouwen. Mijn vader werd als grootindustrieel weliswaar gerespecteerd, maar mijn moeder zou, hoewel ze heel gelukkig met hem getrouwd was, nooit geduld hebben dat zijn familie zich met de hare op één lijn stelde. De trots uit een ‘goede’ familie te komen was bij alle Brettauers onuitroeibaar, en als een van hen mij later nadrukkelijk zijn goedgezindheid wilde betuigen, sprak hij uit de hoogte: ‘Jij bent [23]
de wereld van gisteren toch eigenlijk een echte Brettauer’, alsof hij daarmee wilde erkennen: ‘Jij bent toch aan de goede kant terechtgekomen.’ Deze vorm van adel, die menige joodse familie zichzelf in het bewustzijn van haar macht toekende, heeft zowel mij als mijn broer als kinderen nu eens geamuseerd, dan weer geërgerd. Steeds weer kregen we te horen dat dit ‘chique’ mensen waren en dat niet, van elke vriend werd uitgeplozen of hij uit een ‘goede’ familie kwam en haarfijn werd de herkomst van zowel de familierelatie als het vermogen onderzocht. Dit constante in-vakjes-stoppen, dat eigenlijk het hoofdonderwerp was van elk gesprek in familiekring en gezelschap, kwam ons toen buitengewoon belachelijk en snobistisch voor, omdat het tenslotte bij alle joodse families maar om een verschil van vijftig of honderd jaar gaat vanaf het ogenblik waarop ze uit hetzelfde joodse getto zijn gekomen. Pas veel later is mij duidelijk geworden dat dit idee van ‘de goede familie’, dat ons jongens voorkwam als een parodistische farce van een pseudoaristocratie, een van de diepste en meest verborgen strevingen van het joodse wezen uitdrukt. Er wordt algemeen aangenomen dat rijk-worden het meest wezenlijke en typerende levensdoel van joodse mensen zou zijn. Niets is minder waar. Rijk-worden betekent voor de jood niet meer dan een tussenfase, een middel om het ware doel te bereiken, en zeker niet het wezenlijke doel zelf. Wat de jood echt nastreeft, zijn immanente ideaal, is opklimmen naar een geestelijk ideaal, naar een hogere culturele klasse. Vooral in het oostelijke orthodoxe jodendom, waar zich de zwakke kanten van het jodendom net als de positieve scherper aftekenen, komt deze suprematie van het streven naar het geestelijke over dat naar het louter materiële duidelijk tot uitdrukking: de vrome, de Bijbelgeleerde, staat binnen de gemeente duizendmaal hoger dan de rijke; zelfs de meest vermogende zal zijn dochter liever aan een straatarme geestelijke tot vrouw geven dan aan een koopman. Deze hoge waardering voor het geestelijke bestaat in de hele joodse gemeenschap door alle standen heen; zelfs de armste marskramer, die zijn vracht door weer en wind sleept, zal proberen ten minste één zoon te laten studeren, hoe zwaar de offers daarvoor ook zijn, en het wordt als een eer voor de [24]