Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
De Vlaamse glastuinbouw en zijn concurrenten Hadewych Georges Dirk Van Lierde Ann Verspecht
DK UK
NL
BE 35
210
30
180
25
150
20
120
15
90
10
60
5
30
0
0
DE ES
publicatie n° 1.09
december 2003
FR
IT
Centrum voor
Landbouweconomie
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
De Vlaamse glastuinbouw en zijn concurrenten Hadewych Georges Dirk Van Lierde Ann Verspecht
Centrum voor Landbouweconomie publicatie n° 1.09 december 2003
Als schakel tussen observatie en dienstverlening voert het Centrum voor Landbouweconomie onderzoek uit rond een breed spectrum van onderwerpen. De resultaten worden in verschillende reeksen gepubliceerd. Deze publicatie is een onderdeel van de reeks: ;
1. Studies en analyses
2. Verslagen
3. Informatieve documenten
4. Statistieken
Contactadres: Centrum voor Landbouweconomie Treurenberg 16 4e verdieping 1000 Brussel
Beheer adressenbestand en verzendingen: Martine MULDER 02/553.15.34 e-mail:
[email protected]
Meer informatie over deze publicatie: Hadewych GEORGES 02/553.15.50 e-mail:
[email protected]
Vermenigvuldiging of overname van gegevens toegestaan mits duidelijke bronvermelding.
DE VLAAMSE GLASTUINBOUW EN ZIJN CONCURRENTEN INHOUD Blz. Voorwoord Inleiding 1. De handelsstromen in de Europese Unie 1.1. Handel in (glas)groenten en aardbeien 1.1.1. Tomaat 1.1.2. Paprika 1.1.3. Komkommer 1.1.4. Kropsla 1.1.5. Aardbei 1.2. Handel in snijbloemen 1.3. Handel in potplanten 1.4. Handel in azalea’s 2. Glasarealen 3. Productiecijfers 4. Structurele gegevens 4.1. Aantal bedrijven 4.2. Gemiddelde cultuuroppervlakte 4.3. Verdeling van de bedrijven in Nederland en België volgens areaalgrootte glasopstand 4.4. Gemiddelde leeftijd bedrijfsleider 5. De rendabiliteit van de glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken 5.1. Arbeid 5.2. Energie 5.3. Samenstelling van de kosten 5.4. Economische en rendabiliteitskengetallen 6. Vergelijking van de bedrijven met beschermde teelten in de Europese Unie 7. Analyse van de concurrentiepositie van de Europese glastuinbouwsector 7.1. Nederland 7.2. Spanje 7.3. Denemarken 7.4. Oost-Europa 7.5. Amerika en Afrika 8. Houding van de sector ten opzichte van de concurrentiekracht van de Vlaamse glastuinbouw 8.1. Sterke punten 8.2. Zwakke punten 8.3. Kansen en bedreigingen voor de verschillende sectoren
1 1 2 2 6 8 11 13 16 18 21 23 27 29 30 32 33 34 34 34 36 39 42 45 50 51 55 57 57 58 58 59 61 64
Besluit
67
Samenvatting
69
Literatuurlijst Lijst tabellen Lijst figuren
73 77 79
Voorwoord Voorliggende publicatie werd gerealiseerd als een onderdeel van een ruimer onderzoek naar de optimale schaalgrootte van de glastuinbouwbedrijven in Vlaanderen dat in opdracht van de Administratie Land- en Tuinbouw, afdeling Land- en Tuinbouwondersteuningsbeleid werd uitgevoerd in 2002. Bedrijven met een optimale schaalgrootte zullen slechts toekomst hebben als zij de concurrentie aankunnen met de tuinbouwproductie in de andere landen. Om dit nader te bestuderen werd de positie van de Vlaamse glastuinbouw in een internationaal perspectief gesitueerd. Voorliggende studie geeft de analyse weer die door het CLE over deze problematiek werd gemaakt. Deze studie is de laatste van vijf die in het kader van het onderzoek naar de optimale schaalgrootte werden gerealiseerd; deze studies zijn de volgende: ‘Werkverwachtingen van schoolverlaters in het land- en tuinbouwonderwijs in Vlaanderen’. CLE Publicatie 1.02, maart 2003. ‘Personeelsmanagement op de Vlaamse glastuinbouwbedrijven’. CLE-Publicatie 1.04, mei 2003. ‘Optimale schaalgrootte van de Vlaamse glastuinbouwbedrijven’. CLE-Publicatie 1.07, augustus 2003. ‘Arbeidsproblematiek in de Vlaamse glastuinbouw’. CLE-Publicatie 1.08, oktober 2003. ‘De Vlaamse glastuinbouw en zijn concurrenten’. CLE-Publicatie 1.09, november 2003.
-2-
Inleiding Door het CLE werd in opdracht van de Administratie Land- en Tuinbouw, afdeling Land- en Tuinbouwondersteuningsbeleid, een onderzoek uitgevoerd naar de optimale schaalgrootte van de glastuinbouwbedrijven. Een optimale schaalgrootte en nieuwe investeringen in de glastuinbouw hebben echter slechts zin als deze tuinbouw zich concurrentieel kan opstellen tegenover de buitenlandse productie en dit zowel op de eigen markt als op de buitenlandse afzetmarkten. Daarom werd in het onderzoek ook aandacht geschonken aan de positie van de Vlaamse glastuinbouw tegenover zijn concurrenten. Gelet op de tijd die werd toebedeeld aan dit onderdeel beperkt de analyse zich tot het schetsen van een beeld van de situatie. Voor meer diepgaande informatie kan worden verwezen naar vroegere studies van het Centrum voor Landbouweconomie zoals: ‘De Belgische tuinbouw in nationaal en Europees perspectief – Deel II : Europees perspectief’ (Van Lierde D. et al, 1999) en ‘Toekomst van de tuinbouwsector’ (Van Lierde D. & Taragola N., 2002). In een eerste deel van deze studie zal aandacht worden geschonken aan de handelsstromen van glastuinbouwproducten in de Unie. Hierbij zal de positie worden weergegeven die de Vlaamse glastuinbouw inneemt in de internationale handel voor de belangrijkste glastuinbouwproducten. In een tweede hoofdstuk worden de glasarealen vergeleken met deze van de belangrijkste concurrenten en vervolgens worden de productiecijfers in deze landen geanalyseerd. Verder worden structurele gegevens van de Vlaamse glastuinbouw vergeleken met deze bij de concurrenten. Voor de belangrijkste glastuinbouwbedrijfstypes wordt de rendabiliteit vergeleken van de tuinbouwbedrijven in de noordelijke landen. Daarna wordt deze vergelijking uitgebreid tot de andere landen van de Unie waar de teelten onder bescherming belangrijk zijn. Tenslotte wordt zeer in het kort voor een aantal landen een toelichting gegeven op de huidige situatie van de tuinbouw en worden ook voor Vlaanderen een aantal kansen en bedreigingen van de glastuinbouwteelten nader toegelicht.
1. De handelsstromen in de Europese Unie In de Europese Unie worden heel wat glastuinbouwproducten verhandeld. Deze handel gebeurt hoofdzakelijk tussen de lidstaten onderling. De internationale handelsstromen van enkele belangrijke teelten die in Vlaanderen vooral onder glas worden geteeld of waarvan de teelt onder glas enige betekenis heeft (tomaten, paprika, komkommer, kropsla, aardbeien, snijbloemen, potplanten en azalea’s) zullen nader toegelicht worden. Hierbij kan worden opgemerkt dat tomaten, paprika’s en komkommers bestemd voor export ook in de zuiderse landen onder bescherming worden geteeld (glas of plastiek). Kropsla en aardbeien worden in het zuiden meestal in open grond geteeld, in de noordelijke landen worden deze teelten afhankelijk van het seizoen onder glas of in open grond geteeld. Op basis van de statistische gegevens van Eurostat wordt een beeld gegeven van de import en export van deze verschillende teelten, hierbij wordt de situatie geschetst voor 2000 en er wordt een vergelijking gemaakt met de situatie in 1995. De productiecijfers van 2000 worden voor de belangrijkste productielanden (België, Nederland en Spanje (groenten) of Denemarken (sierteelt)) tevens naast de import- en exportcijfers gelegd om een totaal beeld van de nationale situaties te bekomen.
-2-
Vooreerst dient te worden aangestipt dat de vermelde importcijfers gebaseerd zijn op de cijfers die door de importerende landen aan Eurostat worden verstrekt, de exportcijfers zijn gebaseerd op de cijfers verstrekt door de exporterende landen. Aangezien de verklaringen van de lidstaten over import en export niet steeds bij elkaar aansluiten, houdt dit in dat voor wat betreft import en export binnen de Unie de cijfers niet volledig sluitend zijn. Met andere woorden: indien men de exportcijfers van de verschillende lidstaten samentelt, bekomt men een cijfer dat niet volledig overeenstemt met de som van de import van de lidstaten uit de andere lidstaten. Hoewel deze afwijkingen meestal beperkt blijven, kunnen voor een aantal landen toch belangrijke verschillen worden vastgesteld. Verder dient vermeld te worden dat de import- en exportwaarden van de groenten, aardbeien, bloemen en planten betrekking hebben op teelten onder glas en in open lucht. Eurostat maakt geen onderscheid tussen producten afkomstig uit open lucht of van onder glas. Om bij de analyse van de handel niet steeds in herhaling te moeten vallen, kan nu reeds worden opgemerkt dat de uitvoer van bepaalde belangrijke exporterende landen (b.v. Nederland, België) niet altijd eigen productie is, maar dat het ook kan gaan om een belangrijk deel wederuitvoer van geïmporteerde producten. Tenslotte wordt de aandacht er op gevestigd dat in de statistieken van Eurostat voor 1995 de import en exportcijfers van de Canarische Eilanden afzonderlijk worden vermeld. In de statistieken van 2000 zijn de Canarische Eilanden opgenomen bij Spanje. Om de vergelijkbaarheid van de cijfers mogelijk te maken worden in deze studie voor 1995 de cijfers van Spanje en de Canarische Eilanden samen genomen. 1.1. Handel in (glas)groenten en aardbeien 1.1.1. Tomaat
De totale export van tomaten van alle lidstaten van de Europese Unie bedroeg in 2000 1.868 miljoen euro. De totale import van de Unie in dat jaar bedroeg net geen 2.000 miljoen euro. Negentig percent van deze in- en uitvoer gebeurde onderling tussen de lidstaten van de Unie. De totale export- en importwaarde van tomaten van de Unie was sinds 1995 met respectievelijk 35 en 46 pct. toegenomen. In figuur 1 wordt de export en import van tomaten in 1995 en in 2000 voor alle lidstaten van de Europese Unie voorgesteld. Wanneer men de export- en importvolumes uitdrukt in ton in plaats van in waarde, kan de positie van de landen soms lichtjes wijzigen. In 2000, evenals in 1995, waren de belangrijkste exportlanden voor tomaten: Spanje, Nederland, België en Italië. Sinds 1995 is voor deze vier landen de exportwaarde van tomaten toegenomen. Uitgedrukt in waarde, was Nederland in 2000 de belangrijkste exporteur van tomaten binnen de EG, Nederland exporteerde voor 727 miljoen euro tomaten (of 607.740 ton). Spanje volgde op de tweede plaats met 677 miljoen euro voor 858.751 ton tomaten. België was de derde grootste tomaten-exporteur met een waarde van 200 miljoen euro (of 173.640 ton). Italië is ook van belang met een export die in 2000 140 miljoen euro (of 119.909 ton) bedroeg. Voor elk van deze landen nam de export toe tijdens de laatste vijf jaar. De Spaanse uitvoer nam zelfs met bijna één kwart toe, er kan worden vermeld dat een belangrijk deel van de Spaanse export afkomstig is van de Canarische Eilanden. Op te merken valt dat de exportprijs per kilogram van de Belgische en Nederlandse tomaten bijna de helft hoger is dan deze van de Spaanse tomaten.
-3-
in miljoen euro .
800 700
export 1995
export 2000
600
import 1995
import 2000
500 400 300 200 100 0
Ned.
Sp.
Bel.
It.
Fr.
Duit. V.K. Port. Oost. Den.
Gr.
Ierl.
Zw.
Fin. Lux.
Bron: Eurostat
Figuur 1. Export en import van tomaten voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000
Duitsland was binnen de Europese Unie de grootste importeur van tomaten, ongeveer één derde van de totale import van de landen van de Europese Unie gaat naar Duitsland. In 2000 importeerden de Duitsers voor 688 miljoen euro (of 625.721 ton) tomaten. Het Verenigd Koninkrijk importeerde voor 407 miljoen euro (of 287.887 ton) tomaten. Frankrijk en Nederland volgen met een respectievelijke importwaarde van tomaten van 315 en 250 miljoen euro (of 370.322 en 230.151 ton). Voor deze vier landen steeg de importwaarde in vergelijking met 1995, de stijging was het grootst in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. België importeerde voor 60 miljoen euro (of 54.631 ton) tomaten. De invoerwaarde van tomaten in Spanje bedroeg nog geen 6 miljoen euro (of 8.881 ton). Het procentueel aandeel van de vier belangrijkste exportlanden in de importwaarde van tomaten in de belangrijkste Europese invoerlanden wordt voor 1995 en 2000 bekeken in tabel 1. Tabel 1. Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van tomaten in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 exportland ► importland ▼
Nederland
Spanje
België
Italië
extra EG
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
Duitsland
56
52
21
23
9
10
7,5
11
2
0,5
Verenigd Koninkrijk
33
34
61
57
1
3
/
1
1
1
Frankrijk
9
7
29
41
15
7
7
3
40
40
Nederland Bron: Eurostat
-
-
89
87
6
4
/
/
2
4
Op de grote Duitse markt neemt Nederland iets meer dan de helft van de import voor zijn rekening. Spanje is goed voor bijna een kwart van de import, en België en Italië zijn elk
-4-
goed voor ongeveer 10 pct.. Het aandeel van de vier belangrijkste leveranciers in de totale Duitse import vertoont tijdens de laatste vijf jaar weinig schommelingen. Het aandeel van Nederland is met 4 percentpunten gedaald, het Spaanse aandeel stijgt met 2 percentpunten, Italië wint 3,5 en België 1 percentpunt. Relatief gezien is Italië de grootste groeier, zijn aandeel neemt met de helft toe. Aangezien de Duitse import tijdens diezelfde periode sterk is gestegen betekent dit dan ook dat in absolute waarde de export van deze vier landen sterk is toegenomen; zo is de Belgische import in absolute waarde met 50 pct. toegenomen. In het Verenigd Koninkrijk, dat de tweede belangrijkste importeur van tomaten is in de Unie, is Spanje de belangrijkste leverancier gebleven, maar het Spaanse aandeel in de importwaarde van het Verenigd Koninkrijk is wel gedaald van 61 naar 57 pct.. Een belangrijk deel van de Spaanse tomaten die naar het Verenigd Koninkrijk worden uitgevoerd is afkomstig van de Canarische Eilanden. Nederland levert ongeveer één derde van de importwaarde, een aandeel dat tijdens de laatste vijf jaar bijna ongewijzigd bleef. België heeft een bescheiden aandeel in de import van tomaten in het Verenigd Koninkrijk maar zag zijn aandeel stijgen van 1 pct. tot 3 pct.; in absolute waarde vervijfvoudigde de exportwaarde zelfs. De Franse markt vormt een uitzondering op de algemene tendens. De Franse invoer is immers voor 40 pct. afkomstig van landen buiten de Unie. Deze invoer is vooral afkomstig uit Marrokko. Opmerkelijk is dat Spanje in 2000 de belangrijkste leverancier is geworden van de Franse markt, het aandeel van Spanje in de Franse import is gestegen van 29 pct. in 1995 naar 41 pct. in 2000. Nederland is de tweede belangrijkste leverancier met een nagenoeg ongewijzigd aandeel van 34 pct.. Grote verliezers zijn België dat zijn aandeel ziet terugvallen van 15 naar 7 pct., en Italië dat van 7 naar 3 pct. terugvalt. De vierde belangrijkste importeur van tomaten is Nederland, dat ook de grootste exporteur is. Het overgrote deel van de tomaten die in Nederland worden ingevoerd is bestemd om opnieuw te worden geëxporteerd. Door deze import tracht Nederland zijn kliënteel het ganse jaar door te bevoorraden, ook op momenten dat er minder Nederlandse productie is. Het overgrote deel van de Nederlandse import, namelijk 87 pct., is afkomstig uit Spanje, in 1995 was dit 89 pct. waarvan het grootste deel afkomstig was van de Canarische Eilanden. Verder valt enkel nog België te vermelden als leverancier, maar het Belgische aandeel is in vijf jaar tijd gedaald van 6 naar 4 pct. Samenvattend kan worden gesteld dat Spanje de belangrijkste leverancier is van tomaten in drie van de belangrijkste importerende landen. Opmerkelijk is echter dat slechts in één van die landen, namelijk Frankrijk, een substantiële groei van het importaandeel kan worden vastgesteld. Nederland blijft de belangrijkste exporteur, en blijft meer dan de helft van de Duitse import verzorgen, Duitsland dat met grote voorsprong de belangrijkste importeur blijft. Op te merken valt dat een belangrijk deel van de Nederlandse export bestaat uit tomaten die eerst werden ingevoerd. Zou men rekening houden met de afkomst van deze tomaten dan kan worden vastgesteld dat van al de tomaten die uiteindelijk bij de consument komen het grootste deel afkomstig is uit Spanje. België verliest vooral marktaandeel op de Franse markt maar boekt vooruitgang op de twee belangrijkste importmarkten. De productie, import- en exportcijfers voor 2000, uitgedrukt in 1000 ton, van tomaten worden in figuur 2 voorgesteld voor België, Nederland en Spanje. Spanje produceerde bijna 3,6 miljoen ton tomaten, waarvan 0,9 miljoen ton wordt geëxporteerd. Spanje importeerde
-5-
nog een kleine 9.000 ton tomaten. In tegenstelling tot de gegevens van België en Nederland, waar de productiecijfers hoofdzakelijk betrekking hebben op verse producten, omvatten de productiecijfers van Spanje ook de productie van tomaten voor verwerking.
3500
in 1000 ton .
3000
productie
import
export
2500 2000 1500 1000 500 0 België
Nederland
Spanje
Bron: Eurostat
Figuur 2. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van tomaten voor België, Nederland en Spanje in 2000
De productie in Nederland en België is van een ander kaliber. Nederland produceerde 520.000 ton tomaten en België nog niet de helft hiervan, namelijk 216.280 ton. In vergelijking met 1995 is de Belgische tomatenproductie met meer dan een kwart gedaald. Sedert de tomatencrisis van 1995 werd in België de nadruk nog meer gelegd op kwaliteit waarbij door de invoering van de segmentering van de markt getracht werd om een meerwaarde te geven aan het product. Verder is het groeiend aandeel van de trostomaten een belangrijke verklarende factor voor de dalende productie. Trostomaten hebben een hogere waarde maar de kilogramopbrengst per m² is lager.Wat België aan tomaten invoert (54.361 ton), is voornamelijk afkomstig uit Nederland, Spanje en Frankrijk. De Nederlandse tomaten-import (230.151 ton) is voor 87 pct. afkomstig uit Spanje. België exporteerde in 2000 zowat 174.000 ton tomaten. De Nederlandse productie is daarentegen niet voldoende om de export te compenseren, want het exporteert 608.000 ton, dit is zo’n 20 pct. meer dan het zelf produceert. Nederland exporteert veel Spaanse tomaten. Opmerkelijk is wel dat Italië dat een groot producent is van tomaten, slechts een klein deel van deze tomaten exporteert.
-6-
1.1.2. Paprika
De 15 lidstaten van de Unie exporteerden in 2000 voor 990 miljoen euro paprika’s, hiervan was 80 pct. bestemd voor de EG-markt. Ter vergelijking kan worden vermeld dat de exportwaarde van paprika ongeveer de helft bedraagt van de exportwaarde van tomaten. De lidstaten importeerden in 2000 voor 900 miljoen euro paprika’s, 90 pct. hiervan was afkomstig van een andere lidstaat van de Unie. De totale import- en exportwaarden voor paprika zijn beide sinds 1995 met ongeveer de helft toegenomen. In figuur 3 wordt de export en import van paprika’s voor de verschillende lidstaten van de Europese Unie in 1995 en in 2000 voorgesteld. Nederland en Spanje namen in 2000 samen 90 pct. van de paprika-export van de Unie voor hun rekening. Nederland exporteerde voor 491 miljoen euro (of 244.062 ton) paprika’s. Spanje voerde voor 406 miljoen euro (of 341.423 ton) paprika’s uit. Daarna volgen op grote afstand Frankrijk en België als derde en vierde belangrijkste exportland met een respectievelijke exportwaarde van 34 (of 22.755 ton) en 23 miljoen euro (of 11.844 ton). De exportwaarde nam voor deze vier landen aanzienlijk toe ten opzichte van 1995. De exportprijs per kilogram is beduidend lager voor Spanje dan voor de noordelijke landen. 500 450
export 1995 import 1995
in miljoen euro .
400 350
export 2000 import 2000
300 250 200 150 100 50 0 Ned. Sp.
Fr.
Bel. Oost.
It.
Duit. Gr. V.K. Den. Ierl. Port. Zw. Lux. Fin.
Bron: Eurostat
Figuur 3. Export en import van paprika’s voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000
Net zoals voor de tomaten is Duitsland de grootste importeur van paprika’s. Duitsland voerde in 2000 voor 366 miljoen euro (of 243.831 ton) paprika’s in. Het Verenigd Koninkrijk komt op de tweede plaats met een importwaarde van 157 miljoen euro voor 80.493 ton paprika’s. Frankrijk voerde in 2000 voor 108 miljoen euro paprika’s in. Opvallend is dat Italië, als zuiders land, toch een netto-importeur is voor paprika. Italië was de vierde belangrijkste importeur met een invoer van 57 miljoen euro. Ten opzichte van 1995 voerden bijna alle landen van de Unie in 2000 meer paprika’s in. Het procentueel aandeel van de vier belangrijkste exportlanden in de import van paprika’s in de belangrijkste Europese invoerlanden wordt voor 1995 en 2000 gegeven in tabel 2.
-7-
Tabel 2. Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van paprika’s in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 exportland ► importland ▼
Nederland
Spanje
Frankrijk
België
extra EG
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
Duitsland
52
48
38
44
0,8
0,5
0,7
1
7
5
Verenigd Koninkrijk
66
68
30
20
2
6
/
1
2
3
Frankrijk
14
8
77
72
-
-
2
1
2
16
Italië
18
12
78
78
4
6
0,2
/
0,2
0,5
-
-
83
52
0,5
9
4
10
10
22
Nederland Bron: Eurostat
Op de Duitse markt blijft Nederland de belangrijkste aanvoerder van paprika. Het aandeel van Nederland in de Duitse import bedraagt 48 pct., dit is een lichte daling in vergelijking met vijf jaar geleden. Spanje heeft zijn aandeel zien groeien van 38 naar 44 pct.. Beide landen samen leveren 92 pct. van de Duitse import. België is de derde belangrijkste leverancier, maar met 1 pct. van de invoerwaarde is zijn rol vrij beperkt. Meer dan tweede derden van de invoer van paprika’s in het Verenigd Koninkrijk is afkomstig uit Nederland. Eén vijfde van de import is afkomstig uit Spanje, dat in vergelijking met 1995 op deze markt sterk aan belang heeft ingeboet. Het Franse aandeel stijgt van 2 naar 6 pct., en België neemt 1 pct. van de export naar het Verenigd Koninkrijk voor zijn rekening. Op de Franse markt blijft Spanje toonaangevend met 72 pct. van de invoerwaarde, in 1995 bedroeg dit aandeel nog 77 pct.. Het aandeel van Nederland in de Franse invoer blijft beperkt, en is gedaald van 14 pct. in 1995 tot 8 pct. in 2000. Het Belgische aandeel is gehalveerd en gaat van 2 naar 1 pct.. Opmerkelijk is wel dat het aandeel van de derde landen sterk is toegenomen; waar dit aandeel vijf jaar geleden nog beperkt was tot 2 pct. is het nu opgelopen tot 16 pct.. Italië is de vierde belangrijkste importeur van paprika’s en voert vooral paprika’s in uit Spanje. In de voorbije vijf jaar heeft Nederland zijn aandeel in de Italiaanse import zien dalen van 18 naar 12 pct.. Frankrijk zag zijn aandeel toenemen van 4 naar 6 pct. in diezelfde periode. Tenslotte is er Nederland dat van de ingevoerde paprika’s er opnieuw een deel uitvoert. Spanje blijft nog altijd de belangrijkste leverancier van paprika’s, maar het aandeel daalt van 83 pct. in 1995 tot 52 pct. in 2000. Frankrijk wint aan belang als leverancier van paprika’s aan Nederland. Vijf jaar geleden was het aandeel van Frankrijk nagenoeg verwaarloosbaar, in 2000 bedraagt dit al 9 pct.. Ook België won aan belang, in 1995 was nog slechts 4 pct. van de invoerwaarde van paprika’s in Nederland afkomstig uit België, in 2000 is dit reeds opgelopen tot 10 pct.. Opmerkelijk is echter de groei van de leveringen uit derde landen. In 1995 bedroeg het aandeel van paprika’s uit derde landen slechts 10 pct. van de Nederlandse invoerwaarde, vijf jaar later is dit reeds opgelopen tot 22 pct.. De paprika’s die in de Unie worden ingevoerd uit derde landen zijn vooral afkomstig uit Israël, Turkije en Hongarije.
-8-
De productie, import- en exportcijfers voor 2000, uitgedrukt in 1000 ton, van paprika’s worden in figuur 4 voorgesteld voor België, Nederland en Spanje. Net zoals bij de tomaten is de productie van paprika’s in Spanje gigantisch in vergelijking met Nederland en vooral met België. Spanje produceerde 0,94 miljoen ton paprika’s en voerde nog 2.250 ton paprika’s in. Spanje exporteerde 341.423 ton, dit was iets meer dan een derde van de geproduceerde hoeveelheid. 1000 productie
import
export
in 1000 ton .
800 600 400 200 0 België
Nederland
Spanje
Bron: Eurostat
Figuur 4. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van paprika’s voor België, Nederland en Spanje in 2000
De Nederlandse paprikaproductie bedroeg in 2000 285.000 ton of zo’n 30 pct. van de Spaanse productie. Alhoewel Nederland de belangrijkste exporteur van paprika’s bleek te zijn wanneer men de export uitdrukt in geldwaarde, lag de hoeveelheid geëxporteerde paprika’s lager dan de Spaanse export. België heeft in vergelijking met Spanje en Nederland een beperkte productie van paprika’s, namelijk 14.160 ton. België importeerde nog eens dezelfde hoeveelheid, maar exporteerde 12.000 ton. 1.1.3. Komkommer Er werden in 2000 door de lidstaten van de Unie 747.000 ton komkommers geëxporteerd voor een geldwaarde van 572 miljoen euro. Ter informatie kan worden vemeld dat de exportwaarde van komkommers ongeveer dertig percent bedraagt van deze van tomaten. De totale import in de landen van de Unie bedroeg toen 558 miljoen euro (of 653.00 ton). De totale import en export van de Unie zijn sinds 1995 met ongeveer 10 pct. in waarde gestegen. In figuur 5 wordt de export en import van komkommers in 1995 en 2000 voor de verschillende lidstaten van de Europese Unie voorgesteld. Ook voor komkommer waren Nederland en Spanje de belangrijkste exporteurs van de Unie, in 2000 exporteerden ze 90 pct. van de komkommers. Nederland exporteerde voor 292 miljoen euro (of 342.605 ton) en Spanje voor 224 miljoen euro komkommers (of 327.236
-9-
ton). België volgde op de derde plaats met een exportwaarde van 15 miljoen euro voor 18.028 ton komkommers. De exportprijs van de Nederlandse en Belgische komkommers bedraagt ongeveer een kwart meer dan deze van de Spaanse komkommers. Vierde belangrijkste exporteur van de Unie was Griekenland met een export van 12 miljoen euro komkommers (of 12.700 ton). 350
in miljoen euro .
300
export 1995
export 2000
import 1995
import 2000
250 200 150 100 50 0 Ned. Sp.
Bel.
Gr. Duit. Fr. Oost.
It.
Den. Zw. Ierl. V.K. Fin. Lux. Port.
Bron: Eurostat
Figuur 5. Export en import van komkommers voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000
Duitsland is ook voor komkommers de grootste invoerder van de Unie. De Duitse importwaarde bedroeg bijna 57 pct. van de totale komkommer-import van de Unie, namelijk 316 miljoen euro voor 396.185 ton. De tweede grootste invoerder was het Verenigd Koninkrijk met een import van 82 miljoen euro. Nederland voerde, boven op de eigen productie, voor 46 miljoen euro komkommers (of 50.32 ton) in. Frankrijk komt op de vierde plaats met een invoer van 33 miljoen euro. Het procentueel aandeel van de vier belangrijkste exportlanden in de importwaarde van komkommer in enkele Europese invoerlanden wordt voor 1995 en 2000 bekeken in tabel 3. Tabel 3. Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van komkommers in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 exportland ► importland ▼
Nederland
Spanje
België
Griekenland
extra EG
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
Duitsland
74
63
14
28
1
2
5
4
3
1
Verenigd Koninkrijk
29
39
67
57
0,2
0,5
-
-
1
/
-
-
96
93
2
3,5
0,3
/
1
1
36
23
48
68
12
4
-
/
2
3
Nederland Frankrijk Bron: Eurostat
- 10 -
Duitsland neemt meer dan de helft van de invoer van komkommers in de Unie voor zijn rekening. Nederland is met een aandeel van 63 pct. de belangrijkste leverancier van de Duitse markt. Toch verliest Nederland aan belang, want vijf jaar geleden bedroeg zijn aandeel nog 74 pct.. Dit verlies werd meer dan gecompenseerd door Spanje dat in vijf jaar tijd zijn aandeel ziet verdubbelen van 14 pct. tot 28 pct.. Beide landen samen leveren 91 pct van de invoerwaarde van komkommers in Duitsland. Nog te vermelden zijn Griekenland met 4 pct. en België dat zijn aandeel verdubbelt in vijf jaar tijd en van 1 naar 2 pct. gaat. In het Verenigd Koninkrijk is 57 pct.van de invoerwaarde van komkommers afkomstig uit Spanje dat tijdens de laatste vijf jaar zijn aandeel ziet afnemen van 67 naar 57 pct. Een niet onbelangrijk deel daarvan is afkomstig van de Canarische Eilanden. Het aandeel van Nederland daarentegen is sterk toegenomen, van 29 pct. in 1995 tot 39 pct. in 2000. Het aandeel van België is vrij bescheiden en blijft beperkt tot 0,5 pct. wat toch een verdubbeling is in vergelijking met 1995. De invoer in Nederland is een bijna uitsluitend Spaanse aangelegenheid; niet minder dan 93 pct. van de invoerwaarde van komkommers in Nederland is afkomstig uit Spanje. Het aandeel van de Belgische komkommers is in de loop van de voorbije vijf jaar bijna verdubbeld en bedraagt 3,5 pct.. Op de Franse markt tenslotte heeft Spanje zijn positie sterk verbeterd en neemt nu 68 pct. van de invoerwaarde voor zijn rekening, vijf jaar geleden was dit nog 48 pct.. Nederland heeft het meest aan belang ingeboet op de Franse markt ; zijn aandeel gaat van 36 naar 23 pct.. In relatief belang doet België het echter nog slechter. Het Belgische aandeel daalt van 12 naar 4 pct. zodat het belang van België met twee derden is gedaald. De productie, import- en exportcijfers voor 2000, uitgedrukt in 1000 ton, van komkommers worden in figuur 6 voorgesteld voor België, Nederland en Spanje.
in 1000 ton
450 400
productie
350
import
300
export
250 200 150 100 50 0 België
Nederland
Spanje
Bron: Eurostat, FAO
Figuur 6. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van komkommers voor België, Nederland en Spanje in 2000
- 11 -
De productie van komkommers in 2000 in Nederland en Spanje is ongeveer even groot, namelijk iets meer dan 0,4 miljoen ton. Hun export was van vergelijkbaar gewicht, enkel importeerde Nederland nog een aanzienlijke hoeveelheid komkommers, terwijl de import in Spanje beperkt bleef tot 1.884 ton. De door Nederland geïmporteerde komkommers zijn grotendeels voor wederuitvoer bestemd. De Belgische productie van komkommers in 2000 bedroeg slechts een fractie van die in Nederland en Spanje, ze bedroeg 23.427 ton. Daarnaast importeerde België 12.173 ton komkommers en exporteerde het 18.028 ton komkommers. 1.1.4. Kropsla De totale exportwaarde van kropsla door de landen van de Unie bedroeg 350 miljoen euro voor 510.000 ton kropsla. Ter informatie kan worden vermeld dat de exportwaarde van kropsla ongeveer twintig percent bedraagt van deze van tomaten. In vergelijking met 1995 is de exportwaarde lichtjes (+5 pct.) gestegen. De waarde van de import van 389.000 ton kropsla in de Unie bedroeg 319 miljoen euro, dit is een daling van 2 pct. ten opzichte van vijf jaar terug. Figuur 7 stelt de export en import van kropsla voor de EG-landen in 1995 en 2000 voor. Spanje had in 2000 meer dan de helft van de export van kropsla van de Unie in handen. Spanje exporteerde 365.500 ton kropsla voor 203 miljoen euro. België is de tweede grootste exporteur van kropsla met een waarde van 62 miljoen euro voor 59.280 ton kropsla; deze kropsla wordt zowel onder glas als in open grond geteeld. De exportprijs van de Belgische kropsla bedraagt bijna het dubbele van de exportprijs van Spanje. Nederland was in 1995 nog de tweede belangrijkste exporteur, maar zakte in 2000 naar de derde plaats met een export van 38 miljoen euro (of 40.952 ton). Frankrijk nestelde zich op de vierde plaats, de Franse export van kropsla bedroeg 20 miljoen euro. 250
in miljoen euro .
200
export 1995
export 2000
import 1995
import 2000
150 100 50 0 Sp.
Bel. Ned.
Fr.
It.
Duit. V.K. Den. Zw. Oost. Ierl. Fin.
Gr. Port. Lux.
Bron: Eurostat
Figuur 7. Export en import van kropsla voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000
- 12 -
Duitsland en het Verenigd Koninkrijk waren ook voor kropsla de grootste invoerders van de Europese Unie. Duitsland importeerde 115 miljoen euro (of 135.000 ton) kropsla in 2000, het Verenigd Koninkrijk 92 miljoen euro (of 107.500 ton). Zweden voerde 20 miljoen euro (of 26.372 ton) kropsla in en is daarmee het derde belangrijkste importland van kropsla in de EG. Nederland voerde net iets minder in, namelijk 18 miljoen euro of 24.135 ton kropsla. In vergelijking met vijf jaar geleden voerden Duitsland, Zweden en Nederland minder kropsla in, Waarschijnlijk kan deze achteruitgang worden verklaard doordat de consument in die landen kropsla meer en meer vervangt door gelijkaardige groentesoorten. In het Verenigd Koninkrijk is in diezelfde periode de invoer van kropsla gestegen. Het procentueel aandeel van de vier belangrijkste exportlanden in de import van kropsla in enkele Europese invoerlanden wordt voor 1995 en 2000 gegeven in tabel 4. Er werd heel weinig kropsla ingevoerd uit niet-lidstaten van de Unie. Tabel 4. Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van kropsla in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Exportland ► importland ▼
Spanje
België
Nederland
Frankrijk
extra EG
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
Duitsland
36
47
21
25
24
14
14
7
/
0,5
Verenigd Koninkrijk
81
82
/
/
8
4
6
8
1
1
Zweden
60
59
/
/
31
29
0,8
0,5
1
1,5
Nederland Bron: Eurostat
82
82
11
7
-
-
2
4
2
/
Op de Duitse markt heeft Spanje zijn positie verstevigd, dit land levert nu 47 pct. van de importwaarde van kropsla tegen 36 pct. vijf jaar geleden. Op de tweede plaats van deze belangrijke markt, komt België dat zijn positie heeft weten te verstevigen tijdens de laatste vijf jaar. België levert nu een kwart van de Duitse invoer, vijf jaar geleden was dit 21 pct. maar in absolute waarde is de uitvoer kleiner dan vijf jaar geleden. Nederland en Frankrijk hebben heel wat van hun marktaandeel op de Duitse markt verloren tijdens de laatste vijf jaar. Nederland verzorgt nog 14 pct. van de Duitse import, tegen 24 pct. in 1995 en Frankrijk is van 14 pct. teruggevallen op 7 pct. De import van het Verenigd Koninkrijk is belangrijker geworden en bedraagt zelfs al 80 pct. van de Duitse import. Op deze markt is het vooral Spanje dat belangrijk blijft met een aandeel van 82 pct. van de import. Nederland heeft zijn aandeel zien dalen van 8 tot 4 pct., en Frankrijk heeft aan belang gewonnen met een aandeel van 8 pct. tegenover 6 pct. vijf jaar geleden. Zweden is de derde belangrijkste importeur en betrekt 59 pct. van zijn kropsla uit Spanje. Nederland levert 29 pct. van de import. België is van geen belang in de import van het Verenigd Koninkrijk en van Zweden. Tenslotte is er de import van kropsla in Nederland, deze is voor 82 pct. afkomstig uit Spanje. Het aandeel van België is gedaald van 11 naar 7 pct. De productie, import- en exportcijfers voor 2000, uitgedrukt in 1000 ton, van kropsla worden in figuur 8 voorgesteld voor België, Nederland en Spanje.
- 13 -
1000
productie
import
export
in 1000 ton .
800 600 400 200 0
België
Nederland
Spanje
Bron: Eurostat
Figuur 8. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van kropsla voor België, Nederland en Spanje in 2000
De Spaanse productie van kropsla bedroeg in 2000 net geen miljoen ton. Spanje importeerde slechts 2.500 ton, maar voerde zo’n 365.510 ton kropsla uit. De productie in België lag ongeveer 20.000 ton hoger dan in Nederland en bedroeg 93.326 ton. De import van 2.500 ton kropsla in België was in feite vrij gering in vergelijking met Nederland dat 24.000 ton boven hun eigen productie van 72.000 ton invoert. De export van België had een gewicht van 59.280 ton en de Nederlandse lag wat lager met een gewicht van 40.952 ton. 1.1.5. Aardbei De landen van de Europese Unie exporteerden in 2000 voor 496 miljoen euro (of 348.400 ton) aardbeien. Ter informatie kan worden vermeld dat de exportwaarde van aardbeien ongeveer een kwart bedraagt van deze van tomaten. Er werden iets meer aardbeien geïmporteerd in de Unie, namelijk 319.369 ton aardbeien voor 532 miljoen euro. Ten opzichte van 1995 werden 5 pct. meer aardbeien geëxporteerd, maar toch wel 19 pct. meer geïmporteerd. In figuur 9 worden export en import van aardbeien in de Europese Unie weergegeven voor 1995 en 2000. De export en import van aardbeien gebeurden voor ongeveer 90 pct. tussen de lidstaten van de Unie. Bijna de helft van de export van de Unie is in handen van Spanje. Er werden voor 231 miljoen euro of 195.336 ton Spaanse aardbeien geëxporteerd. België was het tweede belangrijkste exportland, het exporteerde 39.553 ton aardbeien ter waarde van 91 miljoen euro. De Belgische aardbeien worden zowel onder glas als in open grond geteeld. De exportprijs van de Belgische aardbeien bedraagt bijna het dubbele van de Spaanse exportprijs. Verder zijn Italië, Nederland en Frankrijk ook nog belangrijke spelers. Italië had een exportwaarde van 65 miljoen euro voor 36.119 ton aardbeien. De Nederlandse export van aardbeien was goed voor 55 miljoen euro en in Frankrijk voerde men voor bijna 40 miljoen
- 14 -
euro aardbeien uit in 2000. België, Nederland en Frankrijk exporteerden in 2000 meer dan in 1995, maar de Spaanse en Italiaanse export van aardbeien was in 2000 kleiner dan in 1995. Duitsland voerde de meeste aardbeien in. Voor 180 miljoen euro importeerde Duitsland in 2000 125.244 ton aardbeien. Frankrijk kende een invoer ter waarde van 132 miljoen euro voor 88.500 ton aardbeien. Ook voor aardbeien blijkt het Verenigd Koninkrijk een belangrijke importeur te zijn. Er werden net geen 30.000 ton aardbeien ingevoerd voor een waarde van 68 miljoen euro. Italië was het vierde belangrijkste importland. De Italianen importeerden voor 35 miljoen euro aardbeien (of 26.872 ton). 300 export 1995 export 2000 import 1995 import 2000
in miljoen euro .
250 200 150 100 50 0 Sp.
Bel.
It.
Ned.
Fr.
Duit. Oost. V.K. Zw.
Gr. Den. Lux. Ierl. Port. Fin.
Bron: Eurostat
Figuur 9. Export en import van aardbeien voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000
Enkel voor Duitsland daalde de import ten opzichte van 1995; de andere drie vermelde landen voerden meer in. Het procentueel aandeel van de vier belangrijkste exportlanden in de importwaarde van aardbeien in enkele Europese invoerlanden wordt voor 1995 en 2000 bekeken in tabel 5. Tabel 5. Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van aardbeien in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Exportland ► importland ▼
Spanje
België
Italië
Nederland
extra EG
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
Duitsland
47
59
8
5
31
22
6
5
3
2,5
Frankrijk
66
58
8
12
2
/
4
2
18
26
Verenigd Koninkrijk
43
39
12
16
3
/
18
29
16
12
Italië
66
59
5
2
-
-
18
12
0,4
1
België Bron: Eurostat
64
43
-
-
3
1
4
39
5
10
- 15 -
De Duitse markt is de grootste importmarkt voor aardbeien. Spanje is de belangrijkste leverancier met 59 pct.van de importwaarde. In vergelijking met 1995 heeft Spanje zijn positie nog verbeterd, want toen bedroeg het aandeel 47 pct.. Italië is de tweede belangrijkste leverancier van aardbeien met een aandeel van 22 pct.. Het belang van Italië op de Duitse markt neemt echter af want in 1995 stond Italië nog in voor 31 pct. van de Duitse invoerwaarde. Nederland en België komen op de derde plaats met elk een aandeel van 5 pct., dit is een daling in vergelijking met vijf jaar geleden. Ook op de Franse markt is Spanje de belangrijkste leverancier. Maar op deze markt boet Spanje aan belang in, het aandeel in de importwaarde nam af van 66 pct. in 1995 tot 58 pct. in 2000. Het aandeel van de België in de Franse import is toegenomen van 8 naar 12 pct.. Opmerkelijk is wel dat de invoer uit derde landen in Frankrijk sterk is toegenomen. In 2000 kwam 26 pct. van de invoerwaarde uit derde landen, in 1995 was dit slechts 18 pct. Ook in het Verenigd Koninkrijk blijft Spanje de belangrijkste leverancier; het aandeel van Spanje in de invoerwaarde bedraagt 39 pct. tegen 43 pct. vijf jaar geleden. Nederland is de tweede belangrijkste leverancier met een aandeel van 29 pct.. Dit is beduidend meer dan vijf jaar geleden toen het Nederlandse aandeel 18 pct. bedroeg. België komt op de derde plaats met een aandeel van 16 pct., dit is meer dan de 12 pct. die in 1995 werd behaald. Ook voor het Verenigd Koninkrijk heeft de invoer uit derde landen enig belang, deze vertegenwoordigt 10 pct. van de invoerwaarde tegen 16 pct. vijf jaar geleden. Opmerkelijk is dat Italië vrij veel aardbeien invoert. In vergelijking met 1995 is de invoer zelfs flink toegenomen. Spanje is de belangrijkste leverancier met 59 pct. van de invoerwaarde, dit is minder dan in vijf jaar geleden toen het aandeel 66 pct. bedroeg. Nederland komt op de tweede plaats met een aandeel van 12 pct., tegenover 18 pct. vijf jaar geleden. Het Belgische aandeel in de Italiaanse importwaarde is gedaald van 5 pct. in 1995 tot 2 pct. in 2000. Tenslotte is er België dat 43 pt. van de ingevoerde aardbeien uit Spanje haalt, vijf jaar geleden was dit nog 64 pct.. De tweede belangrijkste invoerder is Nederland met een aandeel van 39 pct., tegen amper 4 pct. vijf jaar geleden. De productie, import- en exportcijfers voor 2000, uitgedrukt in 1000 ton, van aardbeien worden in figuur 10 voorgesteld voor België, Nederland en Spanje. De Spaanse productie van aardbeien lag in 2000 bijna tien keer hoger dan de productie in België en Nederland. De productie in Spanje bedroeg 354.200 ton, daarenboven importeerde Spanje nog 3.370 ton. De Spaanse export van aardbeien bedroeg meer dan de helft van de geproduceerde hoeveelheden.
- 16 -
360 320
productie
import
export
in 1000 ton .
280 240 200 160 120 80 40 0 België
Nederland
Spanje
Bron: Eurostat
Figuur 10. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van aardbeien voor België, Nederland en Spanje in 2000
België produceerde in 2000 46.000 ton aardbeien en importeerde 24.300 ton. Bijna 40.000 ton aardbeien werden vanuit België geëxporteerd. Nederland is van wat minder belang voor de aardbeienhandel. Nederland produceerde 34.300 ton aardbeien en importeerde nog eens 14.365 ton. De Nederlandse export van aardbeien woog 18.052 ton. 1.2. Handel in snijbloemen De totale exportwaarde van snijbloemen in de Unie bedroeg in 2000 2.431 miljoen euro, een toename met 23 pct. ten opzichte van 1995. Ter vergelijking kan worden vermeld dat de exportwaarde van snijbloemen ongeveer dertig percent hoger is dan de exportwaarde van tomaten. De importwaarde van snijbloemen nam de afgelopen vijf jaar met 31 pct. toe en bedroeg 2.674 miljoen euro. In figuur 11 worden de import en export van snijbloemen van de landen van de Europese Unie voorgesteld voor 1995 en 2000. Zo’n 80 pct. van de import en export heeft plaats tussen de lidstaten van de Unie. Nederland is de grootste exporteur van snijbloemen binnen de EG, Nederland heeft 88 pct. van deze export in handen. Uitgedrukt in waarde betekent dit dat Nederland voor 2.127 miljoen euro snijbloemen exporteerde in 2000. Italië stond op de tweede plaats met een exportwaarde van ongeveer 89 miljoen euro. Spanje voerde net iets minder uit, voor zo’n 87 miljoen euro. België heeft een exportwaarde van snijbloemen van 53 miljoen en weet zich zo als vierde belangrijkste exporteur te vestigen. In vergelijking met 1995 kan opgemerkt worden dat de export van snijbloemen gestegen is voor Nederland, Spanje en België. De export van Italië bleef in die periode ongeveer gelijk.
- 17 -
2500
in miljoen euro .
2000
export 1995
export 2000
import 1995
import 2000
1500 1000 500 0 Ned.
It.
Sp.
Bel. V.K.
Fr. Duit. Den. Port. Oost. Zw. Fin.
Gr.
Ierl. Lux.
Bron: Eurostat
Figuur 11. Export en import van snijbloemen voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000
Voor de sierteeltproducten vindt men dezelfde importerende landen terug als bij de groenten. Duitsland is de grootste afnemer van snijbloemen in 2000 en voerde voor 764,5 miljoen euro in. Het Verenigd Koninkrijk importeerde voor 569 miljoen euro snijbloemen. Daarna volgde Frankrijk met een invoer ter waarde van 379 miljoen euro. Naast de grootste exporteur was Nederland ook als importeur van snijbloemen van belang. Nederland heeft een importwaarde van 409 miljoen euro. De import van snijbloemen in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland nam toe ten opzichte van 1995, maar die in Duitsland nam af tijdens de afgelopen vijf jaar. Het procentueel aandeel van de vier belangrijkste exportlanden in de importwaarde van snijbloemen in enkele Europese invoerlanden wordt voor 1995 en 2000 bekeken in tabel 6. Tabel 6. Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van snijbloemen in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 exportland ►
Nederland
Italië
Spanje
België
extra EG
importland ▼
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
Duitsland
87,5
89
3
2
0,5
0,5
/
/
8
8
Verenigd Koninkrijk
62
74
2
0,5
4
5
1
1
29
19
Frankrijk
86
85
2
2
1
2,5
3
5
7
5
-
-
2
1
7
9
1
2
80
81
Nederland Bron: Eurostat
Zoals verwacht uit de exportcijfers heeft Nederland de grootste marktaandelen in de invoer van snijbloemen in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Nederland zelf haalde 80 pct. van zijn import uit landen van buiten de EG, 9 pct. uit Spanje en slechts 2 pct. uit België. Ook voor het Verenigd Koninkrijk en in mindere mate voor Duitsland is de invoer uit landen van buiten de Unie belangrijk.
- 18 -
De productie, import- en exportcijfers voor 2000, uitgedrukt in miljoen euro, van snijbloemen worden in figuur 12 voorgesteld voor België, Nederland en Spanje. Voor Spanje werd geen productiewaarde gevonden; het aantal geproduceerde bloemen zou echter meer dan 3 miljard stuks bedragen (Merino M.P., 2002)..
2000
in miljoen euro ..
1750 1500
productie import export
1250 1000 750 500 250 0 België
Nederland
Spanje
Bron: Eurostat
Figuur 12. Productie, import en export (uitgedrukt in miljoen euro) van snijbloemen voor België, Nederland en Spanje in 2000 (voor Spanje geen productiecijfers beschikbaar)
Het is duidelijk dat Nederland het belangrijkste land is voor de productie en handel van snijbloemen. Nederland produceerde voor 2.086 miljoen euro snijbloemen, importeerde voor 409 miljoen euro en exporteerde dan weer voor 2.217 miljoen euro. België produceerde voor 39 miljoen euro snijbloemen, maar om voor 53,5 miljoen euro snijbloemen te exporteren, was er nog veel import nodig. België importeerde nog voor 100 miljoen euro snijbloemen, dit is dubbel zoveel als de eigen productie. De Spaanse import en export lagen alvast een stuk lager dan de Nederlandse. Spanje importeerde voor 36 miljoen euro en exporteerde voor 86,6 miljoen euro. 1.3. Handel in potplanten De lidstaten van de Europese Unie exporteerden in totaal 1.532 miljoen euro potplanten (exclusief azalea’s). Dit is een stijging met 19 pct. ten opzichte van 1995. Ter vergelijking kan worden vermeld dat de exportwaarde van potplanten ongeveer tachtig percent bedraagt van de exportwaarde van tomaten.De totale importwaarde van potplanten van alle EG-landen samen bedroeg in 2000 1.342 miljoen euro. In vergelijking met 1995 is deze importwaarde met 30 pct. toegenomen. Zo wat 90 pct. van deze handel in potplanten verloopt tussen landen van de Unie. In figuur 13 wordt een voorstelling gegeven van de export en import van potplanten (exclusief azalea’s) van de landen van de Unie in 1995 en 2000.
- 19 -
Bijna 60 pct. van de export van potplanten van de Europese Unie gebeurt door Nederland. De Nederlandse exportwaarde van potplanten bedroeg in 2000 892 miljoen euro. Op de tweede plaats staat Denemarken met een exportwaarde van 321 miljoen euro. Voor Denemarken is vooral de export van bloeiende potplanten belangrijk. België is de derde belangrijkste exporteur van potplanten met een exportwaarde van 146 miljoen euro. Duitsland voerde in 2000 voor 73 miljoen euro potplanten uit. Deze vier exportlanden voerden in 2000 meer uit dan vijf jaar geleden. Duitsland blijft ook voor de potplanten het belangrijkste invoerland. Duitsland importeerde bijna 30 pct. van de totale exportwaarde van de EG, deze import had een waarde van 386 miljoen euro. Frankrijk volgde met een import ter waarde van 214 miljoen euro potplanten. Het Verenigd Koninkrijk voerde voor 143 miljoen euro potplanten in. De grootste exporteur, Nederland, was vierde belangrijkste importeur van de Europese Unie. Nederland voerde voor 128 miljoen euro potplanten in. Op Duitsland na steeg de import in de belangrijkste invoerlanden ten opzichte van 1995. 900 800
export 1995 import 1995
in miljoen euro .
700
export 2000 import 2000
600 500 400 300 200 100 0 Ned. Den. Bel. Duit.
It.
Sp.
Fr.
Port. Oost. V.K. Zw.
Gr.
Lux. Fin.
Ierl.
Bron: Eurostat
Figuur 13. Export en import van potplanten voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000
Het procentueel aandeel van de vier belangrijkste exportlanden in de importwaarde van potplanten (exclusief azalea’s) in enkele Europese invoerlanden wordt voor 1995 en 2000 bekeken in tabel 7.
- 20 -
Tabel 7. Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van potplanten in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 exportland ► importland ▼
Nederland
Denemarken
België
Duitsland
extra EG
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
Duitsland
73
69
19
20
3
4
-
-
1
1
Frankrijk
61
58
10
8
22
23
1,5
2
2
2
Verenigd Koninkrijk
56
61
26
19
14
14
/
2
2
2
-
-
5
4
14
23
10,5
13
60
54
Nederland Bron: Eurostat
Voor de export van potplanten blijft Nederland het belangrijkste land, maar in tegenstelling tot de snijbloemenexport waar Nederland bijna het enige land van de Unie is dat een rol speelt, zijn er voor de potplantenexport nog een aantal andere landen die belangrijk zijn. Op de Duitse markt heeft Nederland nog steeds een leidende positie ; 69 pct. van de import in Duitsland is afkomstig uit Nederland, in 1995 was dit nog 73 pct.. Denemarken is de tweede belangrijkste leverancier van potplanten in Duitsland met een aandeel van 20 pct., dit is iets meer dan vijf jaar geleden. De rol van België op de Duitse markt is beperkt tot 4 pct. van de totale import op de Duitse markt. Ook op de Franse markt is Nederland de belangrijkste speler met een aandeel van 58 pct. in de importwaarde, dit is een kleine achteruitgang in vergelijking met 1995 toen dit aandeel 61 pct. bedroeg. België is de tweede belangrijkste exporteur naar de Franse markt met een aandeel van 23 pct., dit is slechts iets meer dan de 22 pct. van vijf jaar geleden. Het Deense aandeel in de Franse import gaat achteruit en daalt van 10 pct. in 1995 tot 8 pct. in 2000. De invoer van potplanten in het Verenigd Koninkrijk komt voor 61 pct. uit Nederland, dat in vergelijking met 1995 waarin het aandeel 56 pct. bedroeg er op is vooruit gegaan. Tweede belangrijkste leverancier is Denemarken dat zijn aandeel echter ziet dalen van 26 pct. in 1995 tot 19 pct. in 2000. België handhaaft zijn aandeel in de import op 14 pct. De Nederlandse import komt voor 54 pct. uit landen van buiten de Unie, in 1995 was dit nog 62 pct.. België is de tweede belangrijkste leverancier met 23 pct., dit is een flinke vooruitgang in vergelijking met vijf jaar geleden toen het aandeel slechts 14 pct. bedroeg. Opmerkelijk is wel dat Duitsland een vrij belangrijke export van potplanten heeft naar Nederland. Het aandeel van Duitsland in de import van potplanten in Nederland bedraagt namelijk 13 pct.. De productie-, import- en exportcijfers voor 2000, uitgedrukt in miljoen euro, van potplanten (inclusief azalea’s) worden in figuur 14 voorgesteld voor België, Nederland en Denemarken.
- 21 -
1000 productie
import
export
in miljoen euro .
800 600 400 200 0 België
Nederland
Denemarken
Bron: Eurostat
Figuur 14. Productie, import en export (uitgedrukt in miljoen euro) van potplanten (inclusief azalea) voor België, Nederland en Denemarken in 2000
Daar voor Nederland en Denemarken de productiecijfers van azalea’s begrepen is in de productiewaarde van potplanten, worden de productie en de handel van potplanten en azalea samen vergeleken. De grootste producent in 2000 was Nederland, het produceerde voor 832 miljoen euro potplanten (incl. azalea). Nederland had nog import (130 miljoen euro) nodig om voor 898 miljoen euro potplanten te kunnen exporteren. Denemarken is de tweede belangrijkste producent, het produceerde voor 340 miljoen euro potplanten (incl. azalea). Bovendien importeerde Denemarken voor 64 miljoen euro en voerde het voor 324 miljoen euro potplanten uit. België is als derde belangrijkste exportland ook een vrij belangrijke producent in de Europese Unie. België staat in voor een productie van 211 miljoen euro potplanten (incl. azalea). Er werd voor 183 miljoen uitgevoerd, terwijl voor 76 miljoen euro potplanten en azalea’s het land werd ingevoerd. Deze invoer bestaat bijna uitsluitend uit potplanten, andere dan azalea’s. 1.4. Handel in azalea’s De totale export van azalea’s + rododendrons van de lidstaten van de EU bedroeg in 2000 53,2 miljoen euro, dit bedrag lag 22 pct. lager dan in 1995. Er bleef 85 pct. van deze export binnen de Europese Unie. Ter vergelijking kan worden vermeld dat de exportwaarde van azalea’s amper drie percent bedraagt van de exportwaarde van tomaten. De totale import van de Europese Unie had in 2000 een waarde van 42,5 miljoen euro, nagenoeg evenveel als vijf jaar ervoor. Slechts enkele percenten van deze import was afkomstig van buiten de Unie. In figuur 15 wordt een voorstelling gegeven van de export en import van azalea’s + rododendrons van de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000.
- 22 -
België is de grootste exporteur van azalea’s binnen de Europese Unie. België exporteerde in 2000 voor 36,7 miljoen euro azalea’s, dit is 69 pct. van de totale exportwaarde. De tweede belangrijkste exporteur binnen de EG is Nederland. In 2000 bedroeg de Nederlandse exportwaarde van azalea’s 6,5 miljoen euro. Duitsland voerde 2 miljoen euro minder uit en Denemarken nestelde zich op de vierde plaats met een export van 3,2 miljoen euro azalea’s. Opmerkelijk is dat, met uitzondering van Nederland, de andere landen die enig belang hebben voor de export van azalea’s minder uitvoerden dan in 1995. Vooral voor België, en zeker voor Denemarken is dit opvallend. 50 45
export 1995 export 2000 import 1995 import 2000
in miljoen euro .
40 35 30 25 20 15 10 5 0 Bel. Ned. Duit. Den.
It.
Fr. Oost. Sp. V.K. Fin. Lux. Zw.
Gr.
Ierl. Port.
Bron: Eurostat
Figuur 15. Export en import van azalea’s voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000
Frankrijk voerde in 2000 het meeste azalea’s in voor een waarde van 12,4 miljoen euro. Italië voerde in 2000 een heel stuk minder in, maar bleef de tweede belangrijkste azaleaimporteur van de Unie. Het gaat hier om een importwaarde van 7,3 miljoen euro. Het Verenigd Koninkrijk stond op de derde plaats met een import van 6,8 miljoen euro azalea’s. Denemarken voerde zelfs meer in dan uit, de Deense importwaarde bedroeg 5,2 miljoen euro. Het procentueel aandeel van de vier belangrijkste exportlanden in de importwaarde van azalea’s in enkele Europese importlanden wordt voor 1995 en 2000 bekeken in tabel 8. Frankrijk is de grootste importeur van azalea’s. De belangrijkste leverancier is België, dat 79 pct. van de invoer levert. Nederland en Denemarken komen op de tweede plaats met 7 pct., en Duitsland levert 4 pct.. Italië is de tweede belangrijkste afnemer en ziet zijn import in vergelijking met 1995 achteruit gaan. België levert 88 pct. van de importwaarde van azalea’s in Italië. Nederland levert 6 pct. en Duitsland 4 pct..
- 23 -
Tabel 8. Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de import van azalea’s en rododendrons in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 exportland ►
België
Nederland
Duitsland
Denemarken
extra EG
importland ▼
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
1995
2000
Frankrijk
82,5
79
6
7
3
4
6
7
0,5
0
Italië
85,5
88
7
6
5
4
1
0,5
0,5
/
Verenigd Koninkrijk
55
48
29
34
/
/
13
2
2
2
Denemarken
45
60
26,5
10
28
30
-
-
0,5
0
Duitsland Bron: Eurostat
55
33
33,5
34
-
-
4,5
6
5,5
25
In vergelijking met vijf jaar geleden neemt de import van azalea’s toe in het Verenigd Koninkrijk. Het Belgische aandeel in de import bedraagt er 48 pct., dit is minder dan in 1995 toen het aandeel nog 55 pct. bedroeg. Tweede belangrijkste leverancier is Nederland dat zijn aandeel ziet stijgen van 29 pct. in 1995 tot 34 pct. in 2000. Denemarken levert nog slechts 2 pct. van de importwaarde van azalea’s in het Verenigd Koninkrijk, in vergelijking met vijf jaar geleden toen het aandeel nog 13 pct. bedroeg is dit een grote daling. Duitsland, dat na België de grootste producent is van azalea’s, betrekt nog 33 pct. van zijn import van azalea’s uit België. In vergelijking met 1995 gaat het aandeel van België er sterk op achteruit; in 1995 had België met 55 pct. nog het belangrijkste aandeel in de Duitse invoer, vijf jaar later is het nog slechts de tweede belangrijkste leverancier na Nederland. Nederland heeft in 2000 een aandeel van 34 pct. in de Duitse invoer, een aandeel dat tijdens de laatste vijf jaar nagenoeg ongewijzigd is gebleven. Denemarken levert 6 pct. van de in Duitsland geïmporteerde azalea’s. Opmerkelijk is wel dat de invoer van buiten de Unie in Duitsland zeer sterk is toegenomen tijdens de laatste vijf jaar, van 5,5 pct. in 1995 tot 25 pct. in 2000. Deze invoer komt vooral uit Polen.
2. Glasarealen Uit hoofdstuk 1 blijkt dat voor (glas)groenten en snijbloemen vooral Spanje, Nederland en België belangrijk zijn voor de productie en handel, voor de potplanten en azalea’s zijn Nederland, Denemarken en België de belangrijkste spelers. Voor deze vier landen zal in de volgende hoofdstukken de situatie van de glastuinbouwproductie en –bedrijven beschreven en vergeleken worden. Om het belang van de glastuinbouw in Vlaanderen (België), Nederland en Denemarken aan te geven wordt eerst het areaal en de evolutie ervan tijdens de laatste tien jaar bestudeerd en dit op basis van gegevens uit de officiële statistieken van de land- en tuinbouwtellingen. Voor België wordt de jaarlijkse 15 mei-landbouwtelling uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (N.I.S.), voor Nederland gebeurt dit jaarlijks door het Centraal Bureau voor de Statistiek (C.B.S.) en in Denemarken gebeuren de tellingen om de drie jaar door Statistics Denmark. Een overzicht van het glasareaal in de drie landen wordt gegeven in tabel 9. De Spaanse tuinbouwarealen worden later in dit hoofdstuk besproken daar vermelde groente- en bloementeelten in Spanje niet overwegend beschermde teelten zijn.
- 24 -
De glastuinbouw in België heeft een uitgesproken Vlaams karakter, daar 98 pct. van het glasareaal in Vlaanderen gelegen is. In 2000 bedroeg het totale glasareaal in Vlaanderen 2.080 ha, dit is een stijging van 14 pct. ten opzicht van 1990. Het glasareaal van de groente-, azalea- en perkplantenteelt nam toe in diezelfde periode, terwijl het glasareaal van de potplanten- en snijbloementeelt afnam. Hierbij dient wel te worden aangestipt dat als gevolg van aanpassingen in het formulier van de landbouwtelling in 1996 bepaalde rubrieken niet meer volledig overeenstemmen. Bepaalde wijzigingen van het areaal kunnen op deze manier reeds deels verklaard worden. De groenteteelt (inclusief de aardbeienteelt) beschikte in 2000 over meer dan de helft van het glasareaal in Vlaanderen. De sierteelt hield het iets bescheidener: de azaleateelt beschikte over 212 ha glas, de kasplantenteelt over 185 ha en de perkplantenteelt over 121 ha, maar deze drie teelten samen beschikten toch over een vierde van het totale glasareaal in Vlaanderen. De snijbloementeelt had net geen 100 ha glas, slechts vijf pct. van het totale glasareaal. Tabel 9. Overzicht van het glasareaal (in hectare) van enkele teelten in Vlaanderen, Nederland en Denemarken in 1990 en 2000 (1999 voor Denemarken) Vlaanderen 1990
Nederland
2000
1990
Denemarken
2000
1990
1999
totaal glasareaal (ha)
1.825
2.080
9.773
10.526
523
505
groenteteelt (incl. aardbei) (ha)
1.059
1.179
4.453
4.200
125
128
kasplantenteelt (ha)
215
185
983
1261
306
316
azaleateelt (ha)
191
212
(1)
(1)
(1)
(1)
perkplantenteelt (ha)
52
121
218
497
32
16
1.758
338
332
148 98 3.733 3.923 snijbloementeelt (ha) (1) Het areaal van de azaleateelt is reeds begrepen in het areaal van de potplantenteelt. Bron: NIS; CBS-LEI; Statistics Denmark & FOI
38
14
pot- en perkplantenteelt (ha)
458
518
1.201
Nederland bezit een glasareaal dat vijf maal groter is dan het Vlaamse, het bedroeg 10.526 ha glas in 2000. Alhoewel het glasareaal voor de Nederlandse groente- en potplantenen perkplantenteelt zo’n 3,5 keer groter is dan dat in Vlaanderen, is het vooral de Nederlandse snijbloementeelt die een andere dimensie heeft dan de Vlaamse: het glasareaal voor de snijbloementeelt is in Nederland 40 keer groter dan in Vlaanderen. Ten opzichte van 1990 is het Nederlandse glasareaal met 8 pct. gestegen. De Nederlandse groenteteelt (inclusief de aardbeienteelt) en de snijbloementeelt beschikten elk bijna over 40 pct. van het totale glasareaal, de pot- en perkplantenteelt had een aandeel van 17 pct. in het totale glasareaal. In Denemarken wordt slechts om de drie jaar het areaal glas geteld, bovendien wordt slechts gedetailleerde informatie gevraagd voor bedrijven die meer dan 1.000 m² glas bezitten. De meest recente gegevens voor Denemarken hebben dan ook betrekking op 1999. Het totale Deense glasareaal bedraagt respectievelijk slechts ongeveer één vierde en één twintigste van het totale Vlaamse en Nederlandse glasareaal. Denemarken is qua glastuinbouw vooral belangrijk voor zijn pot- en perkplantenteelt. Beide teelten namen in 1999 66 pct. van het Deense glasareaal (of 332 ha glas) voor hun rekening. Wanneer de totale pot- en perkplantenteelt in beschouwing werd genomen, bleek dat Vlaanderen hier zo’n 56 pct. meer glas ter beschikking voor had dan Denemarken. Het areaal voor de groenteteelt had in 1999 wel een aandeel van 25 pct. in het totale Deense glasareaal, maar was toch beperkt tot 128 ha. Ten opzichte van
- 25 -
1990 is er een kleine daling in het totale glasareaal waar te nemen, alhoewel het glasareaal pot- en perkplantenteelt ongeveer gelijk bleef in vergelijking met tien jaar geleden. Tabel 10.
Overzicht van de glasoppervlakte (in hectare) van de belangrijkste glasgroententeelten in 2000 in Vlaanderen en Nederland
Vlaanderen
Nederland
hectare
% van totaal
hectare
% van totaal
1.179
100
4.200
100
tomaat
514
44
1.133
27
paprika
79
7
1.155
27,5
komkommer
74
6
663
16
aardbei
176
15
163
4
totaal glasgroenten
190 (1) 16 geen afzonderlijke gegevens beschikbaar kropsla (1) Doordat sla als voor- of nateelt kan worden geplant, is de totale oppervlakte sla veel groter. Bron: 15 mei landbouwtelling NIS en CBS-LEI
Als men de glasgroententeelt in Vlaanderen en Nederland gedetailleerder bekijkt, dan blijkt uit het overzicht in tabel 10 dat in 2000 de tomatenteelt in Vlaanderen, op basis van het relatief aandeel in het glasareaal, de belangrijkste glasgroententeelt was. Daarna volgden de sla- en de aardbeienteelt, met ongeveer een gelijk aandeel. De teelt van paprika en die van komkommer moesten het stellen met respectievelijk 6 en 7 pct. van het glasareaal groenteteelt. Deze vijf teelten vertegenwoordigden 88 pct. van het totale areaal glasgroenten. In Nederland lag de verdeling van het areaal glasgroenten in 2000 anders. De tomaten- en paprikateelt waren op basis van de glasoppervlakte even belangrijk met elk iets meer dan een vierde van het totale glasgroentenareaal. Het glasareaal komkommerteelt neemt 16 pct. van het totale glasareaal in, en in Nederland is de aardbeiteelt onder glas van minder belang. Het areaal glasaardbeien bedraagt er slechts 4 pct. van het totale glasareaal. In absolute waarde is het areaal aardbeien onder glas in Nederland echter bijna even groot als in België. Terwijl de voor het Noorden typische glastuinbouwteelten hoofdzakelijk in serres geteeld worden, komen deze teelten in Spanje zowel in open lucht als onder bescherming (glas of plastiek) voor. In tabel 11 wordt voor 1997 een overzicht gegeven van het areaal bloemenen groenteteelt in open lucht en onder glas of plastiek in Spanje. Tabel 11.
Overzicht van het areaal van bloemen- en groenteteelt in Spanje voor 1997 Spanje - 1997 areaal (ha) 221.800 groenten in open lucht (1) 32.569 groenten onder glas of plastiek (1) 4.603 bloemen en sierplanten in open lucht 3.014 bloemen en sierplanten onder glas of plastiek (1) groenten zijn hier exclusief aardbeien Bron: INE (2002) – Spanje
Uit tabel 11 blijkt dat in Spanje de teelt van groenten van veel groter belang is dan de bloemen- en plantenteelt. Relatief gezien ten opzichte van het areaal in open lucht is het areaal bloemen en planten onder glas of plastiek groter dan het areaal beschermde groenteteelt,
- 26 -
alhoewel het absoluut areaal glas of plastiek bestemd voor de groenteteelt ruim tien keer hoger ligt. De productie-oppervlakte van enkele groenteteelten in België, Nederland en Spanje worden vergeleken in tabel 12 voor het jaar 2000, het gaat hier zowel om oppervlaktes in open lucht als onder glas of plastiek, daar voor Spanje geen gedetailleerde cijfers beschikbaar waren voor de glasteelten. Tabel 12. De productie-oppervlakte (in ha) van enkele groenteteelten in België, Nederland en Spanje voor 2000 areaal (ha) - 2000 België Nederland Spanje 666 1.133 60.200 tomaat 80 1.155 22.782 paprika 75 663 6.200 komkommer 2.393 2.000 37.400 sla 1.318 2.480 10.680 aardbei Bron: Eurostat
Indien men tabel 12 en tabel 10 naast elkaar legt, kunnen enkele verschillen genoteerd worden. In de eerste plaats gaat het in tabel 10 enkel om glasarealen daar vermelde teelten in België en Nederland hoofdzakelijk onder glas geteeld worden. De aardbeienteelt en de slateelt vormen hierop een uitzondering. De aardbeienteelt in België en Nederland vindt nog overwegend plaats in open lucht of in kleine plastiek tunnels. Het vermelde oppervlaktecijfer voor de aardbeienteelt in België en Nederland ligt dan ook een aantal keren hoger, zoals vermeld in tabel 12. De kropslateelt daarentegen gebeurt in België voor de helft in serres en voor de helft in open lucht. Een andere reden van de verschillen met de waarden in tabel 10 is dat in de cijfers van Eurostat rekening wordt gehouden met de som van al de teelten die tijdens het jaar werden geteeld, dus ook met de oppervlaktes van de voor- en nateelten en van de opeenvolgende teelten. Het verschil in areaal tussen Spanje en België is in het oogspringend voor de tomaten-, paprika- en komkommerteelt. De Spaanse arealen voor tomaten-, paprika- en slateelten zijn ook ruim 20 à 50 keer groter dan de Nederlandse, maar de verschillen zijn van een kleinere grootte-orde dan met België. België heeft voor de slateelt een groter areaal dan Nederland, maar het Belgisch areaal bedraagt slechts 6 pct. van het Spaanse areaal. Voor de aardbeiteelt is het Spaanse areaal 8 keer groter dan het Belgische areaal, en 4 keer groter dan het Nederlandse areaal.
- 27 -
3. Productiecijfers Een overzicht van de productiewaarden van glastuinbouwteelten in 1990 en 2000 wordt voor België, Nederland en Denemarken gepresenteerd in tabel 13. Er zijn voor Vlaanderen geen afzonderlijke productiecijfers beschikbaar, maar daar 98 pct. van de glastuinbouw in Vlaanderen gesitueerd is, kan gesteld worden dat deze Belgische productiewaarden representatief zijn voor Vlaanderen. De productiewaarden van de glasgroenten hebben uitsluitend betrekking op de teelt van groenten onder glas, terwijl de productiewaarden van pot- en perkplanten, snijbloemen en aardbeien niet enkel slaan op de teelten in de serre, maar ook op de teelten in open lucht van deze gewassen. De Belgische productie van glasgroenten had in 2000 een waarde van 319 miljoen euro, in Nederland was dit 1.259 miljoen euro. De glasgroentenproductie in Nederland is bijna vier maal zo groot als de Belgische productie. Ten opzichte van 1990 steeg de productie van glasgroenten in België met zo’n 10 pct. en de Nederlandse productie nam 7 pct. toe. De productiewaarde van kasplanten in België bedroeg in 2000 76 miljoen euro, deze van azalea’s en perkplanten bedroegen respectievelijk 58 en 49 miljoen euro. De productiewaarden van kasplanten en azalea’s namen af gedurende de laatste tien jaar, terwijl de productiewaarde van perkplanten in grote mate steeg. Omdat Nederland en Denemarken geen afzonderlijke cijfers beschikbaar hebben voor potplanten, azalea’s en perkplanten, was het nodig om de productiewaarde van de drie teeltgroepen samen te nemen om een vergelijking met Nederland en Denemarken mogelijk te maken. Zoals blijkt uit de som, gemaakt in tabel 13, produceerde België in 2000 voor 183 miljoen euro pot- en perkplanten. Nederland had een productie ter waarde van 1.155 miljoen euro en de Deense productie van pot- en perkplanten was 340 miljoen euro waard. In vergelijking met 1990 nam de waarde van de Nederlandse pot- en perkplantenproductie met de helft toe, terwijl de Deense productiewaarde ongeveer gelijk bleef, maar de waarde van de Belgische pot- en perkplantenteelt daalde met 23 pct.. Tabel 13. De productiewaarden (in miljoen euro) van de verschillende glastuinbouwteelten in 1990 en 2000 voor België, Nederland en Denemarken België Nederland Denemarken productiewaarden 2000 1990 2000 1990 2000 (in miljoen euro) 1990 289
glasgroenten kasplanten
140
76
azalea
79
58
perkplanten e.a.
18
49
319
1.173
1.259
pot- en perkplanten
∑ = 237
∑ = 183
769
1.155
snijbloemen
39
39
1.480
2.086
332
340
18 (°)/55 88 58,5 aardbeien (°) productiewaarde van aardbeien onder glas Bron: CLE en Ministerie van Middenstand en Landbouw België; LEI en Productschap Tuinbouw; FOI
Terwijl het Nederlandse glasareaal voor de snijbloementeelt reeds 40 keer groter was dan het Belgische, was het verschil in productiewaarde voor de snijbloemen nog van een grotere orde. De waarde van de Nederlandse snijbloementeelt bedroeg in 2000 2.086 miljoen
- 28 -
euro, deze productiewaarde lag 53 keer hoger dan de Belgische productiewaarde voor snijbloemen (39 miljoen euro). De productiewaarde voor snijbloemen bleef ten opzichte van 1990 vrij constant, terwijl ze in Nederland met 41 pct. is toegenomen in deze periode. Er waren geen gegevens beschikbaar over de waarde van de Deense productie van glasgroenten en snijbloemen. De Deense productie van glasgroenten zou voor het grootste deel voor eigen markt bestemd zijn en de snijbloementeelt is van weinig belang. Op basis van het glasareaal kon reeds het belang van de verschillende glasgroententeelten geschetst worden. Wanneer in tabel 14 het aandeel van de belangrijkste glasgroenten in de totale productiewaarde van glasgroenten wordt bekeken, kunnen gelijkaardige conclusies getrokken worden. Tabel 14. Procentueel aandeel (%) van de productiewaarde van enkele belangrijke glasgroententeelten in de totale productiewaarde van glasgroenten in 2000 in België en Nederland België
Nederland
% in totale productiewaarde glasgroenten % in totale productiewaarde glasgroenten tomaat
64
39
paprika
7
34
komkommer
5
19
(krop)sla
17
geen afzonderlijke gegevens beschikbbaar
93 92 som van de teelten Bron: CLE en Ministerie van Middenstand en Landbouw België, Productschap Tuinbouw Nederland
De tomatenteelt was in 2000 de belangrijkste glasgroententeelt in België en in Nederland. In België heeft de waarde van de tomatenteelt een aandeel van 64 pct. in de totale productiewaarde van glasgroenten. In Nederland bedroeg het aandeel van de tomatenteelt 39 pct. in de totale glasgroentenproductie en hiermee is de tomatenteelt de belangrijkste glasgroententeelt in beide landen. Het aandeel van de productiewaarde van kropsla in België bedroeg in 2000 17 pct.. De Belgische paprika- en komkommerteelt hadden respectievelijk een aandeel van 7 en 5 pct. in de totale productiewaarde van glasgroenten. De vier vermelde Belgische teelten hadden samen een aandeel van 93 pct. in de totale productiewaarde. Naast de tomatenteelt zijn in 2000 de paprika- en de komkommerteelt van belang in Nederland, ze hadden respectievelijk een aandeel van 34 en 19 pct. in de totale productiewaarde. Deze drie Nederlandse glasgroententeelten samen vertegenwoordigen 92 pct. van de totale Nederlandse productiewaarde van glasgroenten. In Nederland waren geen gegevens beschikbaar over de slateelt. Het relatief aandeel van de teelt van paprika en komkommer in de totale productiewaarde van de glasgroenten is in Nederland veel belangrijker dan in België. Voor Spanje werden geen vergelijkbare productiecijfers, uitgedrukt in geldwaarden, gevonden, maar wel productiehoeveelheden. In tabel 15 worden de productiehoeveelheden (in 1000 ton) van enkele (glas)groenteteelten vergeleken voor de belangrijke productielanden België, Nederland en Spanje. Het gaat hier om de productie van deze teelten in open lucht en onder glas samen. In Nederland en België zullen de meeste teelten grotendeels onder glas plaatsvinden.
- 29 -
Tabel 15. Productiecijfers (in 1000 ton) van een aantal groenteteelten in België, Nederland en Spanje voor 2000 productie (in 1000 ton) België Nederland Spanje 216 520 3.583 tomaat 14 285 939 paprika 23 410 420 komkommer 93 72 991 sla 46 35 354 aardbei Bron: Eurostat
De Spaanse productie van tomaten, paprika, sla en aardbei is van een andere grootteorde dan de Belgische en de Nederlandse productie. Enkel de Nederlandse productie van komkommers is vergelijkbaar met de Spaanse. De Nederlandse productiehoeveelheden voor tomaat liggen dan op hun beurt meer dan dubbel zo hoog als de Belgische. De productie van paprika en komkommer liggen beide twintigmaal hoger in Nederland dan in België, maar langs de andere kant produceert België 30 pct. meer sla en aardbeien dan Nederland. Er kan opgemerkt worden dat de verschillen in productiehoeveelheden voor de tomaten-, paprika- en komkommerteelt al een heel stuk afgeslankt zijn in vergelijking met de verschillen in de arealen beschikbaar voor deze teelten. Dit wil zeggen dat de opbrengsten per ha in Spanje voor de meeste van deze teelten beduidend lager liggen dan deze in België en Nederland. Anderzijds kan worden opgemerkt dat hoewel de Spaanse tomatenproductie op een hoog peil ligt, de productie van tomaten in Italië nog bijna twee derden groter is dan de productie in Spanje. Een deel van de tomatenproductie in Italië is net zoals in Spanje bestemd voor de industrie. Belangrijk is bovendien de teeltperiode van de tomaten. Het Spaanse Ministerie van Landbouw (MAPA) maakt onderscheid tussen drie teeltperiodes zoals wordt aangegeven in tabel 16. Het is vooral de periode van 1 november tot 31 mei die belangrijk is voor de export van Spaanse verse tomaten, tijdens die periode wordt minder dan de helft van de Spaanse tomaten geproduceerd. Tabel 16. Arealen en productiecijfers per teeltperiode voor de Spaanse tomatenteelt in 1999 Teeltperiode
1.000 ha
1.000 ton
1 januari tot 31 mei
8,1
638,6
1 juni tot 30 oktober
43,3
2.233,1
1 november tot 31 december Bron: MAPA
11,9
1.003,0
4. Structurele gegevens Daar in de officiële statistieken geen verschillende bedrijfstypes (b.v. glasgroenten-, potplanten-, snijbloemen- en azaleabedrijven) te onderscheiden zijn, is er in deze statistieken dan ook weinig informatie te vinden over het aantal bedrijven, de gemiddelde bedrijfsoppervlakte of de gemiddelde leeftijd van de bedrijfsleider. Deze informatie kan wel worden teruggevonden in de statistieken over de rendabiliteit van de tuinbouwbedrijven die in de verschillende landen worden opgesteld. Voor deze rendabiliteitsanalyses wordt gebruik gemaakt van de gegevens van de tuinbouwboekhoudnetten van onderzoeksinstellingen van de bestudeerde landen. Voor België is dit het Centrum voor Landbouweconomie (CLE), voor Nederland het Landbouweconomisch Instituut (LEI) en voor Denemarken het Danish Research Institute of
- 30 -
Food Economics (FOI). Een vergelijking met Spanje wordt in hoofdstuk 6 gemaakt op basis van gegevens van het informatienet van landbouwboekhoudingen van de Europese Unie. Bij de rendabiliteitsberekeningen wordt er gebruik gemaakt van een representatieve steekproef van bedrijven. Deze steekproef van bedrijven is representatief voor het waarnemingsveld van het boekhoudnet. In dit waarnemingsveld worden niet alle bedrijven van de populatie vertegenwoordigd, enkel diegene die groot genoeg zijn om een beroepsmatig karakter te vertonen worden erin opgenomen. De allergrootste bedrijven worden in dit waarnemingsveld ook buiten beschouwing gelaten. In de rendabiliteitsanalyses vindt men voor een bepaald bedrijfstype niet alleen het aantal bedrijven in het waarnemingsveld terug, maar ook de (op basis van de steekproef) berekende gemiddelde dimensies (oppervlaktes) en leeftijd van de bedrijfsleiders, welke representatief zijn voor de bedrijven van het waarnemingsveld. Op basis van de informatie die beschikbaar is bij eerder genoemde onderzoeksinstellingen worden een aantal structurele kenmerken van de verschillende types glastuinbouwbedrijven vergeleken. De meest recente informatie die beschikbaar is, heeft betrekking op het boekjaar 2000 voor België en Denemarken en op het boekjaar 1999 of 2000 voor Nederland. De gegevens van het tuinbouwboekhoudnet van het CLE zijn berekend voor België, maar daar de glastuinbouwbedrijven overwegend in Vlaanderen gelegen zijn, kunnen deze gegevens als representatief voor Vlaanderen beschouwd worden. De aangehaalde bedrijfstypes komen voor de verschillende landen niet geheel overeen. In België zijn de kasplanten-, de azalea- en de perkplantenbedrijven (of overige bloemenbedrijven) drie afzonderlijke bedrijftypes, terwijl in Nederland en Denemarken deze drie teeltsectoren worden ondergebracht in één bedrijfstype: het potplantenbedrijf. In België wordt er bij de glasgroentenbedrijven een onderscheid gemaakt tussen gespecialiseerde en overige glasgroentenbedrijven, terwijl alle glasgroentenbedrijven in Nederland tot één bedrijfstype behoren. De aardbeienteelt wordt achterwege gelaten, omdat in België de cultuuroppervlakte van de aardbeibedrijven gemiddeld slechts uit zo’n 10 pct. glasoppervlakte bestaat en omdat in Nederland de aardbeibedrijven geen apart bedrijfstype vormen. In de hiernavolgende analyse over de glastuinbouwbedrijven worden voor België (Vlaanderen) de gespecialiseerde glasgroenten-, de kasplanten-, de azalea- en de snijbloemenbedrijven toegelicht, voor Nederland worden de glasgroenten- de pot-en perkplanten- en de snijbloemenbedrijven behandeld. De vergelijking met Denemarken beperkt zich tot de poten perkplantenbedrijven, omdat Denemarken op de productie- en exportmarkt geen grote speler is voor de glasgroenten en snijbloemen. Ondanks deze verschillen in bedrijfstypologie kan de vergelijking toch een idee bieden omtrent de (verschillende) situatie van de belangrijkste glastuinbouwteelten in de drie landen. 4.1. Aantal bedrijven Op basis van het waarnemingsveld van de tuinbouwboekhoudnetten van het CLE, LEI en FOI is het mogelijk het aantal gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven per bedrijfstype te vergelijken in België (Vlaanderen), Nederland en Denemarken. In tabel 17 wordt een overzicht gegeven van het aantal glastuinbouwbedrijven, opgesplitst volgens bedrijfstype, in 1990 en 2000.
- 31 -
In de drie landen is in 2000, ten opzichte van 1990, een daling van het aantal bedrijven voor de verschillende bedrijfstypes waar te nemen, behalve voor het aantal Nederlandse potplantenbedrijven, waar een opmerkelijke stijging valt te noteren en ook het aantal Belgische overige bloemenbedrijven nam toe. Dit laatste fenomeen is waarschijnlijk toe te schrijven aan de aanpassingen in formulieren van de land- en tuinbouwtelling in 1996, waardoor bepaalde rubrieken niet meer volledig overeenstemden met de vorige jaren. Tabel 17.
Overzicht van het aantal glastuinbouwbedrijven, opgesplitst volgens bedrijfstype, in het waarnemingsveld van de respectievelijke tuinbouwboekhoudnetten van België, Nederland en Denemarken in 1990 en 2000 België Bedrijfstype
1990
Nederland 2000
1.113
1990
Denemarken
2000
1990
2000
928
3.280
2.550
216
133
∑ = 1.377
∑ = 1.019
791
1.600
752
520
406 (glas)snijbloemen Bron: NIS-CLE, bedrijfsinformatienet LEI en FOI
219
3.478
3.300
(gespecialiseerde) glasgroenten kasplanten
574
326
azalea
403
258
overige bloemen (of perkplanten)
400
435
pot- en perkplanten
In België vormden de gespecialiseerde glasgroentenbedrijven in 2000 de grootste groep met 928 bedrijven. (Ter informatie: er waren in 2000 in België ook nog 256 ‘overige glasgroentenbedrijven’.) Er waren in dat jaar 326 kasplanten-, 258 azalea- en 435 overige bloemenbedrijven. De drie types bloemenbedrijven waren samen omvangrijker dan de gespecialiseerde glasgroentenbedrijven. In vergelijking met 1990 is het aantal Belgische snijbloemenbedrijven bijna gehalveerd, er waren nog 219 bedrijven over in 2000. In Nederland waren er bijna drie maal zoveel glasgroentenbedrijven als in België, in 2000 waren dat 2.550 bedrijven. Het aantal snijbloemenbedrijven lag in Nederland vijftien keer hoger dan in België, het snijbloemenbedrijf was in Nederland het belangrijkste type glastuinbouwbedrijf. De pot- en perkplantenbedrijven vormden in Nederland de kleinste bedrijfstypegroep in de glastuinbouw met zo’n 1.600 bedrijven, dit is vijf keer zoveel bedrijven als het aantal Belgische kasplantenbedrijven. Wanneer voor België de drie bedrijfstypes (kasplanten, azalea en perkplanten) worden samen genomen, wordt het verschil met Nederland duidelijk kleiner. Opmerkelijk is dat tien jaar geleden in Nederland het aantal pot- en perkplantenbedrijven slechts iets meer dan de helft bedroeg van het aantal Belgische bedrijven; tien jaar later waren er 60 pct. meer Nederlandse dan Belgische bedrijven. In Denemarken zijn er in 2000 520 pot- en perkplantenbedrijven, ongeveer een derde van het aantal bedrijven in Nederland. In vergelijking met de Belgische kasplantenbedrijven heeft Denemarken zo’n 200 bedrijven meer, maar als we terug de drie verschillende pot- en perkplantenbedrijfstypes in België samennemen heeft Denemarken maar half zoveel bedrijven.
- 32 -
4.2. Gemiddelde cultuuroppervlakte De gemiddelde cultuuroppervlakte (= het deel van de bedrijfsoppervlakte dat beschikbaar is voor de teelten) en de gemiddelde glasoppervlakte op het bedrijf worden voor de belangrijkste types glastuinbouwbedrijven voorgesteld in tabel 18. Voor de vergelijkbare bedrijfstypes hebben de Nederlandse glastuinbouwbedrijven gemiddeld de grootste cultuuroppervlakte, in 2000 waren deze bedrijven gemiddeld ruim dubbel zo groot dan de Belgische glastuinbouwbedrijven. De Nederlandse pot- en perkplantenbedrijven waren in 2000 zo’n 20 pct. groter dan de Deense, maar deze Deense bedrijven bezaten zelf zo’n 90 pct. meer cultuurgrond dan de Belgische kasplantenbedrijven. In 1990 bezat Nederland ook reeds de grootste glastuinbouwbedrijven en België de kleinste. De gemiddelde cultuuroppervlakte nam voor alle glastuinbouwbedrijven in de drie landen toe in de periode 1990-2000, enkel voor de Nederlandse snijbloemenbedrijven was er een lichte daling in deze oppervlakte. Tabel 18.
De gemiddelde cultuur- en glasoppervlakte (in vierkante meter) van enkele bedrijfstypes glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken in 1990 en 2000 België
gemiddelde cultuuroppervlakte
Nederland
1990
2000
1990
2000
1990
2000
m²
m²
m²
m²
m²
m²
(gespecialiseerde) glasgroenten
8.470
11.019
15.900
24.800
kasplanten (B)/pot- en perkplanten
4.992
8.183
16.400
18.300
(glas)snijbloemen
5.160
6.838
17.800
17.700
azalea
12.356
19.529
m²
m²
m²
m²
gemiddelde glasoppervlakte
Denemarken
(gespecialiseerde) glasgroenten
7.589
10.058
11.200
14.000
kasplanten (B)/pot- en perkplanten
3.459
4.879
10.200
11.000
snijbloemen
3.418
5.147
10.300
11.000
azalea
5.986
9.450
9.992
m² 4.692
15.314
m² 6.914
Bron: CLE, LEI en FOI
Ten opzichte van 1990 nam in de drie landen ook de gemiddelde glasoppervlakte toe op alle types glastuinbouwbedrijven. De groei van de glasoppervlakte was het sterkst op de Belgische en Deense glastuinbouwbedrijven en ze was eerder gering (nog geen 10 pct.) op de Nederlandse pot- en perkplanten- en snijbloemenbedrijven. De Nederlandse bedrijven bezaten in 2000 wel de grootste serres, België had de kleinste. Zowel in België als in Nederland was er op de glasgroentenbedrijven het meeste glas aanwezig. In 2000 was er op de Belgische gespecialiseerde glasgroentenbedrijven 10.058 m² glas aanwezig, dit is 4.000 m² glas minder dan op de Nederlandse glasgroentenbedrijven. De Belgische ‘overige’ glasgroentenbedrijven beschikken over veel grotere bedrijven dan de Belgische en Nederlandse gespecialiseerde glasgroentenbedrijven: ze hebben in 2000 een gemiddelde cultuuroppervlakte van 27.355 m², waarvan echter slechts 21 pct. (of 5.709 m²) glasoppervlakte. In het bedrijfstype ‘overige’ glasgroentenbedrijven worden iets minder gespecialiseerde bedrijven ondergebracht, toch halen deze bedrijven ook meer dan de helft van
- 33 -
hun opbrengsten uit de productie van glasgroenten. In Nederland bestaat er maar één bedrijfstype glasgroenten, waarin ook de minder gespecialiseerde bedrijven zijn ondergebracht. Het gemiddeld glasareaal op de Nederlandse pot- en perkplantenbedrijven is meer dan dubbel zo groot als het glasareaal op de Belgische kasplantenbedrijven en 60 pct. groter van het Deense glasareaal. De Nederlandse serres voor de snijbloementeelt zijn gemiddeld dubbel zo groot dan in België. Het azaleabedrijf breidde de laatste tien jaar goed uit. De cultuuroppervlakte nam sinds 1990 bijna met 7.000 m² toe. De helft van het azaleabedrijf bestaat uit glas. Een serre voor de teelt van azalea’s is in 2000 bijna even groot als een serre voor de gespecialiseerde glasgroententeelt en bijna dubbel zo groot als een serre voor de kasplantenteelt in België. 4.3. Verdeling van de bedrijven in Nederland en België volgens areaalgrootte glasopstand Van België en Nederland zijn er gegevens bekend over de verdeling van de glasbedrijven naar areaalgrootte glas. De gegevens van Nederland zijn afkomstig van ‘Land- en tuinbouwcijfers 2000’ van het LEI en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hoewel de vergelijkingsbasis niet volledig overeenstemmend is geven de gegevens toch een goede aanduiding over de verdeling van de glasgroentenbedrijven en de bloemenbedrijven naar areaalgrootte. Voor de groentebedrijven in België werden de gegevens van volgende bedrijfstypes samen genomen: de gespecialiseerde glasgroentenbedrijven en de overige glasgroentenbedrijven. Voor Nederland werden de bedrijven met groenten onder glas genomen die behoren tot het type van de tuinbouwbedrijven. Voor de bloemenbedrijven werden voor België volgende bedrijfstypes samen genomen: de kasplantenbedrijven, de azaleabedrijven, de snijbloemenbedrijven en de overige bloemenbedrijven (vnl. perkplanten). Voor Nederland werden de bedrijven met bloemen onder glas genomen die behoren tot het type van de tuinbouwbedrijven. De Belgische cijfers zijn cijfers voor 2000, de Nederlandse cijfers zijn cijfers voor 1999. In tabel 19 wordt de verdeling gegeven van de glasbedrijven volgens areaalgrootte glas. Tabel 19.
Verdeling van de groente- en bloemenbedrijven volgens areaalgrootte glas in Nederland (1999) en België (2000) oppervlakte 0-0,5 ha 0,5-1ha 1-1,5 ha 1,5-2ha >2ha aantal glas bedrijven België 29,1% 44,7% 15,5% 5,8% 4,9% 1.242 glasgroenten 67,1% 23,0% 5,5% 2,4% 1,9% 1.465 bloemen Nederland 28,5% 23,5% 17,6% 10,8% 15,4% 3.532 glasgroenten 40,0% 27,3% 14,9% 7,6% 10,1% 6.473 bloemen
Men kan vaststellen dat in vergelijking met Nederland er in België veel meer kleine bedrijven zijn. In België beschikt slechts 26 pct. van de glasgroentenbedrijven over meer dan 1 hectare glas, in Nederland beschikken bijna de helft van de bedrijven over meer dan 1 hectare glas. In Nederland hebben 15 pct. van de groentebedrijven meer dan 2 hectare glas, in België is dit minder dan 5 pct.
- 34 -
Op de bloemenbedrijven hebben 67 pct. van de Belgische bedrijven minder dan 5.000 m² glas, in Nederland is dit 40 pct.. Van de Belgische bedrijven zijn er slechts 10 pct. die over meer dan 1 hectare glas beschikken, in Nederland beschikken bijna één derde van de bedrijven over meer dan 1 hectare glasopstand. Op het vlak van schaalgrootte staat België dus minder sterk dan Nederland waar er beduidend meer grotere bedrijven zijn. 4.4. Gemiddelde leeftijd bedrijfsleider De bedrijfsleiders op de Nederlandse glastuinbouwbedrijven zijn de jongste, hun gemiddelde leeftijd schommelde in 2000 tussen de 42 en 43 jaar. Op de Deense bedrijven waren gemiddeld de oudste bedrijfsleiders terug te vinden: op de potplantenbedrijven was de gemiddelde leeftijd in 2000 51 jaar en dit was zelfs 55 jaar op de Deense glasgroentenbedrijven. Op de Belgische snijbloemenbedrijven was de bedrijfsleider gemiddeld 48 jaar oud. Op de azalea- en kasplantenbedrijven was de bedrijfsleider gemiddeld 47 jaar. Op de Belgische glasgroentenbedrijven was de bedrijfsleider gemiddeld 44 jaar oud. Ten opzichte van 1990 zijn deze gemiddelde leeftijden op de glastuinbouwbedrijven in de drie landen niet veel veranderd, behalve voor de Belgische snijbloemenbedrijven en de Deense potplantenbedrijven waar de gemiddelde leeftijd van de bedrijfsleiders toen respectievelijk 5 en 4 jaar lager lag.
5. De rendabiliteit van de glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken De belangrijkste glastuinbouwproducenten in noord Europa waarmee de Vlaamse glastuinbouw dient af te rekenen zijn Nederland en Denemarken. In dit hoofdstuk zal voor deze drie landen eerst aandacht geschonken worden aan de belangrijke productiefactoren arbeid en energie en zal de samenstelling van de kosten worden toegelicht. Daarna wordt een overzicht gegeven van een aantal economische en rendabiliteitskengetallen. 5.1. Arbeid Op basis van gegevens van de tuinbouwboekhoudnetten van de onderzoeksinstellingen in de drie bestudeerde landen werden enkele gegevens in verband met de verrichte arbeid op de verschillende types glastuinbouwbedrijven berekend, een overzicht hiervan vindt men terug in tabel 20. De aandacht wordt er op gevestigd dat in deze bedrijfseconomische boekhoudingen het principe wordt aangenomen dat alle productiefactoren die worden ingezet een normale vergoeding moeten krijgen. Dit houdt in dat ook voor de eigen (familiale) arbeid en het ingezette kapitaal een normale vergoeding wordt aangerekend. Uit tabel 20 blijkt dat de Nederlandse glastuinbouwbedrijven gemiddeld voor alle vergelijkbare types over het grootste glasareaal beschikten in vergelijking met de Belgische en Deense bedrijven. De Deense potplantenbedrijven hadden ook een ruimer glasareaal dan de Belgische kasplantenbedrijven. Het gemiddeld Belgisch azaleabedrijf beschikte over bijna dubbel zo veel glas als het gemiddeld Belgisch kasplantenbedrijf. Op de Nederlandse glastuinbouwbedrijven werden heel wat meer uren gepresteerd dan op de Belgische bedrijven, maar op de Deense potplantenbedrijven werd ondanks de kleinere dimensie toch meer uren gewerkt dan op de Nederlandse potplantenbedrijven. Wanneer men het aantal gewerkte uren uitdrukt per vierkante meter glas, dan worden de verschillen in arbeidsintensiteit duidelijker.
- 35 -
Er werd wel verondersteld dat de teelten in open grond slechts weinig bijdroegen tot de totale arbeid of dat het teelten betrof waarvan de planten later onder glas werden verder geteeld. Op de glasgroentenbedrijven wordt in België en Nederland een vergelijkbaar aantal uren gepresteerd. Voor de potplantenbedrijven blijken de Deense bedrijven zeer arbeidsintensief te zijn. De Nederlandse potplantenbedrijven presteren het minst aantal uren per oppervlakte-eenheid glas. De productie van intensievere teelten en een snellere rotatie van de teelten kunnen verklaren waarom de arbeidsbehoefte op de Deense bedrijven zo groot is. Op de Nederlandse bedrijven daarentegen zorgt de schaalgrootte ervoor dat er gemakkelijk geautomatiseerd kan worden, waardoor de arbeidsbehoefte op deze bedrijven minder groot is. De Belgische snijbloemenbedrijven zijn een stuk arbeidsintensiever dan de Nederlandse, er worden 21 pct. meer uren per m² glas gepresteerd. De azaleateelt kende de laatste jaren een sterk toegenomen automatisering en heeft een lage arbeidsintensiteit in vergelijking met andere glastuinbouwbedrijven. Tabel 20. Enkele structurele en arbeidsgegevens van de verschillende types glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken voor het boekjaar 1999 of 2000 bedrijfstype
(gespecialiseerde) glasgroenten
kasplanten (B)/ pot- en perkplanten
(glas)snijbloemen
azalea
oppervlakte glas (m²) België - 2000
10.058
4.879
5.147
Nederland - 1999 - 2000
14.200 14.000
10.900 11.000
11.100 11.000
9.450
6.914
Denemarken 2000 totaal aantal gewerkte uren (h) (1) België - 2000
8.748
8.118
5.977
Nederland - 1999
11.954
12.806
10.684
7.634
13.249
Denemarken 2000
aandeel (%) familiale arbeid in totaal aantal gewerkte uren (1) België - 2000
47
51
74
Nederland - 1999
36
34
38
66
18
Denemarken 2000 aantal gewerkte uren (h) per m² glas (1) België - 2000
0,87
1,66
1,16
Nederland - 1999
0,84
1,17
0,96
Denemarken - 2000
0,81
2,01
gemiddeld uurloon (€/h) (1) België - 2000
10,79
12,17
12,00
Nederland - 1999
13,97
14,77
14,78
11,79
Denemarken - 2000 17,28 (1) In het LEI wordt arbeid uitgedrukt in mensjaren. Voor de omrekening werd 1 mensjaar = 1.740 h gebruikt. Bron: CLE, LEI en FOI
- 36 -
De Deense potplantenbedrijven deden het meeste beroep op vreemde arbeidskrachten, het aandeel van de familiale arbeid bedroeg er in 2000 slechts 18 pct.. De arbeid op de Belgische glastuinbouwbedrijven wordt tenminste voor de helft uitgevoerd door familiale arbeidskrachten. Dit bevestigt het familiale karakter van de Belgische glastuinbouwbedrijven. Vooral de snijbloementeelt is een uitgesproken familiale aangelegenheid, daar slechts een vierde van de arbeid werd gedaan door vreemde arbeidskrachten. Ook op de azaleabedrijven lag het aandeel van de familiale arbeid hoog, namelijk 66 pct. van de arbeid. Op de Nederlandse glastuinbouwbedrijven lag het familiale aandeel in de arbeid net iets hoger dan een derde van de arbeid. Op basis van de boekhoudkundige gegevens kan worden gesteld dat de kosten per uur arbeid gemiddeld het laagst liggen op de Belgische glastuinbouwbedrijven. Het betreft hier het gemiddelde uurloon van de betaalde en de toegerekende arbeid op de bestudeerde bedrijven. De kosten per uur arbeid liggen gemiddeld zo’n 20 pct. lager in België dan in Nederland voor de vergelijkbare bedrijfstypes en 30 pct. lager dan op de Deense potplantenbedrijven. De Deense kosten per uur liggen op de potplantenbedrijven nog hoger dan in Nederland. Er dient wel te worden opgemerkt dat het aandeel van de betaalde arbeidskrachten op het gemiddeld Belgisch glastuinbouwbedrijf vrij laag ligt en dat de betaalde arbeid meestal bestaat uit losse arbeid die goedkoper is dan deze van arbeidskrachten die in vaste dienst zijn. Op grote bedrijven met veel vast personeel, zal de loonlast hoger liggen, maar is het misschien mogelijk om deze arbeid efficiënter te organiseren. Eveneens dient te worden vermeld dat in het Belgische boekhoudsysteem voor de bedrijfsleider en de meewerkende gezinsleden een uurloon wordt aangerekend dat overeenstemt met het minimumloon dat voor een geschoolde arbeider in de overeenkomstige sector moet worden betaald. In Nederland en zeker in Denemarken wordt voor de bedrijfsleider en de meewerkende gezinsleden een hoger uurloon aangerekend dan het minimum-uurloon van een geschoolde arbeider. Indien men voor België ditzelfde principe zou toepassen dan zouden de kosten per uur arbeid dichter bij elkaar liggen (Georges, H. et al., 2002b). 5.2. Energie
Jaarrondproductie op de glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken is slechts mogelijk door de inzet van energie. De energiebehoefte is afhankelijk van de teelten en van de energie-efficiëntie van de serres. In tabellen 21 en 22 wordt voor de verschillende types glastuinbouwbedrijven een overzicht gegeven van de procentuele verdeling van de gebruikte energiedragers voor de verwarming van de serres. De verdeling van de energiedragers gebeurde op basis van de hoeveelheid, uitgedrukt in gigajoule, geleverde energie per energiedrager. De gegevens van België en Denemarken hebben betrekking op 2000, maar voor Nederland was 1999 het recentste jaar, waarvoor er gedetailleerde gegevens beschikbaar waren. Op de Belgische glastuinbouwbedrijven is stookolie de belangrijkste energiedrager voor de verwarming van de serres. Het gaat hier vooral om extra zware stookolie en in mindere mate om lichte stookolie, behalve op de azaleabedrijven waar het belang van lichte stookolie primeert. Aanvullend op stookolie wordt in België aardgas gebruikt, behalve op de
- 37 -
snijbloemenbedrijven. Op de glasgroentenbedrijven bedraagt het aandeel van aardgas zelfs bijna 40 pct.. Kolen en de overige energiedragers zijn verder nog van belang op de glasgroenten-, de snijbloemen- en de potplantenbedrijven. Tabel 21. Procentuele verdeling (%) van de gebruikte energiedragers voor de verwarming van de serres op basis van de geleverde energie (in GJ) voor glasgroenten- en snijbloemenbedrijven in België en Nederland België (2000) Nederland (1999) glasgroenten snijbloemen glasgroenten snijbloemen 13.800 4.874 19.556 11.966 energieverbruik (GJ) waarvan 38 % 82 % 94 % aardgas 18 % 5,5 % warmtelevering 49 % 51 % zware stookolie 2% 28 % lichte stookolie 5% 10 % Kolen 6% 11 % 0,5 % overige Bron: CLE en LEI
In Nederland stookt men op de glastuinbouwbedrijven hoofdzakelijk met aardgas. De warmtelevering door derden wordt gebruikt als aanvullende energieleverancier. De kostprijs van aardgas valt enigszins duurder uit dan de kostprijs van stookolie, maar er dient wel te worden opgemerkt dat het rendement van nuttige warmte, dat wordt verkregen, groter is bij het gebruik van aardgas. Aardgas heeft bovendien nog andere voordelen, zoals b.v. de mogelijkheid om CO2 te doseren. In Denemarken is de geproduceerde warmte op de potplantenbedrijven vooral afkomstig van aardgas en stadsverwarming (of warmtelevering door derden). Toch zijn stookolie en kolen eveneens niet te verwaarlozen als energiebronnen in Denemarken. Tabel 22. Procentuele verdeling (%) van de gebruikte energiedragers voor de verwarming van de serres op basis van de geleverde energie (in GJ) voor de pot- en perkplantenbedrijven in België, Nederland en Denemarken en voor de azaleabedrijven in België België (2000) Nederland (1999) Denemarken (2000) azalea’s potplanten pot-en perkplan- pot- en perkplanten ten 2.381 7.001 12.432 12.115 energieverbruik (GJ) waarvan 10 % 9% 90 % 29 % aardgas 10 % 34 % warmtelevering zware 10 % zware 74 % 17 % stookolie lichte 79,5 % lichte 9 % 6% 16 % kolen 0,5 % 2% 4% overige Bron: CLE, LEI en FOI
- 38 -
Het energieverbruik en de bijhorende kosten, uitsluitend voor de verwarming van de serres, op de glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken worden voor het laatst beschikbare boekjaar gepresenteerd in tabel 23. Het vermelde energieverbruik is exclusief het verbruik van elektriciteit, het verbruik van brandstoffen voor voertuigen en machines en exclusief het energieverbruik voor de productie van elektriciteit via warmtekrachtkoppeling. Het energieverbruik voor de verwarming van de serres, uitgedrukt per vierkante meter glas, lag het hoogst op de Deense potplantenbedrijven en bedroeg 1,75 GJ per m² glas, zoals blijkt uit tabel 23. Op de Belgische azaleabedrijven lag het energieverbruik (0,25 GJ per m² glas) het laagst. De Deense potplantenbedrijven worden gevolgd door de Belgische kasplantenbedrijven, waar het energieverbruik 1,44 GJ per m² glas bedroeg. Het energieverbruik op de glasgroentenbedrijven in Nederland en België was nagenoeg gelijk en voor Nederland lag het verbruik op de glasgroentenbedrijven (1,38 GJ/m² glas) wel hoger dan op de pot- en perkplantenbedrijven (1,14 GJ/m² glas). De Nederlandse snijbloemenbedrijven verbruiken 1,08 GJ energie per m² glas, in België ligt het verbruik wat lager met 0,95 GJ per m² glas. De hogere energiebehoefte op de Deense potplantenbedrijven, in vergelijking met de Belgische en Nederlandse serrebedrijven, is te verklaren door het koudere klimaat in Denemarken, waardoor er meer energie nodig is om de serres te verwarmen. Tabel 23. Het energieverbruik met de bijhorende kosten voor de verwarming van de serres op de verschillende types glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken, gegeven voor de laatste boekjaren bedrijfstype
(gespecialiseerde) glasgroenten
kasplanten (B)/ pot- en perkplanten
(glas)snijbloemen
azalea
energieverbruik voor verwarming serre (GJ) per m² glas België – 2000
1,37
1,44
0,95
Nederland – 1999
1,38
1,14
1,08
0,25
1,75
Denemarken - 2000
energiekosten (€) per m² glas (gemiddeld voor 1998, 1999 en 2000) (1) België
4,38
4,51
3,48
Nederland
5,47
4,50
4,28
1,25
7,11
Denemarken
energiekosten (€) per GJ (gemiddeld voor 1998, 1999 en 2000) (1) België
3,01
3,13
3,07
Nederland
3,97
4,03
3,93
3,88
4,02 Denemarken (1) Voor Nederland: eigen ramingen van de kosten voor 2000 op basis van de verdeling van energiekosten en -verbruik in 1998 en 1999 (bedrijfsinformatienet LEI) en de totale energiekosten in 2000 (de Bont, C.J.A.M., 2001) en gemiddelde aardgasprijs in 2000 (Bakker et al., 2001) Bron: CLE, LEI en FOI
Vanaf de tweede helft van 1999 en in 2000 was er een sterke stijging van de olieprijzen, die er voor gezorgd heeft dat de energieprijzen sterk zijn toegenomen. De stijging was in België en Nederland meer uitgesproken voor olie dan voor aardgas. In deze landen is de aard-
- 39 -
gasprijs gekoppeld aan de prijsontwikkelingen op de internationale oliemarkten, maar de prijsverschuivingen worden slechts met een vertragend effect doorgerekend. In Denemarken is er een onmiddellijke aanpassing van de aardgasprijs aan de prijsontwikkeling op de oliemarkt. Anderzijds dient er te worden op gewezen dat de vrijmaking van de energiemarkt in Nederland ervoor heeft gezorgd dat globaal genomen de energiekosten zijn gestegen. De Belgische bedrijfsleiders van glastuinbouwbedrijven betalen in 1998 en 1999 beduidend minder per Gigajoule, omdat ze vooral extra zware stookolie gebruiken. Vanaf 2000 verdwijnt het prijsverschil met Nederland en Denemarken voor een groot deel door de gestegen olieprijzen. Naar de toekomst toe moet er rekening mee gehouden worden dat, o.a. om milieuredenen, het gebruik van extra zware stookolie zal afnemen ten voordele van aardgas, zodat de kosten voor de energie op de Belgische glastuinbouwbedrijven zullen toenemen. Bovendien zal het vrij maken van de energiemarkt voor een extra toename van de aardgasprijs zorgen. In Denemarken en (in beperktere mate) in Nederland wordt aardgas ook aangewend om elektriciteit te produceren door warmtekrachtkoppeling, dit is de gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit. In Denemarken wordt deze elektriciteit doorverkocht en bovendien wordt er ook een subsidie verkregen voor deze elektriciteitsproductie, zodat de kosten van dit bijkomend energieverbruik ruimschoots worden gecompenseerd (Georges et al, 2002b). Met bovenstaande veronderstellingen in het achterhoofd kunnen de energiekosten per GJ bekeken worden in tabel 23. Er werden gemiddelde kosten berekend voor de laatste drie boekjaren (1998, 1999 en 2000) om de jaarlijkse schommelingen af te zwakken. Voor Nederland werden voor 2000 eigen ramingen van de kosten gemaakt daar er geen gedetailleerde gegevens beschikbaar waren. Op de Belgische glastuinbouwbedrijven, waar vooral extra zware stookolie gebruikt wordt, liggen de energiekosten per GJ bijna 1 euro per GJ lager dan op de Nederlandse en Deense glastuinbouwbedrijven. Op de Belgische azaleabedrijven, waar er vooral lichte stookolie gebruikt wordt, bedraagt de energiekost per GJ 3,88 euro per GJ, deze energiekost is vergelijkbaar met de energiekost op de Nederlandse en Deense glastuinbouwbedrijven. Omdat er meer moet gestookt worden in Denemarken liggen de energiekosten uitgedrukt per m² glas op de Deense potplantenbedrijven heel wat hoger dan in België en Nederland. De teelt van azalea is minder energie-eisend in vergelijking met de andere vermelde glastuinbouwteelten, zodoende blijft de energiekost per m² glas voor de Belgische azaleateelt beperkt tot 1,25 euro per m² glas. 5.3. Samenstelling van de kosten Op basis van de beschikbare gegevens uit de boekhoudnetten van de onderzoeksinstellingen van de vermelde landen werd getracht om de samenstelling van de kosten van de glastuinbouwbedrijven te berekenen. In figuur 16 en figuur 17 vindt men de gemiddelde samenstelling van de kosten voor de verschillende types glastuinbouwbedrijven terug. Bij de interpretatie van de cijfers dient men er rekening mee te houden dat het niet mogelijk was om een volledig gelijke indeling van de kosten te bekomen voor de drie landen, omdat sommige meestal kleine kostenrubrieken niet afzonderlijk gekend waren. Om de jaarlijkse schommelingen af te zwakken werd voor de bepaling van de samenstelling van de kosten een gemid-
- 40 -
delde berekend voor de laatste drie beschikbare boekjaren (1998, 1999 en 2000). Voor Nederland zijn geen gedetailleerde resultatenrekeningen beschikbaar voor 2000, zodoende werden voor dit jaar eigen ramingen van de kostenrubrieken gemaakt op basis van de verdeling van de kosten voor 1998 en 1999 (bedrijfsinformatienet LEI) en het algemeen overzicht van de kosten in 2000 (de Bont, C.J., 2001). Voor de glasgroentenbedrijven is de samenstelling van de kosten vrij gelijklopend in België en Nederland. Het grootste verschil situeert zich in het aandeel van de arbeidskosten. Deze arbeidskosten omvatten zowel de berekende als de betaalde arbeidskosten, alsook de vergoeding voor het werk door derden. Terwijl in België de arbeidskosten gemiddeld een aandeel hadden van 35 pct. in de totale kosten, lag dit aandeel in Nederland 3 pct. hoger. Daartegenover staat dat het aandeel van de kosten voor bestrijdingsmiddelen en meststoffen en het aandeel van de kosten voor zaad- en plantgoed in België elk 2 pct. hoger liggen dan in Nederland. De andere kostenposten (namelijk brandstoffen, duurzame productiemiddelen en overige materialen en kosten) komen ongeveer overeen voor beide landen. 33
2
11
24
14
16
snijbloem NL 4
43
10
7
23
14
7
21
14
9
21
14
snijbloem B 3
38
17
groenten NL 35
5
16
groenten B percentage t.o.v. totale kosten arbeid brandstoffen duurzame productiemiddelen
bestrijdingsmiddelen + meststoffen zaad- en plantgoed overige materialen en kosten
Figuur 16. Procentuele samenstelling van de kosten (gemiddelden van boekjaren 1998, 1999 en 2000) op de snijbloemen- en glasgroentenbedrijven in België (B) en Nederland (NL)
In figuur 16 is ook de samenstelling van de kosten op de Belgische en Nederlandse snijbloemenbedrijven terug te vinden. In tegenstelling tot de glasgroentenbedrijven zijn grote verschillen in de kostensamenstelling op te merken. De arbeidskosten vormen in beide landen de belangrijkste kostenrubriek. Het aandeel van de arbeidskosten op de Belgische snijbloembedrijven bedraagt 43 pct. en is 10 pct. groter dan het Nederlandse aandeel. Het Belgische aandeel van kosten voor bestrijdingsmiddelen en meststoffen bedraagt 4 pct. van de totale kosten en ligt 2 pct. hoger dan in Nederland. Het aandeel van de brandstofkosten is vergelijk-
- 41 -
baar voor beide landen. Het aandeel van de kosten voor zaad- en plantgoed bedraagt in België slechts 7 pct. van de totale kosten, terwijl dit aandeel in Nederland dubbel zo groot is. De tweede belangrijkste kostenpost is de rubriek van de kosten voor duurzame productiemiddelen (= kosten voor afschrijvingen, onderhoud van machines, gebouwen en installaties, toegerekende interest op het geïnvesteerde kapitaal), dit aandeel is ook vergelijkbaar voor beide landen. Het aandeel van de rubriek overige materialen en kosten bedraagt 16 pct. van de totale kosten op de Nederlandse snijbloemenbedrijven en 14 pct. op de Belgische bedrijven. De verschillen op de snijbloemenbedrijven tussen beide landen situeren zich vooral op het gebied van arbeidskosten en kosten voor bestrijdingsmiddelen en meststoffen. 42
28
4 51
20
azalea B 36
2 8
13
19
22
kaspl DEN 32
1 9
17
18
23
kaspl NL 38
2
8
13
18
21
kaspl B percentage t.o.v. totale kosten arbeid brandstoffen duurzame productiemiddelen
bestrijdingsmiddelen + meststoffen zaad- en plantgoed overige materialen en kosten
Figuur 17. Procentuele samenstelling van de kosten (gemiddelden van boekjaren 1998, 1999 en 2000) op de azaleabedrijven in België (B) en op de kasplantenbedrijven in België, Nederland (NL) en Denemarken (DEN)
In figuur 17 vindt men de samenstelling van de kosten op de potplanten- en azaleabedrijven terug. De arbeidskosten vormen in de vier gevallen de belangrijkste kostenpost. In België was het aandeel van de arbeidskosten met 38 pct. op de kasplantenbedrijven en 42 pct. op de azaleabedrijven het grootst. Het aandeel van de arbeidskosten ligt in Nederland het laagst met 32 pct.. Het aandeel van de kosten voor bestrijdingsmiddelen en meststoffen ligt op de Belgische azaleabedrijven een paar pct. hoger dan op de potplantenbedrijven in de drie landen. Het aandeel van de energiekosten was in de drie landen voor de potplantenbedrijven bijna hetzelfde, het energie-aandeel lag op de azaleabedrijven een stuk lager. De kosten van het zaad- en plantgoed vormen op de potplantenbedrijven in de drie landen een beduidend belangrijkere kostenpost dan op de Belgische azaleabedrijven. Terwijl het aandeel van de kosten van het zaad- en plantgoed slechts 1 pct. van de totale kosten bedraagt op de Belgische azaleabedrijven, is het aandeel op de potplantenbedrijven 13 pct. in België en Denemarken en
- 42 -
zelfs 17 pct. in Nederland. De rubriek van de kosten voor duurzame productiemiddelen is vergelijkbaar voor de potplantenbedrijven in de drie landen, het aandeel van deze kostenrubriek ligt op de Belgische azaleabedrijven 10 pct. hoger. Het aandeel van de kosten van overige materialen en kosten is vrij uniform op de azalea- en potplantenbedrijven in de drie landen. 5.4. Economische en rendabiliteitskengetallen In tabellen 24 en 25 worden een aantal economische en rendabiliteitskengetallen gegeven van de verschillende types glastuinbouwbedrijven, gemiddelden van 1998, 1999 en 2000 voor België, Nederland en Denemarken. In tabel 24 worden de opbrengsten en kosten van de glastuinbouwbedrijven uitgedrukt per vierkante meter (m²) serre, waarbij de totale kosten en opbrengsten volledig werden toegerekend aan de glasopstand. Uit de gegevens van tabel 24 blijkt dat de grootste opbrengsten en kosten per m² glas voor de drie landen worden behaald op de potplantenbedrijven. Het intensieve karakter van de Deense potplantenbedrijven komt hier duidelijk naar voor. De geldopbrengsten en kosten per m² glas zijn op de Deense potplantenbedrijven veel hoger dan op de Belgische en Nederlandse bedrijven. De opbrengsten en kosten per m² glas voor de glasgroenten en potplanten zijn vergelijkbaar, toch liggen deze cijfers hoger in Nederland dan in België. De opbrengsten de kosten per m² glas van de Belgische snijbloemenbedrijven zijn beduidend lager dan in Nederland. De laagste opbrengsten en kosten per m² glas worden behaald op de azaleabedrijven, ze bedragen ongeveer de helft van de cijfers op de kasplantenbedrijven. Tabel 24. Economische kengetallen van enkele types glastuinbouwbedrijven voor België, Nederland en Denemarken (gemiddelden voor de boekjaren 1998, 1999 en 2000) bedrijfstype
(gespecialiseerde) glasgroenten
kasplanten (B)/ pot- en perkplanten
(glas)snijbloemen
azalea
opbrengsten (€) per m² glas België
28,84
52,28
29,08
23,25
Nederland
33,55
54,88
46,13
-
Denemarken
-
94,97
-
-
België
27,87
54,72
34,39
23,56
Nederland
32,61
56,26
46,72
-
Denemarken
-
94,18
-
-
België
103,38
95,50
84,58
98,79
Nederland
102,83
97,59
98,73
-
Denemarken Bron: CLE; bedrijfsinformatienet LEI; FOI
100,82
-
-
kosten (€) per m² glas
opbrengsten (€) per € 100 kosten
Wanneer men de behaalde opbrengsten uitdrukt in functie van de kosten, dan blijkt dat gemiddeld voor de laatste drie jaar vooral de teelt van glasgroenten winstgevend was. Zowel in Nederland als in België lagen de opbrengsten zo’n 3 pct. hoger dan de kosten. De Deense potplantenbedrijven blijken ook lichtjes winstgevend te zijn, de opbrengsten lagen bijna 1 pct. hoger dan de kosten. In België en Nederland volstaan de opbrengsten niet om alle productie-
- 43 -
factoren op een normale wijze te vergoeden op de potplantenbedrijven. De Nederlandse bedrijven deden het nog net iets beter dan de Belgische. Op de snijbloemenbedrijven lukt het de Nederlanders net niet om met hun opbrengsten de kosten te compenseren, dit is ook zo het geval op de Belgische azaleabedrijven. De Belgische snijbloemenbedrijven daarentegen deden het gemiddeld over de drie laatste jaren veel minder goed dan de Nederlandse, de opbrengsten bedroegen slechts 84,6 pct. van de kosten. Er kan gesteld worden dat globaal genomen de rendabiliteit van de verschillende glastuinbouwbedrijven tussen de drie landen onderling geen erg grote verschillen vertonen, behalve bij de snijbloemenbedrijven, waar de Nederlandse het duidelijk veel beter doen dan de Belgische. Het vergelijken van het inkomen dat, op de verschillende types glastuinbouwbedrijven, in de drie landen werd behaald is niet eenvoudig. Het vergelijken van het arbeidsinkomen, dat per arbeidseenheid werd behaald is vrij moeilijk omdat de definitie van een arbeidseenheid sterk verschillend kan zijn. Het best vergelijkbare inkomenskengetal is het ondernemersinkomen, dat met de beschikbare informatie voor alle drie de landen op nagenoeg dezelfde wijze kon worden berekend. Het ondernemersinkomen is de vergoeding die bekomen wordt voor de arbeid van de ondernemer, voor de inzet van zijn kapitaal en zijn ondernemerschap. De berekeningen van het ondernemersinkomen, op basis van de bedrijfseconomische boekhoudingen, wordt voorgesteld in tabel 25. Het ondernemersinkomen wordt bekomen door bij de winst de in de boekhouding toegerekende vergoeding voor de arbeid van de ondernemer op te tellen, evenals de toegerekende vergoeding op het totale kapitaal van het bedrijf. De winst, die hier in aanmerking wordt genomen, is wat overblijft nadat al de productiefactoren een normale vergoeding hebben gekregen. In de kosten zijn dus zowel de werkelijk betaalde als de toegerekende kosten opgenomen. Meestal heeft de bedrijfsleider schulden, zodat hij niet de eigenaar is van het volledige kapitaal, hij moet dus interesten betalen op dit vreemd kapitaal. Daarom worden de toegerekende interesten verminderd met de betaalde interesten. Op deze wijze bekomt men het ondernemersinkomen van het bedrijf. Aangezien er, vooral op de Nederlandse bedrijven, meer dan één ondernemer kan zijn op een bedrijf wordt het ondernemersinkomen uitgedrukt per ondernemer (Georges, H. et al., 2002b). Tabel 25. Schema van de berekening van het ondernemers- en gezinsinkomen totale opbrengsten - totale kosten = winst (of verlies) + toegerekend loon bedrijfsleider + toegerekende interesten op het volledig geïnvesteerde kapitaal - werkelijk betaalde interesten = ondernemersinkomen + toegerekende lonen meewerkende gezinsleden = gezinsinkomen
Op de glastuinbouwbedrijven, die vooral in België een groot deel van hun familiaal karakter hebben behouden, zijn er ook meewerkende gezinsleden. Voor deze gezinsleden werd aan de kostenzijde een vergoeding toegerekend voor de gepresteerde arbeid. Indien men deze vergoeding optelt bij het ondernemersinkomen, zoals voorgesteld in tabel 25 en vervolgens dit inkomen deelt door het aantal ondernemers per bedrijf, dan bekomt men het gezinsinkomen per ondernemer.
- 44 -
In Nederland zijn er op de glastuinbouwbedrijven gemiddeld tussen de 1,34 en 1,43 ondernemers op het bedrijf. In België schommelt dit rond de één, enkel op de azaleabedrijven blijkt dit iets hoger te liggen, nl. 1,19 ondernemers per bedrijf. Op de Deense potplantenbedrijven is er één ondernemer per bedrijf. Een gedetailleerde voorstelling van het aantal ondernemers per bedrijfstype voor de drie landen wordt weergegeven in tabel 26. De ondernemersinkomens en gezinsinkomens per ondernemer, berekend volgens de berekeningswijze van tabel 25, worden voor de types glastuinbouwbedrijven weergeven in tabel 26. Zoals reeds bleek uit het kengetal ‘opbrengsten per € 100 kosten’ zijn de glasgroentenbedrijven gemiddeld de meest winstgevende glastuinbouwbedrijven en werden er dan ook de hoogste inkomens behaald. Terwijl het ondernemersinkomen per ondernemer op de Nederlandse glasgroentenbedrijven nog zo’n 14.500 euro hoger lag dan op de Belgische bedrijven, waren de gezinsinkomens per ondernemer voor beide landen ongeveer gelijk. Het tweede hoogste ondernemersinkomen per ondernemer (€ 44.259) wordt behaald op het gemiddeld Nederlandse glassnijbloemenbedrijf. De Belgische snijbloementelers verdienen een heel stuk minder, want het ondernemersinkomen per ondernemer lag hier 34.100 euro lager. Dankzij de lonen voor de meewerkende gezinsleden kunnen de Belgische snijbloemtelers voor het gezinsinkomen per ondernemer het verschil met Nederland herleiden tot 13.200 euro. De Nederlandse glassnijbloemenbedrijven doen het dus duidelijk beter dan de Belgische bedrijven. Gemiddeld voor de laatste drie jaren behaalden de Deense en de Nederlandse potplantenbedrijven een hoger ondernemersinkomen per ondernemer dan de Belgische bedrijven. Het ondernemersinkomen op de Belgische bedrijven lag ruim 7.000 euro lager dan dat op de Nederlandse en Deense bedrijven. Hoewel op de Deense bedrijven de opbrengsten hoger lagen dan de kosten bleek dat hun ondernemersinkomen ongeveer hetzelfde was als in Nederland. De verklaring hiervoor dient te worden gezocht in de erg hoge interestlast op de Deense bedrijven, dit als gevolg van de hoge interestvoeten op leningen in het verleden. De werkelijk betaalde interesten zijn op deze bedrijven merkelijk hoger dan de interest die in de bedrijfseconomische boekhouding als vergoeding voor het kapitaal werd toegerekend, zodat dit het ondernemersinkomen omlaag haalt. Op de Nederlandse potplantenbedrijven lag het gezinsinkomen per ondernemer lager dan op de Belgische en Deense bedrijven. Het gezinsinkomen op de Belgische kasplantenbedrijven lag slechts 3.500 euro onder dat op de Deense bedrijven. Op de Belgische bedrijven is er wel een grotere inzet van gezinsarbeidskrachten, maar ondanks het feit dat de Deense bedrijven minder een beroep doen op familiale arbeid, is het gezinsinkomen per ondernemer op de Deense bedrijven het hoogst en is het verschil met Nederland vrij groot. Dit is te verklaren door de hogere toegerekende uurlonen voor familiale arbeidskrachten in Denemarken in vergelijking met Nederland. Anderzijds geeft het gezinsinkomen per ondernemer toch wel een goed beeld van de financiële middelen die het bedrijf ter beschikking heeft, wat belangrijk is in moeilijke periodes (Georges, H. et al. , 2002b). Op de Belgische azaleabedrijven wordt gemiddeld voor de laatste drie jaren een hoger ondernemersinkomen en gezinsinkomen per ondernemer behaald dan op het gemiddeld kasplantenbedrijf in België. Het gezinsinkomen per ondernemer op het gemiddeld Belgisch azaleabedrijf lag voor de laatste drie boekjaren hoger dan dit inkomen op het Nederlandse potplantenbedrijf, dit kan weerom verklaard worden door de grotere inzet van familiale arbeidskrachten op de Belgische glastuinbouwbedrijven.
- 45 -
Tabel 26.
Aantal ondernemers (VAK) per bedrijf en rendabiliteitskengetallen van enkele types glastuinbouwbedrijven voor België, Nederland en Denemarken (gemiddelden voor de boekjaren 1998, 1999 en 2000)
bedrijfstype
(gespecialiseerde) glasgroenten
kasplanten (B)/ pot- en perkplanten
(glas)snijbloemen
azalea
aantal ondernemers (VAK) per bedrijf België
1,05
1,02
0,93
1,19
Nederland
1,43
1,36
1,34
-
Denemarken
-
1,00
-
-
ondernemersinkomen (€) per ondernemer België
43.487
31.491
10.159
36.410
Nederland
58.034
38.792
44.259
-
Denemarken
-
39.132
-
-
België
65.824
52.099
38.785
61.477
Nederland
66.566
47.512
52.017
-
Denemarken Bron: CLE; bedrijfsinformatienet LEI; FOI
55.574
-
-
gezinsinkomen (€) per ondernemer
6. Vergelijking van de bedrijven met beschermde teelten in de Europese Unie In hoofdstuk 5 werd een vergelijking gemaakt tussen glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken op basis van gegevens afkomstig van de tuinbouwboekhoudnetten van de onderzoeksinstellingen in de drie bestudeerde landen. Ondanks enkele verschillen (b.v. in bedrijfstypologie) kan de vergelijking in hoofdstuk 5 toch een idee bieden omtrent de situatie van de belangrijkste glastuinbouwteelten in de drie landen. Een vergelijking van de Vlaamse glastuinbouwbedrijven met bedrijfstypes met beschermde teelten (onder glas of plastiek) in andere Europese landen (b.v. Spanje, Italië) zal gebeuren op basis van gegevens van het ILB boekhoudnet. Het ILB is het informatienet van landbouwboekhoudingen van de Europese Unie. Het CLE vroeg bij het ILB gedetailleerde gegevens op met betrekking tot de tuinbouwbedrijven in de Europese Unie. De meest recente gegevens hadden betrekking op 1999, maar om de jaarlijkse schommelingen van de gegevens af te vlakken werd voor de vermelde kengetallen een gemiddeld cijfer berekend voor de laatste twee boekjaren (1998 en 1999). Twee bedrijfstypes met tuinbouwteelten onder glas worden vergeleken: het type 2012 omvat de bedrijven die gespecialiseerd zijn in de teelt van groenten onder bescherming en het type 2022 omvat de bedrijven die gespecialiseerd zijn in de teelt van bloemen en sierplanten onder bescherming. De teelten onder bescherming kunnen zowel teelten onder glas zijn als teelten onder plastiek. Om te behoren tot het bedrijfstype 2012 moet
- 46 -
het brutostandaardsaldo1 van de groenteteelten onder glas of plastiek (inclusief aardbeien) groter zijn dan twee derden van het totaal brutostandaardsaldo van het bedrijf. Om te behoren tot het bedrijfstype 2022 moet het brutostandaardsaldo van de bloementeelten onder glas of plastiek groter zijn dan twee derden van het totaal brutostandaardsaldo van het bedrijf. In deze vergelijking werden alleen die landen opgenomen waarvoor voldoende boekhoudkundige gegevens beschikbaar zijn en die voor de Vlaamse export van glastuinbouwproducten momenteel van belang zijn (hetzij als importeur van Vlaamse tuinbouwproducten hetzij als exporteur naar markten naar waar ook de Vlaamse tuinbouw exporteert). In tabellen 27 en tabel 28 worden een aantal bedrijfseconomische kengetallen respectievelijk van bedrijven met beschermde groenteteelt en van bedrijven met beschermde sierteelt gegeven voor een aantal landen van de Europese Unie. De bedrijfseconomische dimensie van het gemiddeld bedrijf wordt berekend op basis van de boekhoudgegevens. Deze dimensie is uitgedrukt in EGE of Europese Grootte Eenheden. Een EGE staat voor een bepaalde waarde aan brutostandaardsaldo, één EGE komt namelijk overeen met 1.200 ecu2. De bedrijfsoppervlakte voorbehouden voor de teelten wordt vermeld als oppervlakte cultuurgrond, ook de oppervlakte ingenomen door groenten en bloemen wordt aangegeven. Verder wordt nagegaan welke kapitalen er per arbeidseenheid worden ingezet en welke rendabiliteit er in de verschillende landen op de bedrijven wordt behaald. Om de rendabiliteit van de tuinbouwbedrijven in de verschillende landen van de Europese Unie te vergelijken werd gekozen voor de rendabiliteitskengetallen ‘netto toegevoegde waarde per arbeidseenheid (A.E.)’ en het ‘familiaal inkomen per familiale arbeidseenheid (F.A.E.)’. De netto toegevoegde waarde kan omschreven worden als het geheel van de opbrengsten waarvan de specifieke kosten (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, zaden, e.d.), de algemene kosten en de afschrijvingen worden afgetrokken. De netto toegevoegde waarde vormt dan ook de vergoeding voor de ingezette arbeid en het kapitaal, en dit zowel de eigen arbeid als de betaalde arbeid, het eigen kapitaal als het vreemd kapitaal. Het familiaal inkomen of gezinsinkomen is gelijk aan de netto toegevoegde waarde verminderd met de betaalde lonen, rente en pacht. Het is de vergoeding die overblijft voor eigen familiale arbeid en het eigen vermogen. Verder wordt ook het kapitaal dat geïnvesteerd werd in gebouwen en installaties (inclusief serres) en werktuigen aangegeven. Dit kapitaal wordt uitgedrukt per arbeidseenheid. Uit de gegevens van tabel 27 blijkt, op basis van de boekhoudkundige gegevens, dat de gemiddelde bedrijfseconomische dimensie van de bedrijven met beschermde groenteteelt in België minder dan de helft bedraagt van deze in Nederland, en dat het Belgisch bedrijf ook kleiner is dan de Franse bedrijven. De bedrijfseconomische dimensie van het gemiddeld Spaanse bedrijf met beschermde groenteteelt bedraagt minder dan 20 pct. van deze van de Belgische bedrijven, de dimensie van het gemiddeld Italiaans bedrijf bedraagt 40 pct. van deze van het Belgisch bedrijf. Opmerkelijk is dat ondanks de beduidend kleinere economische dimensie de arbeidsbezetting op de Spaanse bedrijven niet veel kleiner is dan deze van de Belgische bedrijven, en ook hoger is dan deze op de Italiaanse bedrijven. De geldopbrengst per arbeidseenheid is het hoogst op de Nederlandse bedrijven, direct gevolgd door deze op de 1
Het brutostandaardsaldo is het bruto saldo die overeenstemt met de gemiddelde situatie in een bepaalde regio, land voor een bepaalde land- of tuinbouwteelt. Onder bruto saldo van een land- of tuinbouwteelt verstaat men de geldwaarde van de bruto productie, waarvan men bepaalde specifieke kosten (zaaizaad en plantgoed, aangekochte meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen, irrigatiewater, verwarming, specifieke afzetkosten, specifieke verzekeringskosten en andere specifieke kosten) aftrekt. 2 Een ecu kwam in 1998 overeen met 40,4674 BEF en in 1999 met 40,3399 BEF.
- 47 -
Belgische bedrijven. Op de Italiaanse bedrijven bedraagt de geldopbrengst per arbeidseenheid ongeveer de helft van deze op de Belgische bedrijven. Op de Spaanse bedrijven bedraagt de geldopbrengst per arbeidseenheid slechts iets meer dan één derde van deze op de Belgische bedrijven. Ook voor de netto toegevoegde waarde per arbeidseenheid vindt men een zelfde beeld. Gelet op de goede resultaten die de Nederlandse bedrijven behalen is het familiaal inkomen per familiale arbeidseenheid vrij hoog. De vergoeding die door het bedrijf wordt behaald als vergoeding voor de arbeid is er duidelijk hoger dan de lonen die dienen betaald te worden waardoor de aldus ontstane bonus bij het familiaal inkomen wordt gevoegd. In Spanje bedraagt het familiaal inkomen per familiale arbeidseenheid slechts de helft van dit in België, in Italië bedraagt dit twee derden van dit inkomen in België. Ook voor het geïnvesteerde kapitaal per arbeidseenheid in machines, gebouwen en installaties kan worden vastgesteld dat dit kapitaal het hoogst is in Nederland, België komt hier op de tweede plaats. Uit de gegevens van tabel 27 kan dan ook worden afgeleid dat op de Belgische bedrijven met beschermde teelt van groenten een beduidend beter inkomen wordt behaald dan op gelijkaardige bedrijven in de zuiderse landen. Wanneer men vergelijkt met de situatie op de Nederlandse bedrijven dan moet men vaststellen dat de rendabiliteit van de Belgische bedrijven een beetje achterblijft op de rendabiliteit die op de Nederlandse bedrijven wordt behaald. Voor de bedrijven met sierteelt onder bescherming werd de situatie van de Belgische bedrijven in voorgaand hoofdstuk reeds vergeleken met deze in Nederland en Denemarken. Op basis van de ILB gegevens wordt deze vergelijking uitgebreid met de bedrijven in Duitsland en Italië. De Spaanse bedrijven worden niet opgenomen omdat de sierteelt in Spanje van weinig belang is. Uit de gegevens van tabel 28 blijkt dat de Belgische bedrijven beduidend kleiner zijn dan deze in Nederland en Denemarken, maar dat deze bedrijven groter zijn dan de Duitse en Italiaanse bedrijven. De verschillen zijn echter minder sterk uitgesproken dan voor de groentebedrijven. Opmerkelijk is wel dat op de Duitse bedrijven, die kleiner zijn dan de Belgische, de arbeidsbezetting groter is. De opbrengsten per arbeidseenheid zijn het grootst in Nederland, gevolgd door Denemarken en België. De netto toegevoegde waarde per arbeidskracht vertoont voor deze drie landen echter veel kleinere verschillen. Op de Italiaanse bedrijven bedraagt de geldopbrengst slechts 60 pct. van deze op de Belgische bedrijven, ook voor de netto toegevoegde waarde per arbeidseenheid is dit het geval. Het kapitaal per arbeidseenheid geïnvesteerd in werktuigen en gebouwen is het hoogst op de Deense bedrijven, en ligt het laagst op de Duitse bedrijven. Op te merken valt dat het kapitaal per arbeidseenheid op de Italiaanse bedrijven niet zo ver beneden het Belgische peil ligt. Net zoals voor de bedrijven met groenteteelt onder bescherming kan ook voor de bedrijven met sierteelt onder bescherming worden gesteld dat deze bedrijven een beduidend beter inkomen behalen dan gelijkaardige bedrijven in de zuiderse landen (voor de sierteelt is momenteel enkel Italië van belang). In vergelijking met de noordelijke glastuinbouwlanden is de rendabiliteit van de Belgische bedrijven iets minder goed.
- 48 -
Tabel 27. Bedrijfseconomische kengetallen van de bedrijven met beschermde groenteteelt voor een aantal landen van de Europese Unie op basis van boekhoudgegevens van het Informatienet Boekhouding van de Unie (gemiddelde boekjaren 1998-1999) België Nederland Spanje Frankrijk Italië 91,95 203,15 16,25 123, 75 37,15 bedrijfsdimensie (EGE) 2,88 5,70 2,23 3,81 1,76 aantal arbeidseenheden (A.E.) 1,62 1,97 1,15 1,60 1,38 waarvan familiale (F.A.E.) 1,30 2,65 1,55 5,75 2,55 oppervlakte cultuurgrond (ha) 1,03 1,61 1,20 3,03 1,60 waarvan groenten en bloemen (ha) in ecu 67.184 74.108 24.897 51.441 35.069 opbrengsten per A.E. 29.433 31.814 12.872 19.569 20.600 netto toegevoegde waarde per A.E. 33.921 42.220 16.638 19.010 22.648 familiaal inkomen per F.A.E. kapitaal (in ecu) per A.E. 41.308 51.680 16.913 18.539 24.934 gebouwen 6.643 7.623 1.931 7.513 8.286 machines 47.951 59.303 18.844 26.052 33.220 totaal Bron: ILB
Tabel 28. Bedrijfseconomische kengetallen van de bedrijven met beschermde sierteelt onder glas voor een aantal landen van de Europese Unie op basis van boekhoudgegevens van het Informatienet Boekhouding van de Unie (gemiddelde boekjaren 1998-1999) België Nederland Denemarken Duitsland Italië 83,1 219,2 293,8 67,8 57,8 bedrijfsdimensie (EGE) 2,67 6,05 7,93 3,96 2,07 aantal arbeidseenheden (A.E.) 1,57 1,83 1,40 1,37 1,77 waarvan familiale (F.A.E.) 0,70 1,95 1,60 0,85 1,25 oppervlakte cultuurgrond (ha) 0,66 1,18 0,81 0,79 0,75 waarvan groenten en bloemen (ha) in ecu 68.278 88.582 79.080 59.833 39.936 opbrengsten per A.E. 28.795 31.302 33.301 23.327 18.257 netto toegevoegde waarde per A.E. 28.280 38.425 32.791 22.556 18.567 familiaal inkomen per F.A.E. kapitaal (in ecu) per A.E. 41.725 46.142 62.637 15.407 31.051 gebouwen 7.733 13.064 19.549 13.805 7.111 machines 10.731 57.011 2.035 20.242 63.817 grond 60.189 116.195 84.221 49.454 101.984 Totaal Bron: ILB
- 49 -
In de tabellen 30 en 31 wordt aangegeven wat het aandeel is van een aantal kosten in de opbrengsten. Wanneer men de geldopbrengsten gelijk stelt aan 100 dan schommelt de intermediaire consumptie1 op de bedrijven met groenten tussen 30,7 pct. op de Italiaanse bedrijven en 51,4 pct. op de Franse bedrijven. Voor de Belgische, Nederlandse en Spaanse bedrijven ligt dit aandeel vrij dicht bij elkaar en schommelt tussen 41 en 46 pct.. Voor de productie van 100 euro groenten onder bescherming is er in België voor 15,4 euro energie nodig, in Nederland is dit zelfs 17,6 euro. Op de Spaanse en Italiaanse bedrijven is dit beduidend minder met respectievelijk 2,3 en 4,1 euro. Het betreft hier enkel de energie die wordt ingezet voor de productie en niet voor bewaring en transport. Voor meststoffen en bestrijdingsmiddelen krijgt men echter een gans ander beeld. Per 100 euro product worden in België voor 3,1 euro meststoffen en voor 2,2 euro bestrijdingsmiddelen ingezet; in Nederland is dit respectievelijk 2,1 en 1,4 euro. Op de Spaanse bedrijven worden er voor de productie van 100 euro groenten echter voor 8,7 euro meststoffen en 8,5 euro bestrijdingsmiddelen ingezet; op de Italiaanse bedrijven is dit respectievelijk 4,3 en 4,9 euro. Meststoffen en bestrijdingsmiddelen worden dus duidelijk minder efficiënt ingezet in de zuidelijke landen dan in de noordelijke glastuinbouw. Wanneer men het gebruik van meststoffen, bestrijdingsmiddelen en energie samenneemt dan blijkt dat in elk van de landen, uitgezonderd Italië, de kosten voor deze drie productiefactoren rond 20 euro schommelen voor de productie van 100 euro groenten. In Italië is dit met 13 euro beduidend lager. Het aandeel van de afschrijvingen schommelt rond 11 pct., enkel in Spanje is het aandeel met 7,8 pct. wat lager. Voor de productie van 100 euro groenten onder bescherming bedraagt de netto toegevoegde waarde 51,4 euro op de Spaanse bedrijven, 44,3 euro op de Belgische bedrijven en 42,6 euro op de Nederlandse bedrijven. Deze waarden liggen voor deze drie landen niet zo ver uit elkaar. In Frankrijk is de netto toegevoegde waarde per 100 euro product met 37,2 euro het laagst, in Italië is dit met 58,5 euro het hoogst. Voor de sierteelt onder bescherming schommelt de intermediaire consumptie voor elke 100 euro product tussen 39,4 euro in Italië en 53,7 euro in Duitsland. Ook voor deze productie zijn de energiekosten het hoogst in de noordelijke landen en het laagst in Italië. Het aandeel van de afschrijvingen schommelt rond 13 euro in België en Nederland. In Italië zou er per 100 euro product voor 28,3 euro afschrijvingen zijn waardoor de netto toegevoegde waarde het laagst is van de vijf bestudeerde landen. Op basis van de analyse van de boekhoudkundige gegevens van het ILB boekhoudnet kan worden gesteld dat de rendabiliteit van de bedrijven met groenten of sierteelt onder bescherming in de noordelijke glastuinbouw beter is dan in het zuiden. Het aandeel van de energiekosten is weliswaar hoger in het noorden dan in het zuiden, maar in het zuiden worden meststoffen en bestrijdingsmiddelen minder efficiënt gebruikt. Hoewel de zuiderse landen, en voor de groenteteelt dan vooral Spanje, duidelijk ernstige concurrenten zijn mag men in Vlaanderen toch de meer noordelijk gelegen concurrenten niet uit het oog verliezen. De ontwikkelingen die daar plaats vinden zullen van groot belang zijn voor de concurrentiepositie van de Vlaamse glastuinbouw.
1
de intermediaire consumptie vertegenwoordigt de waarde van de goederen en diensten aangekocht van buiten de landbouw die bijdragen aan de productie van een teeltjaar (meststoffen, zaaizaad, fytofarmaceutische producten, energie, onderhoud, algemene kosten, ...)
- 50 -
Tabel 29. Berekening van de bruto en netto toegevoegde waarde, uitgedrukt in percent van de opbrengsten, van de bedrijven met beschermde groenteteelt onder glas voor een aantal landen van de Europese Unie op basis van boekhoudgegevens van het Informatienet Boekhouding van de Unie (gemiddelde boekjaren 1998-1999) België Nederland Spanje Frankrijk Italië Opbrengsten 100% 100% 100% 100% 100% 8,7% 7,2% 6,0% 9,5% 8,5% zaad en plantgoed 3,1% 2,1% 8,7% 6,0% 4,3% meststoffen 2,2% 1,4% 8,5% 2,7% 4,9% bestrijdingsmiddelen 15,4% 17,6% 2,3% 10,0% 4,1% energie 15,2% 18,0% 15,3% 23,2% 8,9% overige directe kosten 44,6% 46,2% 40,8% 51,4% 30,7% intermediaire consumptie 55,4% 53,8% 59,2% 48,6% 69,3% bruto toegevoegde waarde 11,1% 11,2% 7,8% 11,4% 10,8% afschrijvingen 44,3% 42,6% 51,4% 37,2% 58,5% netto toegevoegde waarde Bron: ILB + eigen berekeningen Tabel 30. Berekening van de bruto en netto toegevoegde waarde in percent van de opbrengsten van de bedrijven met beschermde bloementeelt onder glas voor een aantal landen van de Europese Unie op basis van boekhoudgegevens van het Informatienet Boekhouding van de Unie (gemiddelde boekjaren 1998-1999) België Nederland Denemarken Duitsland Italië Opbrengsten 100% 100% 100% 100% 100% 10,7% 15,9% 12,6% 12,3% 16,1% zaad en plantgoed 3,9% 0,7% 4,0% 1,3% 3,4% meststoffen 1,5% 1,2% 1,2% 0,6% 2,7% bestrijdingsmiddelen 10,8% 12,0% 10,8% 7,2% 8,2% energie 16,8% 22,0% 20,4% 32,3% 11,3% overige directe kosten 43,8% 51,9% 49,1% 53,7% 41,6 intermediaire consumptie 56,2% 48,1% 50,9% 46,3% 58,4% bruto toegevoegde waarde 13,3% 12,9% 9,5% 9,0% 12,2% afschrijvingen 42,9% 35,2% 41,4% 37,3% 46,2% netto toegevoegde waarde Bron: ILB + eigen berekeningen
7. Analyse van de concurrentiepositie van de Europese glastuinbouwsector Zoals in de inleiding reeds werd vermeld is deze analyse vrij beperkt en wil ze enkel een beeld schetsen van de Vlaamse glastuinbouwbedrijven in vergelijking met de concurrenten. In wat voorafgaat werd reeds aandacht besteed aan de internationale handel, aan de glasarealen, de productiecijfers, de structurele gegevens en de rendabiliteit van de glastuinbouw-
- 51 -
sector. Hoewel deze gegevens belangrijk zijn geven zij toch geen volledig beeld over de situatie van de tuinbouwsectoren in de verschillende landen. Een meer doorgedreven studie zou daarom aangewezen zijn waarbij de nodige middelen voor onderzoek ter plaatse zouden moeten beschikbaar worden gesteld. In het kader van deze analyse was dit niet mogelijk en daarom werd in de literatuur (studies, rapporten, vakbladen, ...) gezocht naar informatie over de economische situatie, de toekomstperspectieven en de concurrentiepositie van de glastuinbouwbedrijven in Nederland, Spanje, Denemarken en Oost-Europa. In wat volgt wordt zeer in het kort een beeld geschetst van de situatie in deze landen. 7.1. Nederland In de ontwikkeling van de Nederlandse glastuinbouwsector zijn enkele hoofdstromingen te onderscheiden: concentratie, schaalvergroting, internationalisering en professionalisering. De informatie- en communicatietechnologie is ook alom tegenwoordig in deze sector. Nederland is sterk in kennisontwikkeling en –toepassing. Verder kan men ook niet onderuit aan de wensen van de consument (Vegter, B., 2002). Het aantal tuinbouwbedrijven neemt af in Nederland, maar de gemiddelde bedrijfsgrootte neemt toe. Door de schaarse arbeid probeert men aan de hand van automatisering en mechanisering menselijke arbeid te elimineren in het productieproces (Vermeulen P.C.M. et al., 2001). Een sterk punt voor de Nederlandse glastuinbouw is de positieve houding van de overheid ten opzichte van de sector. Er wordt aan de bedrijven ruimte geboden om zich te vestigen waarbij het beleid er op gericht is om bedrijven uit traditionele tuinbouwgebieden die gelegen zijn in dicht bevolkte gebieden, te laten verkassen naar andere regio’s waar de bedrijven worden aangemoedigd om te investeren. Er werd uitvoerig onderzoek verricht naar de optimale vestigingsplaatsen voor glastuinbouw in Nederland en het werd op het vlak van ruimtelijke ordening mogelijk gemaakt om in deze gebieden nieuwe glasbedrijven op te richten (Alleblas, J.T.W. & Mulder, M., 1997). Deze nieuwbouw is momenteel ook de meest aangewezen methode om de energie-efficiëntie van de glastuinbouwbedrijven te verbeteren (Tweede Kamer, 2003) In Nederland doet zich nog een andere evolutie voor. De glastuinbouw- en boomkwekerijsector groeien steeds meer toe naar elkaar. De boomkwekerij handelt al behoorlijk via de bloemenveilingen en neemt ook de marketingtechnieken van de bloemisterij over. Door de reeds vrij grote glasopstanden op de boomkwekerijen ontkomt deze sector dus niet aan de nieuwe milieuwetgeving die ook voor de glastuinbouwsector geldt en op het vlak van ruimtelijke ordening treft de discussie over verspreid glas beide sectoren. Toch staan heel wat zaken een verregaande samenwerking tussen beide sectoren nog in de weg, maar het moet gezegd worden dat samenwerking beide partijen voordelen kan opleveren (von Bannisseht, Q., 2002). Er gaan stemmen op in Nederland dat het mogelijk moet zijn om in 2020 nieuwe kassen te bouwen die nagenoeg volledig onafhankelijk zijn van fossiele brandstoffen als aardgas, b.v. door de toepassing van zonne-energie. De kas zou zichzelf volledig moeten kunnen voorzien van energie. Dit nieuwe type kas moet er voor zorgen dat de glastuinbouw binnen twintig jaar volledig gebruik maakt van duurzame energie (Anonymus, 2002e). Dergelijk ‘Solar Greenhouse’ werd voorgesteld door Gerard Bot van de universiteit van Wageningen op het XXVIth International Horticultural Congress dat in augustus 2002 doorging in Toronto. Het uitgangspunt is dat het energieverbruik nog altijd de bottleneck is voor duurzame glastuin-
- 52 -
bouw. Het ultieme doel is het ontwerpen van een glasopstand die voor zijn verwarming volledig kan terugvallen op duurzame energievoorziening. Onderzoek is nodig om de energiebehoefte te verminderen, dit kan door nieuwe materialen voor de bedekking te gebruiken en door een aanpassing van de serreconstructie. Verder zal in deze nieuwe serres het beheersen van de luchtvochtigheid van cruciaal belang worden. In de zomer zou energie worden opgevangen en opgeslagen (in bijvoorbeeld grondwaterlagen). Deze warmte zou in de winter worden gebruikt zodat de aanvoer van externe energie zeer beperkt zou zijn. Deze ontwikkelingen zijn in volle gang en zullen het beeld van de glastuinbouw grondig veranderen (Bot G.P.A., 2002). De tuinbouwproductie buiten Nederland wint in hoog tempo aan kwaliteit als gevolg van de internationalisering van toelevering, productie en handel. In Spanje, Turkije, Kenia, ... komen grote productiebedrijven op, deze bedrijven geven de internationale concurrentie een extra impuls. Om te overleven in deze concurrentiestrijd moet Nederland investeren in kennis (management, technologie en marketing), innovatiekracht en samenwerking in (internationale) ketens en netwerken. Tevens moet de producent milieubewust en maatschappelijk verantwoord ondernemen. De grootste concurrenten van Nederland blijven de lokale producenten op de belangrijkste afzetmarkten (Rabobank, 2002; Brinkman, J., 2002). De koppositie van de Nederlandse snijbloemensector wordt bedreigd door de opkomst van het grootwinkelbedrijf als afzetkanaal en de krachtige concurrentie uit Afrika en ZuidAmerika. De supermarkten willen vaak specifieke kwaliteiten en boeketten, terwijl de Nederlandse snijbloemensector vooral variëteiten en sorteringen met een hoge toegevoegde waarde produceert. Door deze ontwikkelingen neemt de druk op de prijzen toe. Spanje en Italië vormen minder een bedreiging voor Nederland. Italië produceert voornamelijk voor de thuismarkt en in Spanje is het klimaat minder geschikt voor de bloementeelt. Vraag en aanbod zijn in beide landen teveel versnipperd (Rabobank, 2002). Toch ziet men bijvoorbeeld OostAfrika niet als een grote concurrent maar veeleer als een opportuniteit voor de Nederlandse snijbloemensector: de sector moet zijn positie in dit deel van de wereld versterken op het vlak van toelevering van goederen en diensten. De verhandeling van snijbloemen uit deze landen via Nederland versterkt de positie van Nederland. Voor een aantal sierteeltproducten hebben deze landen wel een concurrentievoordeel ten opzichte van Nederland (o.a. lage arbeidskosten). De Nederlandse sector zal zich moeten blijven richten op nieuwe en innovatieve sierteeltproducten om zijn positie te behouden en te verstevigen (Wijnands J., 2003). Wat de pot- en perkplantensector betreft ontbreken tot op heden hechte ketens. Er zijn teveel verschillende afzetkanalen. Telers hebben te weinig rechtstreeks contact met de detailhandel, hierdoor kunnen ze minder goed inspelen op de wensen van de consument. De afzetmarkt lijkt te stagneren en de concurrentie wordt harder. Duitsland, Denemarken en Italië zijn de belangrijkste concurrenten van Nederland. De Duitsers leveren een traditioneel assortiment af, maar ze beschikken over een grote thuismarkt. Het Deense assortiment is smaller dan het Nederlandse, maar de Denen beschikken over een zeer goed product, een sterke afzetstructuur en hechte ketenrelaties. Italië heeft dan op zijn beurt het voordeel van lagere productiekosten. Indien Italië hechte afzetketens zou weten te ontwikkelen kan het land nog een felle concurrent van Nederland worden (Rabobank, 2002). De internationale concurrentiepositie van Nederland in de voedingstuinbouw zou verzwakken. Er ontstaan internationale ketens van glasgroententelers, toeleveranciers en food-
- 53 -
providers. De prijs blijft belangrijk, maar de ketens trachten zich te onderscheiden van elkaar op het gebied van kwaliteit, voedselveiligheid, duurzaamheid, assortiment, flexibiliteit en leveringsbetrouwbaarheid. De belangrijkste concurrent van Nederland op het gebied van glasgroenten is Spanje (Rabobank, 2002; Brinkman, J., 2002). Ook Turkije wordt een concurrent van Nederland op de internationale markt voor de voedingstuinbouwproducten. Turkije heeft naast klimatologische voordelen in de productiegebieden ook nog goedkope arbeid en grond voor handen. Toch zijn en blijven de grootste concurrenten van Nederland de lokale producenten, zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk (Brinkman, J., 2002). Voor de glasgroenteteelt zal het aanbod van vruchtgroenten op de Europese markt in de komende jaren zeker niet afnemen. Voor de Nederlandse glasgroentetelers zal het belangrijk zijn om een goede productie- en afzetstrategie te vinden. Grote bedrijven zullen hun schaalvoordeel kunnen aanwenden om een kostprijsstrategie te volgen. De overige bedrijven zullen hun heil meer vinden in het volgen van een marktfocusstrategie (zoals Spanje dat doet); zij zullen hun product meer moeten afstemmen op de specifieke wensen van de afnemers die daar een betere garantie voor afzet en prijs tegenover zullen stellen (Poot E.H. & Nienhuis J.T., 2001). Ontwikkelingsmogelijkheden, het klimaat en de lage arbeidskosten zijn de voornaamste redenen voor sommige Nederlandse telers om te emigreren naar internationale productiegebieden. Spanje, Kenia en Noord-Amerika zijn de meest geliefde uitwijkplaatsen. Ze nemen wel de kennis en de bedrijfsuitrusting mee uit Nederland. Noord-Amerika, zowel de Verenigde Staten als Canada, wordt een populair verkasgebied. In deze regio groeit de glastuinbouw tijdens de laatste jaren. Redenen om zich daar te gaan vestigen zijn: minder regelgeving, een grotere afzetmarkt dicht bij huis en relatief lage kosten voor energie, water en arbeid (Anonymus, 2002b). De glastelers in Nederland zien gemiddeld toch nog meer kansen dan bedreigingen voor hun sector. De telers blijven van hun vak houden, ondanks dat de risico’s van hun vak te groot worden, de verdiensten laag en er teveel regels zijn om aan te voldoen. Drie kansen, waarover de glastelers de meest eensluidende mening hebben, zijn het aanboren van nieuwe markten (b.v. Oost-Europa), het mechaniseren en automatiseren (om personeelskosten te besparen) en het werken aan een beter imago (vooral in het buitenland). Toch zijn niet alle telers even enthousiast over deze kansen. De drie meest aangevoelde bedreigingen van de glasgroententelers zijn de zich ongunstig ontwikkelende verhouding tussen productiekosten en telersprijzen, de concurrentie vanuit het buitenland en de individualisering van de maatschappij en van de ondernemer in de sector. Bij de siertelers vormen naast de toenemende kosten ook het gewasbeschermingbeleid en de milieuwetgeving in het algemeen bedreigingen voor de toekomst. De hogere milieu-eisen leiden tot te hoge kosten en maken sommige teelten onmogelijk. Tussen uitgesproken kans of bedreiging zweven ook nog het aanbod van arbeid, de liberalisering van de gasmarkt en de herstructurering (Dorsthorst, D., 2002; van der Scheer, T., 2002). Nederlandse grootwinkelbedrijven kopen de voedingstuinbouwproducten steeds meer aan bij gespecialiseerde groothandelsbedrijven, zo wordt de veiling stilaan overbodig bij de supermarkten. Door de internationalisering van productie en handel wordt het verschil tussen de prijzen voor Nederlandse producten en de gemiddelde wereldprijs kleiner (Brinkman, J., 2002). De betere supermarktketens in Nederland willen over de aanvoer van snijbloemen
- 54 -
meer controle. Ze zijn daarom geneigd om steeds meer in te kopen via rechtstreeks lijnen. Sommige snijbloementelers willen hier liever niet via bemiddeling op in gaan omdat dit volgens hen de groei van dit kanaal kan hinderen. Andere telers die zich reeds met bemiddeling op supermarktketens richten, ervaren dit als positief. Vaak gebeurt dit in samenwerking met collega’s, ze hebben hun bedrijf op dit kanaal aangepast (Reinders, U., 2002a). De Nederlandse potplanten vinden op diverse manieren hun weg naar de consumenten. De telers kunnen kiezen. De veilingklok en het bemiddelingsbureau zijn al goed ingeburgerde afzetsystemen. Toch vinden de telers dat een bemiddelaar soms te ver van hen afstaat, er is dan ook een tendens naar het inschakelen van een verkoper op hun bedrijf om zo de afzet in eigen beheer te organiseren. Ook schaalvergroting, commercialisering en/of onvrede over de rol van de veilingen kunnen aan de basis liggen om een verkoper in dienst te nemen (van der Zwet, C., 2002). In de studie ‘De kleur van samenwerken’, uitgevoerd door de Rabobank, wordt er op gewezen dat sierteeltproducenten niet kunnen ontkomen aan ketengerichte samenwerking op (inter)nationaal niveau. De producenten staan voor de keuze zich ofwel te richten op het grootwinkelbedrijf of de exclusievere bloemist. Deze keuze zal een aanpassing van de bedrijfsvoering vergen, ook aanpassingen aan maatschappelijke eisen en consumententrends zullen zich opdringen de komende jaren. Deze studie ziet een toekomst in een Nederlands sierteeltcentrum om de internationale concurrentiepositie te behouden en te versterken. In dit sierteeltcentrum ziet men de vier sierteeltsectoren (snijbloemen, bloembollen, pot-en perkplanten en boomteelt) optrekken. Deze samenwerking zou voordelen bieden, zoals de mogelijkheid om het complete internationale assortiment te kunnen leveren, om kosten voor promotie, afzet en transactie te kunnen laten dalen, om de logistiek efficiënter te kunnen organiseren, om sierteeltproducten te laten meeprofiteren van andere afzetkanalen, ... De rol van de veiling zou ook veranderen in dit kader. De telers zouden meer eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen en meerdere marktpartijen krijgen het voor het zeggen in deze sierteeltketen. Weerspiegeld op de snijbloemensector levert dit een toekomst op waar internationalisering en schaalvergroting zich onverminderd verder zetten. Intensievere samenwerking met buitenlandse siertelers (b.v. uit Afrika, Israël) versterkt de positie van de Nederlandse telers, omdat er op deze manier gezamenlijk aan een jaarrondaanvoer van een ruim assortiment zou kunnen gewerkt worden. Dit leidt tot een betere prijsvorming. In de potplantensector zou samenwerking met collega’s en andere ketenpartners meer ruimte bieden om in te spelen op trends en ontwikkelingen van de levensstijl. Het merendeel van de telers specialiseert zich, dit gaat gepaard met mechanisatie, automatisering en schaalvergroting. Het opengaan van de Midden- en Oost-Europese markt biedt bijkomende afzetmogelijkheden. Sommige Nederlandse telers wagen reeds de stap om in Oost-Europa een bedrijf op te richten, onder andere vanwege logistieke kostenbesparingen (van Leth, P., 2002). Niet iedereen ging volledig akkoord met deze studie. De aandacht wordt er op gevestigd dat het sierteeltproduct een veelzijdig product is, wat om een gedifferentieerde vermarkting vraagt. Het kan gewoon niet dat de verschillende sierteeltsectoren over dezelfde kam geschoren worden. Tevens kan het ook gevaarlijk zijn voor de telers om zich blind te staren op een bepaalde afzetketen. Tijdelijke samenwerking is een beter alternatief (Anonymus, 2002a). Na discussie met de sierteeltsector scherpt de Rabobank zijn visie bij. Men erkent dat de telers reeds veelzijdige ondernemers zijn. Er wordt de ontwikkeling van de virtuele handel (o.a. via internet) een minder vlugge ontwikkeling toegekend. Het fysiek samenbrengen van vraag en
- 55 -
aanbod zal toch onvermijdbaar zijn voor de meeste sierteeltproducten. Er wordt nog steeds gepleit voor samenwerkingsverbanden door de sector, maar dan wel binnen de diverse deelsectoren (Anonymus, 2002c). 7.2. Spanje In Spanje ontstaan als gevolg van een sanering in de tuinbouwsector professioneel werkende bedrijven die met behoud van een kostenvoordeel het concurrentieverschil met Nederland overbruggen. De directe concurrentie tussen Spanje en Nederland is door een seizoensverlenging van de voedingstuinbouwproductie in het voor- en najaar terug sterker geworden. Nederland wordt daardoor gedwongen om op te schuiven van producent van bulkproducten met een lage kostprijs naar producten met een hogere toegevoegde waarde. Spanje zal een technologische inhaalbeweging trachten te maken om het Nederlandse kwaliteitsniveau trachten te behalen (Brinkman, J., 2002). Het klimaat en de goedkopere arbeidskosten zijn belangrijke concurrentievoordelen voor de Spaanse telers in vergelijking met Nederland en België. Toch kan dit niet zomaar eenduidig gesteld worden. Het klimaat heeft ook zijn nadelen omdat in de zomermaanden de temperaturen minder geschikt zijn voor de productie. De beschikbaarheid van goedkopere arbeid is ook relatief omdat ook het ook in de Spaanse tuinbouw niet altijd gemakkelijk is om voldoende arbeidskrachten te vinden. De glasgroentensectoren (b.v. in Nederland) die gekenmerkt werden door technologische ontwikkelingen, vakmanschap en fijnmazige distributiestructuren, leverden hogere kwaliteitsproducten af. Laag technologische productiegebieden, zoals Spanje, leverden lagere kwaliteitsproducten vooral aan de lokale markt. Maar Spanje kreeg steeds meer en meer toegang tot de markt die voor de hogere kwaliteit bestemd was dankzij marktschaarste tijdens de winter, marktsentiment (voorkeur voor ‘zongerijpte’ producten) of excellent management en vakmanschap. De relatief lagere opbrengsten (kg) per vierkante meter werden gecompenseerd door relatief lage productiekosten en betere prijzen in de winter. Het productiegat in de winter is reeds gedicht door de Spaanse telers. De dynamiek in de markt leidde tot een gewijzigde marktstructuur. De markt voor lage kwaliteit is gekrompen en dit heeft als gevolg dat de eisen voor de betere kwaliteit groter zijn geworden. De dynamiek aan de productiezijde maakte dat er naast de aandacht voor kwaliteit en kwantiteit ook meer waarde wordt gehecht aan duurzaamheid, leveringsbetrouwbaarheid en controleerbaarheid van het productieproces. Deze controleerbaarheid werd vooral ingegeven door het grootwinkelbedrijf. De veranderende marktstructuur heeft gevolgen voor de productiestructuur: de verschillende productielanden zullen strategische posities moeten innemen, willen ze nog meespelen op de markt. Ook in Spanje zullen de innovatieprocessen moeten blijven doorgaan met herstructurering, schaalvergroting en modernisering van de traditionele bedrijven. Er zal in Spanje moeten geïnvesteerd worden in verbetering van het onderzoek, van de kwaliteit, van de productiestructuren en de commercialisatie. De modernisering van de kassen leidt ongetwijfeld tot een productieverhoging, maar zal ook de kostprijs doen stijgen. Spanje wil echter ook meer bescherming tegen de import uit Marokko in de Unie, waarvan de invoerkalender gelijk valt met de productieperiode in Spanje (Pozancas, J.M., 2002). Een andere belemmering voor een te onstuimige groei in Spanje kan de beperkte beschikbaarheid van kapitaal zijn, daar de agrarische banken nog niet zo vertrouwd zijn met projectfinanciering op basis van hypothecaire leningen. Ook het Spaanse klimaat kan in het nadeel van de productie uitdraaien, daar het goedkoper is om kassen te verwarmen dan ze te
- 56 -
koelen, en koelen is in de zomer in Spanje evenwel noodzakelijk. De zomerperiode zal daarom voor Spanje steeds een kritische periode zijn, waardoor jaarrondproductie in Spanje ook moeilijkheden ondervindt. Door de grote verschillen in dag- en nachttemperatuur is verwarmen in Spanje ook noodzakelijk. De huidige energie-infrastructuur vormt een rem op de recente evoluties in Spanje, daar de energiekosten hoog uitvallen als gevolg van distributiekosten en de aard van de brandstoffen (vloeibaar gas). Energiekosten vormen een belangrijke factor in de ontwikkeling van de toekomstige Spaanse tuinbouwsector. Spanje dat een minder goede reputatie heeft op het gebied van zijn gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zal deze chemische middelen moeten terugdringen door een noodzakelijke ontwikkeling van de biologische bestrijding in Spanje. Door het Spaanse klimaat zijn bij biologische bestrijding meer predatoren nodig, zodat de kostprijs hier ook voor oploopt. Zoals blijkt heeft Spanje dus wel belangrijke voordelen ten opzichte van Nederland (en België), maar ook veel bekende en minder bekende nadelen. In de toekomst zal Spanje rekening moeten houden met concurrentie uit Turkije en Marokko (Thoen, R., 2002). In de Spaanse vaktijdschriften, zoals Horticulturae, wordt de laatste jaren meer en meer aandacht besteed aan milieuvriendelijke teeltmethodes, serrebouw, verwarming en koeling, substraatteelt, e.d. Het zijn dus precies dezelfde onderwerpen die ook de noordelijke glastuinders bezighouden. Verder wordt in de Spaanse vakliteratuur veel aandacht geschonken aan verpakking, bewaring en commercialisatie. Een Spaanse visie op de ontwikkelingen in de glastuinbouw in de zuiderse landen in vergelijking met deze in Nederland en België werd door professor N. Castillo, van de universiteit van Granada, voorgesteld op het XXVIth International Horticultural Congress dat in augustus 2002 doorging in Toronto. N. Castillo handelde over het strategisch management van de glastuinbouw in gebieden met een zacht winterklimaat (N. Castillo et al, 2002). Volgens Castillo bleef tijdens de laatste tien jaar het glasareaal in Noord-Europa vrij stabiel terwijl het areaal onder plastiek in de mediterrane landen zeer sterk groeide. De grotere vraag zowel in eigen land als op de exportmarkten bood goede afzetmarkten voor deze groeiende productie. De productiestrategie was er een die zich aanpaste aan de suboptimale teeltomstandigheden, dit wil zeggen dat er geteeld werd in periodes dat het klimaat daarvoor gunstig was omdat men weinig invloed had op het serreklimaat. Momenteel is er een trend naar beter uitgeruste serres waarin de groeiomstandigheden beter kunnen worden beheerst zodat een betere kwaliteit kan worden bekomen. Dit brengt echter een hogere kostprijs met zich waarbij het niet altijd mogelijk zal zijn om met de Noord-Europese glastuinbouw te concurreren. Vooral de energiekosten voor de verwarming ‘s nachts, voor de koeling van de serres en de energiekosten voor het transport naar de afzetmarkten lijken obstakels voor een goede concurrentie met Nederland en België. De investeringskosten voor de meer gesofistikeerde glasopstanden zijn vrij hoog en maken de concurrentie met het noorden moeilijk. Deze hoge investeringen vergen een jaarrondproductie die door de klimatologische omstandigheden tijdens de warme periodes moeilijk is. Een bijkomende rem op de ontwikkeling van een kwalitatief hoogstaande tuinbouwproductie in de zuiderse landen lijkt het kennisniveau van de telers, deze kan echter worden verbeterd door een snellere overdracht van technologische kennis. Al bij al werd door N. Castillo een beeld over de glastuinbouw in Spanje geschetst dat er op wijst dat ook de Spaanse teelt onder bescherming met moeilijkheden heeft af te rekenen.
- 57 -
7.3. Denemarken
De sierteeltbedrijven in Denemarken worden steeds groter, terwijl het aantal bedrijven daalt. Deze schaalvergroting zal zich vermoedelijk nog een tijdje blijven doorzetten (van der Stoep, N., 2002). Vooraanstaande Deense supermarktketens willen zich duidelijker onderscheiden van de snel groeiende discounters door een exclusiever assortiment aan te bieden (Anonymus, 2002d). Denemarken heeft een eigen systeem ontwikkeld voor het vermarkten van potplanten. Danpot is een elektronisch handelssysteem waarbij producenten en handelaars via internet met elkaar in verbinding staan. Beide partijen zijn aandeelhouders van het systeem. De producenten melden hun aanbod aan een centrale. Handelaars, die de teler zelf kan aanduiden, kunnen dit aanbod inkijken en bestellen. Als de teler een order bevestigt, wordt de aanbodslijst automatisch aangepast. Er kan ook over de prijs onderhandeld worden. De bestelde potplanten worden door de producenten geleverd op de plaats en het tijdstip dat met de handelaar werd overeengekomen. Kopers zijn als lid van Danpot verplicht tot betaling. Aangezien een groot deel van de producenten en handelaars via Danpot hun producten verkopen en kopen, is er een groot vertrouwen in het systeem. Voor de commercialisatie van kasplanten in Denemarken dienen de GASA’s te worden vermeld. De GASA’s zijn oorspronkelijk verenigingen van tuinders die zorgen voor de prospectie van afzetkanalen en de verkoop van de tuinbouwproducten. Ongeveer de helft van de Deense kasplantenproductie zou via de GASA’s vermarkt worden (Georges, H. et al., 2002a; Reinders, U., 2002b).
7.4. Oost-Europa De aanstaande uitbreiding van de Europese Unie (EU) voelt voor de West-Europese telers (o.a. in Nederland) een beetje aan als een bedreiging: de goedkoper geproduceerde tuinbouwproducten zouden de belangrijke exportmarkten wel eens snel kunnen inpalmen. Wellicht zal het de eerste jaren niet zo’n vaart lopen. Polen en Hongarije zijn in Oost-Europa de belangrijkste (voedings)tuinbouwlanden. In beide landen zijn er nog heel wat kleine bedrijven die overwegend zelfvoorzienend zijn, maar er zijn ook grote en goed ontwikkelde ondernemingen. Deze grote bedrijven van vele hectares groot, beschikken over voldoende kennis en technologische mogelijkheden en moeten in feite niet onderdoen voor hun West-Europese tegenhangers (van Leeuwen, B., 2002a; Disco, A., 2002a). Concurrentievoordelen van deze Oost-Europese landen zijn de goedkope grond en arbeid en voor de vollegrondsgroente- en de fruitteelt vormen de goede klimatologische omstandigheden en de kwalitatief goede grond een goede basis. Deze teelten zijn daarom voor Oost-Europa belangrijker dan de glasgroententeelt. De glastuinbouw is hier voorlopig van minder belang. De vroegere staatsbedrijven in Polen zijn groot, maar bezitten ouderwetse kassen. Uitbreiding en modernisering van deze bedrijven blijken nogal moeilijk te verlopen door een gebrek aan kapitaal en een slecht financieringsklimaat. De teelt onder plastic ondergaat ook een modernisering. Het grootste deel van de tuinbouwproducten worden vanwege de matige kwaliteit evenwel verwerkt. Nadelig voor de Oost-Europese productie zijn de dure meststoffen en bestrijdingsmiddelen, maar ook
- 58 -
de toenemende energiekosten en grote concurrentie op de binnenlandse markten van andere Europese landen. De afzetstructuur in de kandidaat-lidstaten is niet te vergelijken met het afzetmechanisme in b.v. Nederland en België. De ondernemers brengen hun producten zelf naar groothandelsmarkten. De export vanuit Oost-Europa wordt momenteel nog beperkt door een mindere kwaliteit, het ongestructureerde afzetsysteem en de slechte infrastructuur. Ook de geringe opslag- en koelmogelijkheden vormen een nadeel, want het maakt lange bewaring van groenten en fruit onmogelijk. Ondanks deze zwakten, vrezen telers uit de EU toch voor een overrompeling van hun afzetmarkten door land- en tuinbouwproducten uit de kandidaat-lidstaten, maar ook de Oost-Europese telers zien toetreding tot de EU als een bedreiging. Beide angsten zijn maar gedeeltelijk gegrond. De voordelen van goedkope grond en arbeid kunnen het de eerste jaren niet halen van de betere kwaliteitsproducten en het goed ontwikkeld afzetsysteem van West-Europa. De grootste mogelijkheden voor de kandidaat-lidstaten zijn te vinden bij de vollegrondsgroenten en bulkproducten. Een grotere export vanuit de EU naar de OostEuropese markt zal hier een kwaliteitsverbetering van de lokale producten tot gevolg hebben. Slechts wanneer problemen in verband met de opslagmogelijkheden en de afzet van de baan zijn, kunnen de toekomstige lidstaten echte concurrenten worden van het Westen in zake voedingstuinbouw (van Leeuwen, B., 2002a; 2002b). Toch blijven ze in Oost-Europa niet bij de pakken zitten. De Hongaarse glastuinbouw wil ook na de toetreding tot de EU blijven meespelen en bereid initiatieven, zoals schaalvergroting, samenwerking, coöperatievorming en productvernieuwing, voor om zijn concurrentiepositie te versterken en de afzet meer af te stemmen op gans Europa. Voor sommige Hongaarse telers gaat het toch allemaal iets te vlug (Disco, A., 2002b). 7.5. Amerika en Afrika Enkele Zuid- en Midden-Amerikaanse en Afrikaanse landen zijn belangrijk voor de snijbloementeelt. In Amerika zijn Ecuador (3.000 ha) en Columbia (4.000 ha) de koplopers van de snijbloementeelt. Noord-Amerika blijkt hun belangrijkste afzetmarkt te zijn. In Afrika is Kenia het belangrijkste productieland. Kenia heeft een snijbloemenareaal van 1.500 ha. Ook Zimbabwe en Zambia zijn niet onbelangrijk. In de Zuid-Amerikaanse en Afrikaanse landen zijn voornamelijk twee types investeerders actief. Eerst en vooral zijn er de lokale investeerders met familiekapitaal terug te vinden. De kennis van deze mensen is veelal beperkt en er is geen moderne infrastructuur. Het gaat dan ook meestal om kleinschalige projecten. Dit soort bedrijven is zeer kwetsbaar daar zij voor de markt afhankelijk zijn van derden. Een andere categorie zijn de buitenlandse investeerders. Deze bouwen gespecialiseerde megabedrijven van 10 tot 50 ha groot. Hier telt vooral het resultaat van de onderneming. Het management is buitenlands. De afzet van deze Afrikaanse bedrijven is het meest gericht op de Nederlandse veilingen, maar soms is er ook rechtstreekse afzet naar supermarktketens toe (De Geest, W., 2002). 8. Houding van de sector ten opzichte van de concurrentiekracht van de Vlaamse glas tuinbouw Voor het onderzoek naar de optimale schaalgrootte van de glastuinbouwbedrijven werden een aantal diepte-interviews afgenomen van mensen uit de Vlaamse glastuinbouwsec-
- 59 -
tor. Onder de geïnterviewden waren technische adviseurs van de banken, telers, voorlichters en mensen van de veiling. Deze meningen werden aangevuld met de resultaten van een aantal diepte-interviews die werden afgenomen van azalea- en kasplantentelers in het kader van een later te publiceren studie van Hadewych Georges over de concurrentiepositie van deze sectoren. In wat volgt worden de verschillende meningen weergegeven die deze personen naar voor brachten. Eerst worden de sterke punten die de geïnterviewden naar voor brachten weergegeven, vervolgens worden de zwakke punten vermeld. Tenslotte wordt zeer in het kort enige toelichting gegeven over de situatie voor enkele belangrijke glastuinbouwteelten zoals die door de geïnterviewden werd geformuleerd. 8.1. Sterke punten Vooral de telers zelf en de voorlichters konden gemakkelijk een aantal positieve punten opsommen. Zij benadrukten ook dat deze voordelen duidelijk in de verf gezet dienen te worden, aangezien de consument en de overheid hier geen kennis van hebben. De vertegenwoordigers van de banken daarentegen hielden er een meer verdeelde mening op na en meestal was hun oordeel specifiek voor een bepaalde teelt. Volgende positieve punten werden door de sector aangehaald: •
Stabiel klimaat De telers haalden aan dat een groot voordeel van Vlaanderen het stabiel klimaat is. De temperatuurverschillen tussen winter en zomer zijn kleiner dan in Spanje. De plant kan steeds groeien. Men moet uiteraard verwarmen in de winter, maar in Spanje dient men te koelen voor een jaarrondproductie waarvoor er ook energie nodig is. Men kan in Spanje evenmin jaarrond tomaten telen. De Zuiderse landen kunnen wel in de winter, wanneer er hier weinig productie is, goedkoop produceren maar in de zomer ligt hun productie stil vanwege de te hoge temperaturen. De Nederlandse telers die vroeger naar Spanje trokken om daar glastuinbouwbedrijven te plaatsen, komen langzaam terug naar het Noorden: een zeer duidelijk signaal dat glastuinbouw in Spanje niet van een leien dakje loopt.
•
Afzetstructuur De Vlaamse producenten zitten zeer dicht bij de afzetmarkt. Zij moeten niet de afstanden overbruggen zoals de Zuiderse producenten. Vlaanderen beschikt vooral in de groenteteelt over een goed georganiseerd en goedkoop afzetsysteem. België heeft een gezondere commerciële structuur wat betreft de glasgroenten dan Nederland. De rol van de veiling is sterker in België dan in Nederland voor wat betreft de commercialisering van glasgroenten. De lastenboeken in Nederland zijn versnipperd, in België zijn die geconcentreerd. De Nederlandse telers werken voor 90% via bemiddeling. Die bemiddeling laat de telers tegen elkaar afbieden, waardoor ze meestal een lagere prijs krijgen voor hun product. Nederlanders zijn niet tevreden over hun prijssysteem. Vandaar ook de recente interesse van de Nederlandse telers om in België te veilen. België is een trendsetter in prijszetting wat betreft groenten.
- 60 -
Voor de sierteelt echter scoren de veilingen in Nederland veel beter. De veilingen zijn er groter uitgewerkt en hebben zelfs import uit Afrika en Azië om de continuïteit van het aanbod te verzekeren. In Nederland zal men ook samenwerken voor export. Grote Belgische sierteeltbedrijven voelen zich beter bij het Nederlandse systeem. Daar zijn ze zeker van een volledige afzet, terwijl Belgische afnemers soms maar een halve vrachtwagen meenemen. •
De Vlaming eindigt schuldenvrij In Nederland wordt de schuldenlast regelmatig overgedragen van vader op zoon. In België staat men hier echter anders tegenover. Zowel de banken als de bedrijfsleiders zelf vinden het beter dat er geen schulden overgaan naar de kinderen en dat de bedrijfsleider tegen zijn 52 jaar schuldenvrij is. Om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen moet het bedrijf een familiaal bedrijf blijven, eventueel onder een vennootschapvorm. In Vlaanderen is de looptijd van de leningen meestal evenredig met de afschrijvingstermijn van de glasopstanden en de installaties (bijvoorbeeld 15 jaar voor de glasopstand). Het aflossen van kapitaal wordt gespreid over deze periode. In Nederland zou het de gewoonte zijn dat gedurende een langere periode enkel de rente op de leningen wordt terugbetaald.
•
Kwaliteit en kleinschaligheid van de bedrijven Voor een aantal van de ondervraagden is de (relatieve) kleinschaligheid een voordeel tegenover de mastodontbedrijven in Nederland. Door deze familiale bedrijven, die bestaan uit trotse, hardwerkende mensen die willen slagen in hun project, wordt een hoog kwalitatief product afgeleverd. In Nederland wordt voornamelijk belang gehecht aan de hoeveelheid waarbij de kwaliteit dikwijls matig blijft. Technisch gezien, bijvoorbeeld qua serrebouw, is Nederland beter. Teelttechnisch bestaan er ook verschillen. In Nederland vindt men vaak massaproductie, waarbij schaalvoordelen een rol spelen. In België wordt er meer gewerkt op kwaliteit. Om zijn afzet te verzekeren zal een Belgische teler vaak verschillende teelten hebben (voornamelijk in de sierteelt). Een ander voordeel, dat werd aangehaald in de interviews, is de flexibiliteit van kleine bedrijven. Hun techniciteit is anders, ze hebben kleinere investeringen, zijn minder afhankelijk van personeel, enz. Daardoor kunnen ze sneller omschakelen wanneer een bepaalde teelt niet meer goed in de markt ligt.
•
Milieuvriendelijke teeltwijze Zowel banken, telers als voorlichters zijn ervan overtuigd dat de teelt in de zuiderse landen op een minder milieuvriendelijke wijze gebeurt dan hier in Vlaanderen. Zij vinden het jammer dat de publieke opinie hierover meestal onjuist is ingelicht. Weinig mensen zijn op de hoogte van hoe milieuvriendelijk er in Vlaanderen geproduceerd wordt. Zuiderse teelten worden meestal, ten onrechte, als ‘natuurlijker’ en milieuvriendelijker voorgesteld. Het imago van de noordelijke glastuinbouw moet dringend verbeterd worden. De inspanningen van onze glastuinders op het vlak van milieu, veiligheid en hygiëne zouden beter gecommuniceerd moeten worden naar de consument toe. Het rendement van de zuiderse landen ligt lager en men teelt daarom niet altijd goedkoper. Er is ginds veel uitval, wat dan weer kosten met zich meebrengt.
- 61 -
De telers zien Spanje niet als een concurrent. De situatie van de Spaanse glastuinbouw is op dit moment nog niet voldoende gekend, maar Spanje zal nooit zijn “goed” imago kunnen volhouden. Op dit moment daalt de watertafel in Spanje 8 à 10 cm per jaar. Volgens sommigen moet er wel duidelijkheid komen over wat primeert bij de overheid: de rendabiliteit van de bedrijven of het milieu. Men vindt dat er door de overheid zeer veel beperkingen worden opgelegd aan de bedrijven, hoewel die reeds ernstige inspanningen leveren (bijvoorbeeld in het Vlaams Milieuplan Sierteelt (VMS)). •
Onderzoek en rassenproeven van glasgroenten Nederlandse telers komen in België kijken naar de rassenproeven. Ook op dit vlak is het in België beter georganiseerd dan in Nederland. In het laatstgenoemde land gebeuren volgens de geïnterviewden minder rassenproeven.
8.2. Zwakke punten van de Vlaamse glastuinbouw Het lijstje met zwakke punten die door de ondervraagden werden opgesomd is aanzienlijk langer. Ook hier gebeurt de vergelijking vaak met Nederland, omdat dit land als de grootste concurrent wordt beschouwd. Nochtans wordt door een aantal telers de vraag gesteld of het beeld dat de Nederlandse regering ophangt over de tuinbouw niet te rooskleurig is. Men hoort nooit iets over faillissementen, nochtans zullen die er ook zijn. Het zijn enkel de uitbreidingen en megaprojecten die in het nieuws komen. Misschien dat de slechtere telers kunnen overleven door een ander fiscaal systeem. Door de ‘verkassing’ van de glastuinbouwgebieden krijgen de telers hoge bedragen voor de onteigening van het oude bedrijf. Dit alles kan een vertekend beeld geven van de sector in Nederland. •
Kleinschaligheid van de bedrijven Kleine bedrijven kunnen een voordeel hebben, maar zij hebben zeker ook nadelen. Men moet een bepaalde grootte hebben om te kunnen concurreren met andere (zuiderse) landen, alhoewel, in Nederland werd nog niet zo lang geleden onderzoek uitgevoerd naar de schaalgrootte van het toekomstig glastuinbouwbedrijf. Dit zou volgens de resultaten tussen de 3 tot 5 hectare moeten bedragen. Deze studie werd uitgevoerd door het LEI in opdracht van het ministerie, doch werd gefinancierd door de banken wat de geïnterviewden er toe brengt om te stellen dat deze wel (onbewust) enige invloed zullen gehad hebben op het resultaat (grotere bedrijven is meer leningen kunnen toestaan). In Vlaanderen houdt men het liever op een iets kleinere schaal en wordt de oprichting van dergelijke grote glastuinbouwbedrijven niet gestimuleerd door de banken. In Nederland zijn de bedrijven zeer snel aan het groeien, er is een sterke schaalvergroting, terwijl het aantal bedrijfsleiders drastisch afneemt. Belangrijk bij de schaalgrootte is het belang van het bedrijf bij de handelspartners. In Nederland gaat men ervan uit dat men voldoende groot moet zijn om de nodige onderhandelingsmacht te hebben bij de handelspartners. Bij het beoordelen van de schaalgrootte moet ook rekening gehouden worden met de commerciële aspecten. Dit aspect wordt vaak onderschat in België.
- 62 -
•
Fiscaliteit Er werd nogal wat kritiek geuit op het fiscale systeem in België, vooral door de telers. Het probleem is dat het fiscale systeem in België niet goed geregeld is. Telers hebben (fiscaal gezien) niet het recht op een slecht jaar. Wanneer er een aantal slechte jaren na elkaar zijn, stelt men zijn afbetaling uit om te kunnen overleven. Het jaar daarop gaat het weer goed, men maakt winst en de fiscus komt zijn deel opeisen. Zo zijn na de normale duur van de lening de gebouwen al afgeschreven, maar de lening moet nog afbetaald worden. De fiscus houdt geen rekening met het feit dat de teler nog aan het afbetalen is, voor de fiscus is het bedrijf afgeschreven en hij berekent dan ook een belasting op de winst (zonder rekening te houden met de financiële lasten van de nog af te betalen leningen). Er bestaat geen doorschuiven van het verlies naar de volgende jaren. Wanneer een rampjaar gespreid zou kunnen worden over vijf jaar zou dit meer mogelijkheden bieden voor het bedrijf om een betere financiële planning op halflange en lange termijn uit te werken wat de continuïteit van het bedrijf zou ten goede komen. De telers vragen de ruimte om een slecht jaar te hebben en dat de fiscus daar rekening mee houdt. Deze fiscale problemen stimuleren de opvolgers niet om het ouderlijk bedrijf over te nemen. Bij overname van ouders naar kind zou er door de ouders ook een bijdrage betaald dienen te worden voor de sanering van het terrein. Of er zou via een fiscaal systeem ook een deel van de winst gereserveerd kunnen worden voor afbreken van het oude bedrijf, zodanig dat deze kosten na de stopzetting niet volledig moeten verhaald worden op het gezinsbudget. Een andere oplossing zou zijn om een soort eigen kredieten te creëren die niet belastbaar zijn. De teler zou bijvoorbeeld een deel van de winst opzij kunnen zetten om het jaar daarop in iets te investeren. Ook op die manier geeft men de tuinbouw het recht een slecht jaar te hebben. Een niet-familiegebonden overname gebeurt te moeilijk in België. In Denemarken bestaat er bijvoorbeeld een fiscaal systeem, zodanig dat jaarlijks aandelen van het bedrijf overgaan van de oude bedrijfsleider naar de nieuwe bedrijfsleider. Het komt in Denemarken vaak voor dat een goede werknemer op deze manier het bedrijf van zijn werkgever overneemt. Op die manier wordt de overname betaald. Dit systeem is ook voor de bank voordelig, want wat is de beste garantie dan dat een oude bedrijfsleider gelooft in zijn overnemer. De schaalvergroting in Nederland werd in de hand gewerkt door de fiscale maatregelen. Investeringen zijn immers fiscaal aftrekbaar. De Nederlandse glastuinbouwbedrijven moeten dus groeien om geen belastingen te moeten betalen.
•
Individualisme
Volgens verschillende voorlichters en banken werken Vlamingen individualistisch. De Vlaamse teler zou fier moeten zijn wanneer er een Vlaams product in het buitenland wordt verkocht, niet enkel wanneer het gaat over zijn eigen product. Er is teveel achterdocht tussen de telers onderling, er is te weinig samenwerking. De ondernomen initiatieven worden vaak tegengewerkt binnen het beroep.
- 63 -
In de buurlanden is er meer samenwerking. Zo kwam er in Denemarken als resultaat van een samenwerking tussen telers en handelaars een geïnformatiseerd systeem voor vraag en aanbod in de sierteelt. Dit systeem kwam er op verzoek van de handelaars. Of nog, in Denemarken en Nederland hebben verschillende bedrijven samengewerkt en ze hebben samen een accountmanager aangesteld. Deze gaat handelaars bezoeken om de producten van de telers aan te prijzen. Hij zet op die manier zijn klanten continu in de kijker. Dit blijkt een zeer efficiënt systeem te zijn. In Vlaanderen daarentegen wil de (sier)teler regelmatig zelf eens naar de handelaars gaan om zijn producten af te zetten en om zo het contact met zijn klant te bewaren, om over de verkoop en de producten te praten. In de praktijk hebben de telers echter meestal te weinig tijd om dit te doen. Een accountmanager zou juist doelgericht kunnen praten over de marktontwikkeling. Op die manier heeft de teler een echte feedback over zijn product en de marktontwikkelingen. Een probleem bij de Vlaamse bedrijfsleiders is dat ze te weinig voeling hebben met de markt. Er is nog te weinig samenwerking tussen producent en handelaar. Er werd door een aantal ondervraagden dan ook gevraagd naar meer marktonderzoek: hoe doen de Belgische producten het op de buitenlandse markten, hoe moeten de producten gecommercialiseerd worden, enz. •
Versnipperd beleid en te korte termijnvisie van de overheid
Nederland is een agrarische reus, terwijl er toch gewerkt wordt in gelijkaardige omstandigheden als in Vlaanderen. Er is zelfs nog een hogere bevolkingsdichtheid. Bij de Nederlandse bedrijven is dikwijls een groot kapitaal aanwezig en hun financiële structuur is zeer gezond. Vennootschappen staan er veel verder. Volgens een aantal geïnterviewden wordt daar ruimte gecreëerd voor het agrarisch beroep. In Nederland is de eis vanuit de banken naar eigen kapitaal zelfs groter dan in België, maar in Nederland houdt men er een andere visie op na, vandaar de mogelijkheid tot schaalvergroting. De mentaliteit in Nederland bij zowel teler als overheid is anders, er is een lange termijn tuinbouwbeleid. In Vlaanderen vindt men dat er te weinig beleid is en een zeker gebrek aan visie op termijn. Als men in Nederland een beslissing neemt, gaat die ook door. In Vlaanderen beslist men pas als de feiten achterhaald zijn of worden er helemaal geen beslissingen genomen. Dit is dikwijls ook een gevolg van een te grote versnippering van de bevoegdheden (federaal, regionaal, provinciaal, gemeentelijk) waardoor iedereen naar iedereen kijkt. In Vlaanderen moet een landbouwer zowel rendabel zijn, als aan plattelandsconservering doen op hetzelfde bedrijf. In Nederland bestaan die naast elkaar, niet op hetzelfde bedrijf. Een aantal telers stelt onomwonden dat niet de Nederlandse bedrijven de grootste concurrent zijn maar wel de Nederlandse overheid. Het is de Nederlandse overheid die met zijn beleid (o.a. gerichte subsidies) de sector sterk stimuleert en stuurt. De bedreiging uit zich door het beter ruimtelijke ordeningsbeleid, de fiscaliteit en de subsidies. Nederland gaat vooruit, Vlaanderen staat stil waardoor de noodzakelijke kritische massa om aantrekkelijk te blijven voor de hedendaagse grootafnemers steeds kleiner wordt. De telers zien de grootschaligheid zoals die in Nederland aan de gang is niet als een louter voordeel op het vlak van de kwaliteit.
- 64 -
In Nederland valt het op dat de verschillende instanties op dezelfde golflengte zitten (bank, overheid, voorlichting, …). Er wordt samengewerkt tussen deze instanties. Verder halen de telers aan dat de afstand tussen het beleid en de sector groeit. De beleidsmensen zijn niet meer op de hoogte van hoe het er tegenwoordig aan toe gaat in de land- en tuinbouw. Het economisch belang van de glastuinbouw is te klein om veel impact te hebben op het beleid. •
Weinig vernieuwing
De Vlaamse telers zijn te weinig vernieuwend qua teelten. De Vlaming is honkvast, ietwat koppig en wenst dat de markt zich aanpast aan zijn kwalitatief hoogstaand product. Hij heeft dan misschien een ambachtelijk product met een betere kwaliteit maar als de markt er niet wil voor betalen is men niets met een goed product. De Vlaamse teler moet ook minder denken in functie van grenzen: een supermarktketen kiest de beste producent of dat nu hier is of in Nederland. Afstanden worden steeds kleiner en vlugger overbrugbaar zodat de afstand tot de markt (binnen bepaalde grenzen) minder belangrijk wordt. •
Imago van de sector
Nederland beschouwt de tuinbouw dan weer als een nationaal paradepaardje. Zij zijn trots op hun glastuinbouw. Het is er ook een grote sector. Er is een duidelijk stimulerend beleid. In Nederland is ook een veel meer afgelijnd ruimtelijke ordeningsbeleid zodanig dat er nog voldoende grond beschikbaar is voor de tuinbouw.
8.3. Kansen en bedreigingen voor de verschillende sectoren •
Tomaten De sector gelooft in de toekomst van de tomatenteelt. Wel moet volgens de banken gestart kunnen worden met een bedrijf van 2 ha en moet er grond aanwezig zijn om te kunnen uitbreiden tot 4 ha (met nog grond voor de woning erbij heeft men een stuk grond nodig van 5 ha). 1 ha glas komt overeen met 1 miljoen euro (enkel voor de infrastructuur, zonder de grond) en 2 ha komt overeen met 1,75 miljoen euro. Voor sommige banken is de verzekerde afzet belangrijk. Het leveren aan grootwarenhuizen (distributieketens) houdt een groter risico in dan aan de veiling, aangezien men afhankelijk is van één klant. Want wat gebeurt er als het distributiebedrijf niet meer geïnteresseerd is in de producten van de teler? Terwijl aan de veiling altijd geleverd kan worden, eventueel tegen een lagere prijs. Andere banken vinden juist het leveren aan grootwarenhuizen positief, aangezien de teler moet voldoen aan de strenge criteria van de lastenboeken en dus een goed product kan telen. Na de crisis van 1995 heeft de tomatenteelt zich goed hersteld. Ondanks de hoge energiekosten (in 2001 waren er ongeveer 2,5 euro/m² meer energiekosten), lijkt het of deze sector meer weerstand kan bieden. De tomatencrisis van 1995, die naar men kan veronder-
- 65 -
stellen even hard toesloeg in de buurlanden, was in Nederland al vergeten na drie jaar. In Groot-Brittannië is het areaal glas sinds 1995 met 25 pct. toegenomen. In Vlaanderen begint men nu pas die crisis te vergeten en ziet men langzaamaan uitbreidingen. In WestVlaanderen zijn tijdens de crisis niet zoveel bedrijven gesneuveld. Volgens sommige telers is de crisis in 1995 overroepen. Het is wel zo dat de crisis op een aantal bedrijven sterk een stempel gedrukt heeft, maar slechte jaren zijn er vroeger ook reeds geweest. De bedrijven die over kop zijn gegaan tijdens de crisis zouden het toch niet veel langer volgehouden hebben dan twee jaar. •
Sla De grondontsmetting wordt een probleem voor de slateelt. Er wordt gezocht naar alternatieve productiewijzen. De vraag is of die investeringen rendabel zullen zijn aangezien sla een product is met een zeer variabele verkoopprijs. Op dit moment is de slateelt nog steeds grondgebonden, men denkt dat dit imago een troef is bij het beleid. Paradoxaal is echter dat men zal moeten zoeken naar niet grondgebonden productie om in de toekomst op een milieuvriendelijke manier te kunnen produceren. Ook voor sla zal één hectare glas te klein worden volgens de meeste geïnterviewden.
•
Azalea Er is een verschil tussen de groene en de bloeiende azaleakwekerijen. Er komen meer gespecialiseerde forceerbedrijven die echter geen VLIF steun krijgen. De reden hiervoor is dat er geen productiehandelingen gebeuren. Een groot probleem bij de azaleateelt is het verkrijgen van een bouwvergunning voor de containervelden. De noodzaak van een bouwvergunning is zeer verschillend van gemeente tot gemeente. Hier is eenduidigheid nodig. Azaleabedrijven zouden moeten kunnen groeien tot 2 hectare glas. De grote bedrijven die voornamelijk leveren aan grootwarenhuizen, hebben een meer industrieel karakter. Bij deze bedrijven is het risico groot, dus vanuit het standpunt van de bank is een hoge waarborg nodig.
•
Snijbloemen Deze deelsector is niet rendabel als men een klein bedrijf heeft, men moet groot kunnen beginnen aangezien anders sommige investeringen een te grote capaciteit hebben voor een te klein bedrijf, bvb. de stookketel. Als men van vader op zoon een bedrijf in handen krijgt dat kleiner is dan één hectare, dan kan men beter starten met een nieuw bedrijf. Het probleem is hierbij dan weer het vinden van grond en het verkrijgen van de nodige vergunningen.
•
Potplanten Ook voor deze sector zijn de investeringen hoog (infrastructuur, belichting). Eigenlijk zouden de telers nu al moeten experimenteren met toekomstige, mogelijke teelten, zodanig dat wanneer hun planten uit de mode zijn, zij direct kunnen overschakelen naar de nieuwe teelt, zonder te moeten lijden onder de bijkomende kinderziektes. Men vindt dat er te weinig voorlichting rond teeltwijzigingen en nieuwe teelten is.
- 66 -
Deze sector is zeer teeltspecifiek, er is mogelijkheid tot kleinere bedrijven, ze hoeven geen 2 hectare groot te zijn. Het is belangrijk dat de geteelde planten aangepast zijn aan de bedrijfsgrootte. Een kleiner bedrijf kan leefbaar zijn als er een hogere toegevoegde waarde kan worden gecreëerd. Er is een verschil tussen potplanten en glasgroenten. Bij de glasgroenten is er meer mogelijkheid tot automatisering en rechtstreekse afzet naar bijvoorbeeld supermarkten. Het telen van potplanten is meer productgebonden. Voor wat betreft de kasplanten zijn de bedrijven over het algemeen kleiner. De schaalgrootte is echter sterk productgebonden. Teelten die gemakkelijk gemechaniseerd kunnen worden, zoals Kalanchoë, zullen over het algemeen op grotere schaal geteeld worden. Voor deze producten is er minstens twee hectare nodig indien men jaarrond wil telen. Deze bedrijfsoppervlakte is ook nodig om commercieel gezien een interessante handelspartner te zijn. In de sierteelt is het effect van een aangevraagde investering veel moeilijker te evalueren (verschillende planten, teelttechnieken, zeer productspecifiek). Bij deze bedrijven wordt er dan ook gevraagd om een duidelijk ondernemingsplan op te stellen. In de sierteelt zijn er meer en meer bedrijven die uitwijken naar het buitenland, voornamelijk om de lagere arbeidskost. •
Perkplanten Dit gebeurt meestal in combinatie met andere teelten (bijvoorbeeld kasplanten). Vooral in West-Vlaanderen komen grotere perkplantenbedrijven voor. De indruk bestaat echter dat de behaalde bedrijfsresultaten niet zo schitterend zijn. Er gebruikt iemand de uitdrukking ‘groeien van miserie’. Er zijn weinig goede resultaten en die zijn zeer afhankelijk van mode en het weer. Vanuit de telers zelf is er weinig geloof in de teelt. Volgens een aantal van de geïnterviewden zou een bedrijf dat enkel perkplanten teelt weinig toekomst hebben Er zal waarschijnlijk meer gegaan worden naar een combinatie van deze teelten met andere.
- 67 -
BESLUIT Binnen de Europese Unie speelt Vlaanderen een niet onbelangrijke rol als exporteur van een aantal voor de glastuinbouw belangrijke producten. Voor een aantal van die producten, zowel groenten als sierteelt, behoort Vlaanderen bij de drie belangrijkste exporteurs binnen de Unie. Voor de meeste producten is de waarde van de export in vergelijking met deze van de belangrijkste exporteurs, meestal Nederland en Spanje, beduidend kleiner. Het kan echter niet de ambitie zijn van de Vlaamse glastuinbouw om de grootste exporteur van de Unie te worden, veel belangrijker is het om de positie op de internationale markt te handhaven. Tijdens de laatste jaren is de Vlaamse glastuinbouw daar in geslaagd. Op te merken valt dat de exportprijs per kilogram van de noordelijke glasgroenten beduidend hoger is dan de Spaanse exportprijs. Dit duidt er op dat de prijs op zich niet het enige criterium is dat speelt bij de onderlinge concurrentie, ook kwaliteit, commercialisatie, transportkosten e.d. spelen een rol. De Vlaamse glastuinbouw moet concurreren met enerzijds de noordelijke glastuinbouw en anderzijds met de productie in de zuiderse landen (voor de groenten is dit Spanje, voor de sierteelt is dit in mindere mate Italië en de landen buiten de Unie). Voor de meeste groentesoorten is de Spaanse productie vele malen groter dan deze van de noordelijke glastuinbouw. De noordelijke glastuinbouw moet tegenover deze grotere productie een betere kwaliteit stellen, een ruimer sortiment en een betere commercialisatie. In vergelijking met de Nederlandse glastuinbouw zijn de Vlaamse bedrijven kleiner in oppervlakte. De rendabiliteit van de Vlaamse bedrijven met groenteteelt onder bescherming is beduidend beter dan deze van de bedrijven in het zuiden van Europa. De rendabiliteit van de Vlaamse groentebedrijven ligt op een iets lager peil dan in Nederland. Voor de sierteeltbedrijven krijgt men een gelijkaardig beeld. Spanje speelt voor de sierteelt echter een vrij bescheiden rol. Een belangrijke handicap, vooral voor de groenteteelt is de grotere energiebehoefte in de noordelijke glastuinbouw. Anderzijds kent de noordelijke glastuinbouw een veel efficiënter gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen dan in het zuiden. Opmerkelijk is dat de sector in Vlaanderen een vrij goed beeld heeft van zijn sterke en zijn zwakke punten. Net zoals in Nederland gelooft de sector in zijn sterkte en zijn concurrentiekracht, maar is er zich tevens van bewust dat de sector niet ter plaatse mag blijven staan. Stilstaan is in feite achteruit gaan, want de concurrentie past zich voortdurend aan en probeert zijn positie te versterken. De Vlaamse glastuinbouw zal in eerste instantie worden geconfronteerd met de concurrentie uit het noorden. Dit is zo voor de groenteteelt, maar vooral voor de sierteelt waar er minder concurrentie te vrezen valt uit de zuiderse lidstaten van de Unie. Dit is echter geen definitief verworven positie, men zal voortdurend moeten streven naar verbetering van de concurrentiepositie. Het produceren van een goede kwaliteit aan een competitieve prijs zal hierbij een belangrijke rol spelen, maar gelet op de marktontwikkelingen zal dit niet voldoende zijn. Veel aandacht zal moeten gaan naar de commercialisering van de producten en naar het veroveren of handhaven van marktaandelen waarbij het noodzakelijk zal zijn om zich aan te passen aan de nieuwe tendensen in de commercialisatiestructuur. Kwaliteit zal niet enkel meer slaan op de kwaliteit van het aangeboden product. Kwaliteit zal even goed betrekking hebben op de wijze waarop het product wordt aangeboden, aan de service naar de afnemer, aan de gevraagde verpakking, aan de eisen van de consument, aan de continuïteit in het aanbod. Samenwerking zal zich opdringen om voldoende sterk te staan, om voldoende en continu aanbod te verzekeren, om een volwaardig partner te worden in het marktgebeuren.
- 68 -
Samenwerking hoeft niet te betekenen dat men de individualiteit hoeft op te offeren, maar wel dat gezamenlijke strategieën kunnen worden uitgewerkt om blijvend als volwaardig partner te worden geaccepteerd. De toekomst van de glastuinbouwsector is uiteraard afhankelijk van de continuïteit van de sector. De sector moet zich kunnen verjongen, nieuwe bedrijven en bedrijfsleiders moeten de kans krijgen zich te vestigen, wat gelet op de problematiek van de ruimtelijke ordening niet vanzelfsprekend is in Vlaanderen. De nieuwe bedrijven moeten voldoende groot zijn om optimaal te kunnen gebruik maken van de nieuwe technologieën die ook door de concurrenten worden gebruikt. Het zijn de nieuwe bedrijven die in de toekomst, net zoals dat in het verleden het geval was, de sector op sleeptouw moeten nemen en voor een voldoende concurrentiekracht moeten zorgen. De sector moet echter ook aanvaarden dat zij ten opzichte van de maatschappij, die hem de mogelijkheid geeft om een activiteit uit te oefenen, bepaalde verplichtingen heeft. Vooral op het vlak van milieu kunnen eisen worden gesteld, maar gelet op de evolutie die in de sector kan worden vastgesteld is deze bereid om hiertoe bij te dragen. Een absolute prioriteit voor de Vlaamse glastuinbouw is het behoud van zijn productiepotentieel, dit kan enkel door de vestiging van nieuwe bedrijven die de sector moeten voortstuwen. Belangrijk is dat de sector een voldoende volume blijft produceren zodat export mogelijk is. Dit is belangrijk voor de concurrentiepositie, een eenzijdige afstemming op de eigen markt houdt het risico in van verlies aan concurrentiekracht en uiteindelijk een verlies van de eigen markt aan concurrenten met de verdere aftakeling van de sector tot gevolg. Belangrijk hierbij is dat deze concurrentie waarschijnlijk meer uit het noorden dan het zuiden zal komen. Globaal genomen kan worden gesteld dat de Vlaamse glastuinbouw zeker nog zijn plaats heeft, zowel op de eigen markt als op een aantal belangrijke exportmarkten. Met uitzondering van de snijbloementeelt, is de rendabiliteit van de meeste sectoren vrij goed in vergelijking met de situatie bij de concurrenten. Vernieuwing, technologische en commerciële ontwikkelingen blijven echter noodzakelijk om de opgebouwde concurrentiepositie te kunnen handhaven.
- 69 -
SAMENVATTING Door het Centrum voor Landbouweconomie (CLE) werd in opdracht van de Administratie Land- en Tuinbouw, afdeling Land- en Tuinbouwondersteuningsbeleid, een onderzoek uitgevoerd naar de optimale schaalgrootte in de glastuinbouw. Het onderzoek bleef niet beperkt tot de loutere berekening van de optimale schaalgrootte, maar er werden ook een aantal deelaspecten die verband houden met deze problematiek nader onderzocht. Het betrof volgende deelaspecten: de arbeidsproblematiek in de glastuinbouw, de werkverwachtingen van de laatstejaarsstudenten van het land- en tuinbouwonderwijs, het personeelsmanagement op de glastuinbouwbedrijven, de positie van de Vlaamse glastuinbouw ten opzichte van zijn concurrenten. Van elk van deze deelsaspecten werden de resultaten gepubliceerd in afzonderlijke publicaties. Voorliggende publicatie behandelt de positie van de Vlaamse glastuinbouw ten opzichte van zijn concurrenten. Aangezien in de statistieken meestal slechts gegevens voor België beschikbaar zijn wordt meestal verwezen naar deze Belgische cijfers. Aangezien de tuinbouw echter voor 95 pct. in Vlaanderen is geconcentreerd vallen deze nationale cijfers nagenoeg samen met de Vlaamse cijfers. Uit een analyse van de handelsstromen in de Europese Unie van producten die in het noorden vooral onder glas en in het zuiden onder bescherming van plastiek of glas worden geteeld, blijkt dat het grootste deel van deze handel bestaat uit intercommunautaire handel. Voor wat de groenten betreft wordt tomaat het meest geëxporteerd. De export van tomaten (en dus ook de import in de invoerende landen binnen de Unie) kent een gestage groei tijdens de laatste jaren. Nederland is de belangrijkste exporteur, gevolgd door Spanje en België. De Nederlandse export bestaat echter, zoals voor een aantal andere producten, voor een deel uit tomaten die eerst in Nederland werden geïmporteerd. De exportwaarde van de Belgische tomaten bedraagt ongeveer 30 pct. van de Spaanse exportwaarde. Op te merken valt dat de gemiddelde prijs van de tomaten die vanuit de noordelijke landen worden geëxporteerd veel hoger is dan deze uit de zuidelijke landen; dit is ook zo voor de andere producten die worden geëxporteerd. Voor paprika en komkommer is de Belgische export beduidend kleiner. Voor deze beide producten is Nederland de belangrijkste uitvoerder, vóór Spanje. Voor de export van sla is België de tweede belangrijkste exporteur, na Spanje. Ook voor sla bedraagt de exportwaarde van de Belgische kropsla ongeveer 30 pct. van de Spaanse exportwaarde. De prijs per stuk van de Belgische geëxporteerde sla bedraagt echter het dubbele van de Spaanse. Spanje is de grootste exporteur van aardbeien, België komt op de tweede plaats met een exportwaarde die 40 pct. bedraagt van de Spaanse exportwaarde. De Belgische exportprijs bedraagt ook hier bijna het dubbele van de Spaanse. Voor wat de handel in sierteelt betreft zijn de zuiderse lidstaten minder belangrijk. Nederland is de belangrijkste exporteur van snijbloemen, deze export bestaat echter voor een deel uit snijbloemen die eerst werden geïmporteerd. Ook voor potplanten is Nederland de belangrijkste exporteur, gevolgd door Denemarken en België. Voor de export van azalea’s is België veruit de grootste exporteur, vóór Nederland en Duitsland dat ook een belangrijke producent is. Globaal genomen kan worden gesteld dat binnen de Europese Unie Duitsland veruit de grootste importeur is van tuinbouwproducten. Verder zijn vooral het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk van belang. Ook Nederland importeert veel tuinbouwproducten, maar deze worden voor het grootste deel opnieuw geëxporteerd.
- 70 -
Wanneer men de glasarealen van de noordelijke landen vergelijkt dan kan men vaststellen dat het Nederlandse areaal in 2000 10.526 hectare bedraagt. Dit is vijf maal zoveel als in België waar men 2.080 hectare telt en twintig maal zoveel als in Denemarken dat 505 hectare glas telt. In België ligt het accent op de groententeelt (57 pct. van het areaal), gevolg door pot- en perkplantenteelt (25 pct.) en in mindere mate snijbloemen (5 pct.). In Denemarken is vooral de pot- en perkplantenteelt van belang (66 pct.). In Nederland neemt de groententeelt 40 pct. van het glasareaal in, de snijbloementeelt is met 35 pct. van het areaal echter van vrij groot belang. De productiewaarde van de Nederlandse snijbloemenproductie is beduidend hoger dan deze van de glasgroententeelt. De gemiddelde oppervlakte glas vertoont in België en Nederland niet zo een groot verschil, in beide landen is het gemiddelde glasgroentenbedrijf groter dan één hectare glas. Voor de sierteeltbedrijven is de glasoppervlakte op de Belgische bedrijven kleiner dan op de Deense, en bedraagt minder dan de helft van deze van de Nederlandse bedrijven. In Spanje bedraagt het areaal groenten onder plastiek of glas 32.569 hectare, de sierteelt is minder belangrijk met 3.014 hectare. Op basis van de gedetailleerde bedrijfsboekhouding per glastuinbouwbedrijfstype werd de rendabiliteit van de noordelijke glastuinbouwlanden België, Nederland en Denemarken vergeleken. Voor Nederland en België waren dit de glasgroentenbedrijven en de snijbloemenbedrijven, voor de kasplanten- en perkplantenbedrijven kon ook Denemarken in de vergelijking worden opgenomen. De dimensie van de glasgroentenbedrijven is groter in Nederland, voor de snijbloemenbedrijven is het verschil echter nog groter. De arbeidsintensiteit en de energie-intensiteit zijn voor de glasgroentenbedrijven vrij gelijklopend in Nederland en België. Op de snijbloemenbedrijven is de arbeidsintensiteit op de Belgische bedrijven echter beduidend groter dan in Nederland, de energie-intensiteit is er echter lager. Voor wat de kasplantenbedrijven betreft kan worden vastgesteld dat zowel de arbeids- als de energieintensiteit op de Deense bedrijven groter is dan in België, en beduidend groter dan in Nederland. Bij een vergelijking van de rendabiliteit blijkt dat het ondernemersinkomen per ondernemer op de glasgroentenbedrijven in Nederland één derde groter is dan in België, voor de kasplantenbedrijven is dit ongeveer 20 pct.. Hierbij dient te worden opgemerkt dat op de Deense bedrijven dit inkomen nog iets groter is dan op de Nederlandse bedrijven. Op de Belgische snijbloemenbedrijven bedraagt het ondernemersinkomen per ondernemer slechts één vierde van dit van de Nederlandse bedrijven. Neemt men het gezinsinkomen per ondernemer dan ligt dit voor de glasgroenten- en kasplantenbedrijven in de drie landen ongeveer op hetzelfde peil. Dit komt door het groter aandeel van de familiale arbeidskrachten in het totale aantal arbeidskrachten op de Belgische bedrijven, die een groter familiaal karakter vertonen dan de Nederlandse en Deense tuinbouwbedrijven. Op basis van het Informatienet Landbouwboekhouding van de Europese Unie (ILB) kon een vergelijking worden gemaakt van de rendabiliteit van de bedrijven met beschermde groententeelt enerzijds, en de bedrijven met beschermde sierteelt anderzijds, en dit voor verschillende landen van de Unie. Voor wat de bedrijven met beschermde groententeelt betreft kan worden gesteld dat de dimensie van de bedrijven in het noorden beduidend groter is dan in de meer zuidelijke landen van de Unie. De netto toegevoegde waarde per arbeidseenheid ligt beduidend hoger in Nederland en België dan in Italië en Spanje. Wanneer men het familiale inkomen per familiale arbeidskracht vergelijkt krijgt men een gelijkaardig beeld. Voor wat de bedrijven met beschermde sierteelt betreft werd alleen Italië weerhouden voor de vergelijking. Ook voor dit bedrijfstype blijkt de netto toegevoegde waarde per arbeidseenheid op de noordelijke tuinbouwlanden beduidend hoger te liggen dan in het zuiden, maar de verschillen
- 71 -
zijn niet zo uitgesproken als voor de groententeeltbedrijven. Op basis van de analyse van de boekhoudkundige gegevens van het ILB boekhoudnet kan worden gesteld dat de rendabiliteit van de bedrijven met groenten of sierteelt onder bescherming in de noordelijke glastuinbouw beter is dan in het zuiden. Het aandeel van de energiekosten is weliswaar hoger in het noorden dan in het zuiden, maar in het zuiden zijn verhoudingsgewijs meer meststoffen en bestrijdingsmiddelen nodig voor eenzelfde productie. De Nederlandse glastuinbouw staat aan de top van de ontwikkelingen in de glastuinbouw. Er wordt gestreefd naar schaalvergroting om een betere mechanisatie toe te laten, en grotere arbeidsefficiëntie en productiviteit te bekomen. Er worden vooral grote inspanningen gedaan om energie zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Dit komt ook tot uiting in de inspanningen die gedaan worden om de glasconstructies zodanig aan te passen dat het energieverbruik vermindert. De Nederlandse glastuinbouw ziet de toekomst met vertrouwen tegemoet, en kan terugvallen op een zeer sterke afzetstructuur, die men tracht te versterken door het aanbod nog meer te concentreren en te verruimen waarbij in de periodes dat de eigen productie achterblijft producten worden ingevoerd om een constant aanbod te kunnen aanbieden op de internationale markt. Spanje heeft ongetwijfeld voordelen op het vlak van klimaat en goedkope arbeid. Maar deze kunnen zich ook tegen de sector keren; de hoge zomertemperaturen vormen bijvoorbeeld een nadeel voor de teelten. Ook het gebrek aan arbeidskrachten in de piekperiodes werkt nadelig en doet de loonkost stijgen. Anderzijds vinden nieuwe ontwikkelingen in Spanje vrij snel hun weg en wordt er gezocht om via investeringen degelijke kassen te bouwen die borg staan voor een betere kwaliteit. Dit brengt echter met zich dat de productiekosten stijgen. Denemarken is vooral op het vlak van de kasplantenteelt een grote concurrent. Het aantal bedrijven daalt, maar de overblijvende bedrijven worden groter. Een belangrijke troef van de Deense kasplantentelers zijn hun goed georganiseerde afzetorganisaties, de GASA’s. Uit een aantal diepte-interviews die werden afgenomen van mensen uit de Vlaamse glastuinbouwsectoren kwamen een aantal sterke en zwakke punten van de Vlaamse glastuinbouw naar voor. Als positieve punten werden onder andere aangehaald: het stabiele klimaat met kleinere temperatuurverschillen tijdens het jaar dan in de zuiderse landen, de goede afzetstructuur voor de glasgroenten, de kwaliteit van de productie, de kleinschaligheid van de bedrijven die soms een voordeel kan zijn omwille van hun grotere flexibiliteit, de milieuvriendelijke teeltwijze, het degelijke onderzoek en rassenproeven in Vlaanderen. Naast de sterke punten werden er ook een aantal zwakke punten vermeld, zoals: de kleinschaligheid van de bedrijven die naast enkele voordelen toch ook heel wat nadelen biedt op het vlak van de concurrentiepositie, de fiscaliteit waarbij men het inkomen over goede en slechte jaren zou moeten kunnen spreiden ook zonder dat men een vennootschapsvorm heeft, het individualisme van de telers, het versnipperde beleid en de te korte termijnvisie van de overheid, het gebrek aan vernieuwing van de glasopstand en het slechte imago van de sector bij de bevolking. Een absolute prioriteit voor de Vlaamse glastuinbouw is het behoud van zijn productiepotentieel, dit kan enkel door de vestiging van nieuwe bedrijven die de sector moeten voortstuwen. Belangrijk is dat de sector een voldoende volume blijft produceren zodat export mogelijk is. Dit is belangrijk voor de concurrentiepositie, een eenzijdige afstemming op de eigen markt houdt het risico in van verlies aan concurrentiekracht en uiteindelijk een verlies van de eigen markt aan concurrenten met de verdere aftakeling van de sector tot gevolg. Belangrijk hierbij is dat deze concurrentie waarschijnlijk meer uit het noorden dan het zuiden zal
- 72 -
komen. Globaal genomen kan worden gesteld dat de Vlaamse glastuinbouw zeker nog zijn plaats heeft, zowel op de eigen markt als op een aantal belangrijke exportmarkten. Met uitzondering van de snijbloementeelt, is de rendabiliteit van de meeste sectoren vrij goed in vergelijking met de situatie bij de concurrenten. Vernieuwing, technologische en commerciële ontwikkelingen blijven echter noodzakelijk om de opgebouwde concurrentiepositie te kunnen handhaven.
- 73 -
Literatuur Anonymus (2002a). VBN-voorzitter Faber hekelt sierteeltvisie Rabobank. Vakblad voor de bloemisterij, 20, p. 8 Anonymus (2002b). Ruimte, arbeid en loonkosten redenen voor emigratie. Vakblad voor de bloemisterij, 20, p. 9 Anonymus (2002c). Rabobank scherpt sierteeltvisie aan. Vakblad voor de bloemisterij, 21, p. 7 Anonymus (2002d). Denen willen exlusiever sortiment. Vakblad voor de bloemisterij, 30, p. 9 Anonymus (2002e). Glastuinbouwsector in 2020 volledig op duurzame energie. Vakblad voor de bloemisterij, 39, p. 9 Anonymus (2002f). Meer armslag voor glastuinbouw. Buitenkansen, 8, p. 12 Bakker, R., van der Knijff, A., van der Velden, N.J.A. (2001). Energie in de glastuinbouw van Nederland: Ontwikkelingen in de sector en op de bedrijven t/m 2000. LEI-rapport 3.01.07, Den Haag, 62 p. Bedrijfsinformatienet van het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) – Den Haag: http://www.lei.dlo.nl Bot, G.P.A. (2002). The solar greenhouse, technology for low energy consumption. In: ‘Abstracts Contributed papers, XXVIth International Horticultural Congress, Toronto, Canada’ (te verschijnen in Acta Horticulturae), p.413. Brinkman, J. (2002). Nederlandse tuinbouw verliest koppositie. Groenten & fruit, week 41, p. 4-5 Castilla, N., Hernandez, J., Abou-Hadid, A.F. (2002). Strategic crop management in mild climate greenhouses. In: ‘Abstracts Contributed papers, XXVIth International Horticultural Congress, Toronto, Canada’ (te verschijnen in Acta Horticulturae), p.413. de Bont, C.J.A.M. (2001). Actuele ontwikkeling van bedrijfsresultaten en inkomens in 2001. LEI-rapport 1.01.03, Den Haag, 100 p. De Geest, W. (2002). Ontwikkelingen in de internationale snijbloementeelt. Verbondsnieuws, 8, p. 31-32 Disco, A. (2002a). Hongaarse paprikateelt op weg naar professionaliteit. Groenten en fruit, week 27, p. 26-27 Disco, A. (2002b). Hongaarse afzet vraagt nieuwe organisatievormen. Groenten en fruit, week 28, p. 20-21
- 74 -
Dorsthorst, D. (2002). Telen tussen kansen en bedreigingen. Enquête over de toekomst onder bloemen- en plantentelers. Vakblad voor de bloemisterij, 44, p. 16-20 Eurostat (1998). Intra- and extra EU-trade (annual data – combined nomenclature), ComextCd-rom (supplement 2-1998) Eurostat (2001). Intra- and extra EU-trade (monthly and annual data – combined nomenclature), Comext-Cd-rom (n° 12-2001) Eurostat (2002). New Cronos: Agriculture and Fisheries. Internet site: http://europa.eu.int/newcronos FAO (2002) . Internet site : http://www.fao.org FOI (2002). Danish Research Institute of Food Economics. Internet site: http://www.foi.dk Georges, H. , Van Lierde, D., Møllenberg, S. (2002a). De kasplantenteelt in België, Nederland en Denemarken. Deel 1, Verbondsnieuws, 2, p. 41-43; Deel 2, Verbondsnieuws, 3, p. 4749 en Deel 1, VTU-nieuws, 1, p. 5-8; Deel 2, VTU-nieuws, 2, p. 5-6 Georges, H. , Van Lierde, D., Møllenberg, S. (2002b). De rendabiliteit van de kasplantenbedrijven in België, Nederland en Denemarken. Verbondsnieuws, AVBS, deel 1 in nr. 6, p. 4143; deel 2 in nr. 7, p. 43-45; deel 3 in nr. 8, p. 42-45 en VTU-nieuws, deel 1 in nr. 8, p. 7-16; deel 2 in nr. 9, p. 12-16; deel 3 in nr. 10, p. 10-15 Gijsberts, L. (2002). De gescheiden exportwegen van Nederland en België. Groenten & fruit, week 36, p. 16-17 ILB. (2002). Informatienet landbouwboekhouding van de Europese Unie, schriftelijke mededeling Instituto Nacional de Estadistica (2002). Internet site: http://www.ine.es Merino M.P. (2002). Importancia de las empresas horticolas para la economia espanola. In : Informe sobre la Industria horticola, extra 2002, Horticultura internacional, p. 42-48 Poot, E.H. & Nienhuis, J.T. (2001).Concurrentiekracht glasgroente : perspectieven voor een vitale en marktgerichte Nederlandse groentesector. PPO nr. 516, Wageningen, 20 p. Pozancas, J. M. (2002). Los retos del sector hortofrutícolaespañol. Distribución y Consumo, 12, mayo-junio, p 12-21. Productschap Tuinbouw – Nederland. Internetsite: http://www.tuinbouw.nl Rabobank (2002). De onbegrensde tuinbouw. Internet site: http://www.rabobank.nl Reinders, U. (2002a). Betere supermarkt wil meer snijbloemen via directe verkoop. Vakblad voor de bloemisterij, 18, p. 24-25
- 75 -
Reinders, U. (2002b). Handelssysteem Danpot helemaal ingeburgerd bij Denen. Vakblad voor de Bloemisterij, 28, p. 24-25 Reynders, C. (2002). Toekomstplan Vlaamse glastuinbouw na zeven magere jaren. Groenten en fruit, week 19, p. 16-17 Thoen, R. (2002). Ook Spanje moet concurrentiepositie bevechten. Groenten & fruit, week 24, p. 36-37 Tweede Kamer der Staten-Generaal (2003). Effectiviteit energiebesparingsbeleid in de glastuinbouw. ’s Gravenhage, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 780, nrs. 1-2, 62 p. van der Scheer, T. (2002). Kansen voor tuinbouw overtreffen bedreigingen. Groenten & fruit, week 44, p. 4-6 van der Stoep, N. (2002). Schaalvergroting in Deense sierteelt. Agrarisch Dagblad, 22 november 2002. van der Zwet, C. (2002). Wel of geen verkoper voor je potplanten, dat is de vraag. Vakblad voor de Bloemisterij, 38, p. 28-30 van Leeuwen, B. (2002a). Angst voor Oost-Europese prijsvechters onterecht. Groenten en fruit, week 32, p. 4-5 van Leeuwen, B. (2002b). Hollanders tobben over erfenis communisme. Groenten en fruit, week 34, p. 12-13 van Leth, P. (2002). Produceren voor grootwinkelbedrijf of exclusieve bloemist: Rabobank voorziet ingrijpende veranderingen traditionele bedrijven. Vakblad voor de bloemisterij, 20, p. 14-16 Van Lierde, D., Taragola, N., Delattre, B. (1999). De Belgische tuinbouw in nationaal en Europees perspectief – Deel II: Europees perspectief. Centrum voor Landbouweconomie (CLE), Brussel, Studie A85, 127 p. Van Lierde, D., Taragola, N. (2000). Structuur van de Belgische tuinbouwbedrijven in 1999. CLE-studie A 90, Brussel, 205 p. Van Lierde, D., Taragola, N. (2002). Toekomst van de tuinbouwsector. Centrum voor Landbouweconomie (CLE), Brussel, Document B14, 23 p. Vegter, B. (2002). Bedrijven van 20 ha en groter worden meer regel dan uitzondering. Vakblad voor de bloemisterij, 42, p. 60-61 Vermeulen, P.C.M., Nienhuis, J.K., van der Meer, R.W., Hendrix, A.T.M. (2001). Beroepsbevolking in de glastuinbouw, verkennende studie in het Westland en de Kring. Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, Wageningen, PPO 527, 56 p.
- 76 -
von Bannisseht, Q. (2002). Boomkwekerij en bloemisterij: een onmogelijke liefde? Vakblad voor de bloemisterij, 42, p. 34-36 Wijnands, J. (2003). Internationalisering vanhet Nederlandse sierteeltcluster in Oost-Afrika. LEI, Den Haag, rapport 2.03.06, 38 p.
- 77 -
Lijst tabellen
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
18. 19. 20. 21.
22.
Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van tomaten in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van paprika’s in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van komkommers in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van kropsla in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van aardbeien in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van snijbloemen in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de importwaarde van potplanten in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Het aandeel (pct.) van de belangrijkste exportlanden in de import van azalea’s en rododendrons in enkele landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 Overzicht van het glasareaal (in hectare) van enkele teelten in Vlaanderen, Nederland en Denemarken in 1990 en 2000 (1999 voor Denemarken) Overzicht van de glasoppervlakte (in hectare) van de belangrijkste glasgroententeelten in 2000 in Vlaanderen en Nederland Overzicht van het areaal van bloemen- en groenteteelt in Spanje voor 1997 De productie-oppervlakte (in ha) van enkele groenteteelten in België, Nederland en Spanje voor 2000 De productiewaarden (in miljoen euro) van de verschillende glastuinbouwteelten in 1990 en 2000 voor België, Nederland en Denemarken Procentueel aandeel (%) van de productiewaarde van enkele belangrijke glasgroententeelten in de totale productiewaarde van glasgroenten in 2000 in België en Nederland Productiecijfers (in 1000 ton) van een aantal groenteteelten in België, Nederland en Spanje voor 2000 Arealen en productiecijfers per teeltperiode voor de Spaanse tomatenteelt in 1999 Overzicht van het aantal glastuinbouwbedrijven, opgesplitst volgens bedrijfstype, in het waarnemingsveld van de respectievelijke tuinbouwboekhoudnetten van België, Nederland en Denemarken in 1990 en 2000 De gemiddelde cultuur- en glasoppervlakte (in vierkante meter) van enkele bedrijfstypes glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken in 1990 en 2000 Verdeling van de groente- en bloemenbedrijven volgens areaalgrootte glas in Nederland (1999) en België (2000) Enkele structurele en arbeidsgegevens van de verschillende types glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken voor het boekjaar 1999 of 2000 Procentuele verdeling (%) van de gebruikte energiedragers voor de verwarming van de serres op basis van de geleverde energie (in GJ) voor glasgroenten- en snijbloemenbedrijven in België en Nederland Procentuele verdeling (%) van de gebruikte energiedragers voor de verwarming van de serres op basis van de geleverde energie (in GJ) voor de pot- en perkplantenbedrijven in België, Nederland en Denemarken en voor de azaleabedrijven in België
Blz. 3 7 9 12 14 17 20 23 24 25 25 26 27 28 29 29 31
32 33 35 37
37
- 78 -
23.
24. 25. 26.
27.
28.
29.
30.
Het energieverbruik met de bijhorende kosten voor de verwarming van de serres op de verschillende types glastuinbouwbedrijven in België, Nederland en Denemarken, gegeven voor de laatste boekjaren Economische kengetallen van enkele types glastuinbouwbedrijven voor België, Nederland en Denemarken (gemiddelden voor de boekjaren 1998, 1999 en 2000) Schema van de berekening van het ondernemers- en gezinsinkomen Aantal ondernemers (VAK) per bedrijf en rendabiliteitskengetallen van enkele types glastuinbouwbedrijven voor België, Nederland en Denemarken (gemiddelden voor de boekjaren 1998, 1999 en 2000) Bedrijfseconomische kengetallen van de bedrijven met beschermde groenteteelt voor een aantal landen van de Europese Unie op basis van boekhoudgegevens van het Informatienet Boekhouding van de Unie (gemiddelde boekjaren 1998-1999) Bedrijfseconomische kengetallen van de bedrijven met beschermde sierteelt onder glas voor een aantal landen van de Europese Unie op basis van boekhoudgegevens van het Informatienet Boekhouding van de Unie (gemiddelde boekjaren 1998-1999) Berekening van de bruto en netto toegevoegde waarde, uitgedrukt in percent van de opbrengsten, van de bedrijven met beschermde groenteteelt onder glas voor een aantal landen van de Europese Unie op basis van boekhoudgegevens van het Informatienet Boekhouding van de Unie (gemiddelde boekjaren 1998-1999) Berekening van de bruto en netto toegevoegde waarde in percent van de opbrengsten van de bedrijven met beschermde bloementeelt onder glas voor een aantal landen van de Europese Unie op basis van boekhoudgegevens van het Informatienet Boekhouding van de Unie (gemiddelde boekjaren 1998-1999)
38
42 43 45
48
48
50
50
- 79 -
Lijst figuren
1. Export en import van tomaten voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 2. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van tomaten voor België, Nederland en Spanje in 2000 3. Export en import van paprika’s voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 4. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van paprika’s voor België, Nederland en Spanje in 2000 5. Export en import van komkommers voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 6. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van komkommers voor België, Nederland en Spanje in 2000 7. Export en import van kropsla voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 8. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van kropsla voor België, Nederland en Spanje in 2000 9. Export en import van aardbeien voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 10. Productie, import en export (uitgedrukt in 1000 ton) van aardbeien voor België, Nederland en Spanje in 2000 11. Export en import van snijbloemen voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 12. Productie, import en export (uitgedrukt in miljoen euro) van snijbloemen voor België, Nederland en Spanje in 2000 (voor Spanje geen productiecijfers beschikbaar) 13. Export en import van potplanten voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 14. Productie, import en export (uitgedrukt in miljoen euro) van potplanten (inclusief azalea) voor België, Nederland en Spanje in 2000 15. Export en import van azalea’s voor de landen van de Europese Unie in 1995 en 2000 16. Procentuele samenstelling van de kosten (gemiddelden van boekjaren 1998, 1999 en 2000) op de snijbloemen- en glasgroentenbedrijven in België (B) en Nederland (NL) 17. Procentuele samenstelling van de kosten (gemiddelden van boekjaren 1998, 1999 en 2000) op de azaleabedrijven in België (B) en op de kasplantenbedrijven in België, Nederland (NL) en Denemarken (DEN)
3 5 6 8 9 10 11 13 14 16 17 18 19 21 22 40 41
Lijst van de meest recente C.L.E.- publicaties Reeks 1: Studies en analyses 1.01
Annemie MAERTENS & Dirk VAN LIERDE
Het energieverbruik in Vlaamse landen tuinbouw
Januari 2003
68 p.
1.02
Ann VERSPECHT, Dirk VAN LIERDE & Nicole TARAGOLA
Werkverwachtingen van schoolverlaters in het land- en tuinbouwonderwijs in Vlaanderen
Maart 2003
34 p.
1.03
Ludwig LAUWERS, Veerle CAMPENS & Sonia LENDERS
Mestverwerking (splicht): garantie voor het voortbestaan van de intensieve veehouderij of loden reddingsboei?
Maart 2003
36 p.
1.04
Nicole TARAGOLA
Personeelsmanagement op de Vlaamse glastuinbouwbedrijven
Mei 2003
70 p.
1.05
Nicole TARAGOLA
Knelpunten en toekomstperspectieven van de Vlaamse snijbloemensector
Juni 2003
70 p.
1.06
Peter MORTIER Werner BOSMANS
Analyse van de economische aspecten van de dioxinecrisis
Juli 2003
68 p.
1.07
Ann VERSPECHT Optimale schaalgrootte van de Dirk VAN LIERDE Vlaamse glastuinbouwbedrijven An VAN DEN BOSSCHE
Augustus 2003
67 p.
1.08
Ann VERSPECHT Arbeidsproblematiek in de Vlaamse Dirk VAN LIERDE glastuinbouw An VAN DEN BOSSCHE
Oktober 2003
52 p.
1.09
Hadewych GEORGES Dirk VAN LIERDE Ann VERSPECHT
De Vlaamse glastuinbouw en zijn concurrenten
December 2003
79 p.
1.10
Ludwig LAUWERS Peter Jan CARLIER Sonia LENDERS Erik MATHIJS
Mestproblematiek en verhandelbare December 2003 emissierechten: verkennend onderzoek en discussie
31 p.
Reeks 2: Verslagen 2.01
De rendabiliteit van het landbouwbedrijf in 2001
April 2003
69 p.
2.02
De rendabiliteit van het tuinbouwbedrijf in April 2003 2001
62 p.
Reeks 3: Informatieve documenten 3.01
Lieve DE COCK
OECD Workshop on Organic Agriculture
Februari 2003 32 p.
Colofon Als schakel tussen observatie en dienstverlening voert het Centrum voor Landbouweconomie onderzoek uit rond een breed spectrum van onderwerpen. De resultaten worden in verschillende reeksen gepubliceerd.
Dit is een publicatie in de reeks: 1. Studies en analyses Publicatienummer: 1.09 Uitgave: december 2003
Verantwoordelijke uitgever: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Centrum voor Landbouweconomie Treurenberg 16 4e verdieping 1000 Brussel ¬ 02 / 553 15 15
Auteurs: Hadewych GEORGES Dirk VAN LIERDE Ann VERSPECHT
Meer informatie over deze publicatie: Hadewych GEORGES 02/553.15.50 e-mail:
[email protected]
Deze publicatie is te verkrijgen bij: Martine MULDER 02/553.15.34 e-mail:
[email protected]
Foto’s voorpagina: Kleine foto’s: 1 tot 3, 6 en 8: Vlaams Informatiecentrum voor Land- en Tuinbouw (Vilt) 4: Documentatiedienst Administratie Land- en Tuinbouw (ALT) 5 en 7: Centrum voor Landbouweconomie (CLE) 9: Verbondsnieuws voor de Belgische Sierteelt en Groenvoorziening Grote collage: CLE
Druk: Reprografie, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel
Wettelijk depot: D/2003/9760/13