1
Dick Meerman
De vergadering en de morele orde van het spreken Lezing op de Jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Kwaliteit en Zorg, 10 april 2003, Marienburg, Amersfoort
Inleiding Enige tijd geleden hoorde ik op de radio een verslag van een vergadering die had plaats gevonden op het ministerie van Landbouw. Er werd daar gesproken met vertegenwoordigers van het Landbouwschap en de voorzitter vertelde dat men was overeengekomen dat het ministerie van Landbouw op zou houden met het gebruik van het woord mestvarken in overheidswetgeving en maatregelen van bestuur. In plaats daarvan zou worden gesproken van het vleesvarken. De voorzitter van het Landbouwschap was zeer verheugd over het bereikte resultaat. Want de sector kampt met een imago probleem. Bij een mestvarken denkt het publiek makkelijk aan de mest die teveel is, die teveel fosfaten en ammoniak bevat, die het milieu bederft. Het gaat over toegestane mestquota en dan weet je het wel. Het is zoiets als toegestane geluidhinder of toegestane dioxineconcentraties in diervoer: het mag dan wel, maar eigenlijk willen we het helemaal niet, maar een zekere hoeveelheid schijnt onvermijdelijk te zijn en er zijn economische belangen mee gediend enzovoorts. Het mag dus eigenlijk alleen een beetje. Zoiets is het mestvarken. Althans zo is het mestvarken als imagoprobleem. Het heeft weinig te maken met de eigenlijke betekenis van het woord mest in mestvarken. Noch zoals het is bedoeld door degenen die de naam voor het eerst gebruikten, noch ook voor degenen die de moeite nemen enigszins te begrijpen hoe het er met het varken in de bio-industrie aan toe gaat. Het woord mest verwijst namelijk niet naar wat er bij het varken uitkomt, maar naar wat er bij het varken ingaat. Het gaat om varkens die worden gemest. En wel om het vetmesten van varkens. En dat gaat des te beter, naarmate het op industriële wijze gebeurt. Het varken moet dan maar niet al te veel bewegen en met veel soortgenoten in een te klein hok verblijven. De mest in de betekenis van wat er uit het varken komt, kan dan des te makkelijker worden afgevoerd en verzameld, het ammoniakgehalte gemeten, de mestboekhouding bijgehouden enzovoorts. Het gaat om vetmesten, maar dan juist niet om het vet, want het randje vet snijden we weg en leggen het met een vies gezicht op de rand van het bord, nee, het gaat om het vlees. Het varken krijgt dus een wederdoop en we noemen hem vleesvarken. Raar woord eigenlijk, want zonder vlees is er toch geen varken, het zoiets als groen gras. Het gaat dus niet om het vlees van het varken, maar om het vlees wat op ons bord ligt, ons vlees, wat we ons van het varken
2
hebben toegeëigend, niet al zijn vlees, maar alleen het spiervlees, het orgaanvlees vinden we vies. Het vlees dat we in tijden van overvloed bereid zijn te eten en daardoor ons vlees wordt. Wij worden er vet van, dat het varken wordt gemest. De voorzitter van het landbouwschap zat met een imagoprobleem, dat hij met een naamsverandering denkt te hebben opgelost. Ik vrees dat hij nog maar op de helft is. En dan is het nog niet meer dan een taalregeling. De overheid zal het woord mestvarken niet meer gebruiken. De beleidsambtenaren krijgen er nog een klus aan als ze in Europa het beleid gaan uitleggen. Want daar wordt een onderscheid gemaakt tussen flesh en meat en chair en viande om duidelijk te onderscheiden tussen het vlees dat aan het varken zit, wanneer hij met zijn snoet in de modder wroet en zijn staartje krult en het vlees dat op ons bord ligt. De transformatie van het ene vlees naar het andere vindt plaats bij de slacht. Kies je nu voor de ene of de andere vertaling, dan zie je ofwel in de stal bewegende hamlappen, ofwel je hoort op je bord ook werkelijk de karbonaadjes knorren. Misschien zijn er op, de betreffende vergadering wel heel andere nuttige dingen gebeurd. Ik heb het alleen gehad over het verslag dat de voorzitter gaf van wat hij als een belangrijk resultaat beschouwde. Mijn punt is niet dat het over een imagoprobleem ging. Mijn punt is wel, want dat zegt iets over onze vergadercultuur, dat het karakter van het besluit een kwestie van semantiek is en de kwaliteit van het besluit nieuwe vergaderingen genereert. In het besluit als de slotsom van de vergadering, is niet iets afgedaan of tot stand gebracht, er is niet iets afgesloten of tot leven gebracht. Er heerst tevredenheid over een vergadering die niet meer is dan het scheppen van een noodzaak van een volgende vergadering. We vergaderen zo, dat we niet zonder een keten van vergaderingen kunnen. De vergadering Voordat we gaan vergaderen en net doen alsof we een gesprek voeren met woorden, waarmee we denken ons voor elkaar begrijpelijk te maken, of tenminste zelf weten wat we bedoelen, verdient het woord vergaderen en vergadering zelf enige aandacht. Het gaat me er nu niet om dat het woordenboek al op de gedachte brengt dat er twee volstrekt verschillende dingen mee worden aangeduid, vooral is het me erom te doen dat de twee betekenissen van vergaderen door de ter vergadering aanwezigen ook verschillend worden geleefd. De ene betekenis is het verzamelen of de verzameling van mensen en de tweede betekenis slaat op wat ze met elkaar doen en waarvoor ze zeggen bijeengekomen te zijn, namelijk het voeren van een gesprek dat moet leiden tot consensus over te nemen beslissingen over veranderingen die de werkelijkheid
3
zou moeten ondergaan, omdat het met de werkelijkheid niet goed zat, althans niet zoals die voorafgaand aan de vergadering werd gepercipieerd. Ik bedoel nu niet dat beide betekenissen, namelijk de verzameling mensen en de besluitvormingsmachine die zij met elkaar uitmaken, noodzakelijkerwijs samengaan omdat het een, de verzameling, de voorwaarde is voor het tweede, namelijk dat zij met elkaar in gesprek gaan. Ik bedoel iets anders, namelijk dat sommige leden van de verzameling de ene betekenis aanhangen en sommige anderen de andere betekenis. Je ziet dat gebeuren, wanneer de vergadering bedoeld was voor pak hem beet acht mensen en er komen er maar vier opdagen. De helft van de aanwezigen gebruikt dan een ruime hoeveelheid energie om erachter te komen, waarom de afwezigen afwezig zijn en komt er soms zelfs toe om de vergadering maar niet door te laten gaan, terwijl de andere helft verheugd vaststelt dat er maar weinigen zijn, want dan komt het er eindelijk eens van dat er efficiënt wordt vergaderd. Het zogenaamde type van de vergadertijger leeft er zelfs van dat het vergaderen van mensen maar half lukt en maakt zich hooguit druk over het quorum, namelijk dat de aanwezigen ook bij afwezigheid van sommigen inderdaad de bevoegdheid hebben om besluiten te nemen. Het conflictueuze karakter van het tegelijkertijd bestaan van de twee betekenissen trekt een lang spoor. Want de samenstelling zelf van de ter vergadering te verzamelen mensen had zijn eigen legitimatie: Het zou ofwel aan de representatieve kant van de deelnemers afzonderlijk aan ieder besluit het broodnodige draagvlak geven, of aan de andere kant kan een zo genomen besluit de implementatie ervan vergemakkelijken of zelfs überhaupt pas mogelijk maken. De voltallige vergadering symboliseert zelf reeds effectieve macht. Degenen die zich verheugen op de afwezigheid van sommigen zien de vergadering heel anders. De deelnemerslijst is niet de representatie van de macht van het gezelschap, maar de wel aanwezigen gebruiken de vergadering om macht te vormen. Laat de anderen, zo is de redenering, het in hun afwezigheid maar druk hebben met het verkopen van een koe of het trouwen van een vrouw, met betrekking tot de inhoud van de vergadering worden ze op een zijspoor gezet, waar ze te zijner tijd nog wel achter komen. Voor zover je vergaderd bent, neem je de macht om te vergaderen, dat is de werkelijkheid in ieder geval reeds in woorden naar je hand zetten. Een en ander wordt aanvankelijk verhuld in beleefdheidsfrasen: wij, de aanwezigen zijn toch niet voor niets bijeengekomen, laten we vast de agendapunten behandelen, waar de anderen niet bij nodig zijn. De morele orde van het spreken.
4
Maar nu over de aard van het spreken, waar het met de vergadering om is begonnen, namelijk het in woorden benoemen van misstanden en het nemen van maatregelen om deze misstanden op te lossen of in de toekomst te voorkomen. Over het spreken in het algemeen en over spreken in vergaderingen in het bijzonder kun je drie vormen van terughoudendheid onderscheiden. We zijn er op de eerste plaats in opvoeding en scholing op getraind om onszelf bij het spreken een zekere etiquette op te leggen waardoor we sommige dingen niet of enigszins omfloerst zeggen. Je zou dan willen weten wat de wijze van zeggen doet met de misstand die ermee ter sprake moet worden gebracht. Ten tweede bedrijven we diplomatie om de dingen zo te zeggen dat de misstand niet kan worden toegewezen naar personen die ze veroorzaken, zeker niet als het gaat om collega’s en al helemaal niet als het gaat om lieden die aan de vergadertafel zitten. Individuele accenten worden weggepoetst, want samengevat op een abstractieniveau, waarop de consensus makkelijker mogelijk wordt, omdat het over niet genoemde abstracte anderen gaat. Je zou willen weten wat het abstractieniveau doet met de duidelijkheid van de misstand die moet worden opgeheven. Het is ten derde een kwestie van politieke correctheid om sommig kwaad breed uit te meten en ander kwaad te verzwijgen, omdat sommig kwaad nu eenmaal in de mode is en ander kwaad niet. Ik zal een paar voorbeelden geven, waardoor dit probleem duidelijk wordt. Tussen 1801 en 1804 werd er door de regering gewerkt aan een Lijfstraffelijk Wetboek, dat overigens nooit is ingevoerd. Men wilde daarin ontucht van een lijfstraf voorzien en het was dan natuurlijk onontbeerlijk om goed te weten wat er met ontucht kon worden bedoeld. Ik citeer nu de uitleg: “Deeze misdaad bestaat in alle daden van ontucht van welke aart door mannen met mannen, door menschen met beesten bedreeven worden, welke om derzelver schandelijkheid niet behooren te worden omschreven en wier voornaamste graad onder de naam van sodomie bekend is.” Je weet dus alleen maar dat er iets schandelijks kan zijn aan wat mannen met mannen en mensen met dieren doen, je weet niet waar het schandelijke uit bestaat, want dat wordt niet omschreven, niet omdat het de schrijver niet duidelijk voor ogen staat, maar omdat de schandelijkheid zelf hem niet toelaat dat het wordt omschreven. Is dit nu alleen maar een kwestie van etiquette of pruderie? Was dat maar waar! Als dat zo was dan is die etiquette op zijn minst misplaatst. Er staat niet voor niets in de Grondwet, artikel 16 dat er geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling over een scherp omschreven delict. Deze regel lijkt me cruciaal voor een democratische rechtsorde en een precieze inperking van de rechterlijke macht. Als burger moet je weten
5
waar je aan toe bent. Het feit waarvoor je kunt worden bestraft, moet dan wel eerst nauwkeurig als een delict staan omschreven. In 1980 is er een vonnis gewezen over pornografie. Althans in de termen van artikel 240 WvS ging het om een geschrift dat openlijk ongevraagd werd aangeboden, waarvan de inhoud aanstotelijk is voor de eerbaarheid. De rechter zat voor het probleem in het vonnis de aanstotelijkheid van de eerbaarheid aannemelijk dan wel bewezen te achten. Dat ging zo: “Geschriften of afbeeldingen, weergevende geheel of vrijwel ontklede vrouwen, dan wel in boven- of onderkleding geklede vrouwen, welke bepaalde en specifiek vrouwelijke lichaamsdelen op opvallende wijze ontbloot tonen, waarbij mede de houding, gelaatsuitdrukking en omgeving, in het verband van de gehele afbeelding bezien, deze maken tot afbeeldingen, welke in strijd zijn te achten met de heersende normen van kuisheid en geslachtelijk leven.” Tot zover het citaat. Laten we de rechter niet te zwaar vallen op zijn “heersende normen”. We kunnen op zijn oordeel met enige mildheid terugzien omdat we inmiddels ruimschoots gewend zijn aan afbeeldingen van geheel of vrijwel ontklede vrouwen in de schappen van de supermarkt. Wat in het kader van mijn betoog van groter belang is op te merken, betreft de omstandigheid dat de woorden, waarin de rechter zijn oordeel over het pornografisch karakter van het corpus delictum minstens zo aanstotelijk voor de eerbaarheid is als de afbeeldingen waarover zijn oordeel ging. Hij stelde niet alleen vast dat het pornoblaadje aanstotelijk was voor de eerbaarheid en de verspreider daarom strafbaar, hij gaf door het te beschrijven tegelijk een eigen pornografische variant. [Te merken aan de lichte thrill, die bij de toehoorders valt waar te nemen]. Nauwkeuriger gezegd: pornografie is pornografie ook als het onderdeel is van een afkeurend oordeel. De toehoorders in de rechtzaal werden zelf ongevraagd een staaltje pornografie getoond. De rechter strafte evenwel niet zichzelf maar de handelaar van het geschrift, dat hem tot eigen pornografie inspireerde. Dit ging over twintig jaar geleden. De zaak waarop ik doel komt telkens terug, al is het in een andere context. Neem bijvoorbeeld het pas verschenen maartnummer van de Kampioen, dat op de mat komt van alle autobezitters van Nederland. In januari had een artikel gestaan van een wegenwachter die zich beklaagde over de verbale agressie die hij in zijn werk van de klanten moest verduren. In maart verschijnt er een ingezonden brief met een naschrift van de redactie. De ingezonden brief gaat zo: “Ik zat net lekker onderuit uitgezakt op de bank jullie blad te lezen, toen ik aan het artikel begon over agressie en de Wegenwacht. Helaas staan er in het artikel vloeken en dat kwetst me. En ik denk dat er heel wat mensen, lezers van uw
6
blad, zijn die het ook erg kwetsend vinden. Vloeken hoeven toch niet genoemd te worden? Er kan toch staan dat die man vloekt? Ik hoop zulke dingen niet meer tegen te komen, anders stel ik geen prijs meer op de Kampioen, terwijl ik hem ontzettend graag lees.” De redactie geeft het volgende commentaar: “Het spijt ons dat u zich gestoord heeft aan het taalgebruik in het artikel over agressie en de wegenwacht in de Kampioen van januari. De mensen van de Wegenwacht zijn ook niet blij met de (verbale) agressie die zij over zich heen krijgen, en dat is precies wat wij in het verhaal van Wegenwacht Gerard Benthem hebben willen laten zien. Alleen een concrete weergave van de handelingen, gedachten en uitspraken kan ons inziens echt duidelijk maken met welke agressie de wegenwacht geconfronteerd wordt. Daarom is in dit uitzonderlijke geval voor gekozen om – functioneel en spaarzaam – scheldwoorden in een artikel op te nemen.” Let op de woorden ‘functioneel’ en ‘spaarzaam’ en U herkent de formule: er staat niet “vloeken is toegestaan op voorwaarde dat het functioneel is”, Er wordt bedoeld: we drukken vloeken alleen af als het functioneel is, en dan nog spaarzaam. Dat is hetzelfde als een quotum bij fosfaten en ammoniak. We moeten er eigenlijk niets van hebben, maar als het onvermijdelijk is of economisch noodzakelijk, dan een beetje. Uitdrukkelijk bevestigt de redactie dat ook zijzelf er niet blij mee zijn. We zien hopelijk goed wat er gebeurt: de Wegenwacht is door het gevloek gekwetst, daar zijn we niet blij mee, maar nu is het functioneel om ook alle lezers van de Kampioen te kwetsen, want pas zo wordt hen duidelijk hoe erg het is. Het probleem van de morele orde van het spreken wordt op de spits gedreven door een lezing van Coutzee op een NEXUSconferentie afgelopen zomer in Tilburg, dat gewijd was aan het probleem van het kwaad. Coutzee gebruikte in zijn lezing zijn romanpersonage Elisabeth Costello, die we al kenden uit zijn Life of Animals. In deze als Dierenleven vertaalde roman is Elisabeth Costello een door het schrijven van romans beroemd geworden, maar nu oude dame, die in een lezing op een universiteit de stelling verdedigt dat de bio-industrie kan worden vergeleken met de holocaust. Ik heb dit romanpersonage in een recensie vergeleken met Astrid Lyndgren, die we allemaal kennen als de auteur van Pipi Langkous en nog een stapel andere kinderboeken. Zij was reeds tegen de tachtig, dus zo waar ook een oude dame, toen zij maatschappelijk zich te weer stelde tegen de invoering van een naar haar mening onvoldoende Wet op de Dierenbescherming. In zijn NEXUS-lezing laat hij Elisabeth Costello commentaar geven op een boek dat nauwkeurig de folteringen beschrijft die werden toegepast op de plegers van een mislukte aanslag op Adolf Hitler. De oude dame wil het niet gelezen
7
hebben. Het argument is dat het waarnemen en het ter sprake brengen en het moeten lezen of horen van moreel verwerpelijk gedrag, de spreker en de luisteraar zelf in zijn integriteit aantast. Het gaat er niet om dat er wordt ontkend dat de werkelijkheid er afschuwwekkend uitziet, maar het gaat om zaken die nu eenmaal “te erg voor woorden” zijn en als er al wel woorden voor zijn uitgevonden, dan is het daarom nog niet goed om ze te horen. Coutzee geeft via Elisabeth Costello kortom antwoord op de vraag waarom je in de afwijzing van het vloeken de vloeken zelf niet uit moet spreken, waarom je bij het vormen van een oordeel over pornografie in je uitleg niet in de val van de pornograaf moet lopen, waarom zoals in de tekst uit 1801 ontucht om derzelver schandelijkheid van de zaak zelf zo groot is dat hij niet behoort te worden omschreven. Onder de titel “Pas op voor Elisabeth Costello” heeft Vargas Llosa Coutzee van repliek gediend. Hij keert zich fel tegen haar oplossing de dingen ongezegd te laten. Hij verdedigt de schrijver van de folteringen, want door de verleden werkelijkheid in al zijn gruwelijkheid ter sprake te brengen wordt ons ingepeperd iets dergelijks niet meer te laten gebeuren en het snijdt de pas af van degenen die iets van de Hitlerterreur zouden willen bagatelliseren. Hij gaat nog verder. Costello geeft de suggestie dat de lezer zelf slechter wordt van het lezen over het kwaad. Dat is te veel eer voor de taal. Literatuur maakt ons niet beter of slechter, maar scherpzinniger over de mogelijke werkelijkheden die bestaan of kunnen bestaan, we worden wantrouwiger – ik kom nu zo langzamerhand met zijn woorden te spreken – “jegens geestelijke of wereldlijke machthebbers die recepten bieden om het geluk te bereiken, we worden rustelozer en dromeriger, minder geschikt om te worden getemd of afgericht.” Wat hem betreft mag alle etiquette, diplomatie en politieke correctheid opzij. Laten we terugkeren naar onze alledaagse vergadertafels in ‘Nederland als vergaderland’ en bezien of we elementen van het betoog in het voorgaande kunnen herkennen in een debat dat de afgelopen twintig jaar aan talloze vergadertafels in de gezondheidszorg is gevoerd en dat nog steeds geen einde heeft genomen. Ik doel op het bij ieder wel enigszins bekende euthanasiedebat. Ik kom hierop omdat er onlangs een fascinerende studie is verschenen van de hand van een buitenstaander, de Amerikaan James Kennedy. Hij had al eerder studie gedaan naar de Nederlandse cultuur in zijn boek Nieuw Babylon over de jaren zestig, waar hij het begin ziet van onze compromiscultuur die ontstaat in de polder. Hij probeert antwoord te vinden op de vraag waarom juist in Nederland wetgeving over euthanasie mogelijk is, terwijl het over een praktijk gaat die elders ook is aan te treffen. Zijn sleutelwoord is: bespreekbaarheid. Het gaat dan om meer dan alleen de aanduiding van wat binnen een
8
vergadering dient te worden besproken, omdat het nu eenmaal op de agenda staat. Bespreekbaarheid heeft zelf een morele connotatie, omdat het aan het onderwerp de schijn verleent uit een te verwerpen taboesfeer te zijn gehaald. In de woorden van Kennedy: “Als Nederlanders een onderwerp publiekelijk ‘bespreekbaar’ willen maken, betekent het soms meer dan alleen het ‘opengooien’ van de discussie. ‘Bespreekbaarheid’ is een woord uit de jaren zestig en heeft een emanciperende en bevrijdende klank. Een onderwerp dat nog niet was besproken maar besproken had moeten zijn, werd door de moderne mens – die zich had bevrijd uit hiërarchische machtstructuren en wiens verstand niet was verduisterd door goddelijke voorschriften of bekrompen gedragsregels – bespreekbaar gemaakt. (…) Als er in deze geest werd aangedrongen op het ‘besprekbaar maken, hield het ook in … dat het onderwerp moest worden toegestaan – toegestaan in de gesprekken en zo mogelijk ook in de praktijk. ‘Het zou moeten kunnen’, dat was vaak de intentie van degenen die iets bespreekbaar wilden maken.” Juist omdat er in Nederland niet alleen veel bepraat wordt, maar in principe ook alles onderwerp van gesprek kan zijn, wordt hier veel geregeld, wat elders in de wereld onder tafel blijft. Het heeft verwantschap met de discussie tussen Coutzee en Vargas Llosa, omdat de zaak zelf moreel omstreden is. De prangende vraag is of, althans voor een meerderheid, de bespreekbaarheid als zodanig de moreel ervaren toelaatbaarheid heeft veroorzaakt. Degenen die het gelukt is euthanasie te regelen, zien daarin de opheffing van grote misstanden, zoals het langer lijden van stervenden, dan zij zelf zinvol achten, een inperking van te veel activisme van artsen die maar bleven doorbehandelen, alsof de patiënt niet was gegund zijn leven op een waardige manier te beëindigen. Tegenstanders percipiëren de wettelijke verankering van een strafuitsluitingsgrond voor zorgvuldig handelende artsen juist als een blijk van morele afstomping. Al het vergaderen heeft mensen juist murw gemaakt. Je hoeft maar naar de EO te kijken om mensen te zien die menen dat met drugs, het homohuwelijk, zwangerschapsafbreking en experimenten met embryo’s het einde van de beschaving in zicht is. De voorstanders menen na veel praten een regeling te hebben getroffen die ook van grote tolerantie getuigt voor de tegenstanders, omdat ze hen niets in de weg legt om van de wettelijke mogelijkheden geen gebruik te maken. Het gaat volgens een liberaal model, dat alle nadruk legt op de instemming van de direct betrokkenen. Er is weliswaar een wet, maar die zit zo in elkaar dat het geen eindpunt is van de deliberatie, integendeel. Het doorvergaderen begint nu pas. In de wet zelf zijn al toetsingscommissies voorzien, waarin ieder euthanasiegeval afzonderlijk dient te worden doorgenomen, dat zijn er zo’n 2000 per jaar. Dan zien ziekenhuisbesturen en de daarbij horende ethische commissies zich genoodzaakt
9
voor de eigen instelling beleid te ontwikkelen, d.w.z. de parlementaire behandeling nog eens zoetjes over te doen en zorgvuldigheidseisen van eigen snit toe te voegen. Op de gangen van het ziekenhuis worden door professionals de implicaties van overeenkomsten en verschillen van euthanasie en terminale sedatie nauwkeurig doorgenomen en een jargon ontwikkeld, waardoor men zich van het directiebeleid weet af te schermen. De wet zelf wordt niettemin als een mijlpaal beschouwd, terwijl makkelijk is te zien, dat zij aan de praktijk niets heeft gewijzigd, omdat de meeste discussies slechts over semantiek gingen. Sterker nog, het hoorde tot het politieke discours om de meerderheid te verwerven door de voorstanders voor te houden dat er in Nederland met de wet een soort zelfbeschikking over het eigen levenseinde tot stand werd gebracht, wat juridisch gesproken nonsens is, en de tegenstanders werd voorgehouden dat de wet niet meer zou zijn dan de codificatie van een praktijk die allang gemeengoed was geworden met de zegen van de rechterlijke macht die euthanasie beoordeelde als een delict zonder strafoplegging, wat eigenlijk impliceert dat de wet helemaal niet nodig was. Euthanasie is kortom met drugs en het homohuwelijk net zoiets als vleesvarkens, producten van onze Nederlandse vergadercultuur, want in het buitenland is het niet uit te leggen. Het buitenland kijkt overigens niet alleen verbijsterd toe hoe wij in Nederland door de bespreekbaarheid de toelaatbaarheid hebben geregeld, maar ook hoe Nederlanders denken hiermee in de wereld voorop te lopen. Zelf deed ik onderzoek naar euthanasiediskussies in een paar buitenlanden en wat bleek: Nederland loopt juist een eeuw achter, vijftig jaar langer dan Heine al dacht. In Engeland, Duitsland, Frankrijk, Japan om maar een paar landen te noemen, werd al een eeuw geleden euthanasie bespreekbaar gemaakt, maar dan niet volgens de Nederlandse dynamiek die wil dat het bespreekbare ook toelaatbaar wordt, maar op de gewone manier van een vergadering, waar het mogelijk is om een voorstel ook af te wijzen.
Literatuur Ingezonden brief: “Vloeken in de Kampioen” en Naschrift van de redactie in: Kampioen 119(2003)3, p. 8. J.M.Coutzee, Het probleem van het kwaad, in: NEXUS (2002)34, p.159-176. J.M.Coutzee, Dierenleven (The Life of Animals), Amsterdam 2001. J.Kennedy, Een weloverwogen dood. Euthanasie in Nederland, Amsterdam 2002. A.Lindgren, En hij zag dat het goed was. Bijdrage aan de totstandkoming van een unieke wet: dieren krijgen rechten om verlost te worden uit hun troosteloze bio-bestaan, Amsterdam 1989. C.Maris, Polymorf pervers over de zinvolheid van het perversiebegrip, in: Handboek Gezondheidsethiek, Assen/Maastricht 1988, p. 615-642, hier p. 619. Dick Meerman, Goed doen door dood te maken. Een analyse van de morele argumentatie in vijf maatschappelijke debatten over euthanasie tussen 1870 en 1940 in Engeland en Duitsland, Kampen 1991. Jacques en Dick Meerman, Hart en Nieren, Amsterdam/Antwerpen 1997. M.Vargas Llosa, Pas op voor Elisabeth Costello, in: NEXUS (2002)34, p. 177-182. W.van Vree, Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime, Groningen 1994.
10