De taal van geloof en kerk als cultuurspiegel Nu al bijna tweeduizend jaar geleden brachtjezus Christus in Israël zijn boodschap. Aanvankelijk gaf slechts een klein groepje mannen en vrouwen aan die boodschap gehoor. Maar al snel vertelden ze het door aan anderen, zodat het woord vanuit Jeruzalem de wereld in trok. Met die actie gaven ze gehoor aan de opdracht van Christus zelf om alle volken te onderwijzen en te dopen. Hinderpalen
Een obstakel bij het uitvoeren van die opdracht was dat niet alle volken dezelfde taal spreken. Christus' volgelingen moeten zich daar goed bewust van zijn geweest. Treffend vertelt Lucas ons hoe die hinderpaal dankzij de heilige Geest uit de weg werd geruimd: toen de volgelingen van Christus op Pinksteren vervuld werden van de Geest, begonnen zij in 'vreemde talen' te spreken. Vrome mannen uit alle windstreken die in Jeruzalem woonden, hoorden hen ieder in zijn eigen taal. Theologen zijn er nooit goed uitgekomen waar dat wonder nu in zat. Spráken Christus' volgelingen in al die verschillende talen of hóórden de vrome mannen hen in hun eigen taal? Voor ons doet dat er niet zo veel toe. Feit is dat de gewone man in Israël in die tijd Aramees sprak, een Semitische taal die verwant is aan het Hebreeuws, de toen al dode taal van het Oude Testament. Sommige volgelingen zullen ook wel een mondje 7
Grieks hebben gesproken (of meer, zie Handelingen 6:1). Dat was de taal van de cultureel ontwikkelde mensen in Israël. En allicht dat ze wat woorden Latijn kenden, de taal van de Romeinse bezetter. Op reis door de tijd en door de wereld op weg naar ons land passeerden Christus' boodschappers allerlei taalgrenzen. Telkens hebben ze geprobeerd de vorm en inhoud van het geloof duidelijk te maken in de taal van hun gesprekspartners. Soms gebeurde dat door middel van een taal die beide partijen spraken, soms met tolken, en soms met behulp van mensen die bekeerd waren buiten hun landsgrenzen en daarna als zendeling teruggingen naar hun volk.
Oplossingen Evangelisten en mensen die pas bekeerd waren, konden (en kunnen dat nog steeds!) heel creatiefmet taal bezig zijn als het gaat om het verwoorden van het goede nieuws. Vaak kiezen ze bestaande woorden en begrippen uit de godsdienstige cultuur van de doelgroep en geven er een nieuwe betekenis aan. Als dat niet lukt, maken ze nieuwe woorden . Maar minstens zo vaak nemen de pasbekeerden een term uit de taal van de boodschappers over en passen die in hun eigen taal in. Zulke woorden noemen we leenwoorden. Ten slotte gebruikten ze de mogelijkheid om woorden uit de gevende taalletterlijk te vertalen in de ontvangende taal , net als het Duitse Fernsprecher een leenvertaling is van 'telefoon: Het mooie van taalgeschiedenis en etymologie (de studie naar de oorsprong van woorden) is datje daar8
mee het proces van geloefsoverdracht door de eeuwen heen kunt volgen. Een voorbeeld kan dit duidelijk maken.
Paradijs In Genesis 2:8 staat dat God 'een tuin in Eden ' plantte. In het Hebreeuws betekent Eden 'plezier'. Rond 200 v.Chr. vertaalden de joden in Alexandrië (Egypte) hun bijbelboeken in het Grieks. Dievertalingvan hetOudeTestament heet de Septuagint. De passage 'een tuin in Eden ' in Genesis 2 werd opgevat als 'pleziertuin, lusthof' en om dat te benoemen kozen de joodse vertalers voor paradeisos. De Grieken hadden dat woord van de Meden (en Perzen) geleend rond 400 v.Chr. De Meden zelf zeiden pairi-daeza ('omheen+ muur'). Het was de term voorde omheiningvan de parken en lusthoven van hun kon ingen en edelen. De Grieken dachten echter dat het woord aangafwat er binnen die omheining lag. Christus gebruikt dat leenwoord uit de Septuagint als hij aan het kruis hangt om er het hiernamaals (de hemel) mee aan te duiden (Lucas 24:43). Hij geeft het woord daarmee een derde, geheel nieuwe betekenis. Na een poosje trekt het christel ijk geloof van Griekenland naar Rome en reist dat woord met nieuwe inhoud mee. Het wordt aangepast aan de taal van de Romeinen als paradisus en zo staat het in de Latijnse bijbelvertaling, de Vulgaat. Als zendelingen bij ons rond 700 het evangelie brengen, gebruiken ze, met een beetje aanpassing, het woord paradis uit de Vulgaat. Rond 1500 verandert de uit spraakervan in paradijs. Het lijkt nu een gewoon Nederlands 9
woord . Maar de klemtoon valt op de laatste lettergreep en daaraan kun je nog steeds horen dat het een leenwoord is, ooit door Frankische zendelingen hierheen gebracht. Van Perzië (Iran) via Griekenland naar Egypte en vandaar naar Israël, met een derde betekenis weer terug naar Griekenland, daarna naar Italië, naar Frankrijk en ten slotte naar Nederland -wat een tocht! ABC uan ge/oofs- en kerkwoorden
Met dit voorbeeld hebben we in een notendop het onderwerp waar ik het in de komende zesentwintig stukjes over zal hebben. Aan de hand van het alfabet al ik elke keer een woord behandelen dat gelovigen en kerkgangers in meer of mindere matevertrouwd in de oren klinkt, maarvaak een verrassende geschiedenis vertelt. Een Franse taalgeleerde zei eens:
'Chacque mot a son histoire'- 'leder woord heeft
z'n geschiedenis: Nu, dat zullen we zien.
10
A is van ambt Ooit geweten dat onze Nederlandse taal ook Keltische woorden bevat? Toch is dat het geval met het woord 'ambt: Bij Kelten denken we nu meestal aan de inwoners van Ierland, Schotland en Wales. Rond de geboorte van Christus waren de Kelten nog een groot en machtig volk in vele delen van Europa, van Tsjechië en Frankrijk {Gallië) tot in Spanje {Galicië). Ze zaten zelfs in Klein-Azië, het huidige Turkije. Hun naam leeft nog voort in de Bijbel als de Galaten. Kelten
Machtige volken oefenen invloed uit op hun buren. Dat blijkt ook uit de taal. Mensen willen graag bij de machtigen horen en dan nemen ze onder andere woorden over om de indruk te geven dat ze helemaal 'bij' zijn. Dat zie je tegenwoordig bij mensen die hun Nederlands met Engelse woorden doorspekken en daarmee indruk willen maken. Vroegerwas dat niet anders, alleen welke taal aanzien had is nogal eens veranderd. Zo hebben rond hetjaar nul zowel Germanen als Romeinen bepaalde woorden van de Kelten overgenomen. Ik noem er twee uit het Nederlands: rijk en kar. Het eerste komt van het Keltische woord rigja dat
'koning, heerser' betekent en voortleeft als het zelfstandige naamwoord 'rijk' ('uw rijk kome} Het bijvoeglijke naamwoord 'rijk' betekende aanvankelijk 'als een {Keltische) heerser'. Kar hebben we al vroeg van de Romeinen geleend 11
die het op hun beurt van de Keltische Galliërs hadden overgenomen. Toen de Romeinse legers in botsing kwamen met de Galliërs, waren ze zo onder de indruk van hun type strijdwagen (karros) dat ze het woord leenden als carrus.
Am bochtsmannen uan de Heer Zo is het ook met de voorloper van ambt gegaan. Via ambacht gaat het uiteindelijk terug op het Keltische ambaktos. Zo heette iemand die dienaarvan een Keltische heer was. En dienaren van heersers zijn belangrijke lieden, denk maar aan het Latijnse woord minister, dat ook 'dienaar' betekent. De oudste Nederlandse tekst die we hebben is een vertaling van de psalmen uit de tiende eeuw, de
Wachtendonckse Psalmen. Een monnik in de buurt van Limburg schreef die vertaling in het handschrift tussen de regels van een Latijns psalmboek. Aangekomen bij Psalm
104:4 ('u maakt van de winden uw boden, van vlammend vuur uw dienaren') vertaalt hij het woord ministros met 12
ambahtman (zonder dec). Daarbij zien we iets opvallends. Het woord ambaht dat oorspronkelijk 'dienaar' betekende, was al niet meer helemaal duidelijk, en daarom plakte de vertaler er 'man' achter. Als los woord was ambacht 'dienst' gaan betekenen en kreeg het nog meer betekenissen die met 'dienen' en 'bedienen' samenhangen. Het kon een functie aanduiden in de kerk: men sprak van het ambacht van bisschop. Ook paste men het toe op het bedienen van de mis en van de andere sacramenten: het ambacht van de heilige doop. In de wereld buiten de kerk was het woord ook in zwang: de keizer oefende zijn ambacht uit. Iemand die in naam van de koning of keizer over een bepaald gebied rechtsprak, vervulde daarmee een ambacht. Vandaar ging het woord over van de functie zelf op het gebied waarover die functie bediend werd . Daarom zijn er nog plaatsen of streken in ons land die 'Hendrik ldo Ambacht' of de 'Vier Ambachten' (Zeeuws-Vlaanderen) heten. Is ambacht dan hetzelfde woord als ambt? Inderdaad, alleen is ambt een jongere, Duitse vorm die in de loop van de veertiende eeuw langzaam vanuit het oosten binnendrong. Dat zien we bijvoorbeeld in streeknamen. Waar in Holland en Vlaanderen Ambacht nog voortleeft, vinden we in het oosten het 'Ambt Delden' of het 'Ambt van Vollenhoven'. In de Groninger Ommelanden kun je die verandering heel mooi zien. In het oosten van de provincie heb je nu het 'Oidambt: maartoen de mensen er nog Fries spraken, noemden ze dat gebied het 'Aidombecht: dat wil zeggen het 'oude rechtsdistrict'. 13
Concurrentie Aan heteind van de middeleeuwen waren er dus twee concurrerende vormen van hetzelfde woord . Zoiets komt regelmatig voor. je ziet dan twee ontwikkelingen: het ene woord blijft ten koste van het andere, of ze blijven allebei maar krijgen een verschillende inhoud. Dat laatste is met
ambacht en ambt gebeurd. In de loop van de zeventiende eeuw ging men ambacht steeds meer toepassen op de lagere werkkringen. Nu gaat het vooral om 'ouderwetse: handmatige beroepen waar je een speciale vaardigheid voor nodig hebt. Het woord ambt daarentegen klom in aanzien en duidt al een paar eeuwen lang hogere functies aan. Kerkrechttaal moet helder zijn, dat vond men vroeger ook al. Daarom sprak men van 'ambt of bediening', waarbij het wat onduidelijk geworden woord ambt met het toen gangbaarder synoniem nader toegelicht werd. Die groeiende onduidelijkheid blijkt ook uit het woord ambtsbedie-
ning dat etymologisch gezien niets anders is dan 'bedieningsbediening'. Zo duidelijk is het begrip 'ambt' kennelijk niet meer in de kerkelijke wereld. ja, 'ambt' is aan slijtage onderhevig. Tik 'amtsdragers' (meervoud, zonder b) maar eensin op Google, en je ziet tussen de meerdan 300 treffers -de Friese vindplaatsen niet meegerekend, want het Fries doet het zonder de b- dat ze zelfs tot op de mooie website 'kerkrecht.nl' van de Theologische Universiteit Kampen (Gereformeerde Kerken vrijgemaakt) het zicht op het ambt aan het verliezen zijn.
14
Bis van belijden
Elke zondag wordt in de meeste kerken het christelijk geloof in beknopte vorm uitgesproken. Dat is zo bijzonder dat we daar een apart werkwoord voor hebben: belijden. Het betekent 'een verklaring van je geloof afleggen'. De voorganger nodigt ieder gemeentelid dan uit om in zijn hart de woorden te zeggen die hij namens de gemeente hardop uitspreekt. Belijden is in wezen een daad van de hele gemeente, en daarom groeide na de Tweede Wereldoorlog het bewustzijn dat de gemeente in die daad een hoorbare stem moest krijgen. Om datgemeenschappelijke gebeuren in ordelijke banen te leiden, vond men, kon het uitspreken het beste zingend gedaan worden. Maar er zijn ook 15
kerken waar de gemeente gezamenlijk de geloofsbelijdenis hardop uitspreekt. Daar is ook wel iets voor te zeggen. 'Belijdenis doen' heeft nog een andere betekenis. Daarmee bedoelen we het plechtige moment in een kerkdienst waarop jongeren, meestal na een aantal jaren catechisatie, voor in de kerk hun geloof in God uitspreken. Met die daad worden ze volmondig lid van de gemeente, met alle rechten en plichten van dien (maar bij sommige kerkgenootschappen gelden sommige rechten alleen voor de mannen). Het is zo bijzonder, dat de voorganger een liturgisch formulier voorleest. En na het openbaar uitspreken van hun geloof, wordt er, al of niet met een gebaar, een zegenbede uitgesproken over de jonge, 'belijdende' leden. Hoewel 'belijdenis doen' geen sacrament is in de protestantse kerken, wijzen de bijzondere plaats en vorm er nog op dat het in de plaats gekomen is van het sacrament van het heilig vormsel dat de bisschop zelf toedient aan jongeren die volwaardig lid van de Rooms-Katholieke Kerk willen worden .
Van 'beliën' naar 'belijden' Behalve kerkhistorische zitten er mooie taalhistorische kanten aan 'belijden: zeker wat de vorm betreft. Als het werkwoord opduikt in de dertiende eeuw, is het als be/iën, met als verleden tijd be/ide. Langzamerhand veranderde het werkwoord in beliden (met een d). Gedeeltelijk kwam dat doordat men de dvan de verleden tijd overhevelde naar het volle werkwoord, gedeeltelijk doordat er daarnaast nog een ontwikkeling gaande was. Daarbij verdween eend tussen twee klinkers, zoals we nog steeds vaakgiljen zeggen 16