De stap buiten de deur
De stap buiten de deur deed pijn, fysiek pijn. Gele vlammen baanden zich een weg door zijn lichaam en zijn rechterhand hechtte zich verkrampt aan de knop van de voordeur. Het openen van zijn ogen deed hem realiseren dat hij de kleuren zelf had veroorzaakt door het strakke dichtknijpen. Hij knipperde, wachtte tot de scheuten wegebden. „Laat los,‟ mompelde hij, en had geen idee tot wie hij het woord richtte. Zijn hand? Zijn arm? Zijn hersens? Zijn ziel? Met een ruk schoot de hand naar zijn lichaam, zocht haastig de veiligheid van de zak in zijn leren jack. Terwijl hij strak voor zich uit staarde, schoof de deur achter hem kreunend dicht en bleef op een kier staan, hem de optie biedend terug naar binnen te gaan. De eerste passen op het paadje registreerde hij niet; ineens stond hij aan de rand van de stoep en keek verwonderd van links naar rechts, verbaasd door het nieuwe blikveld dat hij niet had verwacht. Zijn hart trok vier keer geschrokken en verbaasd samen toen een auto de hoek om kwam rijden. Een man in een pak, zag hij. Zittend in een hoge, blauwe auto. Een zoals hij nog nooit had gezien. Hij sloot zich bij zijn hartgevoel aan en stiet een „O!‟ uit. De relatieve rust keerde terug: geen auto‟s, geen fietsers of voetgangers, en hij hoorde vertrouwde roodborstjes agressieve dan wel imponerende wijsjes fluiten. Niets of niemand zou hem tegenhouden, wist hij en hij vroeg zich ineens af of hij dat had gewild. Dat iemand hem vermanend zou gebieden niet zo mal te doen en hup hup, weer naar binnen te gaan, de gordijnen dicht te trekken en in bed te gaan liggen. Het dekbed over zijn hoofd getrokken, een klein, noodzakelijk luchtgaatje aan de zijkant. Maar niets of niemand zou hem stoppen, hij kon zomaar gaan. Aarzelend schuifelde hij naar links, kromde zijn schouders toen hij een witte flits aan de overkant van de weg zag. Een kat. Een grote, witte, dikke, zelfvoldane kat. Hij bleef staan en keek schichtig de kant van het beest op. Dat stond, één voorpoot losjes opgetrokken, stil om deze onbekende mens te bekijken en liep vervolgens onverschillig door. Adem schoot met een krachtige stoot uit zijn longen. Hij dwong zichzelf rustig te ademen. Door de neus in. Door de mond uit. Tellen. Drie tellen in… Vasthouden… Vier tellen uit. Weg die afvalstoffen, weg de angst, de schrik, het begin van paniek. Hij richtte zijn blik omhoog en liet zijn ogen over de huizen links en rechts glijden. Wat eerst normaal had geleken, werd groter en flexibeler. De huizen werden herenhuizen en vervolgens flatgebouwen met donkerrode stenen, elke steen zo groot als een, ja, als een auto. De laatste huizen die hij aan de rechterkant zag bogen zich vanuit de hoge lucht, die niet meer te zien was, krakend naar hem toe. Wonderlijk elastische stenen, bedacht hij verbaasd, en er was geen brokje gruis te zien. Hij had geen idee of ze nieuwsgierig of dreigend waren, en wilde het niet weten. De gaatjes in de bakstenen verwijdden zich tot enorme poriën met daarin een donkere schaduw van het bloedrood van de huizen. Bloed. Het woord denderde als een op hol geslagen locomotief met achter zich wagons vol herinneringen door zijn hoofd, her en der afdrukken stempelend, om uiteindelijk
1
knipperend in hoofdletters in zijn voorhoofd te eindigen. BLOED. BLOED. BLOED. Gelijk met het kloppen van zijn hart. Hij stak zijn hand met de palm naar voren op. „Stop!‟ brulde hij. De huizen bogen zich verontwaardigd terug en namen hun oorspronkelijke vorm aan. De vrouw tegenover hem en haar vraag „Kan ik u helpen meneer?‟ had hij niet zien aankomen, de tot leven gekomen huizen hadden hem gedwongen zich met hen te bemoeien. De laatste jaren was zijn instinctieve reactie op gesproken woorden van mensen een in elkaar gedoken op de hurken zitten, armen om benen geslagen, voorhoofd op knieën gedrukt. In zijn hoofd vormde zich het commando te blijven staan, te glimlachen en „Nee hoor, dank u.‟ te zeggen, wat dan ook te zeggen, hoe dan ook te blijven staan, alles behalve het vluchten. Het volgende moment was hij in zijn vertrouwde cocon verdwenen. Duisternis en veiligheid. „Meneer?‟ Met een schok besefte hij dat hij geluiden, anders dan als hij in zijn eigen huis in zijn cocon zat, nog steeds hoorde. Deze mevrouw doorbrak de stilte die hij nodig had, ze drong zijn ruimte, zijn leven, zijn hoofd binnen. Zijn hoofd, dat zo ontzettend van hém was. Zijn hoofd, waarin alles kon, alles mocht, alles op zíjn manier, hoe kon ze dit doen? Hij boog zijn knieën iets opzij, zodat hij zijn hoofd daartussen kon drukken, lichamelijke oordoppen. Het hielp niet tegen de hand op zijn schouder. Vaag op de achtergrond hoorde hij de hoge, verbaasde stem weer. „Hallo? Meneer?‟ Hij kreunde, draaide zijn schouder met een boze ruk naar achteren, de hand verdween. Om daar enkele seconden later weer bemoeizuchtig te landen. Er zat niets anders op dan maatregelen te nemen, wist hij. De timing zou optimaal moeten zijn, de coördinatie ook, was zijn ervaring. De laatste keren dat hij het deed waren ze er op voorbereid, maar deze dwingeland wist niets van hem. In vijf seconden was het gebeurd: zijn tanden boorden zich woest in het zachte vlees van de vrouwenhand en voor de zekerheid schudde hij zijn hoofd heen en weer, een hond met een stuk vlees. De gil van de vrouw hoorde hij niet, want in de paar tellen dat hij met het bijten bezig was, had hij gezien dat de blauwe lucht was verdwenen. In plaats daarvan hadden alle huizen in de straat zich in een kring om hem en de vrouw opgesteld en bekeken met arrogant starende ramen wat daar op die vierkante meter Willem Ruyslaan gebeurde. Hij begon te trillen toen hij de druk van bovenaf voelde toenemen. Het werd warm in de bel lucht tussen de huizen en de twee mensen, de hitte sloeg op hem neer en zweet begon uit zijn poriën te stromen. Paniekerig probeerde hij te bedenken wat hij meer kon doen dan in zijn cocon blijven zitten. Zich opzij laten vallen? Voorover buigen, hoofd tegen de stoep en armen over zijn hoofd? Gillen? Opstaan en wegrennen? Maar waarheen, er was geen ruimte. De vrouw. De vrouw. Hij besefte met een schok dat zij hem kon helpen. Zíj moest hem uit zijn cocon halen zodat hij met een armgebaar de huizen kon dwingen normale groottes aan te nemen. Hij besloot te huilen en om hulp te smeken. Wilde zich op zijn kwetsbaarst tonen, zodat zij zich als een moedervogel om het jankende jong zou ontfermen.
2
Het huilen lukte. Probleemloos gleden de eerste tranen uit zijn ogen en hij bewoog zijn hoofd en schouders schokkerig heen en weer, om snikken te simuleren. Al snel hoefde hij geen moeite meer te doen en huilde hij met gierende uithalen. „Help me. Alstublieft. Ik kan dit niet alleen. Help me eruit…‟ Hij wist niet hoe lang hij aan het huilen en smeken was geweest. Zijn keel was dik en zijn ogen brandden. Het zweten was erger geworden en hij wist dat de enige reden de kleinere ruimte tussen hem en de huizen kon zijn. Hij plooide zijn rechteroog tot een huichelachtig kiertje en tuurde om zich heen, op zoek naar zijn redster. Die was inmiddels gesmolten tot een vormloze massa lillend vlees, met in de resten van haar armen een bruin aapje gedrukt. „Ik moet hulp voor u halen,‟ kwaakte het aapje met de stem van de vrouw. De berg vlees zette zich in beweging. Het aapje klemde zich uit alle macht vast om niet te vallen, hetgeen niet lukte. Met een krijs kwam hij op de grond terecht en bleef daar met zijn kopje omlaag met gestrekte pootjes liggen. Er gebeurde te veel nu. Met beide ogen open keek hij hetgeen er over was van de vrouw na: blubberend en lillend schoof ze richting de dichtstbijzijnde huizen, die haar volledig leken te negeren en nog steeds hun ogen op hem gericht hadden. „Nee. Nee, niet naar binnen proberen te gaan…‟ kreunde hij, maar hij was niet in staat te bewegen, haar tegen te houden. Zo moest hij machteloos toezien hoe de massa bij aanraking van het rode huis onmiddellijk smolt en eindigde in een modderachtige plas met onbestemde kleur. Hij zuchtte. Ze had dit kunnen weten. Zijn handen bewogen langs zijn gezicht om de zweetdruppels weg te vegen. Zijn oog viel op het aapje, dat nog steeds bewegingsloos, als een platgereden kikker, op de grond naast hem lag. Er begon een hete wind te waaien die uit alle richtingen leken te komen. De huizen schoven nog wat dichter naar hem toe, er zouden nu slechts enkele stappen nodig zijn om te eindigen zoals de vrouw en een klein vlammetje van roekeloosheid flakkerde in zijn hoofd. Besluiteloosheid hing als een deken om hem heen, twee opties bestonden naast elkaar: weggaan of blijven, blijven of weggaan. Sterven of leven was misschien een betere omschrijving. Hij dacht na over de gesmolten vrouw, over waar ze nu was, of ze überhaupt ergens was, of niet meer dan een plas oververhit vlees in de Willem Ruyslaan. Zou hij als een plasje willen eindigen? Nee, besloot hij. Vanuit zijn ooghoek leek er iets te veranderen in het huis recht voor hem. Hij sloeg zijn blik op en meteen weer neer door de kracht van de rode kleur. Met omlaag hangende wimpers keek hij een tweede keer naar het reusachtige huis. Tussen de ramen van de begane grond en de eerste verdieping was een vorm in de bakstenen ontstaan, een ononderbroken scheur, waarbinnen de stenen iets naar voren waren gekomen. Het duurde even voordat hij doorhad dat de gestaagd voorwaarts schuivende stenen de vorm van een mond hadden. Al snel had de mond zich los gemaakt van het huis en zweefde op eigen kracht naar hem toe. De textuur had niets meer van het korrelige van de stenen waarvan de huizen waren gemaakt; de mond was week en nat. Trage slierten vocht bouwden een brug tussen de bovenlip en onderlip, die afstand van elkaar hadden genomen ter voorbereiding van de woorden die afgevuurd zouden worden. Op anderhalve
3
meter afstand, twee meter boven de grond, bleef de mond hangen en begon te praten. “Een plasje.” De woorden waren er eerder dan de lippen hadden kunnen bewegen. Vragend staarde hij naar het enorme ding, waarop een glans van bloedrode lippenstift lag. “Jij. Een plasje. Doe maar,” ging de mond verder. En al die tijd de slow motion, waardoor de tijd die hij nodig had om de boodschap te verwerken relatief lang was. Gefascineerd staarde hij naar de druppeltjes speeksel die in de mondhoeken verschenen en verdwenen. “Raap het aapje op,” beval de mond toen. Geschrokken keek hij naar beneden. Hij was het aapje vergeten, zoals je de berg vlees van een platgereden haas op een provinciale weg na tweehonderd meter vergeten bent. Voorzichtig zette hij zijn nagels tussen het wegdek en de zij van het aapje en begon te schrapen. Rustig werkte hij de gehele omtrek van het beestje af en toen hij weer bij het begin was, schudde het aapje zijn kopje en ging rechtop zitten, keek hem met donkere ogen zwijgend aan. Hij tuurde weer naar de mond, wachtend op de volgende opdracht. “Doe maar dat plasje. Beter,” brabbelde de mond cryptisch. Hij bleef stil kijken, verbaasde zich over de prachtige kleur en wenste dat hij zijn hand op de gezwollen onderlip kon leggen. Het volgende moment kromp de mond ineen tot normale proporties. Een vrouwenlichaam verscheen eromheen en het geheel sprak de woorden “Er komt zo iemand.” Hij begreep dat dit De vrouw was, voorheen plas gesmolten vlees. Licht drong tot hem door; ook de huizen hadden besloten weer te zijn waar ze ooit voor gemaakt waren, beschutte woonomgevingen. Hij krabbelde versuft overeind, klemde het aapje stevig in zijn armen en keek de vrouw onzeker aan. Ze staarde net zo onzeker terug, een heen en weer schuivende adamsappel versterkte het beeld. “Kom met me mee.” Woorden in zijn hoofd, stilte in en om zijn mond. “Wijs me mijn huis,” probeerde hij nog een keer, maar zijn stembanden hadden het op een stakingsakkoordje met zijn lippen gegooid. “Alsjeblief!” riep hij. Perste de woorden dan maar door zijn ogen naar buiten. Langzaam schudde De vrouw haar hoofd. Haar lippen bewogen, hij hoorde de stilte die als een wolk om haar heen hing en dan met een forse rukwind zijn kant op werd geblazen. Kippenvel op zijn armen, adem in wolkjes. Maar nog steeds geen woorden buiten de hoofden van hem en De vrouw. Rillingen van kou deden zijn borstkas schudden. Adem in wolkjes. “Ik heb het koud,” probeerde hij tegen beter weten in. “Ik heb het koud!” De woorden hadden puntgrootte 36 in zijn hoofd aangenomen. Vetgedrukt en drie uitroeptekens. Blauwe lippen. Schokkend lichaam. En al die tijd het aapje met de donkere ogen in zijn armen. De mond van De vrouw bewoog weer. Het was een mooie, perfect gevormde mond met een matte uitstraling. Zijn nekspieren stonden strak van de inspanning haar lippen te lezen. “Oewawuh,” begreep hij. Hij knikte. De werkelijkheid was onontkoombaar, nog nooit zo reëel. Het woord Bloed kwam in losse brokjes zijn mond uitzetten. Wezenloos keek hij de letters na. Weg. Niet meer uit te spreken, nooit meer. De
4
vrouw sloeg een arm om hem heen. Als twee oude mensjes schuifelden ze in de richting van zijn huis, het aapje gewillig tussen hen in.
5