UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
De toetreding van IJsland tot de EU: De bargaining power van IJsland in de toetredingsonderhandelingen met de EU: het visserijbeleid als case studie.
Wetenschappelijke verhandeling
Aantal woorden:24996
Karen De Schepper
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: DR. Eline De Ridder COMMISSARIS: An Schrijvers COMMISSARIS: Joren Verschaeve
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
Abstract
Tijdens de vorige uitbreidingsronden bevonden de kandidaat-lidstaten zich steeds in een zwakke onderhandelingspositie tegenover de EU en moesten deze grote toegevingen aanvaarden in ruil voor het EU-lidmaatschap. Omwille hiervan is het correcter om te spreken van een toegangsexamen in plaats van de term toetredingsonderhandelingen te gebruiken. In deze verhandeling wordt aan de hand van het IJslandse toetredingsproces nagegaan waarom de onderhandelingsmacht of bargaining power van kandidaat-lidstaten in de toetredingsonderhandelingen beperkt is. Vervolgens worden vragen gesteld bij het deterministische karakter van deze benadeelde positie van de kandidaatlidstaten. Daarom wordt enerzijds stilgestaan bij de factoren die de onderhandelingsmacht van een kandidaat-lidstaat aantasten en anderzijds bij de verschillende differentiatiemechanismen die de EU aan een kandidaat-lidstaat kan toestaan om deze meer bewegingsruimte te geven tijdens het toetredingsproces. Tot slot wordt aan de hand van enkele precedenten nagegaan of kandidaatlidstaat IJsland in staat is om de toetredingsonderhandelingen inzake het visserijhoofdstuk, dat als het grootste obstakel in de toetredingsonderhandelingen wordt beschouwd, in het eigen voordeel om te zetten. Men kan concluderen dat hoewel de onderhandelingsmacht en bewegingsruimte van kandidaat-lidstaten in de toetredingsonderhandelingen niet onbestaande is, afwijkingen op het acquis met zeer sterke argumenten moeten onderbouwd worden en dat de EU tijdens de toetredingsonderhandelingen steeds de laatste zeg heeft.
2
Dankwoord
Deze masterproef is niet alleen het resultaat van een jaar hard werken maar is eveneens het eindpunt van mijn leven als student. Ik zou dit eindpunt niet bereikt hebben zonder de aanmoediging, de hulp en de steun van bepaalde personen die ik via deze gelegenheid wens te bedanken. Ten eerste gaan woorden van dank uit naar mijn promotor Dr. Eline De Ridder voor haar hulp bij het aanbrengen van de juiste structuur in mijn masterproef, haar tips, suggesties en adviezen. Vervolgens wens ik mijn ouders te bedanken die mijn zes jaar lange universitaire opleiding hebben mogelijk gemaakt en me doorheen deze jaren onvoorwaardelijk zijn blijven steunen. Vervolgens wil ik mijn broer Michael en vooral mijn zus Kristine bedanken voor hun hulp en onvermoeibare inzet in het modelleren en fatsoeneren van deze scriptie. Ten slotte wens ik mijn goede vrienden en collega-studenten Katrien, Frederiek, Seline en Koen te bedanken voor hun steun, tips en aangenaam gezelschap tijdens mijn studentenopleiding.
3
Inhoudsopgave Abstract ................................................................................................................................................................................ 2 Dankwoord ......................................................................................................................................................................... 3 Inhoudsopgave ................................................................................................................................................................. 4 Inleiding ............................................................................................................................................................................... 8
Deel I: Het Europese Uitbreidingsproces .............................................................. 12 I.1. Het Europese Uitbreidingsproces: van aanvraag tot lidmaatschap ............................................... 12 I.1.1. De aanvraag .................................................................................................................................................. 12 I.1.2. De toetredingsvoorwaarden .................................................................................................................. 13 I.1.3. De Opinie van de Europese Commissie ............................................................................................. 14 I.1.4. De pre-toetredingssteun ......................................................................................................................... 14 I.1.5. Het doorlichtingproces ............................................................................................................................ 14 I.1.6. De formele onderhandelingsgesprekken ......................................................................................... 15 I.1.7. Het toetredingsverdrag ........................................................................................................................... 16 I.1.8. Het ratificatieproces.................................................................................................................................. 16 I.2. Situatieschets van het huidige uitbreidingsklimaat ............................................................................. 17 I.2.1. Enlargement fatigue .................................................................................................................................. 17 I.2.2. De nieuwe uitbreidingsstrategie en het Verdrag van Lissabon .............................................. 18 I.2.3. De huidige kandidaat-lidstaten ............................................................................................................ 19 I.3. Conclusie Deel I .................................................................................................................................................... 21
Deel II: IJsland en het toetredingsproces ...................................................... 22 II.1. IJsland en het toetredingsproces ................................................................................................................. 22 II.1.1. Inleiding ........................................................................................................................................................ 22 II.1.2. Achtergrond ................................................................................................................................................ 22 II.1.2.1. Geografie en bevolking.................................................................................................................. 22
4
II.1.2.2. Economie ............................................................................................................................................ 23 II.1.3. De relatie tussen de EU en IJsland ...................................................................................................... 23 II.1.3.1. De Europese Vrijhandelsassociatie (EFTA) ......................................................................... 24 II.1.3.2. De Europese Economische Ruimte (EER) ............................................................................ 24 II.1.3.3. Het Schengen Akkoord .................................................................................................................. 24 II.1.3.4. Lidmaatschap (on) nodig? .......................................................................................................... 25 II.1.4. De financiële en economische crisis .................................................................................................. 26 II.1.5. Het toetredingsproces toegepast op IJsland .................................................................................. 27 II.1.5.1. De aanvraag ....................................................................................................................................... 27 II.1.5.2. De Opinie van de Europese Commissie .................................................................................. 28 II.1.5.3. De implementatie van de pre-toetredingsteun ................................................................... 29 II.1.5.4. Het doorlichtingproces ................................................................................................................. 29 II.1.5.5. De formele onderhandelingsgesprekken .............................................................................. 30 II.2. De voornaamste onderhandelingskwesties ............................................................................................ 33 II.2.1. Het Icesave geschil en de nasleep van de crisis ...................................................................... 33 II.2.2. De walvisjachtkwestie....................................................................................................................... 34 II.2.3. De visserijkwestie ............................................................................................................................... 35 II.2.3.1. Het belang van de visserijsector voor IJsland...................................................................... 36 II.2.3.2. Het IJslandse visserijbeleid ......................................................................................................... 37 II.2.3.3. Het makreeldispuut ........................................................................................................................ 38 II.2.3.4. Het Gemeenschappelijk visserijbeleid: nood aan hervormingen ................................ 39 II.2.3.5. De rol van de publieke opinie ..................................................................................................... 40 II.3. Conclusie Deel II ................................................................................................................................................. 41
5
Deel III: De bargaining power van IJsland in de toetredingsonderhandelingen............................................................................................................ 42 III.1. Theoretische omkadering ............................................................................................................................. 42 III.1.1. Inleiding: .................................................................................................................................................... 42 III.1.2. Literatuurstudie: onderhandelingen en de EU: ......................................................................... 42 III.1.3. Onderhandelingen en bargaining power: ..................................................................................... 44 III.1.4. Karakteristieken van EU-onderhandelingen: ............................................................................. 45 III.1.5. De toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat: de bargaining power van de kandidaat-lidstaat: ........................................................................................... 47 III.1.5.1. De verplichte overname van het acquis communautaire: ............................................ 47 III.1.5.2. De asymmetrische interdependentie: .................................................................................. 48 III.1.5.3. De EU als harde onderhandelaar: .......................................................................................... 49 III.1.5.4. Externe factoren: ........................................................................................................................... 50 III.1.6. Conclusie: ............................................................................................................................................. 50 III.2. De ‘Bargaining power’ van IJsland inzake het visserijhoofdstuk tijdens de toetredingsonderhandelingen ................................................................................................................................ 51 III.2.1. Afwijkingen van het acquis communautaire en tijdelijke overgangsperioden: ............... 51 III.2.1.1. De voorschriften: .......................................................................................................................... 52 III.2.1.2. Types van differentiatie: ............................................................................................................ 53 III.2.1.2.1. Uitsluiting van het bereik van de Verdragen: ................................................ 53 III.2.1.2.2. De vrijwaringclausule: ............................................................................................. 54 III.2.1.2.3. Opt-out en opt-in: ...................................................................................................... 54 III.2.1.2.4. Afwijkingen: ................................................................................................................. 55 III.2.1.3. De mogelijkheid voor IJsland tot permanente afwijkingen: ....................................... 57
6
III.2.1.3.1. Het bestaan van permanente afwijkingen in primaire en secundaire EU-wetgeving: .................................................................................................................................. 58 Het visserijakkoord van 1994 tussen Noorwegen en de EU: ........................ 58 De exclusieve 25 zeemijlzone van Malta: .............................................................. 59 De speciale behandeling van de Ultraperifere Regio’s: ................................... 60 III.2.1.3.2. Andere argumenten: ................................................................................................ 62 III.2.1.4. De mogelijkheid voor IJsland tot tijdelijke afwijkingen: .............................................. 63 III.2.1.4.1. Overgangsregelingen voor de Finse landbouw: ........................................... 63 III.2.1.4.2. Overgangsregelingen voor de Noorse visserij: ............................................. 65 III.2.1.5. Tussenbesluit: ................................................................................................................................ 65 III.2.2. De hervorming van het Gemeenschappelijk visserijbeleid: een window of opportunity? ................................................................................................................................................................................................ 66 III.2.2.1. Precedenten: ................................................................................................................................... 67 III.2.2.2. Het IJslandse visserijbeleid als leerschool: pure retoriek of realiteit? ................... 68 III.2.2.3. Tussenbesluit: ................................................................................................................................ 70 III.3. Conclusie Deel III .............................................................................................................................................. 70
Slotbeschouwingen..................................................................................................................................................... 73 Lijst van afkortingen .................................................................................................................................................. 76 Bibliografie ...................................................................................................................................................................... 77
7
Inleiding: Het uitbreidingsbeleid is een vooraanstaand en voortdurend aanwezig item op de beleidsagenda van de Europese Unie (EU). Dit specifieke beleid wordt bovendien gezien als het meest succesvolle aspect van het Europese Buitenlands beleid, dat op andere vlakken gekenmerkt wordt door inefficiëntie (Schimmelfennig, 2008). Men kan immers de geschiedenis van het Europese project bestempelen als een opeenvolging van succesvolle uitbreidingsronden (O'Brennan, 2012). Deze uitbreidingsgolven zijn echter niet zonder aanvaringen of conflict tot stand gekomen. De toetredingsonderhandelingen zijn als onderdeel van het toetredingsproces steeds het schouwtoneel geweest van meningsverschillen en onenigheden tussen zowel de lidstaten onderling als tussen de EU en de kandidaat-lidstaten. Aangezien deze onderhandelingen grotendeels vertrouwelijk zijn, worden de toetredingsonderhandelingen vaak beschouwd als een zwarte doos (Schneider, 2009). Hoewel dit niet geheel onjuist is, mag deze hindernis verder onderzoek inzake toetredingsonderhandelingen niet tegenhouden.
Situering en probleemstelling: Men kan volgens Schimmelfennig en Sedelmeier (2002) vier grote uitbreidingsdimensies of -aspecten onderscheiden
waarop
het
literatuuronderzoek
inzake
het
Europese
uitbreidingsproces
geconcentreerd is. Een eerste aspect bestaat uit het beleid van de kandidaat-lidstaten, waarbij onderzoekers vooral de vraag stellen waarom en onder welke voorwaarden kandidaat-lidstaten het lidmaatschap van een regionale organisatie aanvragen. Een tweede dimensie bestaat uit onderzoek naar het uitbreidingsbeleid van EU-lidstaten. Onder welke voorwaarden verkiest of verzet een lidstaat zich tegen de toetreding van een bepaalde kandidaat-lidstaat? Een volgende dimensie wordt gekenmerkt door onderzoek naar het uitbreidingsbeleid van de EU zelf. Onder welke voorwaarden staat een regionale organisatie nieuwe leden toe of onder welke voorwaarden wijzigt de organisatie zijn institutionele relatie met niet-lidstaten? Deze dimensie kan op haar beurt onderverdeeld worden in enerzijds de macrodimensie en anderzijds de beleidsdimensie. De macrodimensie heeft betrekking op de vraag waarom de EU verkiest om een bepaalde kandidaat-lidstaat boven een andere toe te laten en waarom de Unie lidmaatschap aanbiedt in plaats van een institutionele relatie in een andere vorm. De beleidsdimensie probeert de specifieke uitkomsten van toetredingsonderhandelingen in afzonderlijke beleidsgebieden te verklaren. Men stelt hierbij de vraag in welke mate de uitkomst van de onderhandelingen de voorkeuren van bepaalde actoren, zoals kandidaat-lidstaten, sociale groepen of institutionele actoren – weerspiegelt. Een vierde aspect tenslotte is de impact van de
8
uitbreiding. Het uitbreidingsproces heeft zowel een invloed op de EU zelf als op de staat die hierin wordt ingelijfd. Hoe beïnvloedt het uitbreidingsproces de machtsverdeling en de belangen binnen de EU en op welke manier beïnvloedt het de identiteit, normen,… van nieuwe lidstaten. Schimmelfennig en Sedelmeier (2002) stelden dat vooral de dimensie van de impact van de uitbreiding en het aspect van de beleidsdimensie gekenmerkt worden door een onderzoeksdeficit. Hoewel het onderzoek inzake de impact van de uitbreiding sinds de uitbreiding naar de Centraal- en Oost-Europese landen een grote boom heeft gekend, blijft de hierboven beschreven beleidsdimensie onderbelicht. Deze masterproef wenst dit hiaat op te vullen door aandacht te hebben voor de belangen en het verloop van de toetredingsonderhandelingen van een specifieke kandidaat-lidstaat en in hoeverre de uitkomst van de toetredingsonderhandelingen kan samenvallen met deze belangen. Eerder werd gesteld dat toetredingsonderhandelingen vaak als een zwarte doos worden beschouwd, omwille van de complexiteit en ondoorzichtigheid van deze onderhandelingen. Toch is het mogelijk om in de toetredingsonderhandelingen gemeenschappelijke kenmerken en patronen te onderscheiden (Elgström en Smith, 2000). Zo bevonden de kandidaat-lidstaten van de vorige uitbreidingsronden zich telkens in een zwakke onderhandelingspositie tegenover de EU en moesten deze grote toegevingen doen in ruil voor het EU-lidmaatschap (Moravcsik en Vachudova, 2003). Dit is een gegeven dat vaak werd ingeroepen als bewijs voor de fundamentele onrechtvaardigheid van de EU-uitbreiding (Moravcsik en Vachudova, 2002). In deze masterproef wordt een poging ondernomen om deze benadeelde positie van de kandidaat-lidstaten in de toetredingsonderhandelingen te verklaren en wordt nagegaan of kandidaat-lidstaten, ondanks deze benadeelde positie, de mogelijkheid hebben om de toetredingsonderhandelingen meer in hun voordeel om te zetten. Daarom wordt in deze masterproef het uitbreidingsproces en de toetredingsonderhandelingen grotendeels bekeken vanuit het standpunt van de kandidaat-lidstaat. De keuze van de kandidaatlidstaat waaraan dit onderzoek wordt toegewijd, is bepaald door de oververtegenwoordiging van enerzijds de nieuwe Centraal- en Oost-Europese lidstaten en anderzijds de kandidaat-lidstaten van de Westelijke Balkan in recent onderzoek naar het Europese uitbreidingsbeleid. De keuze voor IJsland is daarom apart maar zeker niet onlogisch. Aangezien het IJslandse toetredingsproces op dit moment nog steeds gaande is, is het zoeken naar een verklaring voor de specifieke uitkomst van de toetredingsonderhandelingen hier niet mogelijk. Er wordt daarom stilgestaan bij de belangen van IJsland als kandidaat-lidstaat en de mogelijkheid van IJsland om het resultaat van de toetredingsonderhandelingen zoveel mogelijk met deze belangen te laten samenvallen.
9
Tenslotte wordt in deze scriptie vooral de nadruk gelegd op de mogelijke uitkomsten van de toetredingsonderhandelingen inzake een specifiek beleidsgebied, namelijk het visserijbeleid. Aangezien de visserijsector een van de belangrijkste pijlers van de IJslandse economie uitmaakt, valt het niet te verbazen dat in het IJslandse toetredingsproces het visserijhoofdstuk doorslaggevend zal zijn voor het slagen van de toetredingsonderhandelingen. Bovendien wordt dit jaar het Gemeenschappelijk Visserijbeleid onderworpen aan een hervorming, wat op zich een grote invloed kan hebben op de toetredingsonderhandelingen tussen de EU en IJsland inzake dit onderwerp.
Structuur: Het objectief van deze masterproef bestaat erin om een beter inzicht te krijgen in de werking van toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat tijdens het toetredingsproces. Daarom wordt in Deel I een overzicht gegeven van het formele toetredingsproces, waarvan de toetredingsonderhandelingen deel uitmaken. In het tweede hoofdstuk wordt het toetredingsproces in de context van het huidige uitbreidingsbeleid geplaatst. Na een overzicht van het verloop van een toetredingsproces en een beschrijving van de context waarin dit proces en de toetredingsonderhandelingen plaatsvinden, wordt in Deel II stilgestaan bij de unieke kenmerken van kandidaat-lidstaat IJsland. Het toetredingsproces wordt namelijk niet alleen bepaald door de context waarbinnen deze plaatsvindt, maar ook door de karakteristieken van de kandidaat-lidstaat in kwestie. In het eerste hoofdstuk van Deel II wordt stilgestaan bij de geografie, bevolking en economie van IJsland om daarna dieper in te gaan op de relatie tussen de EU en IJsland. Vervolgens wordt overgegaan tot de aanleiding van de IJslandse toetredingsaanvraag, namelijk de financiële en economische crisis van 2008. Tenslotte wordt een overzicht gegeven van het verloop van het IJslandse toetredingsproces tot nu toe. In het tweede hoofdstuk worden de voornaamste onderhandelingskwesties
onder
de
loep
genomen
die
het
verloop
van
de
toetredingsonderhandelingen kunnen bemoeilijken. Het spreekt voor zich dat in dit geval het meeste aandacht wordt besteed aan de visserijkwestie. Deel III gaat uiteindelijk dieper in op de toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de kandidaatlidstaat tijdens dit toetredingsproces. De focus in dit deel ligt voornamelijk op de onderhandelingsmacht of bargaining power van de kandidaat-lidstaat – en meer specifiek IJsland – in dit proces. Deel III wordt opnieuw onderverdeeld in twee hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt na een beknopte literatuurstudie stilgestaan bij de voornaamste redeneringen die een onderhandelingsproces beïnvloeden. Vervolgens worden de specifieke karakteristieken van EU-
10
onderhandelingen behandeld. Ten slotte wordt nagegaan waarom een kandidaat-lidstaat zich tijdens de toetredingsonderhandelingen steeds in een benadeelde positie bevindt en waarom het de kandidaat-lidstaat is die gedwongen wordt om af te stappen van de eigen maximale uitkomst van het onderhandelingsproces. In het volgende en tevens laatste hoofdstuk van deze masterproef worden vragen gesteld bij het deterministische karakter van deze benadeelde positie. Is een kandidaat-lidstaat niets meer dan een passieve actor die gedwongen wordt om het toetredingsproces te ondergaan zonder enige inspraak? Of is een kandidaat-lidstaat in staat om de uitkomsten van de toetredingsonderhandelingen te beïnvloeden in het eigen voordeel? Daarbij komt men tot de eigenlijke onderzoeksvraag van deze masterproef. Welke mogelijkheden heeft IJsland als kandidaat-lidstaat om het resultaat van de toetredingsonderhandelingen inzake het visserijhoofdstuk zoveel mogelijk te laten samenvallen met haar voorkeuren inzake dit beleidsgebied? De voornaamste eis van IJsland bestaat er namelijk in de soevereine controle over de visserijbronnen binnen hun eigen exclusieve Economische Zone (EEZ) te behouden. Dit houdt echter een afwijking van het acquis communautaire in dat niet zomaar kan worden toegestaan. Daarom wordt in het tweede hoofdstuk van deel III nagegaan of differentiatie ten opzichte van het Unierecht toegestaan zijn. Na een bevestigend antwoord worden vervolgens de verschillende differentiatiemechanismen die de EU kan toestaan, overlopen. Tenslotte wordt nagegaan op welke manier IJsland de toetredingsonderhandelingen het best aanpakt om een zo gunstig mogelijk resultaat te bekomen. Om tot bovenstaande doelstellingen te komen wordt voor deze masterproef vooral gebruik gemaakt van wetenschappelijke literatuur inzake het uitbreidingsbeleid van de EU en meer specifiek inzake de toetredingsonderhandelingen. Verder worden officiële documenten geraadpleegd, zowel van de Europese Unie als van officiële IJslandse instanties. Aangezien informatie omtrent de eigenlijke toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de lidstaat vertrouwelijk is, wordt voor het vergaren van informatie hieromtrent gebruik gemaakt van gepubliceerde verklaringen, speeches en interviews van betrokken personen en instanties. Tenslotte is ook gebruik gemaakt van de informatie die wordt verstrekt door Europese nieuwspagina’s online.
11
Deel I: Het Europese Uitbreidingsproces
Toetredingsonderhandelingen spelen een sleutelrol in het verloop van het uitbreidingsproces. Daarom wordt in dit deel een overzicht gegeven van het formele toetredingsproces zoals het is vastgelegd in de verdragen. Dit geeft een klaar beeld van welke stappen een kandidaat-lidstaat moet doorlopen eer deze het lidmaatschap kan verkrijgen en maakt duidelijk dat het EU-lidmaatschap een vrij exclusief karakter heeft.
I.1. Het Europese Uitbreidingsproces van aanvraag tot lidmaatschap:
I.1.1. De aanvraag: Het formele aanvraagproces begint wanneer een land een aanvraag tot lidmaatschap presenteert aan de Europese Raad. Na het ontvangen van een aanvraag implementeert de Europese Raad de procedure neergelegd in Artikel 49 VEU. Dit artikel stelt vooreerst dat: ‘Any European State which respects the values referred to in Article 2 and is committed to promoting them may apply to become a member of the Union’. Artikel 2 op haar beurt houdt in: ‘the Union is founded on the values of respect for human dignity, freedom, democracy, equality, the rule of law and respect for human rights, including the rights of persons belonging to minorities. These values are common to the Member States in a society in which pluralism, non-discrimination, tolerance, justice, solidarity and equality between women and men prevail’ (Artikel 49 VEU). Deze vereisten zijn reeds een eerste indicatie van het exclusieve karakter van het EU-lidmaatschap (Schneider, 2009). Vervolgens stelt artikel 49 VEU dat: ‘The European Parliament and national Parliaments shall be notified of this application. The applicant State shall address its application to the Council, which shall act unanimously after consulting the Commission and after receiving the consent of the European Parliament, which shall act by a majority of its component members. The conditions of eligibility agreed upon by the European Council shall be taken into account’ (Artikel 49 VEU).
12
I.1.2. De toetredingsvoorwaarden: Het is van groot belang om te kijken naar de toetredingsvoorwaarden aangezien deze niet enkel het verloop van de toetredingsonderhandelingen beïnvloeden maar ook de uiteindelijke uitkomst ervan (Schneider, 2009). Deze voorwaarden waren reeds vereist sinds de eerste uitbreidingsronde maar sindsdien heeft de Unie enkele noodzakelijke aanpassingen voltrokken, vooral naar aanleiding van de verwachte toetreding van de Centraal- en Oost-Europese kandidaat-lidstaten. Zo werden de toetredingsvoorwaarden voor het eerst expliciet omschreven op de Europese Raad in Kopenhagen in juni 1993 en worden daarom ook wel de Kopenhagen criteria genoemd (Smith, 2011).
Lidmaatschap houdt volgens deze Kopenhagen criteria in dat de kandidaat-lidstaat vooreerst stabiele instellingen heeft verwezenlijkt die de democratie, de rechtsstaat, mensenrechten, respect voor en bescherming van minderheden garanderen. Een volgende – economische – toetredingsvoorwaarde is het bestaan van een functionerende markteconomie alsook de capaciteit om met concurrentiedruk en de marktbewegingen binnen de Unie om te gaan. Lidmaatschap veronderstelt bovendien de bekwaamheid van de kandidaat-lidstaat om de verplichtingen van het lidmaatschap op zich te nemen, de gemeenschappelijke wet- en regelgeving van de EU over te nemen en de implementatie van de verschillende doelstellingen van de Europese Unie te ondersteunen (EU, 2010).
De
gemeenschappelijke wet- en regelgeving van de EU wordt ook wel het acquis communautaire genoemd.
Vervolgens heeft men een vierde Kopenhagen criterium vastgelegd om te garanderen dat een verdere uitbreiding van de Unie een verdere verdieping ervan niet in de weg zou staan. Op de Europese Raad te Madrid in december 1995 hebben de Europese staats- en regeringsleiders besloten om nog een toetredingscriterium toe te voegen, namelijk de uitbouw van de noodzakelijke administratieve instellingen. Deze beslissing weerspiegelt de toenmalige bezorgdheid van de Europese Raad inzake de institutionele en administratieve capaciteiten van de Centraal- en OostEuropese kandidaat-lidstaten (EC, 2010a). In een later stadium heeft de EU nog een extra criterium toegevoegd aan de basiscriteria voor EU-lidmaatschap, namelijk het criterium van ‘goed nabuurschap’. Dit houdt de verplichting in voor kandidaat-lidstaten om bilaterale problemen op een vredevolle manier – en indien nodig voor het Internationaal Gerechtshof – op te lossen (Smith, 2003).
13
I.1.3. De Opinie van de Europese Commissie: Om de toetredingsaanvraag te evalueren, stelt de Europese Commissie (EC) verschillende vragen aan de kandidaat-lidstaat inzake de administratie, politiek en economie van het land. Gebaseerd op de antwoorden op deze vragen, stelt de EC een objectieve beoordeling op inzake de capaciteiten van de kandidaat-lidstaat in het vervullen van de Kopenhagen criteria. Bovendien worden die beleidsaspecten geïdentificeerd waarvan verwacht wordt dat ze tijdens het toetredingsproces veel aandacht zullen opeisen. Vervolgens legt de EC zijn Opinie voor aan de Raad en het Europees Parlement (EP). Ten slotte beslist de Raad daarop of de toetredingsonderhandelingen met de kandidaat lidstaat kunnen starten (website Iceland’s Application for membership of the EU).
I.1.4. De pre-toetredingsteun: Sinds 2007 vervangt het Instrument for Pre-accession Assistance (IPA) verschillende pretoetredingprogramma’s voor het bijstaan van kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten in hun voorbereiding voor het lidmaatschap van de Unie. Via IPA kan de Unie steun voorzien op vlak van het versterken van democratische instituties, de rechtsstaat, het hervormen van de publieke administratie en de economie, het promoten van respect voor mensenrechten, rechten van minderheden en gendergelijkheid. Bovendien kan IPA de ontwikkeling van de burgerlijke samenleving en regionale samenwerking ondersteunen alsook bijdragen aan duurzame ontwikkeling en armoedevermindering in de kandidaat-lidstaten. Voor de periode 2007-2013 is er voor IPA in totaal € 11,5 miljard vrijgemaakt (Raad, 2006).
I.1.5. Het doorlichtingproces: Een van de eerste stappen in de voorbereiding van de onderhandelingen is de uitvoering van een analytisch overzicht van de nationale wetgeving van de kandidaat-lidstaat om de harmonisatiegraad met de EU-wetgeving na te gaan. Deze vergelijking tussen de nationale en de EU-wetgeving wordt in de vakliteratuur ook ‘screening’ genoemd (DG Uitbreiding, 2007). Het doel van dit doorlichtingproces houdt in de kwesties te bepalen die moeten aangekaart worden tijdens de onderhandelingen en om een evaluatiebasis te creëren voor de vooruitgang van de kandidaat-lidstaat in haar inspanningen ter harmonisatie van de eigen en de EU-wetgeving (EU, 2010).
14
In functie van deze screening en de daaropvolgende onderhandelingen zal het acquis communautaire opgesplitst worden in een aantal hoofdstukken die elk een bepaald beleid omvatten. De beleidsgebieden waarvoor serieuze inspanningen zullen moeten worden geleverd door de kandidaatlidstaat om op dezelfde lijn te staan als het acquis, worden idealiter in een vroeg stadium van de onderhandelingen aangepakt (EU, 2010).
De EC stelt op basis van deze doorlichting
onderhandelingsontwerpen op die samen de ‘Gemeenschappelijke Positie van de Unie’ vormen. Deze Gemeenschappelijke Positie moet door de Europese Unie met unanimiteit goedgekeurd worden, waarna het aan de kandidaat-lidstaat wordt voorgesteld. De kandidaat-lidstaat moet daarop zelf een positiepaper opstellen. Daarna beginnen de formele onderhandelingsgesprekken tussen de EU en de kandidaat-lidstaat (Schneider, 2009).
I.1.6. De formele onderhandelingsgesprekken: De aanvang van deze gesprekken houdt de officiële erkenning in van de kandidaat-status van het land in kwestie. De toetredingsonderhandelingen vinden plaats tijdens Intergouvernementele Conferenties (IGC) tussen enerzijds alle lidstaten van de EU en anderzijds de kandidaat-lidstaat (EU, 2010).
Daarenboven
wordt
regelmatig
overlegd
op
het
niveau
van
de
permanente
vertegenwoordigers van de lidstaten (COREPER) en de ambassadeurs of hoofdonderhandelaars van de kandidaat-lidstaten (Schneider, 2009). Het standpunt van de EU tijdens deze gesprekken is – zoals eerder vermeld – gebaseerd op de Gemeenschappelijke Positie, voorgesteld door de EC en goedgekeurd door alle lidstaten. Elk hoofdstuk van het acquis wordt apart behandeld (EU, 2010).
De Raad zal – op basis van de Opinie van de EC inzake de toetredingsaanvraag van de kandidaatlidstaat en van de informatie die verworven is via het doorlichtingproces – met unanimiteit criteria vastleggen voor het voorlopig openen en sluiten van de afzonderlijke hoofdstukken (EU, 2010). Daarbij maakt de Europese Raad ook gebruik van de jaarlijkse ‘Voortgangsrapporten’ van de EC. Deze instelling stelt namelijk elk jaar in de herfst een rapport op, waarin deze de vooruitgang van de individuele kandidaat-lidstaat evalueert op basis van de Kopenhagen criteria. Deze Rapporten worden tevens vergezeld van ‘Strategiepapers’ die een overzicht geven van de stand van zaken van de toetredingsonderhandelingen, de mogelijkheden voor de toekomst alsook de aanbevolen stappen om het toetredingsproces gaande te houden (De Ridder, 2010). De Raad zal vervolgens deze beoordelingen in rekenschap nemen wanneer ze beslist over de volgende stappen inzake de onderhandelingen (EU, 2010). Wanneer de Unie en de kandidaat-lidstaat een compromis bereikt hebben inzake exacte voorwaarden voor de implementatie van een
15
hoofdstuk, wordt dat hoofdstuk voorlopig afgesloten. Zowel lidstaten als kandidaat-lidstaten kunnen deze voorlopig afgesloten hoofdstukken opnieuw heropenen in het geval een dispuut zich voordoet (Schneider, 2009). Akkoorden inzake specifieke hoofdstukken zullen niet als finaal beschouwd worden tot een algemeen akkoord voor alle hoofdstukken is bereikt (EU, 2010).
I.1.7. Het Toetredingsverdrag: Het
toetredingsverdrag
incorporeert
alle
akkoorden
die
zijn
bereikt
tijdens
de
toetredingsonderhandelingen (Schneider, 2009). Na het afsluiten van de onderhandelingen wordt de conclusie van de onderhandelingen door een speciale werkgroep van de Raad in een wettekst gegoten die daarna deze wettekst overdraagt aan de kandidaat-lidstaat. Na de goedkeuring van de Raad en de kandidaat-lidstaat geeft de Commissie haar opinie inzake dit verdrag en houdt het Europese Parlement (EP) een stemming. Het Verdrag moet in het EP goedgekeurd worden door een absolute meerderheid (EU, 2010).
I.1.8. Het ratificatieproces: Als het verdrag is goedgekeurd, moeten de kandidaat-lidstaat en de individuele lidstaten van de EU ten slotte het Toetredingsverdrag ratificeren, in overeenstemming met de democratische procedures van elk betrokken land. Als dit gebeurd is, wordt de kandidaat-lidstaat beschouwd als een officieel lid van de EU (Schneider, 2009). In sommige gevallen vindt de ratificatie plaats in de vorm van een referendum in plaats van via een meerderheidsstemming in het nationale parlement. Zo hebben Zweden, Noorwegen, Finland en Oostenrijk hun toetreding tot de Unie in 1994 laten afhangen van een referendum. In het geval van Noorwegen resulteerde dit in een afwijzing van het EUlidmaatschap. Het is dus noodzakelijk om tijdens het toetredingsproces rekening te houden met de publieke opinie in de betreffende kandidaat-lidstaten, zeker in die landen waar referenda als middel ter ratificatie wettelijk verplicht zijn.
16
I.2. Situatieschets van het huidige uitbreidingsklimaat Sinds het ontstaan van de EU heeft de Unie al zes uitbreidingsgolven gekend. Met de tot nu toe grootste uitbreiding achter de rug wordt kort stilgestaan bij het huidige uitbreidingsklimaat, dat in de literatuur vaak wordt geassocieerd met de aanwezigheid van een uitbreidingsmoeheid of ‘enlargement fatigue’. Wat houdt deze term precies in en hoe probeert de EU hiermee om te gaan?
I.2.1. Enlargement fatigue: Het is pas met de teloorgang van de Sovjet-Unie en het verzwakken van haar greep op de Centraalen Oost-Europese satellietstaten vanaf 1989 dat de grote droom van Jean Monet – een Europese constructie die strekt van de Atlantische zee tot het Oeral-gebergte – plotseling niet te ver gegrepen leek. Met het toenmalige vooruitzicht op de grootste uitbreiding tot nog toe – een vermeerdering van het aantal lidstaten van 15 naar 27 – klom het uitbreidingsbeleid naar de top van de Europese politieke agenda (O'Brennan, 2012). Eveneens in de nabije toekomst zal uitbreiding – met de verwachte toetreding van Kroatië in juli 2013 en huidige kandidaat-lidstaten zoals IJsland, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (Fyrom), Montenegro, Turkije en recentelijk ook Servië – een belangrijk item van de Europese agenda blijven. Bovendien blijft de weg naar verdere uitbreiding van de Unie open met mogelijke toetredingen van de overige Westerse Balkan-landen en de vroegere Sovjetstaten Oekraïne en Georgië (De Ridder en Schrijvers, 2011). Ondanks de openlijk verklaarde toewijding van de EU tot uitbreiding van de Unie, hebben sommige Europese beleidsmakers en vele EU-burgers hun bedenkingen hierbij en stellen ze zich eerder voorzichtig op inzake verdere uitbreiding, vooral met betrekking tot huidige kandidaat-lidstaten zoals Turkije of – op langere termijn – tot mogelijke kandidaat-lidstaten uit de Zuidelijke Kaukasus (Archick, 2012). Deze tegenzin om de club op snelle wijze uit te breiden, wordt vooral verklaard door het feit dat de Unie nog steeds de vorige uitbreidingsrondes aan het verteren is (De Ridder en Schrijvers, 2011). Bovendien kan de huidige overheidsschuldcrisis, die het blazoen van de euro zwaar heeft aangetast, toekomstige uitbreidingsrondes vertragen aangezien de aandacht van de EU-leiders vooral gaat naar het oplossen van de financiële problemen van de Unie (Archick, 2012).
17
I.2.2. De nieuwe uitbreidingsstrategie en het Verdrag van Lissabon: De vraag naar steeds meer tijd en middelen om de uitbreidingsronde van 2004 succesvol af te werken, de steeds pranger wordende eis naar lidmaatschap vanwege de huidige kandidaat-lidstaten, de moeheid die gepaard gaat met opeenvolgende hervormingen als gevolg van twee decennia van intense verbreding en verdieping en het plaatsen van de verantwoordelijkheid voor het falen van de ratificatie van de Europese Grondwet bij het uitbreidingsbeleid, heeft allemaal geleid tot het ontwikkelen van een nieuwe uitbreidingsstrategie door de Commissie in 2005 (Piedrafita, 2008). De nadruk in deze nieuwe uitbreidingsstrategie ligt op de volgende drie werkterreinen: Vooreerst de consolidatie van bestaande aangegane verplichtingen, vervolgens een verbeterde communicatie naar de burgers toe om de legitimiteit van het uitbreidingsproces te vergroten en ten slotte de toepassing van eerlijke en strenge conditionaliteit op de kandidaat-lidstaten opdat deze hun verplichtingen als lidstaten kunnen vervullen alsook de implementatie van het beleid van de Unie kunnen verwezenlijken (EC, 2005). De Commissie beklemtoont bovendien dat het uitbreidingsproces de integratiecapaciteit van de Unie in rekenschap moet nemen. De toetredende landen moeten klaar zijn en in staat zijn om alle verplichtingen van het lidmaatschap op te nemen (Archick, 2012). Deze opmerking wordt weerspiegeld in het debat rond de ‘integratiecapaciteit’ van de Unie (Piedrafita, 2008). De uitbreidingsstrategie gebaseerd op consolidatie, conditionaliteit en communicatie, in combinatie met deze nadruk op de integratiecapaciteit van de Unie, vormt de basis voor een hernieuwde consensus inzake uitbreiding (EU, 2010). Tegen de achtergrond van deze nieuwe uitbreidingsstrategie en de steeds groter wordende bezorgdheden inzake toekomstige toetredingen zijn in het Verdrag van Lissabon (2009) enkele wijzigingen inzake het uitbreidingsbeleid geïntroduceerd, zoals de bevordering van EU-waarden als een voorwaarde tot de aanvraag van lidmaatschap en het informeren van zowel het Europese alsook de nationale parlementen inzake deze aanvragen tot lidmaatschap. Een derde wijziging is de expliciete verwijzing naar de voorwaarden die door de Europese Raad worden opgelegd aan de kandidaat-lidstaten. Deze aandacht inzake het voldoen van de gegeven voorwaarden is in lijn met de striktere conditionaliteit voorzien in de nieuwe uitbreidingsstrategie van 2005 (Piedrafita, 2008). De hierboven opgesomde aanpassingen weerspiegelen dus min of meer een eerder ongunstig uitbreidingsklimaat. Desondanks ziet het er niet naar uit dat deze ingrepen in de praktijk veel veranderingen zullen teweegbrengen. Ondanks de nadruk op een striktere conditionaliteit ten opzichte van Bulgarije en Roemenië is Emerson van mening dat bijvoorbeeld Roemenië zeer mild is behandeld met betrekking tot de politieke Kopenhagen criteria (Emerson, 2004). Men kan bovendien
18
het verplicht informeren van het Europese en de nationale parlementen beschouwen als slechts een codificatie van de bestaande praktijk. Ondanks deze aanpassingen wordt verwacht dat uitbreiding van de Unie voornamelijk afhankelijk zal blijven van de politiek van de dag en de wil van de Europese Raad (Piedrafita, 2008). Dit wordt nogmaals bevestigd door Franse en Duitse experts die stellen dat de voorbarige uitbreiding van 2007 duidelijk een politieke beslissing is geweest (EurActiv, 2010, 3 maart). Schimmelfennig van zijn kant meent dat de recente moeilijkheden in het uitbreidingsproces van de kandidaat-lidstaten uit de Westelijke Balkan vooral eigen is aan de moeilijke politieke setting in de regio en dat er van een hardere aanpak ten opzichte van deze landen nauwelijks sprake is (Schimmelfennig, 2008). Ondanks deze ambigue situatie blijft de Unie zich verder uitbreiden. hieronder worden de huidige kandidaat-lidstaten en hun vooruitgang in het toetredingsproces aangehaald
I.2.3. De huidige kandidaat-lidstaten: Op dit moment wordt Kroatië door de Unie erkend als toetredend land en dit land zal in juli 2013 de 28ste lidstaat van de Europese Unie worden. Met het overwinnen van enkele twistpunten – zoals de verplichte samenwerking met het ‘International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia’ (ICTY) en het grensgeschil met Slovenië – kan men deze nakende toetreding beschouwen als een succes en als een positief teken naar de andere landen van de Westelijke Balkan toe (EurActiv, 2012, 23 januari). Toch komt het “ja” van de Unie vrij laat. Een verklaring hiervoor is de harde positie van de EU met betrekking tot de corruptiebestrijding in Kroatië omdat men duidelijk niet dezelfde voorbarigheid aan de dag heeft willen leggen als bij de uitbreiding van 2007 (EurActiv, 2011, 24 juni). Vervolgens worden vijf landen door de EU als officiële kandidaat-lidstaat erkend, die zich allemaal in een verschillend stadium van het toetredingsproces bevinden. Het toetredingsproces van Macedonië bijvoorbeeld wordt bemoeilijkt door een langdurig conflict, in dit geval met Griekenland inzake de officiële naam van het land. Als gevolg hiervan blijft Griekenland de opening van de onderhandelingsgesprekken blokkeren (EP, 2012a). Om verdere profilering van dit conflict tegen te gaan verwijst de EU thans in officiële documenten naar Macedonië met de naam ‘former Yugoslav Republic of Macedonia’ (FYROM). Montenegro verkreeg in 2010 de kandidaatsstatus en heeft sindsdien een aanzienlijke vooruitgang geboekt (Archick, 2012, p. 8). Hoogst waarschijnlijk zullen in juni 2012 de toetredingsgesprekken van start gaan, hoewel ook in deze kandidaat-lidstaat nog nood is aan verdere hervormingen (EP, 2012b).
19
Servië heeft dan weer recentelijk – op 1 maart 2012 – de kandidaatsstatus verworven wegens de goede samenwerking met het ‘International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia’ (ICTY), meebepaald inzake de uitlevering van Ratco Mladić en Goran Hadžić (EurActiv, 2011b, 12 mei). Het land wacht echter nog een lange weg naar het lidmaatschap. Opdat de toetredingsgesprekken van start gaan, moet het land zijn hervormingen – vooral op het vlak van democratie en de rechtsstaat – verder zetten (EP, 2012b). Het voornaamste twistpunt blijft echter Kosovo. De EU wenst namelijk niet dezelfde situatie te herhalen die naar aanleiding van de toetreding van het verdeelde Cyprus is ontstaan (EUobserver, 2011, 12 oktober). Turkije is zonder twijfel de kandidaat-lidstaat met het moeizaamste toetredingsproces. De grootte van het land, de groeiende bevolking, het niveau van economische en sociale ontwikkelingen en het culturele en religieuze karakter van het land staan allen centraal in dit proces. Bovendien is het debat rond de toetreding van Turkije niet enkel beperkt door het geven van pro’s en contra’s van de toetreding, maar wordt er ook vragen gesteld over de eigen Europese grenzen, waarden, identiteit en geschiedenis (Christensen, 2009). Met de aandacht die vooral gaat naar de verschillende kandidaat-lidstaten uit de Westelijke Balkan en het gecontesteerde kandidaatschap van Turkije zou men haast vergeten dat de EU nog een kandidaat-lidstaat heeft. In tegenstelling tot de vorige kandidaat-lidstaten heeft dit eiland reeds een goed ontwikkelde relatie met de EU als lid van de Europese Economische Ruimte (EER) en heeft het reeds een aanzienlijk deel van het acquis communautaire van de Unie overgenomen. Het land is dan ook in een voorsprongpositie aan het toetredingsproces begonnen (Euractiv, 2011a, 12 mei). Dit is echter geen garantie voor een vlekkeloos parcours van aanvraag naar lidmaatschap. Zoals we in het volgende deel meer in detail zullen zien, staat ook IJsland voor een aantal verregaande hervormingen en aanpassingen wil het land het lidmaatschap van de EU behalen.
20
I.3. Conclusie Deel I: Het voorafgaande overzicht van het toetredingsproces heeft duidelijk gemaakt dat het de EU is die de rules of the game vastlegt via vooropgestelde procedures en criteria. Elke kandidaat-lidstaat die lidmaatschap van de EU wenst te verkrijgen moet dezelfde stappen ondernemen eer deze kan opgenomen worden. Ondanks deze vaste ijkpunten is elke uitbreiding uniek. Elk toetredingsproces vindt namelijk plaats in een eigentijdse context, die een invloed kan uitoefenen op het toetredingsproces en de onderhandelingen in kwestie. Daarom is in het tweede hoofdstuk de algemene sfeer waarin het huidige uitbreidingsbeleid zich bevind, behandeld. Deze wordt gekenmerkt door een drang naar het scherper omlijnen van de toetredingscriteria alsook een grotere voorzichtigheid en een strengere conditionaliteit ten opzichte van toekomstige uitbreidingen, althans in retoriek. In de praktijk lijkt de verdere uitdeining van de Unie een feit, met de verwachte toetreding van Kroatië en de verschillende kandidaat-lidstaten die – de ene al wat vlotter dan de andere – het vooruitzicht van het lidmaatschap hebben verkregen. Aangezien het toetredingsproces – naast de context waarin deze plaatsvindt – eveneens bepaald wordt door de unieke karakteristieken van de kandidaat-lidstaat in kwestie, wordt in het volgende deel het toetredingsproces toegepast op de kandidaat-lidstaat dat het onderwerp uitmaakt van deze proef, namelijk IJsland.
21
Deel II: IJsland en het Toetredingsproces
II.1. IJsland en het toetredingsproces:
II.1.1. Inleiding: Na een eerste overzicht van het toetredingsproces en een omschrijving van de huidige uitbreidingscontext, wordt vervolgens de aandacht gevestigd op de progressie van kandidaat-lidstaat IJsland in dit toetredingsproces. Belangrijk hierbij is om vooreerst meer te weten te komen over de kandidaat-lidstaat in kwestie. Vervolgens wordt de reeds hechte relatie tussen de Europese Unie en IJsland geschetst, waarna de katalysator voor de IJslandse lidmaatschapsaanvraag aan bod komt, namelijk de economische en financiële crisis van 2008. Verder wordt het toetredingsproces – dat eerder werd overlopen – toegepast op de IJslandse casus. Ten slotte wordt stilgestaan bij de belangrijkste onderhandelingskwesties en twistpunten die het onderhandelingsproces in grote mate zullen beïnvloeden.
II.1.2. Achtergrond:
II.1.2.1. Geografie en bevolking: IJsland, een onafhankelijke republiek sinds 17 juni 1944, is het meest westelijk gelegen Europese land en bevindt zich in de Noord-Atlantische Oceaan juist onder de poolcirkel. Het is Europa’s tweede grootste eiland – na Groot-Brittannië – met in totaal zo’n 320.000 inwoners. Het grondgebied bedraagt 103.000 km² met een bevolkingsdichtheid van slechts 3,1 inwoners per km². Slechts 20% van het grondgebied is geschikt voor landbouw en is grotendeels gelegen in het zuidelijke en westelijke deel van het eiland en in enkele vruchtbare stroken die van kust tot kust reiken. Het Arctische eiland is bedeeld met een overvloed aan natuurlijke bronnen. Hieronder bevinden zich de rijke visgronden – zowel binnen als buiten de 200 zeemijl grote Exclusieve Economische Zone (EEZ) – alsook een groot aanbod aan hydro-elektrische en geothermische energiebronnen (Central bank of Iceland, 2010). Als IJsland zou toetreden tot de Unie, dan zou het land de dunst bevolkte lidstaat van de Unie worden. Het land zou hetzelfde stemgewicht in de Raad van ministers en hetzelfde aantal Europarlementariërs als Malta krijgen. Bovendien zal een extra taal worden toegevoegd bij de bestaande 23 officiële Europese talen (EurActiv, 2011a, 12 mei).
22
II.1.2.2. Economie: IJsland is een moderne welvaartstaat en heeft een kleine, open en financieel geïntegreerde markteconomie (CBI, 2010). In 2009 bedroeg het BBP 8,7 miljard Euro, minder dan 0,1% van het BBP van de 27 EU-lidstaten samen (EC, 2011a). Zoals in de meeste andere ontwikkelde economieën maken de niet-verhandelbare diensten het grootste deel uit van de economische activiteiten. Doorheen de geschiedenis van het land wordt de voorspoed van het eiland grotendeels gebouwd op de omvangrijke mariene en energiebronnen. In de jaren voor de financiële crisis van 2008 zijn echter investeringen en diensten – vooral de financiële diensten – de grootste drijvers van de IJslandse economie geworden (CBI, 2010). Terwijl de mariene sector één van de belangrijkste bronnen van exportinkomsten blijft, is het aandeel ervan in het BNP doorheen de jaren aanzienlijk gedaald, van 16% in 1980 tot 8% in 2008 (CBI, 2010). Toch staat de visserijindustrie nog in voor bijna de helft van de exportinkomsten en 7% van de werkkrachten. De voornaamste IJslandse exportproducten zijn vis en visproducten, aluminium en ferrosilicium en recent ook toerisme. Tijdens het voorbije decennium is de IJslandse economie gediversifieerd met de nadruk op de verwerkings- en dienstenindustrie (EESC, 2011, p. 5). Het zijn dus vooral de financiële, de verzekerings- en de vastgoedsector die de laatste jaren de grootste groei hebben gekend, met een stijging van 18% in 1999 naar 24% in 2009 (CBI, 2010). Ondanks de sterke groei in de jaren voor 2008, is IJsland het eerste land in Europa dat door de financiële crisis werd getroffen. De redenen waarom IJsland zo zwaar getroffen is door de crisis en de gevolgen hiervan voor de toekomst van het eiland worden verderop in dit hoofdstuk in meer detail besproken.
II.1.3. De relatie tussen de Europese Unie en IJsland:
Relaties tussen IJsland en de EU gaan terug tot 1973 toen IJsland een bilateraal vrijhandelsakkoord met de EU heeft ondertekend. Sindsdien is de samenwerking tussen de twee partijen steeds hechter en betekenisvoller geworden (Gudjonsdottir, 2007). Toch heeft IJsland tot de financiële crisis van 2008 gewacht om officieel een aanvraag tot lidmaatschap van de Unie in te dienen. Hieronder worden de verschillende samenwerkingsverbanden tussen IJsland en de Unie nader bekeken en wordt stilgestaan bij de redenen waarom het zo lang geduurd heeft alvorens IJsland tot de Unie wou toetreden.
23
II.1.3.1. De Europese Vrijhandelsassociatie (EFTA): De Europese Vrijhandelsassociatie (EFTA) is een intergouvernementele organisatie met het doel vrijhandel en economische integratie te promoten in het voordeel van haar vier leden: IJsland, Lichtenstein, Noorwegen en Zwitserland. Deze samenwerking kwam oorspronkelijk tot stand in januari 1960 toen Oostenrijk, Noorwegen, Denemarken, Portugal, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk – na het mislukken van gesprekken om een grote West-Europese vrijhandelszone in 1958 op te richten – beslisten om de EVA op te richten. Finland werd lid in 1961 en IJsland volgde uiteindelijk in 1970 (EFTA, 2011). Buiten het promoten van vrijhandel binnen de EFTA, heeft deze organisatie nog twee taken. De Associatie onderhandelt en onderhoudt vrijhandelsakkoorden met derde landen en verleent bijstand aan de administratie van de Overeenkomst betreffende de Europese Economie Ruimte (EER) (EFTA, 2011). Tijdens de eerste 35 jaar van de EFTA hebben zes lidstaten de Associatie verlaten en werden ze lidstaten van de EU: Groot-Brittannië en Denemarken in 1973, Portugal in 1986 en Oostenrijk, Finland en Zweden in 1995 (Gudjonsdottir, 2007). Men kan stellen dat de EFTA – indertijd opgericht als een alternatieve weg voor economische samenwerking in Europa – minder succesvol is gebleken als de Unie, die gekenmerkt wordt door een onophoudelijke uitbreiding. Met de mogelijke toetreding van IJsland tot de EU, dreigt de EFTA opnieuw een lid te verliezen aan de Unie.
II.1.3.2. De Europese Economische Ruimte (EER): De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) is op 1 januari 1994 van start gegaan en brengt de 27 huidige EU-lidstaten en drie EFTA-leden samen in één gemeenschappelijke markt. Zwitserland, de vierde EFTA-staat maakt geen deel uit van de EER en handhaaft enkel bilaterale akkoorden met de EU (EFTA, 2011). De EER-Overeenkomst voorziet IJsland van toegang tot de Europese Gemeenschappelijke markt en omvat de EU-wetgeving met betrekking tot de vier vrijheden – vrij bewegen van goederen, diensten, kapitaal en personen – alsook samenwerking in andere belangrijke gebieden zoals onderzoek en ontwikkeling, onderwijs, sociaal beleid, milieu, consumentenbescherming, toerisme en cultuur (Gudjonsdottir, 2007).
II.1.3.3. Het Schengen Akkoord: Naast het lidmaatschap van de EFTA en de EER wordt IJsland sinds 1996 betrokken bij de ontwikkeling van het Schengen Akkoord en past het vanaf 2001 de bijhorende wetsbepalingen toe
24
(EC, 2010a). Het Akkoord vraagt het verwijderen van alle grenscontroles binnen de ondertekende landen en is in 1985 door Frankrijk, Duitsland en de Benelux landen ondertekend. Op dit moment omvat het akkoord de meeste EU-lidstaten alsook EFTA-landen IJsland en Noorwegen. IJsland en Noorwegen maakten reeds deel uit van de Noorse Paspoort Unie en konden daarom niet uit het Schengen Akkoord blijven toen Zweden, Finland en Denemarken – als EU-lidstaten – het Akkoord in 1996 ondertekenden (Gudjonsdottir, 2007). Het Schengen Akkoord houdt in dat IJsland de grenscontroles met andere landen van de Schengenzone moet afschaffen. De interne grenzen zijn verdwenen en er is een gemeenschappelijke externe grens rond de ondertekende lidstaten opgetrokken. Bovendien worden gemeenschappelijke regels en procedures opgetrokken met betrekking tot het toestaan van visums voor korte verblijven en het houden van externe grenscontroles. Door deze betrokkenheid neemt IJsland deel aan verregaande samenwerking met de politiediensten en juridische autoriteiten binnen de Schengenzone. Bovendien is IJsland betrokken bij de Dublin Regulering dat criteria en mechanismen vastlegt voor het afhandelen van asielaanvragen (EC, 2010a).
II.1.3.4. EU-lidmaatschap (on)nodig? IJsland heeft wegens de deelname aan de interne markt via de EER-Overeenkomst reeds een aanzienlijk deel van de EU-wetgeving overgenomen. Bovendien maakt het land al meer dan een decennium deel uit van de Schengenzone en werkt het samen met politie- en juridische diensten binnen dit gebied. Ondanks – maar misschien ook juist door – deze samenwerking heeft IJsland nooit EU-lidmaatschap aangevraagd. Er was daarvoor weinig reden toe. De EER-Overeenkomst begunstigde op meer dan voldoende wijze de IJslandse nationale belangen en via bilaterale akkoorden met de EU inzake de vrije handel van visproducten was ook dit vitaal belang verzekerd. Het gebruik van de eigen visserijbronnen is namelijk een van de belangrijkste factoren van de IJslandse economische onafhankelijkheid (EESC, 2011, p. 4). De IJslandse regering meent in dit opzicht dat de wettelijke hoede over de IJslandse visbestanden toebehoort aan het IJslandse volk zelf en aan niemand anders. Vooral om deze reden heeft de meerderheid van het volk zich steeds op een consequente manier verzet tegen EUlidmaatschap (VOX EU, 2009, 21 juli). EU-lidmaatschap werd door IJsland dus niet als noodzakelijk beschouwd. Mogelijk zouden diepgaande economische veranderingen of een nieuwe Noorse aanvraag tot lidmaatschap IJsland ertoe kunnen brengen om zelf lidmaatschap te overwegen maar voorlopig bleef deze overweging verre toekomstmuziek (Denti, 2007; Gudjonsdottir, 2007).
25
II.1.4. De financiële en economische crisis: De IJslandse economische groei voor de crisis van 2008 was in grote mate het resultaat van een hausse in de binnenlandse vraag als gevolg van de snelle expansie van de financiële sector van het land. Na de privatisering van de bankensector in het begin van de jaren 2000 maakten de IJslandse banken gebruik van de gunstige situatie in de globale financiële markten om snel uit te breiden (Website Index Mundi, 2012). Bovendien werd door consumenten en bedrijven steeds meer geleend in vreemde deviezen waardoor de balansen van de banken in vreemde deviezen zeer snel stegen. Deze oververtegenwoordiging van vreemde deviezen op de balansen van de IJslandse banken deed steeds meer twijfel ontstaan inzake de leefbaarheid van het IJslandse bankensysteem. Daarenboven verslechterde plots de toegang tot de globale liquiditeiten, waardoor eind 2007-begin 2008 de instroom van kapitaal abrupt stopte (CBI, 2010). Deze stop heeft tot een depreciatie van de IJslandse Krona geleid ten opzichte van de andere belangrijke deviezen en heeft voor een scherpe aanpassing van de binnenlandse vraag gezorgd. De buitenlandse blootstelling van de IJslandse banken, wiens leningen en andere creditposten goed waren voor tien maal het BNP van het land – werd onhoudbaar (Website Index mundi, 2012). IJsland onderging de diepste en snelste financiële crisis die ooit in vredestijd werd gemeten. Drie van de grootste banken van het land vielen in één en dezelfde week in elkaar en het Arctische eiland was het eerste ontwikkelde land in dertig jaar dat bijstand moest vragen aan het Internationaal Monetair Fonds (IMF) (VOX EU, 2008, 12 november). Het BNP van het land daalde met 6,8% in 2009 en het jaar daarop met 3,4% (Website Index Mundi, 2012). Hoewel de dynamiek van de opbouw naar en de naweeën van de IJslandse bankencrisis vergelijkbaar waren met andere crises, was de IJslandse crisis vooral uitzonderlijk vanwege de schaal van het hele gebeuren (CBI, 2010).
Aangezien het slecht afgestelde monetair beleid en het deviezenwanbeheer als één van de grootste bijdragen tot de crisis werden beschouwd, groeide een sterk gevoel in IJsland dat hun munt door iets sterkers moest vervangen worden. Als gevolg hiervan kwam de euro in het IJslandse vizier. Hoewel men eerst een unilaterale overname van de Euro overwoog, besefte men algauw dat een toetreding tot het Eurosysteem een meer geschikte aanpak was. Dit impliceerde echter dat IJsland vooreerst lid moest worden van de Unie, vooraleer het land kon toetreden tot het Eurosysteem (VOX EU, 2009, 21 juli). Op 17 februari 2012 werd de rating van IJsland verhoogd tot BBB door ratingbureau Fitch, wat een bewijs is van de inspanningen van het land om de eigen economie te stabiliseren en structurele
26
hervormingen verder door te voeren. Volgens de meest recente voorspelling van de OESO zal IJsland dit jaar een groei genieten van 2,4% wat sterk contrasteert met de negatieve voorspellingen voor de EU. Bovendien werd voormalig president Geir Haarde veroordeeld voor “gross negligence” naar aanleiding van de bankencrisis (EUobserver, 2012, 15 maart). Voorlopig kan men concluderen dat het gedrag van IJsland tot de Unie kan beschreven worden als een “EU à la carte”, waarbij IJsland enkel geïnteresseerd is in de voordelen van samenwerking met de Unie (Denti, 2007, p. 8). Dit houdt een samenwerking in dat zich aldus beperkt tot de EER, het schengen Akkoord en misschien in de toekomst de Euro.
Hieronder wordt, na de initiële
kennismaking in deel I, teruggekomen op het toetredingsproces, ditmaal toegepast op kandidaatlidstaat IJsland.
II.1.5. Het toetredingsproces toegepast op IJsland Aangezien dit proces op dit moment nog steeds gaande is, zullen de laatste stappen van het toetredingsproces niet kunnen worden behandeld in deze Masterproef. Dit verhindert echter niet de mogelijkheid om enkele belangrijke conclusies te trekken uit de stappen die reeds zijn voltrokken.
II.1.5.1. De aanvraag: Op 16 juli 2009 vraagt de IJslandse regering, na de goedkeuring door het IJslandse parlement (Althingi), het lidmaatschap aan tot de EU (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2009). Dit is gebeurd – zoals eerder vermeld – in de nasleep van de financiële en economische crisis die in 2008 uitzonderlijk hard heeft toegeslagen in IJsland. In een poging om van de zware recessie te herstellen, zien de IJslandse beleidsvoerders hun heil in het lidmaatschap van de Unie en meer precies in de overname van de Euro: “The choices Iceland now faces are mainly, on the one hand, to continue the present cooperation on the basis of the EEA and Schengen Agreements or, on the other hand, to refer a possible membership agreement to the nation, which would either reject it or accept it” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2009). Hieruit kan men concluderen dat het stabiliseren van de IJslandse financiële markt – in dit geval via de overname van de Euro – voor IJsland de voornaamste reden is om toe te treden tot de Unie.
27
II.1.5.2. De Opinie van de Europese Commissie: Na de inlichting van het Europese en de nationale parlementen is op 27 juli 2009 de toetredingsaanvraag van IJsland besproken op de bijeenkomst van de Europese ministers van buitenlandse zaken. De ministers hebben hierop aan de EC de opdracht gegeven om inzake deze aanvraag een Opinie op te stellen. De Commissie heeft vervolgens een vragenlijst opgesteld die de IJslandse autoriteiten moesten beantwoorden. Op basis van deze antwoorden heeft de EC een objectieve beoordeling opgesteld inzake de IJslandse capaciteit in het vervullen van de Kopenhagen criteria. Bovendien zijn die beleidsaspecten geïdentificeerd waarvan verwacht wordt dat ze tijdens het toetredingsproces veel aandacht zullen opeisen. Later wordt op deze belangrijkste kwesties teruggekomen. De Opinie van de EC is vervolgens op 24 februari voorgesteld aan het Europees Parlement en de Raad (EC, 2010b). De Commissie heeft inzake IJsland de volgende aanbevelingen geformuleerd. Op vlak van de politieke criteria stelt de Commissie dat “Iceland is a parliamentary republic with deeply rooted traditions of representative democracy” (EC, 2010a, p. 7). Ondanks deze erkenning merkt de Commissie op dat de IJslandse autoriteiten verdere inspanningen moeten leveren om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te versterken, vooral inzake de procedure voor de rechterlijke benoemingen. Tevens moeten de mechanismen om belangenconflicten tegen te gaan, versterkt worden. Buiten deze opmerkingen is de Commissie van mening dat “the country satisfies the political criteria set by the Copenhagen European Council in 1993” (EC, 2010a, p. 7). Inzake de economische criteria stelt de EC dat IJsland kan beschouwd worden als een functionerende markteconomie. Vervolgens wordt verwezen naar de financiële en economische crisis en de verplichting van IJsland om de afgesproken hervormingsmaatregelen en beleidsaanpassingen strikt te implementeren. Aangezien IJsland voor de crisis in staat was om weerstand te bieden aan de competitiedruk binnen de EER, ging de Commissie ervan uit dat “Iceland should be able to cope with competitive pressures and market forces within the Union in the medium term…” (EC, 2010a, p. 7). Vervolgens stelt de Commissie dat IJsland goed voorbereid is om de verplichtingen van het lidmaatschap op middellange termijn aan te gaan, gezien de goede resultaten van het land als lid van de EER. Op vlak van de beleidsaspecten die niet inbegrepen zijn in de EER-Overeenkomst zou IJsland echter nog serieuze inspanningen moeten leveren. Daarbij bedoelt de EC vooral de aspecten visserij en landbouw, het milieu, vrij bewegen van kapitaal en financiële diensten (EC, 2010a). Ondanks deze noodzakelijke aanpassingen is de Commissie van mening dat de toetreding van IJsland slechts een beperkte invloed zal hebben op de EU en dat het de capaciteit van de Unie in het
28
verdiepen van de eigen ontwikkeling niet zal aantasten (EC, 2010a, p. 7). Op 17 juni 2010 heeft de Europese Raad met unanimiteit besloten dat de onderhandelingen met IJsland geopend kunnen worden: “… it notes that Iceland meets the political criteria set by the Copenhagen European Council in 1993 and decides that accession negotiations should be opened” (Raad, 2010). IJsland is nu officieel een kandidaat-lidstaat.
II.1.5.3. De Implementatie van de pre-toetredingsteun: Op 14 juli 2010 is het geamendeerde voorschrift voor het Instrument for Pre-Accession Assistance (IPA) van kracht gegaan, met een toevoeging van kandidaat-lidstaat IJsland als een begunstigde van pre-toetredingsteun van de Unie. Dit betekende dat IJsland, zoals andere kandidaat-lidstaten, vanaf nu geschikt is om financiële steun van de EU te ontvangen met het doel zich beter op het EUlidmaatschap te kunnen voorbereiden. Deze steun is voornamelijk bedoeld om de institutionele en wettelijke capaciteiten van de kandidaat-lidstaat te versterken met het oog op de implementatie van het acquis communautaire (EP en Raad, 2010).
II.1.5.4. Het doorlichtingproces: Eerder werd vermeld dat de EC – als voorbereiding van de onderhandelingen – de opdracht had om een analytisch overzicht te maken van de nationale wetgeving van de kandidaat-lidstaat om de harmonisatiegraad met de EU-wetgeving na te gaan. Dit doorlichtingproces – ook wel ‘screening’ genoemd – bepaalt de kwesties die tijdens de onderhandelingen moeten aangekaart worden en creëert een tijdstabel voor het overnemen van het acquis door de kandidaat-lidstaat. In functie van deze analyse wordt in het geval van IJsland het acquis in 35 hoofdstukken onderverdeeld. Het doorlichtingproces met betrekking tot IJsland is van start gegaan op 15 november 2010 en is beëindigd op 21 juni 2011. De doorlichtingbijeenkomsten hebben aangetoond dat IJsland reeds – deels of volledig – de EU-wetgeving in 21 van de 35 hoofdstukken implementeert via het lidmaatschap van de EER-Overeenkomst. Op basis van deze doorlichting wordt de Gemeenschappelijke Positie van de Unie opgesteld dat op zijn beurt zal dienen als leidraad voor de formele onderhandelingen. Het is namelijk de algemene regel dat onderhandelingen plaatsvinden tussen de kandidaat-lidstaat en de EU als een geheel. De Unie is echter geen monoliet en het formuleren van deze Gemeenschappelijke positie is dan ook een moeilijk en tijdsrovend proces (Schneider, 2009). Nadat de Gemeenschappelijke Positie van de Unie
29
door de Raad met unanimiteit is goedgekeurd, kunnen de toetredingsonderhandelingen met IJsland van start gaan.
II.1.5.5. De formele onderhandelingsgesprekken: De formele onderhandelingsgesprekken met IJsland zijn van start gegaan op 27 juni 2011 tijdens een Intergouvernementele Conferentie (IGC) in Brussel. Het is algemeen geweten dat de onderhandelingen in de meeste opzichten vrij gemakkelijk zullen verlopen voor IJsland, aangezien het al een groot deel van het Gemeenschapsrecht heeft overgenomen via het lidmaatschap van de EER en de deelname aan de Schengenzone. Dit blijkt ook uit de start van de toetredingsgesprekken, aangezien op de IGC van 27 juni 2011 meteen de eerste vier hoofdstukken werden geopend, namelijk openbare aanbestedingen, informatiemaatschappij en media, wetenschap en onderzoek en onderwijs en cultuur. Twee van deze vier hoofdstukken werden vrijwel meteen afgesloten, een unicum in de geschiedenis van de EU-uitbreiding (Euractiv, 2011, 28 juni). Het onmiddellijk afsluiten van deze hoofdstukken wordt door de Europese Raad als volgt verantwoord: “In light of Iceland's state of preparedness and its fulfillment of obligations from the acquis, inter alia in the fields covered by the EEA Agreement and the Schengen acquis, the Union may, exceptionally, decide that benchmarks for the provisional closure of a chapter are not required” (EU, 2010). Vervolgens zijn op 19 oktober 2011 twee nieuwe hoofdstukken geopend en opnieuw meteen afgesloten. Het gaat om hoofdstukken vrij verkeer van arbeiders en intellectuele eigendomsrechten. Bovendien zijn nog twee hoofdstukken die eerder – op 27 juli 2011 – geopend waren, afgesloten (EUobserver, 2011, 27 juni). Op een derde bijeenkomst van de Toetredingsconferentie met IJsland op 12 december 2011 worden nog eens vijf hoofdstukken geopend, namelijk bedrijfsrecht, onderneming- en industrieel beleid, trans-Europese netwerken, rechterlijke macht en fundamentele rechten en tenslotte financiële en budgettaire voorzieningen. Alle hoofdstukken behalve het laatstgenoemde zijn eveneens meteen afgesloten (Raad, 2011). Op 30 maart 2012 is in Brussel een tweede toetredingsconferentie op plaatsvervangend niveau geopend. Op deze conferentie zijn opnieuw vier hoofdstukken geopend, namelijk het hoofdstuk concurrentiebeleid, energie, consumenten en gezondheidsbescherming enerzijds en buitenland-, veiligheid- en defensiebeleid anderzijds. Men heeft de twee laatstgenoemde hoofdstukken meteen afgesloten (Raad, 2012b). Voor een duidelijker overzicht van het verloop van de toetredingsonderhandelingen worden in onderstaande tabel (Tabel 1: Overzicht Toetredingsonderhandelingen) alle geopende en voorlopig afgesloten hoofdstukken opgesomd met inbegrip van alle corresponderende data.
30
Hoofdstukken 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35.
Free movement of goods Freedom of movement of workers Right of Establishment & Freedom to provide services Free movement of capital Public procurement Company law Intellectual property rights Competition Policy Financial Services Information Society and Media Agriculture and rural Development Food Safety, vet. & phytosanitary policy Fisheries Transport Policy Energy Taxation Economic and Monetary Policy Statistics Social Policy and Employment Enterprise and Industrial Policy Trans-European Networks Regional Policy & Coordination of Structural instruments Judiciary and Fundamental Rights Justice, Freedom and Security Science and Research Education and Culture Environment Consumer and Health protection Customs Union External Relations Foreign, Security and Defense Policy Financial Control Financial and Budgetary Provisions Institutions Other Issues
Onderhandelingen geopend
Onderhandelingen gesloten
19 oktober 2011
19 oktober 2011
27 juni 2011 12 december 2011 19 oktober 2011 30 maart 2012
12 december 2011 19 oktober 2011
27 juni 2011
30 maart 2012
12 december 2011 12 december 2011
12 december 2011 12 december 2011
12 december 2011
12 december 2011
27 juni 2011 27 juni 2011
27 juni 2011 27 juni 2011
30 maart 2012
30 maart 2012
30 maart 2012
30 maart 2012
12 december 2011
Tabel 1: Overzicht toetredingsonderhandelingen
Men kan voorlopig concluderen dat IJsland – in tegenstelling tot andere staten met lidmaatschapaspiraties – met grote stappen vooruitgaat in het toetredingsproces. Reeds 15 van de 35 onderhandelingshoofdstukken zijn geopend, waarvan 10 provisioneel afgesloten. Een volgende toetredingsconferentie, op ministerieel niveau, is gepland voor juni 2012 (Raad, 2012b). De wens van IJsland is om alle hoofdstukken niet later dan op deze IGC te openen, onder het Deens voorzitterschap (EurActiv, 2012, 24 februari). Men moet tijdens dit onderhandelingsproces wel onthouden dat de EC de vooruitgang van IJsland in de afstemming op en de implementatie van het
31
acquis doorheen het hele proces blijft opvolgen en dat de EU, indien nodig, de hierboven vermelde hoofdstukken opnieuw in vraag kan stellen (EC, 2010c). De tot dusver vlotte toetredingsonderhandelingen moeten echter in het geheel van het huidige uitbreidingsbeleid gekaderd worden. Dit snelle verloop van het toetredingsproces blijkt namelijk zeer naar de zin van de Europese beleidsmakers te zijn. Steven Vanackere – Belgisch minister van buitenlandse zaken wiens land op het startmoment van de onderhandelingen instond voor het zesmaandelijks voorzitterschap – gaf toe dat hoewel de Europese ministers van buitenlandse zaken unaniem voor een start van de onderhandelingsgesprekken met IJsland waren, enkele landen sterk hadden aangedrongen op de opening hiervan.
Dit was volgens hem met het doel het
uitbreidingsproces in zijn geheel een duw in de goede richting te geven (EurActiv, 2010, 27 juli). Hieruit kan worden afgeleid dat ook de Unie gebaat is bij een positief verloop van het IJslandse toetredingsproces. Deze gedachtegang wordt bevestigd door commissaris Füle: “With the EU presently going through difficult times where bold and courageous decisions in the economic and Financial area are called for, and where headlines of newspapers almost exclusively focus on worrying news, it is essential that we do not loose [sic] sight of what goes well in the enlargement process” (EC, 2011d, p. 2). Maar een initieel snel verloop van de toetredingsonderhandelingen is geen garantie voor een vlekkeloos parcours: “Be as it may, there is no shortcut to EU membership. All candidates need to meet the same conditions” (EC, 2009, p. 4). Voormalig Europees commissaris voor uitbreiding- en nabuurschapbeleid Olli Rehn verwees naar deze uitzonderlijke situatie met de marathonmetafoor, namelijk dat de laatste kilometers tevens de zwaarste zijn (Euractiv, 2010, 9 november). Skarphéðinsson is eveneens van mening dat de grootste hindernissen met betrekking tot de onderhandelingen nog overwonnen moeten worden: “Although a large majority of chapters are expected to be straight-forward, we have challenging negotiations awaiting us in others” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 2). Hierna wordt dieper ingegaan op de voornaamste struikelblokken voor een succesvol afsluiten van de toetredingsonderhandelingen.
32
II.2. De voornaamste onderhandelingskwesties: Eens de toetredingsonderhandelingen zijn begonnen, is het moeilijk om een toekomstige toetreding op te schorten. EU-lidstaten kunnen echter wel een toetreding voor onbepaalde duur uitstellen door de afsluiting van individuele onderhandelingshoofdstukken te weigeren. De beslissing om toetredingsonderhandelingen te openen met IJsland houdt daarom geen verbintenis in tot het automatisch aanvaarden van deze kandidaat-lidstaat (Schneider, 2009). Lidstaten hebben in het verleden niet getwijfeld om deze tactiek te gebruiken als ze verliezen vreesden als gevolg van een nakende uitbreiding en dit uitbreidingsproces is hierop geen uitzondering. Hieronder worden enkele van de belangrijkste kwesties overlopen.
II.2.1. Het Icesave geschil en de nasleep van de crisis: In 2008 zakten de drie grootste banken van het land in elkaar, waaronder de Landsbanki die spaarrekeningen aanbood in Nederland en Groot-Brittannië onder de naam Icesave. De IJslandse staat nam de binnenlandse operaties van deze banken over en het verloren geld van de IJslandse spaarders werd gecompenseerd. De spaarders in Nederland en Groot-Brittannië bleven echter in de kou staan en de Nederlandse en Britse overheden gingen zelf over tot het compenseren van de gedupeerde spaarders. IJsland ging initieel akkoord met het terugbetalen van dit geld aan de twee betrokken landen, maar de werkelijke uitvoering van dit akkoord bleef uit (Reuters, 2011, 9 april). De IJslandse overheid had namelijk de beslissing om dit geld – een totaal van € 3,9 miljard – terug te betalen, gekoppeld aan een referendum. Na twee negatieve referenda – in maart 2010 en april 2011 – waarschuwde de toezichtautoriteit van de EFTA dat bij weigering van de terugbetaling het land voor de rechter zou gedaagd worden (EUbusiness, 2011, 3 september). Bovendien zouden GrootBrittannië en Nederland in dit geval het toetredingsproces van IJsland tot de EU kunnen bemoeilijken. De Unie is echter verdeeld inzake het onderwerp. Enerzijds heeft de EU een probleemloos toetredingsproces nodig om te tonen dat de Unie nog steeds aantrekkelijk is ondanks de aanhoudende financiële problemen. Bovendien is de toegang van de EU, via IJsland, tot het Arctische gebied met haar energierijkdom en haar transportmogelijkheden van een nog groter belang. Anderzijds zou IJsland, door de weigering van het terugbetalen van haar schulden, een slecht voorbeeld zijn en zou het een precedent kunnen scheppen voor andere kandidaat-lidstaten met grensoverschrijdende schulden (EUobserver, 2011, 12 april). Op het einde van vorig jaar leek een oplossing van dit dispuut in de maak. De Vereffeningraad van de Landsbanki was in december 2012 begonnen met het terugbetalen van gedupeerde Nederlandse en
33
Britse spaarders (EUbusiness, 2011, 7 december). Recent werd echter grote verontwaardiging geuit door IJslandse politici op het nieuws dat de EC zich zal inlaten met de rechtswerkzaamheden van de Toezichtautoriteit die door de EVA tegen IJsland werden gelanceerd. De IJslandse politici menen echter dat het toetredingsproces en de Icesave zaak voor het EFTA-gerecht als twee aparte zaken beschouwd moeten worden en dat deze niet door elkaar gehaald mogen worden. De EU verdedigt deze actie door te stellen dat “the Commission was not siding with Britain, the Netherlands or anyone else against Iceland. The actual case in front of the EFTA Court has no direct link to Iceland's EU application, but concerns a separate legal process" (EurActiv, 2012, 18 april). Het is duidelijk dat – ondanks het feit dat de EU reeds meerdere keren het tegendeel heeft beweerd – deze gevoelige kwestie een invloed heeft op het onderhandelingsproces met IJsland. Zowel binnen de huidige lidstaten als binnen de kandidaat-lidstaat zelf brengt het oppositie tegen het toetredingsproces teweeg. In hoeverre deze kwestie een toekomstige toetreding van IJsland in de weg staat, is echter moeilijk in te schatten. Desalniettemin valt het niet te ontkennen dat een spoedige oplossing van deze kwestie in het voordeel zou zijn van dit toetredingsproces.
II.2.2. De walvisjachtkwestie: IJsland is een walvisjagende natie. Ondanks het feit dat de jacht volgens IJsland op een duurzame en legale manier gebeurt en in overeenstemming is met de regels van de International Whaling Commission, wordt veel kritiek geuit op deze walvisjacht, zowel binnen als buiten de EU (Ministry Fisheries and Agriculture Iceland, 2008). Kwesties omtrent de jacht op en het beheer van walvispopulaties zijn onderdeel van het Europees milieubeleid dat onderworpen is aan de gedeelde bevoegdheid tussen de EU en haar lidstaten (Krämer, 2010). De Europese wetgeving stelt dat de jacht op walvissen verboden is. Het is dan ook hoogst waarschijnlijk dat IJsland – wil het toetreden tot de Unie – haar walvisjagende praktijken zal moeten opgeven (EurActiv, 2010, 9 november). IJsland wenst echter “to maintain this exception in order to preserve this centuries old, sustainable tradition” en verantwoordt de walvisjacht op verschillende manieren (EUbusiness, 2010, 21 juni). Zo stelt het land dat deze activiteiten deel zijn van een eeuwenlange traditie. Het tegengestelde kamp meent echter dat deze ‘traditie’ slechts begonnen is na de Tweede Wereldoorlog (EurActiv, 2010, 9 november). Daarenboven meent IJsland dat de IJslandse walvisjacht in overeenstemming is met de regels van de International Whaling Commission (IWC), de internationale organisatie die bevoegd is voor de bescherming en het beheer van walvispopulaties op het globale niveau (Aron, 2000). Ondanks een verbod op de commerciële walvisvangst sinds 1985-1986 kunnen voorstanders
34
van de walvisjacht via verschillende uitzonderingen toch op een wettelijke manier blijven jagen (Iliff, 2008). Een voor IJsland belangrijke uitzondering is de toelating van aboriginal subsistence whaling door inheemse bevolkingsgroepen (Aron, 2000). Hoewel deze vorm van walvisjacht – omwille van traditie – is toegestaan, is IJsland sinds 2006 herbegonnen met de commerciële walvisjacht, wat wegens het moratorium in se verboden is. Een ander argument houdt in dat IJsland, in vergelijking met andere walvisjagende naties zoals Noorwegen en Japan, een beperkt aantal walvissen vangt. In 2009 werden de jaarlijkse vangstquota voor de volgende vijf jaar verhoogd en vastgelegd op 100 dwergvinvissen en 150 vinvissen (BBC news, 2009, 27 januari). Deze vangsten zouden geen invloed van betekenis hebben op de bestaande overvloedige populaties van (dwerg-) vinvissen, maar deze soorten maken nog steeds deel uit van de lijst met bedreigde diersoorten en de jacht erop blijft controversieel (EUbusiness, 2010, 21 juni). Tenslotte redeneert IJsland dat walvissen een grote concurrentie betekenen voor de vissers, aangezien een aanzienlijk deel van de visbestanden verloren gaat aan deze zeezoogdieren (EurActiv, 2010, 9 november). Het land ziet de walvisjachtkwestie dus niet als een milieukwestie maar eerder als een onderdeel van het duurzaam gebruik van de eigen natuurlijke bronnen. Bergmann, een IJslandse politieke wetenschapper stelt echter dat de walvisjacht geen enkele belangrijke economische bijdrage heeft: “It’s more a matter of independence and emotions, nationalism” (EUbusiness, 2010, 21 juni). De Estse Europarlementariër Indrek Tarand meent dat de Unie haar standpunt inzake de walvisjacht niet zal wijzigen en dat IJsland zich uiteindelijk aan de regels zal moeten houden. Als mogelijke oplossing verwees hij naar een gelijkaardige situatie in Estland inzake de zeehondenjacht, eveneens verboden door de EU. Estland kreeg vanwege de EU een overgangsperiode zodat het land de tijd had om de nationale wetgeving inzake de zeehondenjacht geleidelijk aan te harmoniseren met de EUwetgeving (EurActiv, 2010, 9 november).
II.2.3. De visserijkwestie: Ondanks het feit dat IJsland veel minder obstakels zou moeten overwinnen dan andere kandidaatlidstaten, zijn de meeste waarnemers het met elkaar eens dat de IJslandse vitale visserijindustrie een grote – misschien wel dé grootste – belemmering tot het lidmaatschap zou kunnen betekenen (EUbusiness, 2011, 24 juni).
35
Visserijrechten hebben in het verleden vaak geleid tot politieke conflicten, niet alleen wegens het socio-economische belang ervan, maar vooral vanwege het gevoelsaspect. Dit gevoelsaspect vindt haar oorsprong in het feit dat staten lange tijd visserijrechten in hun soevereine wateren voorbehouden hebben tot vloten onder de eigen nationale vlag (Van Den Bossche, 2005). Wanneer staten lid worden van de EU, moeten deze de wettelijke controle op hun visserij overhevelen naar het niveau van de EU en moeten ze zich schikken naar de beslissingen die in de Ministerraad via meerderheidsstemming genomen worden (Gudjonsdottir, 2007). Het is dan ook logisch dat het opgeven van deze exclusieve rechten niet vanzelfsprekend is. Tijdens de toetredingsonderhandelingen met Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken en later ook met Spanje en Noorwegen heeft het visserijbeleid een grote rol gespeeld (Van Den Bossche, 2005). Toch meent Skarphéðinsson dat “This is the first time that the EU is negotiating with a country that comes to the table with fisheries as the big, vital, special needs [issue]” (EUobserver, 2011, 27 juni). Waarom deze visserijkwestie zo’n groot obstakel vormt voor het IJslandse toetredingsproces, wordt hieronder verduidelijkt.
II.2.3.1. Het belang van de visserijsector voor IJsland: Een eerste reden waarom de visserijkwestie beslissend is voor het IJslandse toetredingsproces is de economische waarde van deze sector voor het land. Zo stelde Arni Thor Sigurthsson, voorzitter van het IJslandse Comité voor Buitenlandse Zaken, het volgende: "Iceland may be a small nation, but we're a giant when it comes to fishing" (EUbusiness, 2011, 24 juni). In 2009 ving IJsland 634.000 ton aan visproducten met een waarde van ongeveer $ 2 miljard (Ministry Fisheries and Agriculture Iceland, 2009). Volgens de cijfers van de EC is de IJslandse visserijproductie goed voor ongeveer ⅓ van de visserijproductie van de 27 EU-lidstaten samen (EC, 2010b). De IJslandse beleidsmakers stellen dan ook dat “this is the First time the EU is engaged in negotiations with a nation whose prosperity rests so heavily on fisheries” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 5). Volgens Skarphéðinsson is er geen enkele (kandidaat-) lidstaat zo afhankelijk van visserij als IJsland: “The difference between Iceland and the rest of Europe is perhaps most strikingly reflected by the fact, that income based on the fisheries accounts for hundred times more per person than is the EU average” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2010, p. 3). De EC merkt echter op dat de IJslandse visserijproductie de laatste tien jaar is gedaald. Maar het belang van de IJslandse visserijsector is niet enkel beperkt tot een strikte economische waarde: “fisheries also constitute our cultural history and
36
are an important part of our self-identity” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 5). Zoals hierboven vermeld is er ook een gevoelsaspect aan deze sector verbonden.
II.2.3.2. Het IJslandse visserijbeleid: Een tweede reden waarom de visserijkwestie zo’n groot toetredingsobstakel vormt, ligt in de unieke aspecten van het IJslandse visserijgebied en -beleid. De IJslandse 200 zeemijl grote Exclusieve Economische Zone (EEZ) deelt geen grenzen met de EEZ van andere lidstaten. Ongeveer 80% van hun visbestanden bestaat uit niet-grensoverschrijdende (lees lokale) bestanden (Europolitics, 2010, 8 oktober). Het visserijbeheer in IJsland is gebaseerd op het principe dat de visbestanden in de IJslandse wateren het gemeenschappelijk bezit zijn van de IJslandse natie en dat de staat het behoud en de productiviteit van de visbestanden en hun mariene milieu moet garanderen. Bovendien bevat de IJslandse wetgeving beperkingen inzake investeringen en dienstverlening in de visserijsector, die niet op dezelfde lijn liggen met het acquis communautaire (EC, 2010a). Daarenboven is IJsland een fervente tegenstander van het afdanken van ongewenste bijvangsten, in het vakgebied ook wel discarding genoemd, daar waar deze praktijk in de EU slechts gedeeltelijk illegaal is (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c). Het duurzaam gebruik van de eigen visserijbestanden is altijd – en nog steeds – één van de belangrijkste factoren van de IJslandse economische onafhankelijkheid geweest. De IJslandse overheid meent dan ook dat enkel het IJslandse volk zelf de wettelijke hoede mag hebben over de IJslandse visbestanden, alsook over de visserijakkoorden met andere staten. De IJslandse regering is eveneens overtuigd van het belang dat een overheersend deel van de IJslandse visserijorganisaties in handen blijft van de IJslandse bevolking, zodat IJsland zelf zoveel mogelijk van de visserijopbrengsten kan genieten. Om al deze redenen had IJsland al in 1993 aangedrongen om visserij buiten de EEROvereenkomst te houden (Gudjonsdottir, 2007). Deze beperkingen zijn echter incompatibel met het EU-acquis inzake het vestigingsrecht, de vrijheid van de dienstverlening, vrij bewegen van kapitaal en de relevante casuïstiek van het Hof van Justitie. Artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid inzake de gelijke toegang (equal access) stelt bijvoorbeeld dat een vloot van eender welke lidstaat het toegangsrecht moet hebben tot de wateren van een andere lidstaat, wat indruist tegen het eerder protectionistische IJslandse visserijbeleid (Van Den Bossche, 2005, p. 127).
37
II.2.3.3. Het makreeldispuut: Een factor dat de delicate visserijkwestie nog gevoeliger maakt is het makreeldispuut tussen IJsland, de Unie en Noorwegen. De makreelvisserij is voor IJsland historisch gezien geen belangrijke bron van inkomsten. Sinds 2006 echter begaven steeds meer makreelbestanden zich binnen de IJslandse EEZ. De daaropvolgende jaren ving IJsland steeds meer makreel, van 4.200 ton in 2006 tot 116.000 ton in 2009. In november 2009 werd de IJslandse vangstquota voor 2010 unilateraal vastgelegd op 130.000 ton (Hotvedt, 2010). Ook de Faeröer eilanden verzesvoudigden hun vangstquota tijdens de laatste twee jaar, tot een maximum van 150.000 ton in 2011. Dit bracht de twee landen in aanvaring met Schotse, Ierse en Noorse vissers (Reuters, 2012, 16 februari).
Noorwegen reageerde op de alsmaar hogere vangstquota door op 29 juli 2010 de Noorse havens te sluiten voor makreel, gevangen door IJslandse vloten (Hotvedt, 2010). Hoewel Schotland ijverde voor gelijkaardige maatregelen vanwege de EU, duurde het tot 14 januari 2011 eer de Unie Noorwegen hierin volgde. Volgens woordvoerder Gerard van Balsfoort zou het echter om een “symbolische maatregel” gaan aangezien de aanvoer van IJslandse makreel naar Europese havens commercieel niet interessant is (Europa Nu, 2011, 14 januari).
Sinds 2010 zijn reeds vijf onderhandelingsronden georganiseerd tussen de verschillende protagonisten. Telkens eisten de EU en Noorwegen van IJsland en de Faeröer eilanden dat ze hun onhoudbare vangstquota opnieuw zouden verlagen (Reuters, 2012, 26 februari). Commissaris Damanaki blijft hopen op een oplossing van dit dispuut, maar het mislukken van de vijfde en meest recente onderhandelingsronde stelt haar geduld danig op de proef: "It is particularly disappointing that neither Iceland nor the Faroe Islands really engaged in the negotiating process" (EC, 2012). Na de mislukking van de meest recente onderhandelingsronde is de Unie opnieuw van plan om sancties uit te voeren tegen IJsland en de Faeröer eilanden (Icenews, 2012, 20 maart). Van hun kant stellen IJsland en de Faeröer eilanden dat de toename van hun vangstquota gerechtvaardigd is omdat een steeds groter aantal van de makreelbestanden naar de meer noordelijke Atlantische wateren migreren, voornamelijk door de warmere zeetemperaturen (EU observer, 2010, 15 december). Voorts meent de Federatie van de IJslandse Vlooteigenaars dat IJsland het recht heeft om naar eigen wens te vissen in haar eigen wateren (EurActiv, 2010, 25 augustus).
Het is vanzelfsprekend dat zolang het makreeldispuut niet is opgelost, dit niet in het voordeel zal spelen van IJsland in de toetredingsonderhandelingen. Zo stelde bijvoorbeeld Coveney, de Ierse
38
minister van visserij, dat hij nog steeds de toetrede van IJsland tot de EU steunde , maar dat “it will be difficult to negotiate the fisheries chapter in the coming months without the dispute being concluded beforehand” (Icenews, 2012, 20 maart).
II.2.3.4. Het Gemeenschappelijk visserijbeleid: nood aan hervormingen Tenslotte wenst IJsland vast te houden aan het eigen visserijbeleid omdat het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) af te rekenen krijgt met steeds meer kritiek, zowel van binnen als van buiten de Unie. Vooral het jaarlijks vaststellen van onhoudbare visquota tijdens de vergaderingen van de Raad van Ministers voor Landbouw en Visserij is controversieel aangezien dit proces vaak herleid wordt tot een politiek gevecht tussen de verschillende ministers om de quota van hun respectievelijke land te maximaliseren. De Britse minister van milieu en visserij, Richard Benyon, stelde als reactie op deze vergadering dat het tijd was voor verandering: "After two days of intense negotiations, with no clear winners, I am more convinced than ever that the Common Fisheries Policy (CFP) is broken and needs radical reform” (EUobserver, 2010, 15 december). Greenpeace heeft eveneens kritiek op deze praktijk: “It’s obvious that the EU is unable to manage its fisheries under current rules” (EUobserver, 2010, 15 december).
Sinds het ontstaan ervan heeft de evolutie van de Europese Gemeenschap – en later de Europese Unie – regelmatige aanpassingen van het Europese visserijbeleid noodzakelijk gemaakt. In 1983 werd een regulering aangenomen als reactie op de Resolutie van den Haag van 1976 waarbij de EEZ van lidstaten wettelijk werd vastgelegd op een maximale afstand van 200 zeemijl (Raad, 1983). Tevens werd in 1983 het concept van relatieve stabiliteit geformuleerd en werd voorzien in beschermende beheersmaatregelen gebaseerd op totaal toegestane vangsten (TAC’s of Total Allowable Catches) (Website EP, 2011).
Hervormingen in 1992 en 2002 hadden als voornaamste doel om de balans tussen de vlootcapaciteit en het vangstpotentieel te herstellen (Website EP, 2011). De huidige stand van zaken in de Europese visserij is ondanks de doelstellingen van de eerdere hervormingen verre van rooskleurig. De EU wordt geconfronteerd met overbevissing, een overcapaciteit van de vloot, te zware subsidies, een geringe economische weerbaarheid en bovenal dalende vangsten. Dit bewijst dat het bestaande GVB op vele vlakken tekortschiet (EC, 2009a). Eurocommissaris Damanaki stelt dat – als we deze vicieuze cirkel niet breken – volgens haar impactbeoordelingen slechts 8 van de 136 visbestanden nog
39
duurzaam zullen zijn tegen 2022. “This would be an economic disaster for our fishing industry, particularly small-scale fishermen, who cannot easily move to other waters” (EC, 2011c). Met de hervorming van het Europese Gemeenschappelijke Visserijbeleid gepland voor 2012 en de inwerkingtreding ervan in 2013 is dit een mogelijke window of opportunity voor IJsland om, via aanbevelingen inzake deze hervorming, bij te dragen tot een nieuw GVB dat voor de visserijnatie aanvaardbaar is.
II.2.4. De rol van de publieke opinie: Ten slotte vormt de IJslandse publieke opinie zelf een hindernis tot een mogelijke IJslandse toetreding, aangezien het toetredingsverdrag via een referendum moet worden geratificeerd. Sinds de start van de toetredingsonderhandelingen in juli 2010, lijkt de publieke opinie vooral bepaald te zijn door emotie. De IJslandse bevolking had oorspronkelijk het voorstel tot EU-lidmaatschap sterk gesteund na de instorting van hun banksector, vooral vanwege het vooruitzicht van economische stabiliteit dat het EU-lidmaatschap met zich mee zou brengen. Als gevolg van de moeilijke onderhandelingen inzake de nodige compensaties met Groot-Brittannië en Nederland met betrekking tot de Icesave kwestie, stegen de nationalistische sentimenten en daalde de steun van de publieke opinie voor een mogelijke toetreding (Euractiv, 2010, 29 september). Strubbelingen inzake visserijrechten en de IJslandse traditionele walvisjacht hebben eveneens een domper gezet op de initieel positieve sfeer rond het toetredingsproces. IJsland vreest namelijk te grote verliezen als het land zich zal moeten aanpassen aan het GVB (Eurativ, 2010, 9 november). Bovendien heeft de recente Eurocrisis het vertrouwen in de Unie als een economisch toevluchtsoord zo doen wankelen dat IJslandse oppositiepartijen ijveren voor een overname van de Canadese dollar in plaats van een toetreding tot de Unie met haar schijnbaar labiele Euro. Recente peilingen tonen aan dat slechts 26% van de IJslandse bevolking positief staat tegenover een EU-toetreding (EUobserver, 2012, 15 maart). Ten slotte moet men de traditionele terughoudendheid van Scandinavische staten ten opzichte van deelname in de Europese Integratie ook in acht nemen (Denti, 2007).
40
II.3. Conclusie Deel II: Doel van het tweede onderdeel van deze Masterproef was om enerzijds meer te weten te komen over IJsland en de relatie tussen deze kleine eilandnatie en de EU. Men kan concluderen dat IJsland bovenal een onafhankelijke staat is die in het algemeen zeer onwillig staat tegenover het overdragen van haar recent verworven soevereiniteit. Dit verklaart de IJslandse “EU à la carte” benaderingen ten opzichte van de Unie en de in het verleden dominante weigerachtigheid ten opzichte van EUlidmaatschap. De financiële en economische crisis van 2008 was de katalysator die IJsland ertoe aanzette om toch het volledig lidmaatschap van de Unie te overwegen. Maar ook hier moet benadrukt worden dat het ging om een zeer pragmatische keuze en dat IJsland ook in dit geval enkel de voordelen van het EU-lidmaatschap wenst te plukken. Anderzijds werd een poging ondernomen om een duidelijk beeld te schetsen van het IJslandse toetredingsproces tot dusver en om stil te staan bij de belangrijkste obstakels die een mogelijke voltrekking van dit proces in de weg zouden kunnen staan. Hoewel IJsland zich voorlopig gedraagt als een modelkandidaat-lidstaat is men zowel in IJsland als binnen de EU bewust van het feit dat de zwaarste stormen nog in het verschiet liggen. Het Icesave geschil tussen IJsland enerzijds en Nederland en Groot-Brittannië anderzijds en de aanhoudende walvisjacht blijven gevoelige kwesties die de komende onderhandelingen kunnen onderdompelen in een wrevelige sfeer. Het visserijhoofdstuk vormt echter het grootste obstakel. IJsland is zeer gehecht aan het eigen visserijbeleid, zowel omwille van economische als omwille van culturele en gevoelsredenen. Het IJslandse visserijbeleid heeft unieke karakteristieken die op bepaalde vlakken niet compatibel zijn met het GVB. Bovenal lijkt het GVB voor IJsland geen volwaardig alternatief te zijn. IJsland vreest de jaarlijkse onderhandelingen van de visserijquota in Brussel alsook de toekomstige competitie met de Europese vloten en visserijbedrijven. De visserijsector is diep geworteld in de IJslandse identiteit en het zal geen gemakkelijke opgave worden om tot een oplossing te komen die zowel voor de Unie als voor de kandidaat-lidstaat aanvaardbaar is. Ten slotte moet men ook rekening houden met een eventueel negatieve uitslag van het IJslandse referendum in de ratificatiefase. In een volgend deel wordt daarom dieper ingegaan op de mogelijke resultaten van deze onderhandelingen inzake het visserijhoofdstuk.
41
Deel III: De bargaining power van IJsland in de toetredingsonderhandelingen
Na in het eerste deel het algemene toetredingsproces van de EU en de huidige uitbreidingscontext uiteengezet te hebben en in deel II dit uitbreidingsproces te hebben toegepast op kandidaat-lidstaat IJsland, gaat dit derde en laatste deel dieper in op de toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat tijdens dit toetredingsproces. De focus in dit deel ligt op de onderhandelingsmacht of bargaining power van de kandidaat-lidstaat in dit proces. In het eerste hoofdstuk
wordt
het
theoretisch
kader
geschept
inzake
de
redeneringen
die
onderhandelingsprocessen vormgeven en meer specifiek met betrekking tot deze met de EU. Vervolgens worden in het volgende hoofdstuk de voornaamste theoretische bevindingen toegepast op de toetredingsonderhandelingen tussen de EU en IJsland, meerbepaald inzake het visserijhoofdstuk dat eerder werd geïdentificeerd als het voornaamste obstakel van dit toetredingsproces. Daarbij wordt de vraag gesteld welke mogelijkheden IJsland heeft om de toetredingsonderhandelingen inzake het visserijbeleid zoveel mogelijk in haar eigen voordeel om te zetten.
III.1. Theoretische omkadering:
III.1.1. Inleiding: In dit hoofdstuk wordt na een beknopte literatuurstudie stilgestaan bij de redeneringen die een onderhandelingsproces in grote mate vormgeven. karakteristieken
die
EU-onderhandelingen
Daarna wordt overgegaan op de specifieke
onderscheidt
van
andere
internationale
onderhandelingen. Ten slotte komen de onderhandelingen tussen de Unie en de kandidaat-lidstaat tijdens het toetredingsproces aan bod en wordt nagegaan waarom een kandidaat-lidstaat tijdens deze toetredingsonderhandelingen over het algemeen in een benadeelde positie verkeert.
III.1.2. literatuurstudie: Onderhandelingen en de EU: Alvorens over te gaan tot de behandeling van concepten zoals onderhandelingen en bargaining power, wordt eerst een beknopt overzicht gegeven van de academische literatuur die voorhanden is inzake EU-onderhandelingen en de Unie als onderhandelaar.
42
Het onderzoeksveld inzake onderhandelingstheorieën ontstond tijdens de jaren 1970 in de Verenigde Staten (VS) met een overvloed aan studies in uiteenlopende thema’s. In tegenstelling tot de overvloedige aandacht voor onderhandelingstheorieën in de VS werd het literatuuronderzoek inzake Europese integratie gekenmerkt door een gebrekkige bekommernis voor onderhandelingen binnen de EU. Zelfs indien onderhandelingen het onderwerp van studies waren, bleven deze werken eerder beschrijvend van aard en waren verwijzingen naar de klassieke onderhandelingstheorie beperkt (Wallace, 1990). Sinds het einde van de jaren 1990 echter, is onderzoek naar de dynamiek van onderhandelingen in de Europese Unie gegroeid tot een opvallend onderzoeksveld binnen de EU-studies. Dit is geen onlogische evolutie aangezien onderhandelingen in de EU alomtegenwoordig en onmisbaar zijn (Moravcsik, 1998). Aangezien een overvloed aan actoren betrokken worden bij deze onderhandelingen, gaat veel aandacht naar de interne patronen van de EU-onderhandelingen. Men focust daarbij bijvoorbeeld op onderhandelingen tussen de verschillende Europese instellingen en verklaringen voor bepaalde beleidsuitkomsten (Da Conceicão-Heldt, 2006; Falkner, 2000; Lodge en Pfetsch 1998; Meerts en Cede 2004; Tallberg, 2008; 2010; Thomson et al, 2006), op de verschillende onderhandelingswijzen en strategieën binnen de Unie (Elgström and Jönsson, 2010; McKibben, 2010) en op de intergouvernementele onderhandelingen binnen de EU (Dür en Mateo, 2010; Hosli, 2000; Laffan, 2000; Moravcsik, 1998). Anderen leggen dan weer de aandacht op de bronnen van onderhandelingsmacht (Bailer, 2004),
op de patronen van coalitievorming binnen Europese
instellingen (Beach, 2007; Naurin en Lindahl, 2008) of op de gelegenheid voor leiderschap van de EU (Tallberg, 2006). Maar er is in dit onderzoeksveld zeer recentelijk ook aandacht voor de EU als externe onderhandelaar, vooral in het onderzoeksgebied van de EU als multilaterale actor (Forster, 2010; Jørgensen, 2009; Kissack, 2010; Meunier, 2005; 2007; Smith, 2010; Van schaik, 2010). Forster (2010) onderzoekt de motivaties en instrumenten van de EU en de lidstaten wanneer ze hun contacten met andere internationale actoren proberen te reguleren. Daarbij gebruikt hij de voorbeelden van de Association of South East Asian Nations (ASEAN) en de Asia–Europe Meetings (ASEM) ter illustratie. Jørgensen (2009) analyseert de rol van de EU in de multilaterale diplomatie terwijl Kissack (2010) bekijkt hoe de rol van de EU in multilaterale organisaties wordt aangetast door haar beleid. Meunier (2005) legt de nadruk op de handelsonderhandelingen tussen de EU en andere internationale actoren. Smith (2010) legt dan weer de aandacht op de relaties tussen de EU enerzijds en het nabije buitenland en de Balkan anderzijds. Van Schaik (2010) tenslotte, onderzoekt het optreden van de EU in internationale onderhandelingen over voedselstandaarden, klimaat en volksgezondheid.
43
Binnen het literatuuronderzoek naar de EU als externe onderhandelaar blijft de analyse van de onderhandelingsmacht van de kandidaat-lidstaten tijdens de toetredingsonderhandelingen – mits enkele uitzonderingen – sterk onderbelicht (Nicolaides, 1998; Nicolaides en Den Teuling, 2001). Dit in tegenstelling tot onderzoek naar de onderhandelingsmacht tussen de verschillende EU-lidstaten tijdens het toetredingsproces (Moravcsik en Vachudova, 2002; 2003; Schimmelfennig en Sedelmeier, 2002; Schneider,2009). In plaats van de nadruk te leggen op de verschillende winnaars en verliezers van de toetredingsonderhandelingen binnen de EU, focussen Nicolaides en Den Teuling (1998; 2001) zich op de grenzen van de onderhandelingsmacht van – vooral de Centraal- en Oost-Europese – kandidaat-lidstaten tijdens deze onderhandelingen. Hoewel de rol van de EU als externe onderhandelaar binnen EU-studies niet langer als onderzoeksonderwerp geschuwd wordt, blijven analyses inzake de onderhandelingsmacht van de kandidaat-lidstaten tijdens de toetredingsonderhandelingen in de minderheid. In deze masterproef wordt dieper ingegaan op de mogelijkheden die kandidaat-lidstaten – in het bijzonder IJsland – al dan niet hebben om de toetredingsonderhandelingen zoveel mogelijk in hun voordeel uit te spelen.
III.1.3. Onderhandelingen en’ bargaining power’: Na een kort overzicht van de academische literatuur inzake EU-onderhandelingen, wordt nu stilgestaan bij enkele algemene bevindingen inzake internationale onderhandelingen tussen staten en de redeneringen van de algemene onderhandelingstheorie om de zwakke positie van kandidaatlidstaten in eerdere toetredingsronden te verklaren. Onderhandelingen kunnen worden gedifinieerd als “a process in which explicit proposals are put forward ostensibly for the purpose of reaching agreement on an exchange or on the realization of a
common
interest
where
conflicting interests are present” (Iklé, 1964, p. 3).
Een
onderhandelingssituatie wordt gekenmerkt door onderlinge afhankelijkheid en door de aanwezigheid van zowel samenvallende als conflicterende belangen. Bovendien is een onderhandelingsproces tevens een communicatieproces waarin de partijen elkaar signalen zenden om de verwachtingen en/of de waarden van de andere partij te beïnvloeden (Jönsson, 1990). Maar bovenal bestaat het doel van elke soort onderhandeling erin om te komen tot een resultaat dat aanvaardbaar is voor beide of alle partijen. Om tot een oplossing te komen, moet de beste uitkomst voor elke partij uiteindelijk samenvallen. Deze convergentie van voorkeuren kan bereikt worden door enerzijds af te wijken van de eigen positie (toegevingen) of anderzijds door de andere partij te dwingen om af te wijken van hun positie (machtsuitoefening) (Nicolaides, 1998b).
44
Om het gedrag van staten en vervolgens ook de aard van de uitkomsten van onderhandelingen tussen staten – die verschillende nationale voorkeuren of preferenties hebben – te verklaren, kan verwezen worden naar de onderhandelingstheorie die wordt toegepast door het Liberaal Intergouvernementalisme. In een context waar individuele en collectieve belangen vaak met elkaar botsen, argumenteert deze onderhandelingstheorie dat de uitkomst van internationale onderhandelingen afhangt van de relatieve onderhandelingsmacht van de betrokken partijen (Moravcsik en Schimmelfennig, 2009). Deze relatieve onderhandelingsmacht is geneigd om de relatieve voorkeursintensiteit van de onderhandelende partijen te volgen. De logica hierachter is vrij eenvoudig. Die landen die het meest winnen door op een meer intense manier met andere staten samen te werken – of meer correct, diegenen waarvoor samenwerking aantrekkelijker is dan het uitoefenen van unilaterale beleidsvoering – hebben de meest intense voorkeuren om tot een akkoord te komen. Deze landen zijn dus het meest compromisbereid om de onderlinge samenwerking te verstevigen. Dit resulteert in een asymmetrische interdependentie tussen de onderhandelende partijen en een zwakke bargaining power voor die landen met de meest intense voorkeuren tot samenwerking (Moravcsik en Vachudova, 2003). Men kan echter de onderhandelingen tussen staten niet volledig gelijkstellen aan de onderhandelingsprocessen die plaats vinden binnen en met de EU. De redenen hiervoor worden hierna kort aangekaart.
III.1.4. Karakteristieken van EU-onderhandelingen: Onderhandelingen die door de EU worden uitgevoerd, zowel binnen de EU als met actoren buiten de EU, hebben verschillende kenmerken die deze onderhandelingen onderscheiden van andere internationale onderhandelingen. Ten eerste zijn de EU-onderhandelingen sterk geïnstitutionaliseerd. Ze zijn vastgelegd in een kader van stemregels en veralgemeende gedragsbeginselen (Dür et al., 2010). Doorheen de tijd zijn procedures ontstaan en geëvolueerd tot gedragsvoorschriften die vanzelfsprekend genomen worden en bijna automatisch worden geïmplementeerd (Elgström en Smith, 2000). Dit valt zeker en vast te zeggen voor de toetredingsonderhandelingen met kandidaat-lidstaten. De eerste uitbreidingsgolven van de EU werden niet gekenmerkt door een gestroomlijnde procedure of door officiële vooropgestelde criteria. Toen de voormalige communistische landen in het begin van de jaren 1990 hun toetredingswensen bekend maakten, kwam hierin verandering door het vastleggen van de
45
Kopenhagen criteria in 1993. De EU zou zo gradueel een geformaliseerde toetredingsprocedure ontwikkelen (De Ridder en Schrijvers, 2011). Ten tweede zijn EU-onderhandelingen permanent, aan elkaar gekoppeld of overlappen ze elkaar. De uitkomst
van
een
bepaald
onderhandelingsproces
kan
bijvoorbeeld
een
nieuwe
onderhandelingssituatie creëren waardoor de verschillende partijen op elkaar blijven inwerken (Elgström en Smith, 2000). Aangezien de belangen en de voorkeuren van de verschillende EUlidstaten ten aanzien van een bepaalde toekomstige toetreding kunnen verschillen – en dit een opsplitsing kan teweegbrengen tussen wat men in de literatuur vaak omschrijft als laggards en brakemen – zullen vaak toegevingen gedaan worden door diegenen die meer voordelen halen uit de toetreding van een kandidaat-lidstaat aan de ‘verliezers’. Ter compensatie van deze gestes worden in andere onderhandelingen wederkerige toegevingen verwacht, een fenomeen dat men ook wel issuelinkage noemt (Moravcsik en Schimmelfennig, 2009). EU-onderhandelingen
worden
vervolgens
onderscheiden
van
andere
internationale
onderhandelingen door de aanwezigheid van institutionele, autonome actoren zoals de Commissie en het Europees Parlement die zowel als onderhandelingsfora als onderhandelingspartijen functioneren. Deze instituties hebben hun eigen beleidsvoorkeuren, strategieën en de mogelijkheid om akkoorden af te wijzen die hen niet aanstaan (Dür et al., 2010). Buiten de speciale rol van deze instellingen moet ook worden stilgestaan bij het louter aantal verschillende soorten actoren die in EU-onderhandelingen betrokken worden (Elgström en Smith, 2000). EU-onderhandelingen kan men stellig beschouwen als multilaterale onderhandelingen. Verder kan men stellen dat er een constante schommeling is tussen zowel formele als informele onderhandelingen en dat het onderhandelingssysteem van de Unie wordt gekenmerkt door een grotere behoefte aan negotiations about negotiations dan dit in de meer conventionele vormen van internationale onderhandelingen het geval is (Elgström en Smith, 2000). Ten slotte worden de EU-onderhandelingen gekenmerkt door een verbondenheid tussen interne en externe onderhandelingen, aangezien de EU niet alleen een onderhandelingsarena is, maar zelf ook een deelnemer aan externe onderhandelingen (Elgström and Smith 2000). Zo vinden de toetredingsonderhandelingen plaats tussen enerzijds de kandidaat-lidstaat en anderzijds de Unie als een geheel. Dit betekent dat de lidstaten intern een gemeenschappelijke positie moeten overeenkomen alvorens de formele onderhandelingen met de kandidaat-lidstaat kunnen aanvangen (Schneider, 2009).
46
Hierna worden de toetredingsonderhandelingen tussen de Unie en de kandidaat-lidstaat als onderdeel van het toetredingsproces van naderbij bekeken en wordt nagegaan hoe groot de bargaining power van een kandidaat-lidstaat is tijdens deze toetredingsonderhandelingen.
III.1.5. De toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat: de bargaining power van de kandidaat-lidstaat De onderhandelingsmacht van een toekomstige lidstaat wordt bepaald door veel factoren. Maar ongeacht de grootte, het niveau van economische ontwikkeling of de mate van politieke impact, elk land dat wenst toe te treden tot de EU begint vanuit een zwakke onderhandelingspositie (Nicolaides, 1998a). Dit omwille van de volgende redenen.
III.1.5.1. De verplichte overname van het acquis communautaire: In principe is de term toetredingsonderhandelingen een ontoereikende benaming van het proces (De Ridder en Schrijvers, 2011). Het gebruik van de term ingangsexamen is veel toepasselijker omdat deze term veel gedetailleerder beschrijft wat werkelijk gebeurt tijdens toetredingsonderhandelingen (Nicolaides, 1998a). De kandidaat-lidstaten moeten namelijk voldoen aan de Kopenhagen criteria en het EU-acquis overnemen, waarvan 95% onaantastbaar is (Moravcsik en Vachudova, 2003). Dit acquis werd vastgelegd in het verleden – zonder enige inspraak van de kandidaat lidstaat – waardoor men kan spreken over de “static and past focused compliance rationale of the EU” (Wiener, 2002, p. 14). Het feit dat de kandidaat-lidstaat niet heeft bijgedragen aan de wetgeving, betekent dat delen van het acquis sterk in tegenstelling kunnen zijn met de hoofdzakelijke belangen van dat land (De Ridder en Schrijvers, 2011). Dit feit werkt het maken van toegevingen door de kandidaat-lidstaat in de hand. Als er van toekomstige lidstaten wordt verwacht het hele acquis communautaire over te nemen, waarom is er dan nog nood aan onderhandelingen? Volgens Nicolaides zijn hiervoor drie redenen. Vooreerst is er een politieke reden. De lidstaten van de EU hebben een impact op de vorm van de Unie en het is logisch dat ze hiervoor een compensatie in de plaats wensen, die dan wordt overeengekomen tijdens de toetredingsonderhandelingen. Vervolgens is er ook een wettelijke reden. Het bestaande acquis bevat geen referenties over de rechten van toekomstige lidstaten, zoals het aantal stemmen een toekomstig lid zal hebben in de Ministerraad. Deze zaken berusten op een onderling akkoord tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaat. Ten slotte is er de economische reden. De bestaande lidstaten kunnen zeer welwillend staan ten opzichte van een bepaalde
47
toetreding wegens het economische voordeel ervan en kunnen als gevolg hiervan toegevinggezind zijn tegenover de wensen van deze bepaalde kandidaat-lidstaat (Nicolaides, 1998a). Als algemene regel is het correct te stellen dat van de toekomstige EU-lidstaten verwacht wordt om het volledige acquis communautaire zonder uitzondering over te nemen: “The requirements are massive, nonnegotiable, uniformly applied, and closely enforced” (Moravcsik en Vachudova, 2003, p.7). Maar er zijn natuurlijk steeds uitzonderingen op de regel en deze regel is in dit opzicht geen uitzondering. Sommige uitzonderingen moeten noodzakelijk toegestaan worden omdat de publieke administratie en de private bedrijven van de kandidaat-lidstaten tijd nodig hebben om zich aan te passen aan de voorwaarden van toetreding. Andere uitzonderingen zijn dan weer nodig omdat de EU zelf tijd nodig heeft om zich aan te passen aan de moeilijkheden die gepaard gaan met de uitbreiding van lidmaatschap (Nicolaides, 1998a). Het is dus geen absolute waarheid dat enkel kandidaatlidstaten de vragende partij zijn voor afwijkingen. In het volgende hoofdstuk wordt verder ingegaan op de mogelijkheid tot het bekomen van uitzonderingen.
III.1.5.2. De asymmetrische interdependentie: De zwakke onderhandelingspositie als gevolg van de verplichte overname van het acquis wordt nog versterkt door het feit dat de relatieve onderhandelingsmacht geneigd is de relatieve voorkeursintensiteit van de onderhandelende partijen te volgen, zoals eerder werd vermeld. Hierbij komen we bij de vraag waarom een land wenst toe te treden tot de EU. Zoals in alle rationalistische theorieën bepalen de verwachte individuele kosten en voordelen de uitbreidingsvoorkeuren van de kandidaat-lidstaten en de lidstaten. Uitbreiding is niet altijd even voordelig voor elke betrokken partij en dit heeft een invloed op de bargaining power van een onderhandelingspartij (Schimmelfennig en Sedelmeier, 2002). Zo wogen bijvoorbeeld de voordelen van het lidmaatschap voor de Centraal- en Oost-Europese kandidaat-lidstaten veel zwaarder door dan de kosten zodat deze kandidaat-lidstaten een sterke voorkeur hadden om tot een akkoord te komen. Dit feit verminderde sterk hun onderhandelingsmacht ten opzichte van de EU-lidstaten met betrekking tot de voorwaarden voor hun toetreding tot de EU (Moravcsik en Vachudova, 2002). Bovendien is het de sollicitant dat toegang tot de Unie tracht te bereiken en niet omgekeerd (Nicolaides, 1998a). Het uitbreidingbeleid van de EU wordt in essentie niet geïnitieerd door de Unie zelf maar wordt gedreven door actoren buiten de Unie. Door het vasthouden van de wortel reageert de Unie eerder passief op de wensen tot toetreding van de kandidaat-lidstaten en de EU wordt pas actief eens volledig lidmaatschap in het vooruitzicht wordt gesteld (De Ridder en Schrijvers, 2011).
48
Eens het heen en weer onderhandelen voorbij, hebben de kandidaat-lidstaten vaak het gevoel dat ze slechts zwak onderhandeld hebben omdat ze gedwongen werden om disproportionele toegevingen te doen. Dit was ook het geval bij eerdere toetredingsonderhandelingen. Telkens werden de eisen van de kandidaat-lidstaten voor erkenning van hun uitzonderlijke situatie grotendeels teniet gedaan tot een akkoord werd overeengekomen dat vooral de prioriteiten van de bestaande leden weerspiegelde. Velen zagen deze onvoordelige toetredingsvoorwaarden als onredelijk maar deze toegevingen zijn volgens Moravcsik een functie van het basisvoordeel dat de kandidaat-lidstaten krijgen via het lidmaatschap. Dit voordeel is van zo’n grote waarde dat ratificatie en implementatie van het akkoord gezwind worden afgedwongen (Moravcsik en Vachudova, 2003). De kandidaat-lidstaten die het minste onderhandelingsmacht hebben, zijn die landen die het meest te winnen hebben uit de toetreding tot de EU. Vertaald in de praktijk gaat het meestal om die landen die het kleinst zijn in termen van BNP en voor wie de toekomstige schaalvoordelen – wegens het toetreden tot de Europese gemeenschappelijke markt – van het grootste belang zijn. De specifieke belangen van deze landen worden bepaald door de aanwezigheid van uitgesproken voordelen ten opzichte van de rest in de relevante exportsectoren (Moravcsik en Vachudova, 2003). In het geval van IJsland valt op dat deze kandidaat-lidstaat treffend binnen dit plaatje past. Het is een kandidaatlidstaat dat qua BNP slechts een beperkte invloed zal hebben op de EU en de belangen van het land in de onderhandelingen worden grotendeels bepaald door het exportbelang van visproducten. Hoewel de kandidaat-lidstaat al deel uitmaakt van de gemeenschappelijke Europese markt via de EER-Overeenkomst en lidmaatschap op dit vlak weinig extra voordelen te bieden heeft, hebben de toekomstige schaalvoordelen voor IJsland vooral betrekking op de monetaire markt.
III.1.5.3. De EU als harde onderhandelaar: Verder wordt de bargaining power van de kandidaat-lidstaat aangetast door het specifieke karakter van de EU als onderhandelaar, zoals eerder uitvoerig werd beschreven. De kandidaat-lidstaat wordt rond de onderhandelingstafel geconfronteerd met 28 visies en gezichten, namelijk de 27 lidstaten en de Commissie die formeel niet onderhandelt maar wel een belangrijke rol speelt in het opstellen van de technische voorstellen voor aanneming of amendering door de lidstaten. Een kandidaat-lidstaat moet goed beseffen dat wanneer het met het voorzitterschap onderhandelt, de gemeenschappelijke posities van het voorzitterschap zelf het resultaat zijn van onderhandelingen binnen de Unie. De structuur en de complexe besluitvormingsprocedures maken de EU een zeer harde onderhandelaar omdat de Unie voor buitenstaanders moeilijk te begrijpen valt en het moeilijk te achterhalen is wat nu juist zijn zwakke punten zijn (Nicolaides, 1998a).
49
III.1.5.4. Externe factoren: De onderhandelingsmacht van een kandidaat-lidstaat kan echter beïnvloed worden door ontwikkelingen die enkel indirect gerelateerd zijn tot de eigen toetredingsonderhandelingen (Nicolaides, 1998a). Het feit dat de EU zich moest aanpassen om de Centraal- en Oost-Europese landen te kunnen ontvangen en tezelfdertijd toch nog te kunnen functioneren, is zo een voorbeeld. Hoewel de onderhandelingen tussen elk van de kandidaat-lidstaten en de EU bilateraal verlopen, moeten deze onderhandelingen ook in de context van het uitbreidingsproces gezien worden en zullen ze onoverkomelijk beïnvloed worden door de uitkomst van de onderhandelingen met andere kandidaat-lidstaten en door de meer algemene aspecten die het bredere uitbreidingsproces van de EU vorm geven (Nicolaides, 1998b).
III.1.6. Conclusie: Het doel van elke soort onderhandeling bestaat erin om te komen tot een resultaat dat aanvaardbaar is voor beide of alle partijen. Dit geldt zowel voor onderhandelingen tussen staten, als voor onderhandelingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat in het licht van het toetredingsproces. Om tot een convergentie van voorkeuren te komen tussen de onderhandelende partijen is het soms noodzakelijk om af te wijken van de eigen maximale uitkomst. Aangezien de Unie een harde onderhandelaar is wiens zwakke punten door buitenstaanders moeilijk te doorgronden zijn en wegens de zwakkere relatieve onderhandelingsmacht van de kandidaat-lidstaat ten opzichte van de Unie – omwille van de verplichte overname van het acquis en de grotere netto-voordelen dat de toekomstige lidstaat uit het EU-lidmaatschap zal verkrijgen – is het de kandidaat-lidstaat die zal gedwongen worden om
af te
stappen van de
eigen maximale uitkomst van het
onderhandelingsproces. Toetredingsonderhandelingen vinden echter niet plaats in een vacuüm. Deze onderhandelingen worden beïnvloed door externe gebeurtenissen en door de algemene context van het uitbreidingsproces van de Unie. Deze factoren kunnen een invloed hebben op de onderhandelingsmacht van de kandidaat-lidstaat en het – theoretisch gezien – vaste stramien van de toetredingsonderhandelingen minder voorspelbaar maken. Bovendien is er af en toe nood aan afwijkingen van het acquis, zowel door de Unie als door de kandidaat-lidstaat, waardoor soms wordt afgeweken van het beginsel van de onaantastbaarheid van het acquis.
50
III.2. De ‘Bargaining power’ van IJsland inzake het visserijhoofdstuk tijdens de toetredingsonderhandelingen Nadat in het vorige hoofdstuk de zwakke onderhandelingspositie van kandidaat-lidstaten tijdens de toetredingsonderhandelingen is verklaard, wordt in dit hoofdstuk dieper ingegaan op de mogelijkheden van kandidaat-lidstaat IJsland om – ondanks deze benadeelde positie – de toetredingsonderhandelingen inzake het visserijbeleid zoveel mogelijk in haar eigen voordeel om te zetten. Vooreerst wordt nagegaan of een gedifferentieerde behandeling van de kandidaat-lidstaten door
de
Verdragen
wordt
differentiatiemechanismen
toegestaan.
overlopen
om
Daarna
worden
vervolgens
na
de te
verschillende gaan
hoe
mogelijke IJsland
de
toetredingsonderhandelingen zoveel mogelijk in het eigen voordeel kan omzetten. Daarbij wordt opnieuw in gepikt op de verschillende differentiatiemechanismen die de Unie kan toelaten. Vervolgens wordt een tweede mogelijkheid onder de loep genomen, namelijk het overtuigen van de EU door IJsland om het eigen acquis communautaire inzake het visserijbeleid aan te passen. Met de hervorming van het Gemeenschappelijk visserijbeleid in de steigers lijkt dit een niet te negeren window of opportunity voor IJsland om het Gemeenschappelijk visserijbeleid mee te helpen hervormen naar het IJslandse voorbeeld.
III.2.1. Afwijkingen van het acquis communautaire en tijdelijke overgangsperioden: In Deel II werd vermeld dat IJsland zeer gehecht is aan haar eigen visserijbeleid. De kandidaat-lidstaat wenst daarom de controle over de eigen mariene hulpbronnen na de toetreding te behouden. Skarphéðinsson, de IJslandse minister van buitenlandse zaken, onderbouwt deze aanvraag met volgende redenering: “One of the most important lessons to be drawn from the Icelandic experience is that those who depend on marine resources as a means to live are also those that are best qualified to control their exploitation” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 6). Dezelfde minister heeft daarom aan de Unie voorgesteld om de IJslandse Exclusieve Economische Zone (EEZ) het statuut te geven van “a specific management area where Icelandic authorities continue to be responsible for management of the fisheries" dat niet gehinderd wordt door vissers van de andere EU-lidstaten die elders alle visbestanden hebben uitgeput (Friends Of Europe, 2010, 28 juli). Deze vraag naar het exclusieve controlebehoud van de IJslandse autoriteiten in de eigen EEZ, houdt echter een afwijking in van het acquis communautaire. Kan en wil de EU enige afwijking van het acquis toestaan of zal IJsland deze eis moeten opbergen?
51
III.2.1.1 De voorschriften: Vooreerst wordt nagegaan of de Verdragen uitzonderingen op het acquis communautaire toelaten. Daarom is het belangrijk om weten wat nu juist met afwijkingen op het acquis wordt bedoeld. Een afwijking of ‘derogation’ is “a choice given to allow for greater flexibility in the application of the law, enabling Member States or social partners to take into account special circumstances” (Website Eurofound). Afwijking of derogation is echter een woord dat de EU zo weinig mogelijk wenst te gebruiken. Niemand erkent expliciet het bestaan ervan noch dat het mogelijk is om enige afwijkingen te bekomen tijdens de toetredingsonderhandelingen (Nicolaides, 1998a). Het verdrag van Lissabon legt nauwelijks regels voor inzake het proces en de doelen van de toetredingsonderhandelingen. Het Verdrag stelt enkel dat “the conditions of admission and the adjustments to the Treaties on which the Union is founded which such admission entails shall be the subject of an agreement between Member states and the applicant state” (Artikel 49 VEU). Hieruit kan men afleiden dat aanpassingen in principe mogelijk zijn, mits alle lidstaten hiermee akkoord gaan. Eén van de objectieven van de Unie bestaat echter uit het volledige behoud van het acquis (Nicolaides, 1998a). Met het oog op de goede werking van de interne markt, gaat de voorkeur van de EU-wetgeving uit naar een uniforme behandeling van de lidstaten, een gegeven dat ook door het Hof van Justitie in het verleden is bevestigd. Bovenal moet het algemene beginsel van de eenheid van het Unierecht alsook de gelijke rechten en plichten van alle lidstaten gevrijwaard worden, opdat de Unie kan blijven functioneren (Kristjánsdóttir, 2010). Hoewel het behoud van eenheid van het Unierecht een belangrijke doelstelling is, heeft de EUwetgeving sinds het ondertekenen van de Verdragen van Rome de flexibiliteit van het Unierecht impliciet erkend door lidstaten toe te staan om af te wijken van de uniforme toepassing van het Unierecht. In het vakgebied wordt deze afwijking van de eenheid van het Unierecht algemeen aangeduid met de term differentiatie of flexibiliteit. In het Unierecht is differentiatie wettelijk als deze is gebaseerd op objectieve socio-economische verschillen tussen de lidstaten. In zulke gevallen worden afwijkingen niet beschouwd als schadelijk voor de algemene beginselen van het Unierecht. Differentiatie, gebaseerd op subjectieve politieke gronden, wordt echter niet toegestaan (Kristjánsdóttir, 2010). IJsland speelt in op deze mogelijkheid tot differentiatie en noemt dit “the fundamental strength of European integration”, namelijk “being able to work together within a common framework while taking into account the special circumstances of individual nations” (Iceland Government, 2010, p. 3).
52
Bovendien stelt Artikel 25 van het onderhandelingsraamwerk van de Unie dat “Iceland’s acceptance of the rights and obligations arising from the acquis may necessitate specific adaptations to the acquis and may, exceptionally, give rise to transitional measures which must be defined during the accession negotiations” (EU, 2010). In het Verdrag van Lissabon staat daarenboven in Artikel 27 VWEU dat: “When drawing up its proposals with a view to achieving the objectives set out in Article 26 (ex Article 14 TEC), the Commission shall take into account the extent of the effort that certain economies showing differences in developments will have to sustain during the period of establishment of the internal market and it may propose appropriate provisions” (Artikel 27 VWEU).
Ondanks de Europese smetvrees voor de term derogation, kan men hier en in bovenstaande opmerkingen duidelijk de mogelijkheid tot afwijkingen voor (kandidaat-)lidstaten ontwaren. Maar hetzelfde Artikel 27 VWEU oppert echter dat: “If these provisions take the form of derogations, they must be of temporary nature and must cause the least possible disturbance to the function of the internal market” (Artikel 27 VWEU). Dit wordt nogmaals bevestigd door Europees commissaris Olli Rehn: “In exceptional and well justified cases, the EU may agree for transitional measures allowing some EU rules to enter into force some time after accession. But any such measures would be limited in time and scope. We strive for solutions, not derogations” (EC,2009b, p. 4). Uit bovenstaande citaten kan men afleiden dat differentiatie tussen (kandidaat-)lidstaten wordt toegestaan door de Unie, maar dat deze slechts tijdelijk mogen zijn en de werking van de interne markt zo weinig mogelijk dienen te verstoren. Volgens de Verdragen kunnen verschillende methoden worden gehanteerd om lidstaten te differentiëren van elkaar. Daartoe behoren: uitsluiting van het bereik van de Verdragen, vrijwaringbepalingen, opt-out en opt-in clausules en afwijkingen (Kristjánsdóttir, 2010). Hieronder worden deze verschillende methoden overlopen.
III.2.1.2. Types van differentiatie:
III.2.1.2.1. Uitsluiting van het bereik van de Verdragen: Uitsluiting komt voor wanneer primaire of secundaire wetgeving het geografisch bereik van het Unierecht beperkt door (het gebied van) een lidstaat buiten haar bereik te laten dat anders binnen haar competenties zou vallen. Een gebied kan zowel deels als volledig uitgesloten worden en wordt door de EU gezien als een derde land of gebied. Aangezien dit gebied zich niet moet schikken naar
53
het Unierecht, zijn regels zoals Artikel 27 VWEU niet van toepassing op dit gebied en is deze uitsluiting niet beperkt in de tijd. De Faeröer eilanden kan men als een toepassingsvoorbeeld van deze soort differentiatie beschouwen (Kristjánsdóttir, 2010).
III.2.1.2.2. Vrijwaringclausule: Het gebruik van een vrijwaringclausule in internationale verdragen is een volgende methode om te voorzien in een bepaalde graad van flexibiliteit (Kristjánsdóttir, 2010). Wanneer een kandidaatlidstaat moeilijkheden verwacht bij de implementatie van het acquis in bepaalde beleidsaspecten, dan kan de kandidaat-lidstaat een vrijwaringclausule aanvragen in plaats van een afwijking (Nicolaides, 1998a). Zulke vrijwaringclausules laten enkel uitzonderingen op de regels toe als het nodig is, als een “droit en temps de crise” (Kristjánsdóttir, 2010, p. 17). Een voorbeeld van zo’n vrijwaringclausule wordt gevonden in het toetredingsverdrag met Finland van 1994. Finland kreeg een vrijwaringclausule om, in het geval van de verstoring van de Finse landbouwmarkt naar aanleiding van de toetreding, snel te kunnen ingrijpen (Benet, 2000). Het belang van deze differentiatiemethode mag niet onderschat worden aangezien lidstaten of instellingen van de Unie bepaalde verregaande verplichtingen niet zouden aanvaarden zonder de mogelijkheid tot deze vrijwaringclausules. Bovendien worden in de toetredingsonderhandelingen deze clausules veel vaker toegelaten dan afwijkingen (Nicolaides, 1998a).
III.2.1.2.3. Opt-out en Opt-in Een opt-out is een vrijstelling in het primaire of secundaire recht dat wordt toegestaan aan een lidstaat dat niet wenst deel te nemen aan een bepaald aspect van EU-beleid of -samenwerking. Deze opt-outs weerspiegelen politieke meningsverschillen op vlak van de aard en het bereik van de activiteiten van de EU en staan meestal in verband met een specifiek beleidsaspect. Opt-outs hebben een gelijkaardig effect als een uitsluiting van het bereik van de verdragen maar het verschil zit hem in het feit dat de uitsluiting van het geografische bereik normaal gezien bepaald wordt tijdens de intrede tot de Unie en dat het betrekking heeft op het huidige gemeenschappelijk beleid, terwijl opt-outs gebruikt worden door volwaardige lidstaten die niet wensen deel te nemen aan een nieuwe samenwerking. De Britse en Deense opt-out van de Europese Muntunie (EMU) is een concreet voorbeeld van een opt-out gebaseerd op de politieke onwil om deel te nemen aan de Unie op hetzelfde niveau als de andere lidstaten (Kristjánsdóttir, 2010).
54
Het omgekeerde van een opt-out is een opt-in. Dit is een procedure dat bijvoorbeeld voorzien wordt in uitbreidingsonderhandelingen met betrekking tot kleine eilanden van nieuwe lidstaten. Zo werden bijvoorbeeld de Canarische eilanden in 1972 uitgesloten van het geografische bereik van de Verdragen, maar verkregen deze een opt-in dat hen toeliet op een latere datum toe te treden. (Kristjánsdóttir, 2010).
III.2.1.2.4. Afwijking: Een vierde mogelijkheid ter differentiatie en degene waaraan het meeste aandacht wordt gespendeerd – ook in deze Masterproef – is de mogelijkheid tot afwijkingen van de algemene regels. Het land dat een afwijking verkrijgt, blijft binnen het bereik van een specifiek beleidsveld waardoor de bevoegdheden van de Unie toepasbaar blijven behalve dan voor het specifieke aspect van de afwijking (Kristjánsdóttir, 2010). Afwijkingen kunnen afgebakend worden in termen als producten, sectoren, standaarden, productiefactoren, belastingsmaatregelen, regio’s, werkingsgebieden, bedrijfspraktijken, private praktijken,... Ze kunnen enerzijds zeer specifiek omschreven zijn en verwijzen naar een bepaalde wetsbepaling of kunnen anderzijds algemeen zijn (Nicolaides, 1998a). Bovendien kunnen afwijkingen zowel op het primaire als op het secundaire rechtsniveau betrekking hebben (Kristjánsdóttir, 2010). Primaire rechtsafwijkingen vindt men in toetredingsakkoorden alsook in wetten en protocollen die geannexeerd zijn aan de toetredingsakkoorden en zijn altijd specifiek aangezien ze opgericht worden op basis van specifieke belangen van een bepaalde lidstaat. Deze primaire rechtsafwijkingen kunnen in principe op basis van politieke – lees subjectieve – redenen worden verkregen maar meestal worden deze afwijkingen gebaseerd op objectieve verschillen tussen de lidstaten omwille van hun specifieke constitutionele, economische kenmerken (Kristjánsdóttir, 2010). Voorbeelden hiervan zijn echter zeldzaam (Nicolaides, 1998a). Het bekendste voorbeeld is waarschijnlijk het protocol dat Malta verkreeg inzake de verwerving van tweede woonsten (EU, 2003). De Verdragen voorzien ook in de mogelijkheid tot secundaire rechtsafwijkingen. Deze afwijkingen kunnen in tegenstelling tot de primaire rechtsafwijkingen zowel algemeen als specifiek zijn. Een voorbeeld van een algemene afwijking is het eerder vermelde Artikel 27 VWEU dat de wettelijke basis vastlegt voor afwijkingen binnen de interne markt. Alle lidstaten die de nodige criteria vervullen, kunnen deze regeling aannemen. Een voorbeeld van een specifieke afwijking is het artikel 349 VWEU dat een bepaalde eilandengroep, gekend als de Ultraperifere regio’s, een speciaal afwijkend regime toelaat wegens hun structurele en natuurlijke belemmeringen. Dit afwijkend
55
regime gaat niet op voor andere regio’s of eilanden (Kristjánsdóttir, 2010). Later wordt nog teruggekomen op deze Ultraperifere regio’s en haar afwijkend regime. De belangrijkste afbakening van afwijkingen is echter deze in de tijd. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds permanente afwijkingen en anderzijds tijdelijke afwijkingen, ook wel overgangsregelingen genoemd. Permanente afwijkingen zijn zeldzaam. Het is zeer onwaarschijnlijk dat aanvragen voor permanente afwijkingen van fundamentele Gemeenschapsprincipes – namelijk de vier vrijheden van de interne markt – met veel enthousiasme door de Unie zullen worden onthaald. Zulke afwijkingen veranderen namelijk het karakter van de EU (Nicolaides, 1998a). Maar zelfs met betrekking tot deze kwesties kan men niet helemaal onvoorwaardelijk zijn, zoals het eerder vermelde voorbeeld van de Maltese afwijking aantoont. Naast het aanvragen van permanente afwijkingen van het acquis kan een kandidaat-lidstaat ook tijdelijke afwijkingen aanvragen, wat gemakkelijker wordt toegelaten. Het zijn vooral deze overgangsregelingen die het brandpunt uitmaken van de toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat (Schneider, 2009). De reden waarom tijdelijke uitzonderingen makkelijker toegelaten worden, is het besef dat sommige kandidaat-lidstaten vaak meer tijd nodig hebben om hun economie, hun publieke administratie en dergelijke aan te passen aan de voorwaarden van lidmaatschap (Nicolaides, 1998a). Bovendien is eerder al vermeld dat niet enkel de toekomstige lidstaten, maar ook de EU zelf vragende partij kan zijn voor overgangsregelingen. Tijdelijke afwijkingen moeten gebaseerd worden op objectieve gronden en kunnen enkel voor een beperkte tijdsperiode toegestaan worden. Hoe langer de overgangsperiode, hoe uitzonderlijker de omstandigheden moeten zijn (Kristjánsdóttir, 2010). Er bestaan twee types van overgangsregelingen. Het eerste type houdt regelingen in die in het voordeel zijn van de kandidaat-lidstaat. Dit type is de dominante vorm en wordt toegestaan omdat van de kandidaat-lidstaat niet kan verwacht worden dat ze het hele acquis communautaire al op de dag van de toetreding kunnen toepassen. De Unie geeft de nieuwe lidstaat een vaste periode waarin het binnen bepaalde aspecten nog niet moet handelen overeenkomstig het acquis. Een tweede type van overgangsregelingen is in het nadeel van de kandidaat-lidstaat en komt veel minder voor omdat de implementatie van de meeste gemeenschappelijke beleidsaspecten relatief onproblematisch is (Schneider, 2009). Alle bovenstaande methoden van differentiatie tonen aan dat – ondanks het dogma van de eenheid van het Unierecht – de Europese wetgeving flexibeler is dan het aanvankelijk lijkt. Vervolgens
56
worden de verschillende mogelijkheden bekeken die IJsland in mindere of meerdere mate kan toepassen in de toetredingsonderhandelingen om een zo gunstig mogelijke uitkomst inzake het visserijbeleid te bekomen. Wegens de beperkte omvang van deze masterproef wordt grotendeels stilgestaan bij de mogelijkheid tot permanente en tijdelijke afwijkingen.
III.2.1.3. De mogelijkheid voor IJsland tot permanente afwijkingen: Hierboven werd de wens van IJsland voor het behoud van de exclusieve soevereiniteit van de eigen EEZ reeds aangehaald. De EEZ is een functionele mariene zone die onmiddellijk aansluit aan de territoriale zee. De kuststaat bezit in dit gebied welbepaalde soevereine economische rechten, naast enkele rechten en plichten die ook aan de internationale gemeenschap worden toegekend (Somers, 2010) (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c). Deze eis houdt een permanente afwijking van het acquis in. Zoals eerder werd vermeld, worden – vooral permanente – afwijkingen van het acquis niet zomaar toegestaan. Het hierboven vermelde Artikel 27 VWEU stelde duidelijk dat afwijkingen van tijdelijke aard moeten zijn en dat ze de werking van de interne markt zo weinig mogelijk mogen verstoren. Een permanente afwijking, zoals het verkrijgen van een speciaal statuut voor de IJslandse EEZ, lijkt dus weinig waarschijnlijk. Toch bestaan er permanente uitzonderingen. Eerder werd het voorbeeld van Malta aangehaald, dat een permanente afwijking op vlak van het aankopen van tweede eigendommen door EU-burgers verkreeg. Het doel van deze afwijking bestond erin om de stijgende vraag voor eigendom – en dus stijgende huisprijzen – op het dichtbevolkte, kleine eiland naar aanleiding van de toetreding tot de Unie te voorkomen (Kristjánsdóttir, 2010). Deze regeling werd vastgelegd in Protocol nr. 6 en toegevoegd aan het toetredingsverdrag (Europese Unie, 2003). De rechtvaardiging van deze afwijking van het primaire recht was gebaseerd op de extreme hoge bevolkingsdichtheid van het eiland in combinatie met een gebrek aan bouwgrond. Hoewel deze rechtvaardiging volledig terzijde is ten opzichte van de IJslandse wens voor een permanente afwijking inzake het visserijbeleid, kan de kandidaat-lidstaat – gezien de extreme omstandigheden waarop deze beslissing is gebaseerd – dit voorbeeld toch in haar eigen voordeel gebruiken. Dit voorbeeld impliceert namelijk dat, als het verzoek om een permanente uitzondering sterk genoeg voorgesteld wordt, de Verdragen flexibiliteit aan de dag zullen leggen (Kristjánsdóttir, 2010).
57
Daarom moet men als kandidaat-lidstaat kunnen aantonen dat de vitale nationale belangen, tradities of belangrijke sociale gebruiken op een veelbetekenende manier aangetast worden door de overname van het acquis (Nicolaides, 1998a). IJsland heeft sinds de start van het toetredingsproces geen kans onbenut gelaten om te wijzen op het belang van de visserij voor de natie: “They are the life blood of the Icelandic economy” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 5). Als de afwijkingen bovendien van weinig belang zijn voor de EU maar een grote sociale betekenis hebben voor de toekomstige lidstaat, dan is de slagkracht van de argumentatie van deze kandidaatlidstaat nog groter (Nicolaides, 1998a). De bevestiging van het culturele belang van de IJslandse visserij werd eveneens eerder vermeld. Gevallen waarin de aangevraagde afwijkingen voor de Unie van weinig belang zijn, komen echter zelden voor. Daarom moeten toekomstige lidstaten gebruik maken van uiterst sterke argumenten. Hieronder wordt stilgestaan bij enkele van de belangrijkste argumenten om een permanente afwijkingsaanvraag te onderbouwen.
III.2.1.3.1. Het bestaan van permanente afwijkingen in primaire en secundaire EU-wetgeving: Het sterkste argument dat kandidaat-lidstaten ter beschikking hebben, is het bestaan van afwijkingen voor bestaande EU-lidstaten die voorzien zijn in de primaire wetgeving (de Verdragen) en in de secundaire wetgeving (bijvoorbeeld richtlijnen). Kennis van de inhoud van deze verdragen, wetgeving en jurisprudentie is dan ook noodzakelijk voor IJsland om de argumenten op een overtuigende wijze te kunnen onderbouwen (Nicolaides, 1998a). In de Verdragen worden beperkingen inzake de handelsvrijheid en de vrijheid van vestiging omwille van specifieke redenen toegestaan maar deze beperkingen zijn zeldzaam, zeer eng omschreven en moeten een niet-discriminerende uitwerking hebben. De secundaire wetgeving omvat meer uitzonderingen. Het is daarom van groot belang dat IJsland de wetgeving en jurisprudentie van het Hof van Justitie goed kent, zodat het de gebruikte argumenten kan ondersteunen met redeneringen die compatibel zijn met de EU-praktijk (Nicolaides, 1998a). Het is voor IJsland opportuun om te kijken naar de voorgaande toetredingsonderhandelingen aangezien de EU moeilijker een uitzondering kan weigeren dat het in het verleden al heeft toegestaan.
HET VISSERIJAKKOORD VAN 1994 TUSSEN NOORWEGEN EN DE EU: Skarpheðinsson, de IJslandse minister van buitenlandse zaken, is vol vertrouwen dat IJsland binnen de volgende jaren tot de EU zal toetreden. Dit optimisme is deels gebaseerd op de flexibiliteit die de
58
EU eerder getoond heeft tijdens de toetredingsonderhandelingen met Noorwegen tijdens de jaren 1990 (EUobserver, 2011, 27
juni). Vergelijkbaar met de huidige situatie inzake de
toetredingsonderhandelingen met IJsland was er toen de behoefte om enerzijds een grote visserijnatie – die een eigen allesomvattende aanpak van het visserijbeleid had ontwikkeld – in het gemeenschappelijk visserijbeleid te incorporeren en om anderzijds tot een oplossing te komen voor enkele interne bezorgheden van de Unie in deze sector (EC, 1994). Hoewel de Noorse wateren boven de 62ste lengtegraad gedurende drie jaar en de wateren onder de 62ste lengtegraad gedurende één jaar konden genieten van een uitsluiting van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid, werd de aangevraagde permanente soevereiniteit van het visserijbeheer binnen de eigen EEZ niet toegelaten (FIVO, 2012). Uiteindelijk hebben de Noorse onderhandelaars besloten om de controle over hun visserijactiviteiten buiten de Noorse territoriale zee op te geven in ruil voor een betere toegang tot de winstgevende interne markt van de Unie (Archer, 1997). Dit verloste de vissers en de vakbonden niet van hun vrees dat buitenlandse bedrijven een vaste voet zouden krijgen in de Noorse visserijindustrie. Bovendien zou de hervorming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB), dat voorzien was tegen 2002, minder voordelig zijn dan het huidige (Kristinsson, 1994). Uiteindelijk stemde de Noorse bevolking tegen een toetreding van Noorwegen tot de EU. Dit akkoord kan dus door IJsland als precedent gebruikt worden om de aanvraag voor tijdelijke afwijkingen kracht bij te zetten maar het toont eveneens aan dat de voornaamste IJslandse eis tot een nationaal beheer van de IJslandse EEZ hoogst waarschijnlijk niet zal toegelaten worden. Tegelijkertijd is het voorbeeld ook een waarschuwing dat het overeenkomen van een akkoord inzake het visserijbeleid geen voldoende waarborg is voor een positief toetredingsreferendum.
DE EXCLUSIEVE 25 ZEEMIJLZONE VAN MALTA: Een ander precedent dat van groot belang kan zijn voor IJsland is de 25 zeemijl grote Exclusieve visserijzone die in 2004 aan Malta werd toegestaan. Als zijnde een eiland, is de Maltese afhankelijkheid van de zee en haar vele bronnen een voor de hand liggend gegeven. De Maltese visserij beperkt zich vooral tot kustvisserij op kleine schaal waardoor het sociale en culturele belang van de visserij zwaarder doorweegt dan het economische belang. Speciaal is echter het feit dat de Maltese wateren toevlucht bieden aan meerdere diersoorten die zwaar onder druk staan in de Middellandse zee (Kristjánsdóttir, 2010).
59
In het GVB hebben de lidstaten met een kustlijn een brede discretie binnen een zone van 12 zeemijl. Binnen deze zone is visserij beperkt tot de visserijvloten die varen vanuit aangrenzende havens. Hiertoe behoren zowel nationale vloten als vloten van andere lidstaten. Daarbuiten geldt het principe van gelijke toegang, vastgelegd in Artikel 17 van het GVB, dat inhoudt dat een vloot van eender welke lidstaat het toegangsrecht moet hebben tot de wateren van een andere lidstaat (Van Den Bossche, 2005). Vanaf de start van de toetredingsonderhandelingen stelde Malta – net zoals IJsland – dat de Maltese visserij beschermd moest worden en dat de bronnen binnen de eigen visserijzone op een duurzaam niveau moesten behouden blijven. Malta wenste daarom de toegang tot deze wateren exclusief voor te behouden aan de eigen nationale vloten (Kristjánsdóttir, 2010). Deze eis van Malta was niet zo verschillend van de IJslandse wens om de eigen EEZ als een specifiek beheersgebied te beschouwen. Wegens de discriminerende aard van deze aanvraag was Malta echter genoodzaakt deze eis op te bergen. De Unie erkende echter de milieubescherminginspanningen van Malta en richtte daarom een specifiek regime van 25 zeemijl op, gebaseerd op de nood aan milieubescherming in deze wateren. (Kristjánsdóttir, 2010). Dit regime werd vastgelegd in Regulering 813/2004 waarin werd gesteld dat visserijactiviteiten binnen deze zone van 25 zeemijl enkel mogen worden uitgevoerd door schepen kleiner dan 12 meter. Aangezien deze regeling geen discriminerende werking mag hebben, is het vissen door Maltese schepen die groter zijn dan 12 meter evengoed verboden (Raad, 2004). Dit precedent is belangrijk voor IJsland omwille van verschillende redenen. Ten eerste maakt dit precedent opnieuw duidelijk dat een exclusieve nationale controle van de visserijactiviteiten binnen de eigen wateren door de Unie als discriminerend wordt gezien en niet kan worden toegestaan. Ten tweede is de implementatie van de 25 zeemijlzone een voorbeeld van hoe de EU de eigen wetgeving kan aanpassen tot de specifieke noden van (kandidaat-)lidstaten zonder formele afwijkingen van het acquis toe te staan (Kristjánsdóttir, 2010). IJsland kan op een gelijkaardige wijze – onder het mom van milieubescherming of via andere bruikbare motieven – de toegang tot een deel van de IJslandse wateren beperken, zolang deze regeling geen discriminerende werking heeft.
DE SPECIALE BEHANDELING VAN DE ULTRAPERIFERE REGIO’S (UR’S): Een volgend precedent vindt men in het speciale statuut van de Ultraperifere regio’s (UR’s) die eerder in dit hoofdstuk werden aangehaald. De UR’s bestaan uit acht regio’s die geografisch gezien ver weg van het Europese continent liggen, maar integraal deel uitmaken van de EU-lidstaten waartoe ze behoren. Zodoende zijn de Europese wetten, rechten en plichten volledig op hen van
60
toepassing – in tegenstelling tot de landen en gebieden overzee die een apart statuut hebben. Deze ultraperifere regio's bestaan uit de 4 Franse overzeese departementen (Martinique, Guadeloupe, Frans-Guyana en Réunion), Sint-Maarten (collectivités d'Outre-mer), de twee autonome Portugese gebieden (Madeira en de Azoren) en de Canarische Eilanden (Kristjánsdóttir, 2010).
De bijzondere status die aan deze unieke groep wordt toegekend, is vastgelegd in de artikelen 349 en 355 VWEU. In artikel 349 VWEU wordt het unieke karakter van de uitdagingen waarmee UR's te maken hebben expliciet beschreven en wordt benadrukt dat hun situatie een zekere differentiatie van EU-beleid vereist. Deze regio’s kampen namelijk met een bijzondere structurele, sociale en economische situatie wegens hun afgelegen ligging, insulaire karakter, kleine oppervlakte, moeilijke reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van bepaalde producten. Doordat deze factoren permanent zijn en vaak naast elkaar voorkomen, wordt de ontwikkeling van deze gebieden belemmerd en is het nemen van bijzondere maatregelen gerechtvaardigd (EP, 2011). Als men IJsland met de criteria van artikel 349 VWEU vergelijkt dan kan men opvallende gelijkenissen opmerken (Kristjánsdóttir, 2010). IJsland mag dan wel een groot eiland zijn, het heeft een zeer klein bevolkingsaantal. Bovendien kan IJsland beschouwd worden als zeer afgelegen. Het eiland bevindt zich volledig boven de 62ste lengtegraad en slechts 20% van het land is vlak en geschikt voor de landbouw. Dit creëert vanzelfsprekend een ruw klimaat dat de landbouwactiviteiten op het eiland zwaar onder druk zet. Zoals eerder vermeld is de IJslandse export grotendeels gebaseerd op natuurlijke bronnen, waaronder voornamelijk visproducten en industrieën die werken op hernieuwbare energie. Met Artikel 349 als wettelijke basis, staat de secundaire EU-wetgeving in verschillende beleidsgebieden afwijkingen van de gemeenschappelijke regels van de interne markt toe, waaronder ook inzake het visserijbeleid (EP, 2011). Deze steun zorgt ervoor dat deze gebieden op gelijke grond kunnen wedijveren met de bedrijven op het vasteland (Kristjánsdóttir, 2010). Aangezien de grote gelijkenissen tussen deze gebieden en IJsland, zou men de vraag kunnen stellen of ook IJsland aanspraak kan maken op dit speciale statuut en – als gevolg hiervan – kan genieten van dezelfde afwijkingen. Men moet hierbij echter opmerken dat – hoewel het geen officieel criterium is onder artikel 349 VWEU – al de UR’s niet-Europese semionafhankelijke voormalige kolonies van EU-lidstaten zijn. De UR’s zijn dus niet enkel afgelegen ten opzichte van de interne markt maar ook inzake hun afhankelijkheid van een regering en instituties die in de verafgelegen moederstaat worden beheerd (Kristjánsdóttir, 2010).
61
Het feit dat dit laatste – officieuze – criterium niet opgaat voor IJsland, maakt de andere gelijkenissen echter niet minder waar. Het zou dan ook voor IJsland opportuun zijn om de Unie te wijzen op de gelijkaardige kwetsbaarheden tussen de Ultraperifere gebieden en het Arctische eiland. Ook de IJslandse regering is dit niet ontgaan: “Iceland would be the smallest and most sparsely populated member of the EU. Iceland would be the most westerly member state, remotely situated and faced with harsh natural conditions. It would be the only one located in its entirety within the Arctic region. These unique features will shape the negotiations in the months to come” (Government Iceland, 2010, p. 3).
III.2.1.3.2. Andere argumenten: Elk land is echter uniek en soms voorzien de voorgaande en huidige EU-praktijken niet in precedenten die kunnen gebruikt worden door de kandidaat-lidstaat. In dat geval moet de toekomstige lidstaat afgaan op meer algemene argumenten om permanente afwijkingsaanvragen te onderbouwen. Zo kan men met klem beweren dat de nodige aanpassingen als gevolg van de toetreding kostelijk zullen zijn maar dit alleen volstaat niet als argument aangezien aanpassingen per definitie altijd kostelijk zijn. IJsland moet als kandidaat-lidstaat kunnen aantonen dat de inwilliging van het acquis permanente en onherstelbare schade zal teweegbrengen of de welvaart van de staat in kwestie zal reduceren (Nicolaides, 1998a). Skarphéðinsson speelt ook hierop in en stelt expliciet dat: “the fishing sector’s contribution to the economy must not be undermined. We will therefore continue to safeguard the viability and the competitiveness of the fishing industry for future generations” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 5). De IJslandse regering is er dus van overtuigd dat als er geen rekening gehouden wordt met het unieke karakter van de IJslandse visserijsector, dit zware gevolgen zal hebben voor de leefbaarheid van de sector en de economie in het algemeen. Bovendien legt de IJslandse overheid de nadruk op het unieke karakter van elke toetredingsonderhandeling en het EU-principe van een gedifferentieerde aanpak van elke kandidaat-lidstaat: “Every enlargement has been special because every country is special. In all cases the EU has embraced differences and Iceland would certainly add colour to the Union’s already rich diversity” (Government Iceland, 2010, p. 3) De bovenstaande precedenten – Het Noorse visserijakkoord van 1994, de speciale 25 zeemijlzone van Malta en het speciaal statuut van de UR’s – hebben duidelijk gemaakt dat IJsland hoogstwaarschijnlijk de nationale soevereiniteit in de eigen EEZ niet zal kunnen behouden. Wel
62
hebben deze voorbeelden aangetoond dat tijdelijke afwijkingen gemakkelijker kunnen worden verkregen. Hieronder wordt verder ingegaan op deze mogelijkheid tot tijdelijke afwijkingen.
III.2.1.4. De mogelijkheid voor IJsland tot tijdelijke afwijkingen: Aangezien de kans klein is dat toekomstige lidstaten een permanente uitzondering zullen verkrijgen, richten deze best hun aandacht op tijdelijke afwijkingen. Bovendien heeft een kandidaat-lidstaat hier meer onderhandelingsruimte dan dat dit het geval is met betrekking tot de permanente afwijkingen. Tijdelijke afwijkingen zijn namelijk niet volgens regels vastgelegd en variatie in de tijdslengte is mogelijk. Toekomstige lidstaten kunnen ook in dit geval hun onderhandelingspositie versterken door te verwijzen naar de toegestane overgangsperiodes in verscheidene EU-richtlijnen en bepalingen voor de bestaande lidstaten (Nicolaides, 1998a).
III.2.1.4.1. Overgangsregelingen voor de Finse landbouw: Zowel de IJslandse hoofdonderhandelaar als de Unie zelf hebben in hun discours verwezen naar de unieke situatie van de Arctische landbouw in Finland als ze het hadden over de mogelijkheid tot tijdelijke overgangsregelingen (Europolitics, 8 oktober 2010). De vorige commissaris voor het uitbreidings- en nabuurschap stelde dat “ […] Legitimate concerns were raised on the future of Finnish countryside and her agriculture. During the negotiations ways and means to address these concerns were found” (EC, 2009b, p. 2). Zou ook IJsland kunnen genieten van speciale overgangsregelingen, ditmaal omwille van het unieke karakter van de IJslandse visserijsector? Om dit te achterhalen, is het van groot belang om te kijken naar de argumenten die Finland heeft gebruikt in het eigen toetredingsproces. Opvallend is het feit dat Finland in de eigen positiepaper de EU vooreerst duidelijk maakte dat het land de belangrijkste objectieven van het gemeenschappelijk landbouwbeleid onderschreef, zoals deze vastgelegd zijn in het Verdrag van Rome (Benet, 2000). IJsland legt in haar communicatie naar de EU toe ook een grote nadruk op het feit dat “the main objectives of the EU Common Fisheries Policy are fully in line with ours” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 5). Bovendien was de Finse landbouw – zoals de visserij in het geval van IJsland – het meest gevoelige aspect van de Finse toetredingsonderhandelingen en de bilaterale onderhandelingen inzake dit aspect droegen een groot belang met zich mee (Benet, 2000).
63
De voornaamste eis van Finland was een overgangsperiode van maar liefst twaalf jaar voor het volledig implementeren van het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid. Het land benadrukte echter daarbij dat het de doeleinden van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid onderschreef en zich zou toewijden aan de uiteindelijk volledige implementatie ervan (Benet, 2000). De waarschijnlijkheid om zo’n tijdelijke afwijking te verkrijgen stijgt namelijk als de kandidaat-lidstaat kan aantonen hoe het uiteindelijk toch het acquis zal overnemen (Nicolaides, 1998a). Skarphéðinsson stelt ook van zijn kant dat IJsland zich bewust is van het feit dat de kandidaat-lidstaten klaar moeten zijn om de verplichtingen van lidmaatschap vanaf de eerste dag te vervullen, “[…] and make no mistake – we will certainly be ready” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 3). Wanneer men uiteindelijk stilstaat bij de resultaten van de onderhandelingen, is het duidelijk dat het toetredingsverdrag niet bereikt is zonder grote toegevingen vanwege Finland. Het land kreeg niet de twaalf jaar lange overgangsperiode waarnaar het land had gevraagd en moest onmiddellijk vanaf de toetreding de gemeenschappelijke landbouwprijzen introduceren om handelscontroles aan de grenzen van de lidstaten te voorkomen (EC, 1994). Dit toont aan dat zelfs de onderhandelingen inzake tijdelijke uitzonderingen niet zo simpel zijn als het lijkt, aangezien de lengte van een overgangsregeling door beide partijen moet aanvaard worden. De tijdslengte van de afwijkingen hangt ook af van de geschatte moeilijkheidsgraad en de mate van aanpassing die noodzakelijk is (Nicolaides, 1998a). In ruil voor de dalende landbouwprijzen naar aanleiding van de toetreding kreeg Finland wel enkele compensaties (EC, 1994). Bovendien werd, zoals eerder vermeld, een vrijwaringclausule toegestaan in het geval dat de toetreding tot de Unie de Finse landbouwmarkt zou verstoren. Het bestaan van de hierboven vermelde compensaties is volgens Johannesson, de IJslandse hoofdonderhandelaar, een aanmoedigende indicatie voor IJsland (Europolitics, 8 oktober 2010). Door dit voorbeeld aan te raken hoopt de IJslandse regering op een gelijkaardige behandeling van de IJslandse visserijsector aangezien : “The Common Fisheries Policy was understandably not designed for Iceland’s circumstances, much as the Common Agricultural Policy was not designed for the Arctic as acknowledged in previous accession treaties” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 6). Of IJsland wel degelijk zal kunnen rekenen op een gelijkaardige uitkomst zoals deze van Finland, valt natuurlijk af te wachten.
64
III.2.1.4.2. Overgangsregelingen voor de Noorse Visserij: Met betrekking tot de mogelijkheid voor permanente afwijkingen inzake het visserijbeleid werd eerder al de Noorse situatie aangehaald. Hoewel Noorwegen geen permanente afwijkingen verkreeg, konden de Noorse wateren boven de 62ste lengtegraad gedurende drie jaar en de wateren onder de 62ste lengtegraad gedurende één jaar genieten van een uitsluiting van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid. De EU erkende op deze manier het feit dat Noorwegen meer tijd zou nodig hebben om het Noorse visserijsysteem volledig aan te passen aan dat van de Unie (EC, 1994). IJsland zou dus – met het oog op een negatief antwoord inzake de aanvraag tot een permanente afwijking van het acquis – tijdelijke overgangsperiodes kunnen aanvragen naar het Noorse voorbeeld. Ten slotte mag een kandidaat-lidstaat volgens Nicolaides niet enkel aandacht hebben voor het bereiken van afwijkingen. De moeilijkheden die de kandidaat-lidstaat ondervindt in zijn pogingen om het acquis volledig aan te nemen, kunnen ook door andere middelen worden overbrugd. In plaats van een negatieve aanpak te hanteren – namelijk de aanvraag van een uitzondering op de regels omdat nakoming ervan kostelijk of moeilijk is – kan een kandidaat-lidstaat assistentie aanvragen om zo de voorwaarden in te willigen. Deze assistentie kan verschillende vormen aannemen maar men moet echter wel rekening houden met het feit dat niet alle aanvragen voor assistentie kunnen worden ingewilligd omwille van de beperkte financiële middelen van de EU (Nicolaides, 1998a).
III.2.1.5. Tussenbesluit: Uit de gebruikte voorbeelden is gebleken dat de EU een harde onderhandelaar is. Ondanks het bestaan van verschillende methoden tot differentiatie staat vast dat de Unie deze flexibiliteit niet zomaar toestaat. IJsland moet haar aanvragen uiterst goed voorbereiden om kans te maken op een gewenst resultaat. Het sterkste argument dat IJsland kan inzetten om een aanvraag voor afwijkingen of speciale behandelingen te rechtvaardigen, is de verwijzing naar precedenten uit de eigen EUpraktijk. Het is daarom van groot belang dat IJsland op de hoogte is van het verloop van de voorgaande toetredingsonderhandelingen, vooral deze van de Scandinavische landen Finland en Noorwegen. Uit de hierboven beschreven precedenten is gebleken dat IJsland weinig kans maakt op het verkrijgen van een permanente afwijking met betrekking to het visserijbeleid, aangezien deze afwijking een discriminerend effect heeft. Een behoud van de IJslandse soevereiniteit over de hele EEZ van het land is dus zeer onwaarschijnlijk. Het aanvragen van tijdelijke afwijkingen biedt echter meer mogelijkheden, zoals de Finse en Noorse precedenten uitwezen. Hoewel kandidaat-lidstaten
65
gemakkelijker tijdelijke overgangsmaatregelen verkrijgen, worden ook deze afwijkingen niet zomaar door de EU verleend. Een goed opgebouwde argumentatie is dus ook hier vereist. Naast het aanhalen van precedenten uit de vorige toetredingen, kan IJsland de omgekeerde tactiek toepassen en nadruk leggen op de unieke aspecten van het land en haar visserijbeleid. IJsland moet dan kunnen aantonen dat de inwilliging van het acquis permanente en onherstelbare schade zal teweegbrengen aan de IJslandse economie en dat het de welvaart van de staat zal reduceren. Ten slotte mag IJsland tijdens de toetredingsonderhandelingen niet enkel aandacht hebben voor het verkrijgen van – zij het nu permanente of tijdelijke – afwijkingen op het acquis. De moeilijkheden die de kandidaat-lidstaat mogelijk kan ondervinden bij de toetreding tot de Unie kunnen namelijk ook door andere middelen worden verholpen. Een andere mogelijkheid om tegemoet te komen aan de moeilijkheden die kandidaat-lidstaten te wachten staan bij de toetreding, is het overtuigen van de Unie om zichzelf aan te passen. Deze alternatieve mogelijkheid wordt hieronder meer in detail besproken.
III.2.2. De hervorming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid: een window of opportunity? Een andere wijze om moeilijke aanpassingen naar aanleiding van de toetreding te verkomen, zonder dat de kandidaat-lidstaat afwijkingen hoeft aan te vragen, kan men bereiken door de EU te overtuigen om zichzelf aan te passen. In plaats van dat de toekomstige lidstaat zich aanpast, wordt het acquis communautaire van de Unie aangepast. De EU kan zich ook bereid achten om het acquis uit te breiden met zaken en kwesties die door de huidige regels niet worden omvat (Nicolaides, 1998a). Zoals eerder al vermeld, is de EU van plan het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) in 2012 aan een noodzakelijke hervorming te onderwerpen. Dit hervormde beleid zou in 2013 van kracht moeten gaan. IJsland kan dus in plaats van zich te engageren voor het verwerven van permanente of tijdelijke afwijkingen, deze window of opportunity benutten om de EU proberen te overtuigen dit beleid aan te passen in het voordeel van IJsland of om enkele belangrijke aspecten van het IJslandse visserijbeleid over te nemen. Het GVB is namelijk in een andere context ontwikkeld dan die van het IJslandse visserijbeleid. De IJslandse hoofdonderhandelaar Johannesson meent dan ook dat een oplossing moet gevonden worden waarbij IJsland haar visserij kan beheren op haar eigen manier terwijl tezelfdertijd de beginselen van de EU zullen worden erkend (Europolitics, 8 oktober 2010).
66
Het feit dat de EU in 2012 het GVB wenst te hervormen, kan enerzijds de situatie voor IJsland bemoeilijken, aangezien IJsland tijdens de toetredingsonderhandelingen probeert te richten op een bewegend doel. Thorir Ibsen, de IJslandse ambassadeur tot de Unie stelt dat het inderdaad de situatie ingewikkelder maakt omdat onderhandelingen inzake het visserijhoofdstuk moeilijk zijn als de belangrijkste aspecten van dit hoofdstuk na zes of acht maanden kunnen wijzigen. Daardoor worden niet alleen IJsland, maar ook de EU en vooral de EC geconfronteerd met de vraag wat het geschikte moment is om de onderhandelingen inzake visserij te openen (Euractiv, 2012, 24 februari). IJsland had de ambitie om zo snel mogelijk aan de onderhandelingen inzake het visserijhoofdstuk te beginnen. Inmiddels zijn al 15 onderhandelingshoofdstukken geopend, maar de opening van het hoofdstuk Visserij laat nog steeds op zich wachten (Raad, 2012a). Aan de andere kant creëert de hervorming van het GVB mogelijkheden aangezien enkele van de voorstellen die door EU-commissaris Damanaki zijn gepresenteerd, ervoor zouden zorgen dat het GVB dichter zou komen bij de aanpak die in IJsland wordt toegepast. Volgens Thorir Ibsen, de IJslandse ambassadeur tot de Unie, is er niets mis met het feit dat IJsland als kandidaat-lidstaat zou helpen bij de hervorming van dit beleid aangezien het – volgens de ambassadeur – meer ervaring heeft op dit vlak dan de EU: "We have stocks that are sustainable and we have been working for years to build sustainable fisheries. Our policy has turned out to be economically effective; our fishing operations are run by businesses, they have to survive on the market and this is being matched with what fish stocks can support in terms of catches” (Euractiv, 2012b, 24 februari).
III.2.2.1. Precedenten: Aanpassingen van het acquis naar aanleiding van de uitbreiding van de Unie vonden eerder al plaats, bijvoorbeeld
inzake
milieu-,
gezondheids-,
en
veiligheidsstandaarden
tijdens
de
toetredingsonderhandelingen van Oostenrijk, Finland, Noorwegen en Zweden. De Unie nam zich in deze gevallen voor om haar eigen standaarden te herzien zodat deze tot op het niveau van kandidaat-lidstaten werden verhoogd (Nicolaides, 1998a). Deze voorbeelden kunnen – net zoals in het geval van afwijkingen – gebruikt worden als precedenten om de argumenten van de kandidaatlidstaat wat kracht bij te zetten. Met betrekking tot deze situatie is het nuttig om nogmaals de toetredingsonderhandelingen tussen Noorwegen en de EU te bekijken. In het begin van de jaren 1990, toen de EU en Noorwegen een nieuwe poging ondernamen om een toetreding te bewerkstelligen, zat het GVB in een lastig parket en “in this connection it has to be recognized that Norway has developed a sophisticated and high quality fisheries policy and that it
67
was in the common interest to maintain certain aspects of it in order to safeguard the sustainable management of resources” (EC, 1994). De Unie stelde dus tijdens de toetredingsonderhandelingen dat het kon leren van het Noorse visserijbeleid en dat enkele aspecten van dat beleid in het gemeenschappelijk belang van de Unie het best konden worden overgenomen. Toch zou Noorwegen uiteindelijk niet toetreden tot de EU. Zoals eerder werd vermeld, was dit vooral te wijten aan de aanhoudende ongerustheid van de visserijsector voor de gevolgen van de toetreding. De hervormingsplannen voor het GVB zouden namelijk niet voordelig genoeg geweest zijn om Noorwegen tevreden te stellen. Deze situatie is in meerdere opzichten vergelijkbaar met de huidige situatie inzake de toetredingsgesprekken met IJsland. Opnieuw is het GVB toe aan een nieuwe hervorming en opnieuw wordt een toetredingsproces in grote mate beheerst door het visserijhoofdstuk. Bovendien is een IJslandse bijdrage aan het debat inzake de hervorming van het GVB iets wat ook de Unie zelf in overweging neemt: “The Commission’s policy analysis, as reflected in its Green Paper of April 2009, and the subsequent public debate, point to a reform which in some respects may move in the direction of the present Icelandic approach” (EC, 2010b, p. 71). Ook uitbreidingscommissaris Füle stelde, in het licht van de hervormingsvoorstellen van het visserijbeleid door de EC in juli, dat “the EU could learn lessons from Iceland’s sustainable [fisheries] policy” (EUoberver, 2011, 27 juni). De IJslandse minister van Buitenlandse Zaken stelde van zijn kant dat “Iceland has much to contribute when it comes to fisheries. Our fisheries production represents more than 30% of the EU total. We look forward to sharing our expertise in the development of a sustainable and viable fisheries policy. Iceland welcomes the review of the Common Fisheries Policy and is encouraged that some of the discussion looks towards solutions employed and honed by Iceland for a considerable time” (EUoberver, 2011, 27 juni). Men moet zichzelf echter de vraag stellen in hoeverre IJsland werkelijk kan bijdragen tot de hervorming van het GVB en of de Unie uiteindelijk de daad bij het woord zal voegen.
III.2.2.2. Het IJslandse visserijbeleid als leerschool: pure retoriek of realiteit? Volgens Europarlementariër Tarand kan IJsland zeker de mogelijkheid bespreken om bepaalde aspecten van het GVB te hervormen naar het IJslandse voorbeeld. Maar zolang het land geen lidstaat is, kan deze niet deelnemen aan de officiële Europese gesprekken over het GVB. Toch heeft
68
de kandidaat-lidstaat de kans om via bijeenkomsten in gedeelde parlementscomités tussen de EU en IJsland bij te dragen tot het debat (EurActiv, 2010, 9 november). Uiteindelijk stelde Eurocommissaris Damanaki op 13 mei 2011 haar definitieve hervormingsplannen voor. De voornaamste doelstelling bestaat erin om alle visbestanden tegen 2015 terug op een duurzaam niveau te brengen. Om dit te verwezenlijken, zou vooreerst een discard ban ingesteld worden. Het teruggooien van ongewenste visvangsten zou niet langer worden toegelaten en op deze manier zou men de verspilling van voedselbronnen voorkomen en economische verliezen minimaliseren: “We have to stop throwing away fish that is already killed, quota or no quota”, stelt Damanaki (EC, 2011b). IJsland past het verbod op het afdanken van gevangen vis reeds lange tijd toe: “Iceland can not accept EU rules on discarding and welcomes discussions within the framework of the Common Fisheries Policy on abolishing this wasteful practice” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 6). Vervolgens moet de hervorming van het GVB beslissingen dichter bij de visgronden brengen. De EUwetgevers zullen de verantwoordelijkheid dragen voor het bepalen van het algemene kader, terwijl de lidstaten vervolgens besluiten moeten maken inzake de feitelijke implementatie van de maatregelen en moeten samenwerken op het regionale niveau (Website EC, 2011). Deze decentralisering van het bestuur en de focus op regionalisatie is eveneens overeenkomstig met het IJslandse visserijbeleid: “In line with the principle of subsidiarity, we support further regionalization in actual fisheries management” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 7). Damanaki stelt bovendien voor om het systeem van overdraagbare visserijconcessies tussen de verschillende EUlidstaten te verplichten (Website EC, 2011). IJsland is van mening dat dit een nuttige aanpak is, aangezien het de economische en ecologische efficiëntie van de sector garandeert (Euractiv, 2012b, 24 februari). Ten slotte moet meer aandacht besteed worden aan de ecologische duurzaamheid van de visserijactiviteiten. Economische en sociale duurzaamheid van de sector is alleen mogelijk met productieve visbestanden en gezonde mariene ecosystemen (EC, 2009a). Ecologische duurzaamheid is tevens één van de hoekstenen van het IJslandse visserijbeleid: “[…] Iceland continues to harness its marine resources on the strict principles of sustainable utilization” (Ministry Foreign Affairs Iceland, 2011c, p. 5). Deze voorbeelden tonen duidelijk aan dat de EU met betrekking tot sommige aspecten van de hervorming van het GVB duidelijk de mosterd bij het IJslandse visserijbeleid heeft gehaald. Olli Rehn stelde dan ook expliciet: “Icelandic membership would also be in the enlightened interest of the EU. We are already learning from Iceland’s experience in sustainable management of fishing resources…” (EC, 2009b, p. 3).
69
III.2.2.3. tussenbesluit: Het overnemen door de EU van enkele belangrijke aspecten van het IJslandse visserijbeleid is zowel in het voordeel van IJsland als van de Unie. Doordat het GVB meer gelijkenissen krijgt met het IJslandse visserijbeleid wordt dit beleid enerzijds aantrekkelijker voor IJsland en misschien zelfs aanvaardbaar. Anderzijds komt de Unie tegemoet aan enkele uitdagingen van het GVB en erkent deze zo het gesofisticeerde niveau van het IJslandse visserijbeleid, wat IJsland in de onderhandelingsgesprekken hoogstwaarschijnlijk welgezinder stelt. Opnieuw is de aanwezigheid van precedenten van groot belang. Het feit dat de EU eerder is ingegaan op aanpassingen van het acquis gecombineerd met het feit dat de Unie daadwerkelijk van plan is om bepaalde aspecten van het visserijbeleid over te nemen, kan de bargaining power van IJsland op aanzienlijke wijze vergroten. Toch kan men zich afvragen of IJsland zich tevreden zal stellen met dit hervormde GVB, ondanks de mogelijke overname van enkele typerende IJslandse kenmerken. De Unie heeft met deze aanpassingen van het GVB weinig te verliezen. IJsland aan de andere kant zal – ondanks de enkele aanpassingen die in het eigen voordeel zullen spelen – nog steeds zware toegevingen moeten toestaan. Het Noorse voorbeeld dat hierboven werd aangehaald, voorspelt in dit opzicht weinig goeds.
III.3. Conclusie deel III: In het derde en laatste deel van deze Masterproef werd getracht om de onderlinge verhoudingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat tijdens de toetredingsonderhandelingen beter in beeld te brengen. Eerst werd gezocht naar verklaringen voor de benadeelde positie van kandidaat-lidstaten in de toetredingsonderhandelingen, door enerzijds aandacht te hebben voor de algemene onderhandelingstheorieën en door anderzijds rekening te houden met de specifieke kenmerken van EU-onderhandelingen. Hieruit kan men concluderen dat de onderhandelingsmacht van de kandidaat-lidstaten aangetast wordt wegens de verplichte overname van het complexe acquis communautaire, de logica van de asymmetrische interdependentie meer compromisbereid en de harde onderhandelingspositie van de EU die door de structuur en de complexe besluitvormingsprocedures voor buitenstaanders moeilijk te begrijpen valt. Ten slotte wordt de bargaining power van de kandidaat-lidstaten beïnvloed – soms ook in positieve zin – door externe factoren, zoals de uitkomst van de onderhandelingen met andere kandidaat-lidstaten.
70
Toch is de bewegingsruimte van kandidaat-lidstaten tijdens de toetredingsonderhandelingen niet onbestaande.
Dit
bleek
uit
het
tweede
hoofdstuk
waarin
werd
stilgestaan
bij
de
toetredingsonderhandelingen tussen de EU en IJsland. Daarbij kwam men bij de eigenlijke onderzoeksvraag. Welke mogelijkheden heeft IJsland om de toetredingsonderhandelingen inzake het visserijbeleid, dat eerder werd geïdentificeerd als het voornaamste obstakel van dit toetredingsproces, zoveel mogelijk in haar eigen voordeel om te zetten? IJsland wenst namelijk bovenal de soevereine controle te behouden op de eigen Exclusieve Economische Zone (EEZ), wat een permanente afwijkingen inhoudt. Om een antwoord op deze vraag te vinden, werden eerst de voorschriften uit de Verdragen geraadpleegd. Uit de Verdragen bleek dat differentiatie tussen (kandidaat-) lidstaten is toegestaan door de Unie. Daarna werden de verschillende differentiatiemethoden – uitsluiting van het bereik van de Verdragen, vrijwaringclausules, opt-outs en opt- ins en ten slotte afwijkingen – overlopen. Deze differentiatiemethoden hebben aangetoond dat, ondanks het dogma van de eenheid van het Unierecht,
de
Europese
wetgeving
flexibeler
is
dan
het
aanvankelijk
leek.
Deze
differentiatiemogelijkheden worden echter niet zomaar toegestaan en moeten berust zijn op een sterk opgebouwde argumentatie. Vervolgens werd nagegaan of IJsland permanente of tijdelijke afwijkingen zou kunnen verkrijgen tijdens de toetredingsonderhandelingen en op welke manier IJsland deze aanvragen het best zou kunnen onderbouwen. Het sterkste argument bestaat erin om als kandidaat-lidstaat te verwijzen naar eerder verkregen afwijkingen tijdens eerdere toetredingsprocessen.
De aangehaalde
precedenten – het Noorse visserijakkoord van 1994, de speciale 25 zeemijlzone van Malta en het speciaal statuut van de UR’s – hebben duidelijk gemaakt dat IJsland hoogstwaarschijnlijk de nationale soevereiniteit in de eigen EEZ niet zal kunnen behouden. IJsland kan echter wel – in navolging van het Maltese voorbeeld – de toegang tot een deel van de IJslandse wateren laten beperken. Bovendien zijn de gelijkaardige kwetsbaarheden tussen de Ultraperifere gebieden en IJsland frappant en kan de Unie mogelijk op basis hiervan een gedifferentieerde aanpak ten opzichte van IJsland hanteren. Daarenboven is uit de Finse en Noorse precedenten gebleken dat het aanvragen van tijdelijke afwijkingen meer mogelijkheden biedt en dat deze gemakkelijker worden verkregen. Maar ook hier is een goed opgebouwde argumentatie vereist. Ten slotte werd stilgestaan bij een andere mogelijkheid om de toetredingsonderhandelingen in het voordeel van IJsland om te zetten, namelijk door de EU te overtuigen haar eigen acquis aan te passen in plaats van een aanpassing door de kandidaat-lidstaat. In dit geval kan men opmerken dat de in 2012 geplande hervorming van het GVB een niet te verwaarlozen window of opportunity is. Het
71
overnemen door de EU van enkele belangrijke aspecten van het IJslandse visserijbeleid zou dit beleid enerzijds aantrekkelijker maken voor IJsland en anderzijds zou de EU tegemoet komen aan enkele uitdagingen van het GVB. Opnieuw is de aanwezigheid van precedenten van groot belang. Toch kan men zich afvragen of dit hervormde GVB aanvaardbaar zal zijn voor de IJslandse visserijsector of dat deze sector, in navolging van Noorwegen, via het ratificatiereferendum zal opteren voor een toekomst zonder de EU.
72
Slotbeschouwingen: In deze masterproef werd getracht een beter inzicht te krijgen in de werking van toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat – in het bijzonder IJsland – tijdens het toetredingsproces. Daarom werd in Deel I een overzicht gegeven van het formele toetredingsproces zoals vastgelegd is in de Verdragen en werd een algemeen beeld geschetst van het huidige uitbreidingsbeleid. Het overzicht van het toetredingsproces heeft duidelijk gemaakt dat het de EU is die de rules of the game vastlegt via vooropgestelde procedures en criteria die vastgelegd zijn in de Verdragen. Ondanks deze vaste ijkpunten is elke uitbreiding uniek. Elk toetredingsproces vindt plaats in een eigentijdse context, die een invloed kan uitoefenen op het toetredingsproces en de onderhandelingen in kwestie. Het huidige uitbreidingsbeleid wordt gekenmerkt door een drang naar het scherper omlijnen van de toetredingscriteria alsook een grotere voorzichtigheid en een strengere conditionaliteit ten opzichte van toekomstige uitbreidingen, althans in retoriek. In de praktijk lijkt de verdere uitdeining van de Unie echter een feit. Het verloop van het toetredingsproces en de toetredingsonderhandelingen wordt ook beïnvloed door de unieke aspecten van de kandidaat-lidstaat in kwestie. Omwille van deze reden werd in Deel II enerzijds kandidaat-lidstaat IJsland onder de loep genomen en anderzijds dieper ingegaan op het verloop van het IJslandse toetredingsproces. Men kan concluderen dat IJsland bovenal een onafhankelijke staat is die in het algemeen zeer onwillig staat tegenover het overdragen van haar recent verworven soevereiniteit. Dit verklaart de IJslandse “EU à la carte” benaderingen ten opzichte van de Unie, namelijk het gewillige lidmaatschap van de EER en de Schengenzone maar tegelijkertijd de dominante weigerachtigheid ten opzichte van het volwaardige EU-lidmaatschap. De crisis van 2008 heeft IJsland uiteindelijk toch in de richting van het EU-lidmaatschap geduwd. Maar ook hier moet benadrukt worden dat het gaat om een zeer pragmatische keuze. Uit het overzicht van het IJslandse toetredingsproces kan men besluiten dat IJsland goed voorbereid is om lid te worden van de Unie. Het land gedraagt zich voorlopig als een modelkandidaat-lidstaat maar de moeilijkste onderhandelingshoofdstukken moeten nog aan bod komen. Hoewel het Icesave dispuut en de walvisjachtkwestie gevoelige kwesties zijn die het toetredingsproces zeker niet zullen vergemakkelijken, wordt niet verwacht dat deze kwesties een uiteindelijke toetreding in de weg zullen staan. Het visserijhoofdstuk vormt echter het grootste obstakel aangezien IJsland zowel omwille van economische als culturele en gevoelsredenen gehecht is aan het eigen visserijbeleid. IJsland wilt simpelweg het opgeven van de controle van de eigen visserijrechten niet in aanmerking nemen. Het land vreest dat de EU met haar te grote vloot zal raken aan de IJslandse visbestanden met desastreuze gevolgen voor de IJslandse kleinschalige vissersgemeenschappen die, ondanks hun
73
dalende belang, het symbolische hart van de IJslandse economie blijven. Een laatste obstakel bestaat uit de IJslandse publieke opinie die zich doorheen het toetredingsproces steeds duidelijker is gaan opstellen tegen het lidmaatschap. Bovendien is het IJslandse volk door de recente Eurocrisis niet langer overtuigd van de kracht van de Unie als een economisch toevluchtsoord, wat de initiële reden van IJsland was om EU-lidmaatschap te overwegen. In Deel III werd dieper ingegaan op de redeneringen die de toetredingsonderhandelingen tussen de EU en de kandidaat-lidstaat vormgeven. Hieruit blijkt dat het doel van elke soort onderhandeling erin bestaat om te komen tot een resultaat dat aanvaardbaar is voor alle partijen. Het resultaat van alle onderhandelingen hangt uiteindelijk af van de relatieve onderhandelingsmacht en de asymmetrische interdependentie van de betrokken partijen. Aangezien Europese onderhandelingen niet geheel gelijk te stellen zijn aan onderhandelingen tussen staten, werd vervolgens stilgestaan bij de specifieke kenmerken van EU-onderhandelingen. Hieruit kan men afleiden dat – door het institutionele karakter van EU-onderhandelingen en de complexiteit van de EU als onderhandelaar – de EU een harde onderhandelaar is die moeilijk te doorgronden valt. Ten slotte werd een poging ondernomen om de zwakke bargaining power van de kandidaat-lidstaat tijdens de toetredingsonderhandelingen te verklaren. Men kan concluderen dat de verplichte overname van het acquis communautaire als toetredingsvoorwaarde, de asymmetrische interdependentie van de kandidaat-lidstaten tot de EU, de complexiteit van de EU als onderhandelaar en bepaalde externe factoren verantwoordelijk zijn voor de zwakke onderhandelingsmacht van de kandidaat-lidstaten. Vervolgens werd een poging ondernomen om een meer genuanceerd beeld te geven van de benadeelde positie van kandidaat-lidstaten in het toetredingsproces. Daarbij kwam men bij de eigenlijke onderzoeksvraag van deze masterproef, namelijk welke mogelijkheden heeft IJsland – ondanks haar benadeelde positie als kandidaat-lidstaat – om de toetredingsonderhandelingen inzake het gevoelige visserijhoofdstuk zoveel mogelijk in het eigen voordeel om te zetten. De voornaamste eis van IJsland bestaat er namelijk in de soevereine controle over de visserijbronnen binnen hun eigen exclusieve Economische Zone (EEZ) te behouden. Dit houdt echter een afwijking van het acquis communautaire in dat niet zomaar kan worden toegestaan. In het tweede hoofdstuk van Deel III werd daarom dieper ingegaan op de verschillende differentiatiemechanismen die door de Verdragen worden toegestaan. Hieruit blijkt dat de bewegingsruimte van kandidaat-lidstaten tijdens de toetredingsonderhandelingen niet onbestaande is en dat afwijkingen van het acquis in principe mogelijk zijn. Deze differentiatiemogelijkheden worden echter niet zomaar toegestaan en moeten goed beargumenteerd worden door de kandidaatlidstaat. De beste manier om een aanvraag ter differentiatie te onderbouwen, bestaat erin te
74
verwijzen naar precedenten uit de vorige uitbreidingsronden. Daarom werd aan de hand van enkele precedenten nagegaan of de EU zich toegevinggezind zal opstellen ten opzichte van de voornaamste IJslandse wens, namelijk het behoud van de soevereine controle over de IJslandse EEZ. Uit deze precedenten kan men ten eerste concluderen dat – in navolging van het Noorse visserijakkoord van 1994, de speciale 25 zeemijlzone van Malta en het speciaal statuut van de UR’s – de EU hoogstwaarschijnlijk de IJslandse wens voor het behoud van de nationale soevereiniteit in de eigen EEZ niet zal inwilligen. Deze permanente afwijking heeft namelijk een discriminerende werking en kan niet worden toegestaan. Vervolgens kan IJsland wel – in navolging van het Maltese voorbeeld – de toegang van de Europese vloten tot een deel van de IJslandse wateren laten beperken. Bovendien zijn de gelijkaardige kwetsbaarheden tussen de Ultraperifere gebieden en IJsland frappant en kan de Unie mogelijk op basis hiervan een gedifferentieerde aanpak ten opzichte van IJsland hanteren. Ten slotte kunnen de IJslandse onderhandelingsinspanningen beter gericht worden op het aanvragen van tijdelijke afwijkingen in plaats van op permanente, aangezien de Unie deze gemakkelijker toestaat. Maar ook in deze gevallen is een goed opgebouwde argumentatie vereist. Ter afsluiting werd stilgestaan bij een andere mogelijkheid om de toetredingsonderhandelingen in het voordeel van IJsland om te zetten, namelijk door de EU te overtuigen om haar eigen acquis aan te passen. In dit geval kan men opmerken dat de in 2012 geplande hervorming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid een niet te verwaarlozen window of opportunity is. Het overnemen door de EU van enkele belangrijke aspecten van het IJslandse visserijbeleid zou dit beleid enerzijds aantrekkelijker maken voor IJsland en anderzijds zou de EU tegemoet komen aan enkele uitdagingen van het GVB. Het feit dat de EU eerder is overgegaan op aanpassingen van het acquis gecombineerd met het feit dat de Unie daadwerkelijk van plan is om bepaalde aspecten van het visserijbeleid over te nemen, kan de bargaining power van IJsland op aanzienlijke wijze vergroten. Toch kan men zich afvragen of dit hervormde GVB aanvaardbaar zal zijn voor de IJslandse visserijsector of dat deze sector, in navolging van Noorwegen, via het ratificatiereferendum zal opteren voor een toekomst zonder de EU. Uiteindelijk kan men besluiten dat de EU begrip zal tonen voor de vitale belangen van IJsland in de toetredingsonderhandelingen maar dat de voornaamste eis van IJsland, namelijk het behoud van de soevereine controle over de eigen EEZ, hoogstwaarschijnlijk niet zal worden ingewilligd. Een hervorming van het GVB met overname van enkele IJslandse kenmerken is zeker geen onmogelijk scenario maar het is de vraag of dit hervormde GVB aantrekkelijk genoeg zal zijn om het IJslandse volk gerust te stellen. Hoewel het doel van onderhandelingen bestaat uit het bereiken van een resultaat dat aanvaardbaar is voor alle betrokken partijen, kan men niet altijd bezeilen wat men bestevent.
75
Lijst van afkortingen
CBI
Central Bank of Iceland
EER
Europese Economische Ruimte
EESC
Europese Economisch en Sociaal Comité
EEZ
Exclusieve Economische Zone
EFTA
European Free Trade Association
FIVO
Federation of Icelandic Vessel Owners
GVB
Gemeenschappelijk Visserijbeleid
IGC
Intergouvernementele Conferentie
IMF
Internationaal Monetair Fonds
IPA
Instrument for Pre-Accession Assistance
TAC’s Total Allowable Catches UR’s
Ultraperifere Regio’s
76
Bibliografie Boeken: DE RIDDER, E. EN SCHRIJVERS, A. (2011). European union accession policy, in: J.-U. Wunderlich en D. J. Bailey (eds.), The European union and global governance : a handbook, pp. 166-176. IKLÉ, F.C. (1964). How Nations Negotiate, New York, Praeger. JÖNSSON, C. (1990). Communication in International Bargaining, London, Pinter. KISSACK, R. (2010).
Pursuing effective multilateralism: the European Union, international
organizations, and the politics of decision making. New York, NY: Palgrave Macmillan MEERTS, P. en CEDE, F. (eds) (2004). Negotiating European Union, Houndmills, Palgrave Macmillan. MEUNIER, S. (2005). Trading Voices. The European Union in International Commercial Negotiations, Princeton, N.J., Princeton University Press. MORAVCSIK, A. (1998). The Choice for Europe: Social Purpose and State Power from Messina to Maastricht, Cornell University Press, 514 p. MORAVCSIK, A. en SCHIMMELFENNIG, F. (2009). Liberal Intergovernmentalism, In: A. Wiener en T. diez (Eds.) European integration theory, Oxford, New York, Oxford University Press. NAURIN, D. en LINDAHL, R. (2008). East-North-South: Coalition-Building in the Council before and after Enlargement, in: D. Naurin and H. Wallace (eds.) Unveiling the Council of the European Union: Games Governments Play in Brussels, Basingstoke: Palgrave Macmillan. SCHNEIDER, C. J. (2009). Conflict, Negotiation and European Union Enlargement, Cambridge University Press, 2009, 211 p. SMITH, K. E. (2003). The evolution and application of EU membership conditionality, In: M. Cremona (Ed.), The Enlargement of the European Union, pp. 105-139, New York, Oxford University Press. SOMERS, E. (2010). Inleiding tot het Internationaal Zeerecht, Wolters Kluwer Belgium, Mechelen, 491 p. TALLBERG, J. (2006). Leadership and Negotiation in the European Union, Cambridge, Cambridge University Press, 265 p.
77
THOMSON, R., STOKMAN, F. N., ACHEN, C. H. en KÖNIG, T. (eds.) (2006). The European Union Decides, Cambridge, Cambridge University Press. WALLACE, H. (1990) ‘Making multilateral negotiations work’, in W. Wallace (ed.), The Dynamics of European Integration, London: Pinter, pp. 213–28. Wetenschappelijke proefschriften: DENTI, D. (2007). Norden and the European Union: A Long term Approach: Why have the Nordic states been reluctant to participate in European Integration? University of Iceland. DE RIDDER, E. (2010). The European Union, a promotor of substantive democracy? : EU support to fight corruption, develop civil society and enhance media independence, a political sience analysis of the accession process of the Czech Republic and Slovakia to the European Union, Universiteit Gent.
HOTVEDT, B.D. (2010), The Problem of Sharing a Common Stock: An Analysis of the Mackerel Conflict in the North East Atlantic, Master's Degree Thesis in International Fisheries Management, Norwegian College of Fisheries Science. KRISTJÁNSDÓTTIR, A. (2010). Small Island Differentiation In EU Law, Master´s Thesis in Law, University of Iceland. VAN SCHAIK, L. G. (2010). Is the Sum More than its Parts? A Comparative Case Study on the Relationship
between EU Unity and its Effectiveness in Multilateral Negotiations. Doctoraatsthesis, Katholieke Universiteit Leuven, Leuven.
Wetenschappelijke artikels: ARON, W. (2000).The International Whaling Commission: A Case of Malignant Neglect, in: IIFET 2000 Proceedings, pp. 1-6. ARCHER, C. (1997). Norway: the One that got away. In: J. Redmond (ed.) The 1995 Enlargement of the European Union, Aldershot et al, Ashgate, pp.147-170. ARCHICK, K. (2012). European Union Enlargement, Congressional Research Service, Washington, DC. BAILER, S. (2004). Bargaining Success in the European Union, in: European Union Politics, 5 (1), pp. 99123.
78
BEACH, D. (2007). The European Parliament in the 2000 IGC and the constitutional Treaty negotiations: From loser to winner, in: journal of European public Policy, 14 (8), pp. 1271-1292. BENET, I. (2000). The Antecedents of Finnish Accession to the EU and the Agricultural Issue, in: Hungarian Central Statistical Office Publications, pp. 91-109. CHRISTENSEN, M. B. (2009). EU-Turkey relations and the functioning of the EU - Policy Brief, in: Danish Institute for International Studies. DA CONCEIÇÃO-HELDT, E. (2006) Integrative and Distributive Bargaining Situations in the European Union: What Difference Does It Make? In: Negotiation Journal, 22 (2), pp. 145-65. DÜR, A. en MATEO, G. (2010) Bargaining power and negotiation tactics: the negotiations on the EU’s financial perspective, 2007 – 2013, in: Journal of Common Market Studies, 48(3), pp. 615-620.
DÜR, M., MATEO, G. EN THOMAS, C. (2010). Negotiation theory and the EU: the state of the art, in: Journal of European Public Policy, 2010, 17 (5), pp. 615-620. ELGSTRÖM, O. en JÖNSSON, C. (2010). Negotiation in the European Union: Bargaining or ProblemSolving? In: Journal of European Public Policy, 7 (5), pp. 684-704. ELGSTRÖM, O. en SMITH, M. (2000). Introduction: Negotiation and policy-making in the European Union – processes, system and order, in: Journal of European Public Policy, nr. 7 (5), pp. 673-683. EMERSON, M. (2004). Vade mecum for the next enlargements of the European Union, in: Centre for European Policy Studies policy brief, nr. 61. FALKNER, G. (2010). The Council or the social partners? EC social policy between diplomacy and collective bargaining, in: Journal of European Public Policy, 7 (5), pp. 705-724. FORSTER, A. (2010). Evaluating the EU–ASEM relationship: a negotiated order approach, in: Journal of European Public Policy, 7 (5), pp. 787-805. GUDJONSDOTTIR, V.A. (2007) Iceland in the European Union: Will it ever happen?, in: Miami-Florida European Union Center of Excellence, Vol. 4, Nr. 19, pp. 3-12. HOSLI, M.O. (2010). The creation of the European economic and monetary union (EMU): intergovernmental negotiations and two-level games, in: Journal of European Public Policy, 7 (5), pp. 744-766.
79
ILIFF, M. (2008 ). The international whaling regime post 2007, in: Marine Policy, 32, pp. 522-527. JØRGENSEN, K. E. (2009). The European Union in Multilateral Diplomacy, in: The Hague Journal of diplomacy, 2009, 4 (2), pp. 189-209. KRÄMER, L. (2010). Negotiating and voting on whale protection within the International Whaling Commission (IWC). International Fund for Animal Welfare (IFAW) Publications. KRISTINSSON, G. H. (1994). Iceland and Norway: Peripheries in Doubt, In: J. Redmond (ed.) Prospective Europeans: New Members for the European Union, New York/London et al, Harvester Wheatsheaf, pp. 86-109. LAFFAN, B. (2010). The big budgetary bargains: from negotiation to authority in: Journal of European Public Policy, 7 (5), pp. 725-743. LODGE, J.E. en PFETSCH, F. (1998) Negotiating the European Union: introduction, in: International Negotiation, 3(3), pp. 289–92. MCKIBBEN, H.E. (2010). Issue characteristics, issue linkage, and states’ choice of bargaining strategies in the European Union, in: Journal of European Public Policy, 2010, 17 (5), pp. 694-707. MEUNIER, S. (2007). Managing globalization? The EU in International Trade Negotiations, in: Journal of Common Market Studies, 2007, 45 (4), pp. 905-926. MORAVCSIK, A. en VACHUDOVA, M. A. (2002). Bargaining among Unequals: Enlargement and the future of European integration, in: European Union Studies Review. MORAVCSIK, A. en VACHUDOVA, M. A. (2003). National Interests, State Power and EU Enlargement, in: East European Politics and Society. NICOLAIDES, P. (1998a). Negotiating Effectively for Accession to the European Union: Realistic Expectations, Feasible Targets, Credible Arguments, in: Eipascope, 1998 (1). pp. 1-6. NICOLAIDES, P. (1998b). The Boundaries of the Negotiating Power of the Candidates for Membership of the European Union: Some Theoretical Considerations and Practical Implications, in: Eipascope, (3). pp. 1-8. NICOLAIDES, P. en DEN TEULING, A. (2001). The Enlargement of the European Union: Prerequisites for Successful Conclusion of the Accession Negotiations, Maastricht.
80
O'BRENNAN, J. (2012). EU Enlargement 1989-2009: Actors, Institutions, and Literature. In: Handbook of the 1989 Revolutions, Sage, Londen, pp. 1-23. PIEDRAFITA, S. (2008). The Treaty of Lisbon: New signals for future Enlargements? In: Eipascope, nr. 1 pp. 33-38. SCHIMMELFENNIG, F. EN SEDELMEIER, U. (2002): European Union Enlargement – Theoretical and Comparative Approaches, Journal of European Public Policy, 2002, 9 (4), pp. 500-528. SCHIMMELFENNIG, F. (2008). EU Political Conditionality After the 2004 Enlargement: Consistency and Effectiveness, in: Journal of European Public Policy 15:6, 918-937. SMITH, K. E. (2011). Enlargement, the Neighborhood, and European Order in: C. Hill, en M. Smith, International Relations and the European Union, Oxford University Press, New York, pp. 299-323. SMITH, M. (2010). Negotiating new Europes: the roles of the European Union, in: Journal of European Public Policy, 7 (5), pp. 806-822. TALLBERG, J. (2008). Bargaining Power in the European Council, in: Journal of Common Market Studies, 46 (3), pp. 685-708. TALLBERG, J. (2010). Explaining the institutional foundations of European Union negotiations, in: Journal of European Public Policy, 17 (5), pp. 633-647. VAN DEN BOSSCHE, K. (2005). EU enlargements and Fisheries: A legal analysis. Steps towards the renationalisation of EU maritime waters, in: Jurisprudencija, 2005, 72 (64), pp. 124-136. WIENER, A. (2002). Finality vs. Enlargement. Constitutive Practices and Opposing Rationales in the Reconstruction of Europe, paper prepared for submission to: Jean Monnet Working Papers, NYU.
Persartikels: BBC News. (2009, 27 januari). Black, R. ‘Iceland sets major whaling quota’, geraadpleegd op 26 februari 2012. EUbusiness. (2010, 21 juni). Whaling could blow a hole in Iceland’s EU talks, geraadpleegd op 26 februari 2012. EUbusiness. (2011, 24 juni). Fishing could cloud Iceland’s smooth sail to EU accession, geraadpleegd op 26 februari 2012.
81
EUbusiness. (2011, 3 september). Iceland sees end to Icesave dispute, geraadpleegd op 3 april 2012. EUbusiness. (2011, 7 december). First Icesave payouts made to British, Dutch savers, geraadpleegd op 3 april 2012. EUobserver. (2010, 15 december). EU agrees fish quotas amid threat of 'Mackerel war', geraadpleegd op 3 april 2012. EUobserver. (2011, 12 april). Netherlands: 'No way now for Iceland to join EU', geraadpleegd op 3 april 2012. EUobserver. (2011, 27 juni). Iceland: EU membership depends on fishery ‘superpowers’, geraadpleegd op 4 november 2011. EUobserver. (2011, 12 oktober). EU links Serbia's candidate status to Kosovo talks, geraadpleegd op 12 maart 2012. EUobserver. (2012, 15 maart). Iceland considers Canadian dollar instead of Euro, geraadpleegd op 20 maart 2012.
EurActiv. (2010, 3 maart). French, German experts scrutinize EU enlargement, geraadpleegd op 27 februari 2012. EurActiv. (2010, 27 juli). Iceland gatecrashes EU antechamber, geraadpleegd op 26 februari. EurActiv. (2010, 25 augustus). Iceland-EU talks threatened by ‘mackerel war’, geraadpleegd op 3 april 2012. EurActiv. (2010, 29 september). Most Icelanders want EU membership talks, geraadpleegd op 27 februari 2012. EurActiv. (2010, 9 november). MEP: Iceland needs EU, not the other way around, geraadpleegd op 26 februari 2012. EurActiv. (2011a, 12 mei). EU-Iceland relations, geraadpleegd op 27 februari 2012. EurActiv. (2011b, 12 mei). EU-Serbia relations, geraadpleegd op 12 maart 2012. EurActiv. (2011, 24 juni). Croatia as EU's 28th member: Better late than never!, geraadpleegd op 12 maart 2012.
82
EurActiv. (2011, 28 juni). Iceland sets record in EU accession talks, geraadpleegd op 26 februari 2012. EurActiv. (2012, 23 januari). Croats say resounding 'yes' to EU membership, geraadpleegd op 12 maart 2012. EurActiv. (2012a, 24 februari). Ambassador: Iceland is on a ‘fair track’ to EU accession, geraadpleegd op 27 februari 2012. EurActiv. (2012b, 24 Februari). Iceland offers to help EU fisheries reform, geraadpleegd op 27 februari 2012. EurActiv. (2012, 18 april). Iceland under pressure to stop EU accession bid, geraadpleegd op 22 april 2012. Europa Nu. (2011, 14 januari). EU sluit havens voor IJslandse makreel, geraadpleegd op 3 april 2012. Europolitics. (2010, 8 oktober). Sopinska, J. (2010). Interview with Stefan Haukur Johannesson, Iceland’s chief negotiator tot the EU: Reykjavik wants special arrangements for fishermen and farmers, geraadpleegd op 27 februari 2012. Friends of Europe. (2010, 28 juli). Reykjavik keen to opt out of EU Fishing Policy, geraadpleegd op 3 april 2012. Icenews. (2012, 20 maart). Iceland and Faroe Islands threatened over mackerel dispute with EU, geraadpleegd op 3 april 2012. Reuters. (2011, 9 april). What is the Icesave dispute all about?, geraadpleegd op 3 april 2012. Reuters. (2012, 16 februari). EU blames Iceland for collapse of "mackerel war" talks, geraadpleegd op 3 april 2012. VOX EU. (2008, 12 november). Danielsson, J. ‘The first casualty of the crisis: Iceland’, geraadpleegd op 3 april 2012. VOX EU. (2009, 21 juli). Danielsson, J. ‘Iceland applies for EU membership, the outcome is uncertain’ geraadpleegd op 3 april 2012.
Institutionele documenten: Central bank of Iceland. (2010). Annual report, The economy of Iceland 2010, oktober 2010.
83
European Free Trade Association. (2011). This is EFTA 2011. Federation
of
Icelandic
Vessel
Owners.
(2012).
Icelandic
Fishing
Industry
viewpoint,
, geraadpleegd op 25 november 2011. Government of Iceland. (2010). General position – statement following the formal opening of EU accession negotiations, 27 July 2010. Ministry for Fisheries and Agriculture of Iceland. (2009). The Icelandic Fisheries System. Seeking Sustainability. Ministry for Fisheries and Agriculture (2008). Overview of Iceland’s Whaling Position. Ministry for Foreign Affairs of Iceland. (2009). Opinion of the majority of the Icelandic Foreign Affairs Committee on a Proposal for a Parliamentary Resolution on Application for Membership of the European Union, Althingi, 9 juli 2009. Ministry for Foreign Affairs of Iceland. (2010). Foreign minister Skarphéðinsson’s statement when EU accession negotiations were formally opened, 27 juli 2010. Ministry for Foreign Affairs of Iceland. (2011b). Screening process concluded, 21 juni 2011. Ministry for Foreign Affairs of Iceland. (2011c). Iceland’s Foreign Minister Skarphéðinsson’s Statement at the EU Intergovernmental Conference in Brussels, 27 juni 2011.
EU-documenten:
Europese Commissie. (1994). Task Force Enlargement: Negotiations on the Accession of Austria, Sweden, Finland and Norway to the European Union. Summary of Results, Brussel, 26 april 1994. Europese Commissie. (2005). Consolidation, Conditionality, Communication – the strategy of the enlargement policy, Brussel, 9 november 2005. Europese Commissie. (2009a). Green Paper: Reform of the Common Fisheries Policy, 22 april, 2009. Europese Commissie. (2009b). The European Perspective of Iceland, speech Olli Rehn, commissioner for enlargement, 9 september 2009.
84
Europese Commissie. (2010a). Communication from the Commission to the European Parliament and the Council: Commission Opinion on Iceland's application for membership of the European Union, (COM (2010) 62), 24 februari 2010. Europese Commissie. (2010b). Commission Staff Working Document:
Analytical report
accompanying the Communication from the Commission to the European Parliament and the Council: Commission Opinion on Iceland's application for membership of the European Union, Brussel, 24 februari 2010. Europese Commissie. (2010c). Commission Staff Working Document: Iceland 2010 Progress Report accompanying the Communication from the Commission to the European Parliament and the Council: the Enlargement Strategy and Main Challenges 2010-2011, COM(2010)660, 9 november 2010. Europese Commissie. (2011a). Commission Decision on a Multi-annual Indicative Planning Document (MIPD) 2011-2013 for Iceland, (Com (2011) 2374), 8 april 2011. Europese Commissie. (2011b) New Challenges and Opportunities facing Marine Fisheries Science, speech Maria Damanaki, commissioner for Maritime Affairs and Fisheries, Londen, 31 oktober 2011. Europese Commissie. (2011c). Fishy business – Time to reform EU fisheries Policy?, Speech Maria Damanaki, commissioner for Maritime Affairs and Fisheries, Brussel, 9 november 2011. Europese Commissie. (2011d). Enlargement process on track with 5 more chapters open with Iceland, Speech Stefan Füle, EU commissioner for enlargement, Brussel, 12 december 2011. Europese Economisch en Sociaal Comité. (2011). Opinion of the European Economic and Social Committee on 'Iceland as a candidate country', 29 april 2011. Europees Parlement en Europese Raad. (2010). Regulation No. 540/2010, amending Council Regulation (EC) No 1085/2006 establishing an Instrument for Pre-Accession Assistance (IPA), 16 juni 2010. Europees Parlement. (2011). Working Document on the role of Cohesion Policy in the outermost regions of the European Union in the context of EU 2020 Committee on Regional Development, Rapporteur: Nuno Teixeira, 3 november 2011. Europese Unie. (2003). Treaty of Accession of the Czech Republic, Estonia, Cyprus, Latvia, Lithuania, Hungary, Malta, Poland, Slovenia and Slovakia signed in Athens on 16 April 2003 - Annexes V to XIV
85
[Official Journal L 236 of 23.9.2003], Protocol No. 6 on the acquisition of secondary residences in Malta, Official Journal of the European Communities, L 236, 23 September 2003. Europese Unie (2010). General EU Position: Ministerial meeting opening the Intergovernmental Conference on the Accession of Iceland to the European Union, Brussel, 27 juli 2010. Raad van de Europese Unie. (1983). Regulation No. 170/83, establishing a Community system for the conservation and management of fishery resources, 25 januari 1983. Raad van de Europese Unie. (2004). Regulation No. 813/2004, amending Regulation (EC) No 1626/94 as regards certain conservation measures relating to waters around Malta, 26 april 2004. Raad van de Europese Unie. (2006). Regulation No. 1085/2006, establishing an Instrument for PreAccession Assistance (IPA), 17 juli 2006. Raad van de Europese Unie. (2010). Conclusions (EUCO 13/10), Brussel, 17 juni 2010. Raad van de Europese Unie. (2012a). Conclusions (EUCO 4/2/12), Brussel, 1-2 maart 2012. Verdrag van Lissabon, Artikel 49 VEU. Verdrag van Lissabon, Artikel 27 VWEU.
Persberichten: Europees Parlement. (2012a). Plenaire Vergadering. Toetreding IJsland en Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië dichterbij, zorgen over Bosnië-Herzegovina, persbericht 14 maart 2012. Europees Parlement. (2012b). Plenaire Vergadering. EP verwelkomt voortgang Servië, Kosovo en Montenegro richting EU-lidmaatschap, persbericht, 29 maart 2012. Raad van de Europese Unie. (2011). Third meeting of the Accession Conference with Iceland at Ministerial Level, Persbericht 448, Brussel, 12 december 2011. Raad van de Europese Unie. (2012b). Second meeting of the Accession Conference with Iceland at Deputy level, Persbericht 147, Brussel, 30 maart 2012. Europese Commissie. (2012). Joint Statement of Commissioner Damanaki and Norwegian Minister Berg-Hansen on mackerel, Press release, februari 2012.
86
Websites: Website Europees parlement. (2011) Iborra-Martín, J. The Common Fisheries Policy: origins and development, , geraadpleegd op 27 februari 2012. Website Europese Commissie. (2011). Fisheries Publications. Reforming the Common Fisheries Policy (CFP): Building a brighter future for fish and fishermen. , geraadpleegd op 27 februari 2012. Website Eurofound. , geraadpleegd op 15 april 2012. website Iceland’s application for membership of the EU, geraadpleegd op 27 februari 2012. Website
Index
Mundi.
Iceland
Economy
profile
(2012).
,
geraadpleegd op 5 april 2012.
87