UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
De stad als motor van een Groene Economie? Urban agriculture in New York. Urban mining: Umicore.
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Algemene Economie
Marion Meyvis onder leiding van Prof. dr. Brent Bleys
i
ii
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
De stad als motor van een Groene Economie? Urban agriculture in New York. Urban mining: Umicore.
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Algemene Economie
Marion Meyvis onder leiding van Prof. dr. Brent Bleys
iii
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Marion Meyvis
iv
Woord vooraf Een masterproef schrijven, t’ is niet vanzelfsprekend. Hoewel je de mogelijkheid hebt je te verdiepen in een door jou gekozen onderwerp, kan dit gepaard gaan met frustraties en bijhorende minder mooie mompelingen. Hoewel het vooral een persoonlijk sluitstuk is van zes jaar Universiteit Gent, zou deze masterproef niet tot stand gekomen zijn zonder de hulp en steun van enkele mensen. Daarom zou ik hen graag willen bedanken. In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Professor dr. Brent Bleys, bedanken voor zijn leerzame opmerkingen en zijn tijd. Hij kon me altijd dienen van interessante feedback en gaf me boeiende inzichten. Daarnaast wil ik hem bedanken voor zijn vriendelijke en ondersteundende zelf, dit zijn - mijn inziens - immers kenmerken die zeker zo waardevol zijn voor een promotor. Ook mijn vriendinnen, die me steeds opnieuw vroegen hoe het met mijn masterproef ging, verdienen hier zéker een plaats! Zij zorgden immers voor genoeg ontspanning tijdens het schrijven van deze masterproef. Ze vormden altijd de perfecte mix tussen intellectueel en minder intellectueel genot! Dankje Mira, Deborah, Céline, Mira, Jozefien, Belinda, Kirby, Sarah, Elien, Freya, Margot en vele anderen! Ruben - hoewel ik vind dat, ten opzichte van mijn vorige masterproef, MSword al veel minder geheimen voor me heeft -, bedankt voor je hulp aan het ‘lay-outen’. Mijn persoonlijke raadsman en tevens peter, nonkel Hans, voor de inhoudelijke begeleiding, maar vooral voor de boeiende discussies, intellectueel uitdagende inzichten, punctuele correcties en je eeuwige toewijding, dankje! Zonder jou zou deze masterproef niet geweest zijn wat hij nu is. Papa, mama, Hendrikje en Paolo: hoewel ik me wil weerhouden van melige opmerkingen, wil ik jullie toch ook met nadruk bedanken. Jullie steun, vertrouwen en positieve waardering doen mij zoveel deugd. Mama en papa, bedankt om me de kans te geven om zes jaar student te zijn! En ja, nu is ‘t echt gedaan met studeren, papa! Marion
v
Inhoudsopgave Woord vooraf
v
Inhoudsopgave
vi
Gebruikte afkortingen
ix
Lijst met figuren
x
Lijst met tabellen
xi
Inleiding
1
Deel I: De stad als motor van een groene economie
4
1. Wat is een groene economie?
4
2. Rol van de stad in een groene economie
10
2.1. Waarom de stad als motor van een groene economie?
10
2.2. Uitdagingen voor de stad als motor van een groene economie
11
2.3. Kansen voor de stad als motor van een groene economie
12
3. Economische, sociale, milieu en gezondheidsvoordelen van een groene economie in de stad
14
3.1. Economische voordelen 3.1.1. Agglomeratie-economieën 3.1.2. Lagere infrastructuur- en operationele kosten 3.1.3. Verlaagde congestiekosten
15 15 15 17
3.2. Sociale voordelen 3.2.1. Jobcreatie 3.2.2. Armoedereductie en sociale gelijkheid 3.2.3. Verbeterde levenskwaliteit
18 18 22 22
3.3. Milieu- en gezondheidsvoordelen 3.3.1. Verminderde uitstoot en verbeterde publieke gezondheid 3.3.2. Ecosysyteemdiensten en risicoreductie
24 24 25
4. Groene steden in de praktijk
26
4.1. Barrières & beperkingen
26
4.2. Strategieën
28
4.3. Governance
30
4.4. Planning en regulering
31
4.5. Informatie, awareness en burgerparticipatie
32
4.6. Incentives
34
4.7. Financiering
35
vi
5. Groene stadssectoren
38
5.1. Transport
38
5.2. Gebouwen
39
5.3. Energie
39
5.4. Vegetatie en landschap
40
5.5. Water
41
5.6. Voedsel
42
5.7. Afval
43
5.8. Infrastructuur en digitale technologie
44
6. Conclusie
44
Deel II: Case studies
47
7. Meetinstrumenten en introductie-initiatief
47
7.1. Introductie meetinstrumenten case-studies
47
7.2. Introductie-initiatief ‘at random’: cambio-autodelen: Analyse adhv de zes meetinstrumenten 50 8. Case-studies
53
8.1. Case-studie 1: Urban agriculture in New York 8.1.1. Wat is urban agriculture? 8.1.2. Urban agriculture in New York 8.1.2.1. Waarom New York? 8.1.2.2. Urban agriculture in New York: ontstaan en initiatieven 8.1.3. Analyse urban agriculture in New York 8.1.4. Conclusie New York
53 53 57 57 59 61 79
8.2. Case-studie 2: Urban mining: Umicore. 8.2.1. Wat is urban mining? 8.2.2. Urban mining: Umicore 8.2.3. Analyse urban mining Umicore 8.2.4. Conclusie Umicore
81 81 84 86 95
Deel III: Algemene conclusie
97
9. Algemene conclusie: De stad als motor van een groene economie? Urban agriculture in New York. Urban mining: Umicore 97 Referenties Appendix
100 1
Bijlage 1: Top 20 ‘quality of living cities 2010’
1
Bijlage 2: Deelnemende steden van het onderzoek ‘Going Green: How cities are leading the next economy’
2
Bijlage 3: New York City Boroughs Map
3 vii
Bijlage 4: Existing Farms in NYC
4
Bijlage 5: Metalen functioneel voor het onderzoek
5
Bijlage 6 Interview Marjolein Scheers Umicore
6
viii
Gebruikte afkortingen BAU
Business-As-Usual
BBP
Bruto Binnnlands Product
BNI
Bruto Nationaal Inkomen
BRT
Bus Rapid Transit
CCS
Carbon Capture and Storage
CO2
Koolstofdioxide
CSA
Community Supported Agriculture
CTG
Close The Gap
EEA
European Environmental Agency
EU
Europese Unie
FAO
Food and Agriculture Organization
GDP
Gross Domestic Product
IPCC
Intergovernmental Panel on Climate Change
LSE
London School of Economics
NYC
New York City
NYCHA
New York City Housing Authority
NYSERDA
New York State Energy Research and Development Authority
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OVAM
Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij
R&D
Research & Development
REE
Rare Earth Element
UNEP
United Nations Environment Programme
VN
Verenigde Naties
VS
Verenigde Staten van Amerika
WEEE
Waste Electrical and Electronic Equipment
WHO
World Health Organization
ix
Lijst met figuren Figuur 1. De drie cirkels van de groene economie Figuur 2. Voorwaarden, institutionele sterkten en democratische maturiteit noodzakelijk voor een groene economie Figuur 3. Potentiële jaarlijkse gewassenwaarde in de VS, 3048m2 Figuur 4. Gemiddelde noodzakelijke arbeid en kosten als aandeel van bruto inkomen van de boerderij Figuur 5. Verdeling van boerderijen naar grootte (VS) Figuur 6. Mijnproductie metalen sinds 1980 / sinds 1900 Figuur 7. Urban mining van een mobiele telefoon Figuur 8. Verschillende manieren om de materialencirkel te sluiten Figuur 9. CO2-uitstoot Umicore tov. basisjaar 2006 (100), bijdrage aan het Kyoto Protocol Figuur 10. Competitieve positie van Umicore tov. concurrenten (waarde)
x
Lijst met tabellen Tabel 1. De milieudruk per thema in relatie tot de ontwikkeling van het bbp, 1985-2003 (index 1985 = 100), Nederland Tabel 2. Infrastructuurkosten voor verschillende ontwikkelingsscenario’s in Calgary Tabel 3. Tewerkstelling in het openbaar vervoer Tabel 4. Geselecteerde informatie-gebaseerde instrumenten (voor planning en regulering) Tabel 5. Geselecteerde Financiële Instrumenten Tabel 6. Top-up trainingen voor CO2-neutrale jobs Tabel 7. Schaal van stadslandbouwproductie Tabel 8. Overzicht beschikbare grond per type stedelijke ruimte in NYC Tabel 9. Belangrijke milieugerelateerde cijfers Umicore
xi
Inleiding Klimaatverandering is geen ver gevaar dat hier of daar om de hoek loert. Het is er immers al1, en het is waarschijnlijk dé grootstse uitdaging van deze tijd. De effecten van klimaatverandering - van stijgende temperaturen tot het smelten van ijskappen en de zeespiegelstijging - bedreigen de wereldwijde veiligheid en economische stabilliteit. Daarnaast vertoonde die mondiale economie de laatste jaren echter weinig stabiliteit. De economische en financiële crisis zorgden op hun beurt voor een globale impasse. Dat er nood is aan een nieuwe mondiale benadering via een gecombineerde economische, ecologische en sociale aanpak, hoeft dan ook weinig betoog. De laatste jaren is de idee van een groene economie dan ook gemeengoed geworden in het politiek discours. Er wordt immers meer en meer naar verwezen door staatshoofden, ministers en in teksten van de G20, daarnaast wordt het zeer veel besproken in de context van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties verwees in 2010 naar de groene economie als een concept dat zich vooral focust op “the intersection between environment and economy” en op de kansen “to advance economic and environmental goals simultaneously” (UNCSD, 2010). Indien dit concept het nieuwe paradigma zou
worden
voor een ‘nieuwe economie’, zullen steden een
voortrekkersrol op zich moeten nemen. Hoewel minder dan 2% van het aardoppervlak wordt ingenomen door stedelijke gebieden, herbergen steden wel meer dan de helft van de wereldbevolking en bezitten ze 70% van het mondiale BBP. In het eerste deel van deze masterproef zal, via een uitgebreide literatuurstudie, nagegaan worden waarom, hoe en op welke manier de stad een motor kan zijn voor de transitie naar een groene economie, die een economische, sociale en ecologische aanpak combineert. Eerst zal er onderzocht worden wat deze groene economie nu effectief inhoudt. Het concept wordt immers niet door iedereen met open armen ontvangen. Vooral in het Globale Zuiden is er heel wat contestatie omtrent de groene economie. Hoewel we in deze masterproef deze ontwikkelingen wel kort zullen belichten, moeten we erop wijzen dat de focus van deze masterproef (op de stad, gepaard met de case-studies) het niet toelaat om het Noord-Zuid
1
In haar vierde Assessment Report, concludeerde het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) : “Opwarming van het klimaatsysteem is onmiskenbaar, zoals nu al blijkt uit waarnemingen: een wereldwijde toename van de gemiddelde lucht- en oceaan temperaturen, het afsmelten van sneeuw en ijskappen en de mondiale stijgende van de zeespiegel (IPCC, 2007)”.
1
discours binnen de groene economie uitgebreid te analyseren. Ook Europese initiatieven in het algemeen, en de Europa2020 2 strategie in het bijzonder vallen grotendeels buiten de scope van deze masterproef. Deze keuze wordt ingegeven door de absolute focus / voorkeur die we willen verlenen aan de stad. Toch is het noodzakelijk om hier te wijzen op het belang van het (supra)nationale discours en de intergouvernementele ontwikkelingen binnen de groene economie. Na de focus op het concept van de groene economie, zal de rol van de stad binnen dit proces aangehaald worden: kansen, uitdagingen, voordelen, beperkingen,… zullen besproken worden, we zullen deze uiteenzetting zoveel mogelijk ondersteunen met praktijkvoorbeelden in diverse steden. Als slotstuk van deel één zullen we de verschillende sectoren in de stad, die van belang zijn in de transitie naar een groene economie, analyseren, wederom ondersteund met voorbeelden uit de praktijk. Het tweede deel van de masterproef focust op twee case-studies. Deze zullen geanalyseerd worden aan de hand van zes meetinstrumenten, die in het begin van deel twee geïntroduceerd zullen worden. Volgende case-studies zullen geanalyseerd worden: urban agriculture in New York City (NYC) en urban mining binnen het bedrijf Umicore. De bedoeling van de analyse is na te gaan in hoeverre beide initiatieven kunnen veralgemeend worden en een meerwaarde (op economisch, ecologisch en sociaal vlak) creëren binnen de wereldwijde transitie naar een groene economie. Een opmerking die hierbij moet gemaakt worden is dat het initiatief omtrent urban mining misschien niet rechtstreeks gezien wordt als een initiatief dat uit de stad ontstaat (materialen worden immers vanuit de hele wereld naar het bedrijf Umicore gestuurd om te recycleren). Toch zullen we door middel van onze focus op elektronisch schroot (en hier lopen we even vooruit op de feiten…) kunnen aantonen dat er een link is tussen de stad, afval, recyclage en de nood aan niet-fossiele grondstoffen. Niet-fossiele grondstoffen (in onze case-studie vooral (edel)metalen) zijn een erg belangrijke hulpbron voor de stad, metalen zitten immers in quasi alle moderne technologie-toepassingen - gsm’s, laptop’s, toestellen die hernieuwbare energie opwekken,… - die men aan een moderne stad linkt. Aangezien alle stadsbewoners in de wereld de controle hebben over 75 procent van de grondstoffen (cfr. infra), wordt urban mining ook gedefiniëerd als “het putten van metalen uit afval dat zich in de stad bevindt”, vandaar dus ook urban mining, de stad als moderne mijn, waar een groot deel van de grondstoffen zich tegenwoordig bevindt.
2
Europa 2020 is het tienjarenplan voor groei van de Europese Unie. Dit plan moet niet alleen de economische crisis overwinnen, maar ook de problemen van ons groeimodel aanpakken en de voorwaarden scheppen voor een ander soort groei: slimmer, duurzamer en voor iedereen.
2
In het laatste deel, de algemene conclusie, zullen alle bevindingen geanalyseerd worden. De resultaten van de case-studies zullen tegenover elkaar geplaatst worden en er zal een kort pleidooi gehouden worden voor de nodige ontwikkelingen in de toekomst. De beste manier om je toekomst te voorspellen is immers door ze zelf te creëren.
3
Deel I: De stad als motor van een groene economie 1. Wat is een groene economie? Om onduidelijkheden en misinterpretaties te vermijden, is het noodzakelijk dat het concept van de groene economie eerst grondig wordt doorgelicht. Een duidelijk afgebakende definitie is immers een vereiste om dit werk tot een goed eind te brengen. In deze paragraaf is het dan ook de bedoeling om enkele definities van de groene economie tegenover elkaar te plaatsen, alsook kritieken op het concept. Verder lichten we hier nog enkele belangrijke begrippen toe, die gelinkt zijn aan de groene economie. Als bijdrage aan de Rio+203 Top leverde het United Nations Environmental Program (UNEP) - tevens het orgaan dat het concept groene economie het meest frequent gebruikt in de internationale context - het rapport ‘Towards a Green Economy’. Daarin definieërt UNEP een groene economie als volgt: “[An economy] that results in improved human well-being and social equity, while significantly reducing environmental risks and ecological scarcities. In its simplest expression, a green economy can be thought of as one which is low carbon, resource efficient and socially inclusive (UNEP, 2010).” Een groene economie is bijgevolg een economie waar progressie - in zowel inkomen als in werkgelegenheid - gestuwd wordt door publieke en private investeringen die (1) CO2-uitstoot en vervuiling reduceren, (2) energie- en grondstoffenefficiëntie stimuleren, (3) biodiversiteitsverlies voorkomen alsook bestaande ecosystemen in stand houden en die (4) sociale inculsie4 promoot. Ook de Europese Unie (EU) hield zich bezig met het vormen van een coherente definitie van een groene Economie, het Europees Milieuagentschap (EEA, 2013) stelde dat: “A 'green' economy can be understood as one in which environmental, economic and social policies and innovations enable society to use resources efficiently — enhancing human well-being in an inclusive manner, while maintaining the natural systems that sustain us.” Doorgaans komen beide definities op hetzelfde neer, énkele verschillen buiten beschouwing gelaten. In onderstaand figuur (1) krijgen we een duidelijk overzicht van de noodzakelijke drie segmenten van de 3
De VN-conferentie in 2012 die de Earth Summit van twintig jaar geleden herdacht, en waarvan ook een grote inspanning werd verwacht inzake de transitie naar een groene economie. 4 Met deze term verwijzen we specifiek naar volgende betekenis: “Een samenleving die gericht is op inclusie is gebaseerd op wederzijds respect en solidariteit, met gelijke kansen en een acceptabele levensstandaard voor iedereen, waar diversiteit niet verdeelt maar juist versterkt.”
4
groene economie, gepaard met de doelstellingen. Figuur 1: De drie cirkels van de groene economie
Bron: EEA, 2013. Het hoofddoel van een transitie naar een groene economie is bijgevolg economische vooruitgang en investeringen creëren, enerzijds, terwijl gelijktijdig de kwaliteit van het milieu én de sociale inclusie verbetert. Noodzakelijk om deze transitie te bekomen is dat de voorwaarden voor publieke- en private-investeringen breder moeten worden gedefiniëerd, dit houdt in dat er ook nadruk moet liggen op milieu- en sociale factoren (naast economische) om publieke en private investeringen te laten plaatsvinden. In deze context is het belangrijk om te kijken naar indicatoren beyond economic growth. Zo is het noodzakelijk dat belangrijke indicatoren voor economische groei (bijvoorbeeld BBP) aangepast, aangevuld of vervangen worden door verschillende factoren zoals vervuiling, welzijn, behoud van ecosystemen, sociale inclusie en dergelijke meer. Belangrijk om hier te vermelden is het belang van duurzame ontwikkeling (sustainable development) en hoe de groene economie hier in past. Duurzame ontwikkeling wordt beschouwd als een overkoepelend concept en werd door Brundtland - de toenmalige voorzitter van de Wereldcommissie voor milieu en ontwikkeling - in 1987 gedefinieërd als “development that meets the needs of the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs
(Verenigde
Naties,
1987)”. We
kunnen
waarschijnlijk
niet
genoeg
benadrukken hoe belangrijk deze heel eenvoudige definitie is. Atkisson (2013)
5
postuleert dat een groene economie tegenwoordig gezien wordt als één noodzakelijke voorwaarde om duurzame ontwikkeling te bekomen. In tegenstelling tot wat velen beweren werd het concept van een groene economie niet geboren op de Rio+20 Conferentie, ook werd het daar niet begraven -wat sommigen misschien wel gehoopt hadden. ‘Groene economie’ werd ronduit bekritiseerd en aangevallen door meerdere nationale overheden en stemmen uit de civil society, die aanwezig waren op de Top. In de aanloop naar de Rio+20 Top was er erg veel internationale verwarring over het concept groene economie, en hoe deze in relatie stond met begrippen als ‘groene groei’5 en ‘duurzame ontwikkeling’ (cfr. supra). ‘Groene groei’ wordt door de OESO (2011) gedefiniëerd als: “het bevorderen van economische groei en ontwikkeling, terwijl de kwaliteit en kwantiteit van de natuurlijke rijkdommen behouden blijft, dit door de milieudiensten waarvan ons welzijn afhankelijk is, te beschermen. Het gaat ook om het aansporen van investeringen,
concurrentie
en
innovatie,
die
aanhoudende
groei
kunnen
ondersteuenen en kunnen leiden tot nieuwe economische kansen.” Op basis van deze definitie, heeft de OESO ook een meetkader ontwikkeld voor groene groei. Internationaal is er nog steeds een gebrek aan duidelijkheid over de relatie tussen groene economie / groene groei en internationaal overeengekomen doelstellingen, zoals duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding (UN-DESA, 2012). Vanwege het gemeenschappelijke
doel,
namelijk
het
behoud
van
voldoende
natuurlijke
hulpbronnen voor toekomstige generaties, wordt tussen groene groei, groene economie en duurzame ontwikkeling (in de praktijk) vaak geen onderscheid meer gemaakt. Hoewel hun doelen vergelijkbaar zijn, zijn er ook verschillen. In ‘Sustainainable development and green growth: Comparison of the measurement frameworks at Statistics Netherlands (2013)’ kan men een uitgebreid theoretisch overzicht vinden over de belangrijkste verschillen tussen de concepten. Op de Top in Rio de Janiero werd dan ook hevig gedebatteerd over de verschillen / gelijkenissen, alsook de concepten die de actoren het meest prefereerden en waarom.
In
conservatieve
kringen
werd
de
groene
economie
verweten
geldverspilling te zijn, terwijl de linksere kringen het teveel business-as-usual vonden. Zo stellen Kenis & Lievens (2012) dat een groene economie eigenlijk neerkomt op een groen kapitalisme, en dat beide begrippen contradicties zijn. Veel 5
Het belangrijkste verschil tussen het groene groei-initiatief van de OESO en de groene economie van de UNEP is dat de groene economie prominent de sociale dimensie onderstreept, door specifiek te kijken naar armoedebestrijding en sociale rechtvaardigheid. Daarnaast heeft de groene economie – nog - geen raamwerk ontwikkeld om het concept te meten en te evalueren.
6
actoren uit linksere hoek uiten hun bezorgdheid over het blijvend belang dat het kapitalisme krijgt in deze transitie. Zij pleiten voor grenzen aan de groei, want stellen dat groei en vergroening (in zowel het ecologisch als sociaal aspect) niet verenigbaar zijn. Vanuit de ontwikkelingslanden kwam echter de meeste kritiek, het concept ‘groene economie’ sprak daar veel minder aan. Zij vrezen namelijk dat het concept zou kunnen gebruikt worden om hun (economische) ontwikkeling te vertragen en handelsbarrières op te heffen (Climate CoLab, 2014). De grootste groep ontwikkelingslanden (G77) verliet dan ook collectief de werkgroep ‘groene economie’ op de Rio+20 Top. Ze hekelden dat rijke landen op de rem gaan staan wanneer het gaat over de transfer van geld en technologie om een verandering in de productieen consumptiepatronen door te voeren. Vooral heel veel Latijns-Amerikaanse landen (waarvan er diverse olie, gas en steenkool ontginnen) stelden zich grote vragen met het bereiken van duurzame ontwikkeling via economieën die gebaseerd zijn op vervuilende productiemiddelen. In deze context pleitten ze dan ook voor meer financiering én de transfer van technologie omtrent hernieuwbare energie. Daar konden / wilden veel rijke landen echter niet in tegemoet komen. Daarnaast merken veel ontwikkelingslanden op dat zij slechts verantwoordelijk zijn voor een klein aandeel van de uitstoot van broeikasgassen, en ze dus historisch minder schuld hebben aan klimaatvernadering; een argument waar door Westerse landen niet altijd rekening mee wordt gehouden (World Develoment Movement, 2012). Hoewel de onderhandelingen (met inbegrip van G77) na de impasse heropgenomen werden, en overeenkomsten bereikt werden over de grote, algemene delen van de tekst over de groene economie, werd er geen enkele paragraaf expliciet goedgekeurd alsook de implementatie ervan (Cariboni, 2012). De toekomst zal moeten uitwijzen hoe ontwikkelingslanden in dit raamwerk kunnen passen en hoe zij ook als gelijke partners in dit proces kunnen deelnemen. Deze obstakels hadden als gevolg dat het concept op Rio+20 wat inboette aan geloofwaardigheid. Dit resulteerde in een nieuw framework om het concept (en de relatie met andere, gelijkaardige concepten) nieuw leven in te blazen, waarbij er meer nadruk kwam op het sociale aspect van de groene economie, alsook een brede systematische6 kijk op en aanpak van het concept. Ondanks voorgaande kritieken
6
De systematische aanpak van problemen erkend dat het gedrag van een deel van een systeem effect heeft op het gedrag van het systeem als geheel. Zelfs als de afzonderlijke componenten goed presteren, kan het dat het systeem als geheel niet even goed presteert. Het is de interactie tussen de
7
stijgen jaarlijks de initiatieven van landen om hun economie te vergroenen, dit door middel van beleidsinstrumenten, investeringen en initiatieven op grote schaal (Atkisson, 2013). Volledigheidshalve is het in deze sectie geboden om te wijzen op het concept ‘systematische ontkoppeling’, dit is immers een belangrijk thema bij initiatieven van een groene economie. Ontkoppeling in deze context betekent “delinking of traditional economic growth and progress from resource consumption and waste. An economy that is experiencing ‘decoupling’ displays increasing GDP but ever decreasing associated rates of raw materials consumption; use of resources such as land, water, and nonrenewable energy sources; and pollution flows”, terwijl met systematisch gewezen wordt op “policy and implementation designed to produce this result on a continuous basis, across all sectors of the economy (Atkisson, 2013).” De term ‘ontkoppeling’ werd als eerste onder de aandacht gebracht door de Nederlandse overheid in de jaren negentig, dit in een context van een groene economie. Nederlandse initiatieven om efficiënter om te gaan met grondstoffen en vervuiling te reduceren resulteerden in deze periode in ontkoppeling (dit werd toch beweerd door de Nederlandse overheid). Zo komt uit de Milieubalans 1999 naar voren dat bij de milieuthema’s vermesting, verzuring, verwijdering en (vanaf 1990) verstoring sprake is van absolute ontkoppeling: een daling van emissies in absolute zin bij een groeiende economie (zie Tabel 1). Bij broeikasgassen (versterkte broeikaseffect) is de ontwikkeling minder gunstig; er blijft sprake van emissiegroei, zij het dat deze achterblijft bij het groeitempo van de economie (relatieve ontkoppeling). Een dalende trend in emissies hoeft overigens niet te betekenen dat de milieu-kwaliteit verbetert. Er kan ook sprake zijn van een vertraging van de verslechtering. Omdat een milieuverbetering vaak pas optreedt als emissies structureel met tientallen procenten zijn teruggedrongen, moeten nog forse stappen worden gezet om tot een duurzame ontwikkeling te komen.
onderdelen, en niet de acties van één enkel onderdeel, dat bepaalt hoe goed een systeem presteert (Seddon, 2008).
8
Tabel 1: De milieudruk per thema in relatie tot de ontwikkeling van het bbp, 1985-2003 (index 1985 = 100), Nederland
Bron: RIVM, Milieubalans 1999: Het Nederlandse milieu verklaard, Bilthoven 1999, p. 80. Terwijl Nederland in de jaren 2000 zijn leidende rol als voortrekker van een groene economie wat verloor, toonden tal van andere landen gelijkaardige resultaten, vooral met betrekking tot initiatieven die de verlaging van CO2-emissies tot gevolg hadden. Of deze initiativen al dan niet kunnen gezien worden als effectieve ontkoppeling, of eerder het gevolg zijn van een beleid dat meer efficiënt te werk gaat op gebied van gebruik van grondstoffen, is al vele malen het onderwerp geweest van debat. De mogelijkheid voor absolute ontkoppeling 7 is en blijft controversieel, met zeer zichtbare critici zoals econoom Tim Jackson (auteur van Welvaart zonder Groei) die verklaart dat het onmogelijk is om absolute ontkoppeling te bereiken zonder het opgeven van de traditionele economische groei paradigma’s. Jackson (2010) stelt dat de boodschap niet is dat ontkoppeling niet noodzakelijk is. Integendeel, de absolute vermindering in output is essentieel. De vraag is echter: hoeveel is haalbaar? Hoeveel ontkoppeling is technologisch én economisch uitvoerbaar? Kan relatieve ontkoppeling - met de juiste politieke wil - echt snel genoeg gaan om emissiereducties en outputvermindering te bereiken én zorgen voor aanhoudende economische groei? Deze kritische vragen blijven onbeantwoord door diegenen die ontkoppeling vooropstellen als dé oplossing voor het groei-dilemma. De cruciale opsplitsing tussen absolute en relatieve ontkoppeling wordt echter veel te weinig gemaakt en benadrukt. En toch, ondanks de vele twijfels en debatten rond het onderwerp, blijft het bereiken van absolute ontkoppeling de ‘heilige graal’ (de primaire doelstelling) van vele groene economieën / green growth-programma's, zowel nationaal als in de private sector. Zelfs wanneer er niet direct naar het concept verwezen wordt, is het quasi altijd impliciet aanwezig: alle groene-groei-programma’s, bijvoorbeeld, kunnen 7
In het geval van economische vooruitgang of activiteitstoename, spreken we van ontkoppeling wanneer die groei of toename sterker is dan de groei van de milieudruk. De is absoluut wanneer de milieudruk in het eindjaar gelijk of kleiner is dan in het basisjaar. Als de milieudruk minder snel toeneemt dan de economische groei maar hoger ligt dan in het basisjaar, spreken we van relatieve ontkoppeling (Brouwers, 2003).
9
worden omschreven als ontkoppelings-programma’s. Toen UNEP in hun ‘Toward a green economy’ rapport schreef over “A green economy is first and foremost about transforming the way economies grow”, pleitten ze impliciet voor ontkoppeling. In het verdere verloop van deze masterproef zullen we ons baseren op de definitie van UNEP, dit is in de wetenschappelijke literatuur de meest gangbare definitie. groene economie zal dus gedefinieërd worden als: “een economie die resulteert in een verbeterd menselijk welzijn en sociale gelijkheid, terwijl milieu-risico’s beduidend gereduceerd worden. Dit komt er eenvoudigweg op neer dat een groene economie kan
gezien
worden
als
een
economie
die
laag
is
qua
CO2-uitstoot,
grondstoffenefficiënt is en pleit voor sociale inclusie.” We recapituleren hier even kort: “Een economie die bijgevolg initiatieven (publiek als privé) stimuleert die (1) CO2-uitstoot en vervuiling reduceren, (2) energie- en grondstoffenefficiëntie stimuleren, (3) biodiversiteitsverlies voorkomen alsook bestaande ecosystemen in stand houden en die (4) sociale inclusie promoot.”
2. Rol van de stad in een groene economie 2.1. Waarom de stad als motor van een groene economie? Naast de concentratie van de meerderheid8 van de wereldbevolking, bevinden zich ook disproportionele hoeveelheden van de wereldeconomie en beslissingsmacht in de stad. Hoewel stedelijke gebieden slechts circa twee procent van het aardoppervlak bestrijken, hebben stadsbewoners de controle over 75 procent van de natuurlijke grondstoffen (OESO, 2013). Als hub voor sociale en politieke bewegingen en centra van technologische en institutionele kennis en innovatie, kunnen steden een krachtige katalysator zijn van groenere economieën. De groeiende omvang en het toenemend belang van steden in de hele wereld, maken ze misschien wel tot de belangrijkste entiteiten in de bevordering van een groene economie. Vanwege hun ruimtelijke spreiding en diversiteit zijn ze immers goed geplaatst om in te spelen op dringende problemen. Ook door hun zelfstandigheid op bepaalde vlakken –steden worden immers vaak autonoom bestuurd, waardoor ze minder hinder ondervinden van concurrerende nationale
8
Tegen het midden van 2009 had het aantal mensen dat in stedelijke gebieden woont (3,42 miljard) het aantal bewoners van het platteland (3,41 miljard) overtroffen en sindsdien is de wereld meer stedelijk dan landelijk geworden. De stedelijke bevolking in de wereld zal naar verwachting toenemen met 84 procent in 2050, van 3,4 miljard in 2009 naar 6,3 miljard in 2050. Halverwege deze eeuw zal de stedelijke bevolking even groot zijn als de totale wereldbevolking was in 2004 (ECOSOC, 2009) .
10
belangen (bijvoorbeeld regionale ontwikkelingsplannen) en verantwoordelijkheden (zoals nationale defensie-kosten) - kunnen ze een leidende rol opnemen als voortrekkers van een groene economie. Hierdoor worden stedelijke transitieinitiatieven steeds belangrijker binnen de beleidsvoering omtrent mondiale milieuproblemen, zoals klimaatverandering en verlies aan biodiversiteit (Kennedy et al., 2013). De groene economie zal in elke stad een verschillende verschijningsvorm aannemen, afhankelijk van het niveau van ontwikkeling en de ruimtelijke organisatie. Het is belangrijk te erkennen dat steden worden geconfronteerd met uitdagingen, maar ook kansen; deze lichten we in de volgende paragraaf toe. Terwijl de verstedelijking toeneemt op een wereldwijde schaal, verschilt deze echter per regio en het beeld dat naar voren komt is uniek voor elke individuele stad. Dit dient men in het achterhoofd te houden bij het lezen van deze masterproef.
2.2. Uitdagingen voor de stad als motor van een groene economie Het rapport van de London School of Economics (LSE): ‘Going Green: How cities are leading the next economy’ (LSE, 2013), biedt een up-to-date overzicht van de ervaringen (via enquêtes) van 90 steden9 over de hele wereld in de overgang naar een groene economie. Uit de reacties op de vraag wat de drie meest significante algemene uitdagingen zijn voor de stad, kan men uitmaken dat de aard van de uitdagingen waarmee ze worden geconfronteerd sterk verschilt. Uitdagingen gelinkt aan de transportsector worden het vaakst genoemd, gevolgd door de stijgende bevolkingsdruk, werkgelegenheid, governance-uitdagingen en beperkte financiële middelen. Ook UNEP (2011) bevestigt deze uitdagingen en waarschuwt, daarenboven, voor het snelle tempo van de verstedelijking en de daarmee samenhangende druk op het milieu en de sociale verhoudingen indien het klassieke, huidige stedelijkontwikkelingsmodel wordt aangehouden. Hiermee wordt verwezen naar het business-as-usual model. Het BAU-model van stedelijke ontwikkeling - typisch voor snel verstedelijkte gebieden - wordt gekenmerkt door ongecontroleerde, vaak zelfs gestimuleerde, horizontale uitbreiding. Dit leidt tot stadsuitbreiding ten voordele van welvarende bevolkingsgroepen (dit resulteert ook in een toegenomen afhankelijkheid van de eigen auto) met weinig mogelijkheden tot economische ontwikkeling voor minder bedeelde bevolkingsgroepen. Armere bevolkingsgroepen worden naar de 9
In Bijlage 2 : een overzicht van de betreffende steden.
11
periferie verdreven, waardoor ze minder toegang hebben tot de stad en, bijgevolg, de werkplekken, diensten en infrastructuur. De uitdaging bestaat hier uit het voorstellen en implementeren van alternatieve modellen, die het BAU-model achter zich laten. Naast deze uitdagingen, argumenteert Atkisson (2013, p.34) dat: “Providing capital investment to finance green economy transition is perhaps the most challenging aspect of the green economy vision. The scale of the challenge is truly enormous: it has been calculated by several credible sources that trillions of dollars per year in additional investment funds are necessary to fund the transition to low-carbon, lowimpact industry and infrastructure, and to ensure that the new infrastructure built in (developing) countries is green from the start.”
2.3. Kansen voor de stad als motor van een groene economie Kansen voor groene steden kunnen worden teruggevonden binnen de mogelijkheid om steden te ontwerpen, plannen en managen op een manier die (1) gunstig is voor het milieu, (2) technologische innovaties uitlokt alsook (3) winst weet te halen uit de synergie tussen de verschillende elementen van complexe stedelijke systemen (UNEP, 2011). Wanneer we focussen op het rapport van LSE (2013), merken we dat, globaal gezien, 75% van de steden groen vervoer (bijvoorbeeld openbaar vervoer of elektrische voertuigen) beschouwen als een ‘betekenisvolle’ of ‘zeer betekenisvolle’ sector binnen de transitie naar een groene economie in de stad. De meerderheid van de steden beschouwen ook (1) hernieuwbare energie, (2) het opwaarderen van bestaande gebouwen, (3) nieuwe groene gebouwen, (4) energie-distributie en (5) het beheer van groene goederen en diensten als belangrijkste sectoren waarop moet ingespeeld worden voor de transitie naar een groene economie. Steden in landen met hoge inkomens zien de (groene) opwaardering van bestaande gebouwen als enorm belangrijk thema en kans om de transitie naar een groene economie in te zetten. In verschillende wetenschappelijke werkstukken wordt bovendien gewezen op de economische en financiële crisis (2008) als katalysator om de transitie naar een groene economie in te zetten. Het ontstaan van deze window of opportunity lokt echter verscheidene reacties uit binnen de economische literatuur; we geven hiervan een kort overzicht.
12
In ‘Environment and Economy at a critical juncture’ argumenteren French, Renner en Gardner (2009) dat: “There is growing recognition of the imperative to address the economic and environmental crises together rather than separately. This means that the solution to current economic problems lies not in pushing ‘shovel-ready’ programs like more road building or in simply restarting the engine of consumption, but rather in laying the foundations for a fundamental green transformation.” Een gezamelijk antwoord op de huidige economische en ecologische crises, de zogenaamde Green New Deal, krijgt over de hele wereld steeds meer bijstand. Verder in de studie wordt de Green New Deal ook vermeld als opportuniteit om te toetsen hoe markten en prijzen beter kunnen aangewend worden om de groene economie te promoten. Markten en prijzen worden algemeen beschouwd als krachtige stuurders van individueel en institutioneel gedrag en kunnen nuttige instrumenten zijn in het streven naar groene economische activiteiten. Overheden gebruiken immers belastingen en subsidies om prijzen rechtstreeks te beïnvloeden; belastingen op de uitstoot van CO2 en subsidies voor de productie van hernieuwbare energie zijn bekende voorbeelden. Daarnaast kunnen ze hun macht ook aanwenden om milieu- en sociale voorwaarden en regels op te stellen alvorens andere markten toegang hebben tot de eigen markt. In alle drie de sectoren – belastingen, subsidies en marktvoorwaarden- kunnen Green New Deal initiatieven een belangrijke rol spelen. Hoewel er uit verschillende hoeken veel bijval en enthousiasme was rond de Green New Deal, kunnen we vaststellen dat de groene investeringen / initiatieven in Europa in de praktijk te weinig aanwezig zijn. Zo analyseerde het Duitse Wuppertal Instituut (in opdracht van de Europese groene fractie) in de studie ‘A Green New Deal for Europe: Towards Green Change in the Face of Crisis’ (2009) de Green New Deal binnen Europa. Ze stellen vast dat de Europese investeringen voor economisch herstel gering en - ondanks het feit dat iedereen er over spreekt - onvoldoende groen zijn. Het Europese herstelplan van 2008 investeert een povere 5 miljard euro en dan nog in oude vervuilende energiebronnen of de nog onzekere opslag van CO2 onder de grond (CCS) en amper in duurzame energietechnologie. Uit de eerste resultaten van de Wuppertal studie blijkt dat de mondiale markt van de eco-industrie nu al goed is voor 1000 miljard euro en tegen 2020 zal verdubbelen. In de EU bedraagt die markt ‘maar’ 270 miljard, ofwel 2,7 procent van het BNI. De potentie voor duurzame groei en werkgelegenheid in deze sector is gigantisch, zo stelt het Wuppertal Instituut, zeker nu ook China en andere groeilanden deze sectoren in een snel tempo ontdekken. In Duitsland alleen gaat het nu al om 1,8 miljoen jobs.
13
Ook Dahl (2009) onderzocht de kansen die de financiële crisis kon bieden voor een transitie naar een groene economie. Zo benadrukt hij dat: “One dimension of the way ahead that is being pushed strongly is the rapidly developing concept of the green economy, defined as an economic system that preserves and restores ecosystems, the backbones of economic and social well-being and essential for poverty reduction, while simultaneously creating new industries and employment. Environmental industries using clean and efficient technologies, and sustainable agriculture, serve as major engines of wealth and job creation and poverty reduction.” Niettemin blijven de meeste initiatieven om de economische crisis aan te pakken / weg te werken de nadruk leggen op een ‘heropstart’ van de traditionele consumenteneconomie, dit met slechts marginale inspanningen om te investeren in meer groene alternatieven. Dahl waarschuwt ook voor het gevaar dat de groene economie gewoon ‘consumptie met een nieuwe naam’ is, terwijl het, volgens hem, echt nodig is om limieten aan de consumptiemaatschappij plaatsen. Het debat over hoe dit te doen komt stilletjesaan op gang, maar de weerstand tegen verandering is erg sterk. Tenslotte benadrukt ook de OESO (2013) de mogelijkheden die de financiële crisis en economische recessie kunnen bieden om een groene economie in te zetten. Zij spitsen zich toe op het belang van de creatie van groene jobs en stellen dat verschillende beleidsmakers deze maatregel hebben opgenomen in reddings- en herstelprogramma’s. De intenties om uit de financiële en economische crisis kansen te laten ontstaan om een transitie naar een groene economie in te zetten mogen dan al groot (geweest) zijn; in de realiteit zijn de resultaten toch heel wat minder sterk dan de doelstellingen die vanaf 2008 beoogd werden.
3. Economische, sociale, milieu en gezondheidsvoordelen van een groene economie in de stad Het vergroenen van de stad heeft verschillende voordelen, dit zowel op het economisch als het sociaal en gezondheidsvlak. Op economisch vlak denken we aan agglomeratie-economieën, lagere infrastructuur- en bedrijfskosten en verlaagde congestiekosten. Uit sociaal oogpunt kunnen jobcreatie, armoedereductie en verbeterde gelijkheid, alsook verbeterde levenskwaliteit (zoals veiligere wegen en meer samenhang in de gemeenschap) gezien worden als voordelen van de groene economie in de stad. De meeste voordelen wat betreft het milieu liggen meestal binnen deze sociale en economische winsten. Bijkomende milieuvoordelen zijn
14
bijvoorbeeld verminderde uitstoot10, wat een positieve invloed heeft op de publieke gezondheid. Een ander milieuvoordeel is dat een groene economie mogelijkheden kan bieden voor het verbeteren van ecosystemen binnen de bebouwde kom.
3.1. Economische voordelen 3.1.1. Agglomeratie-economieën Vanuit louter economisch perspectief zijn dichtbevolkte steden bijzonder belangrijk omdat ze mensen en dingen dichter bij elkaar brengen en ideeënstromen tussen uiteenliggende actoren (op een makkelijkere manier) mogelijk maken (Glaeser 2008; Krugman 1991). Het is, onder andere, om deze redenen dat 150 van 's werelds belangrijkste grootstedelijke economieën 46 procent van het mondiale BBP produceren en dit met slechts twaalf procent van de wereldbevolking (Berube et al., 2010). Deze agglomeratie-economieën (gezien de voordelen die ontstaan wanneer bedrijven en mensen zich in elkaars buurt gaan lokaliseren in steden en industriële clusters) vertalen zich in een (1) productiviteitsgroei voor bedrijven, (2) hogere lonen en (3) een grotere arbeidsparticipatie van werknemers. Kennisspillovers tussen bedrijven en economische agenten hebben de neiging om zeer gelokaliseerd te zijn en weg te sterven binnen een paar kilometers buiten de stedelijke kern (Rosenthal & Strange, 2003). Duranton (2008) en Han (2009) suggereren dat verstedelijking de productie-efficiëntie bevordert door het verminderen van het noodzakelijke transport en het vergroten van de handelsnetwerken. Elementair op vlak van ecologischeconomische voordelen zijn, in àlle agglomeratie-economieën, besparingen in de transportkosten. Als men agglomeratie-economieën louter in verband brengt met ecologische aspecten, treft
men in de
literatuur evenwel verschillende nadelen aan:
overbevolking, congestie, vervuiling, … (Fagbohunka, 2012). Indien men echter binnen de agglomeraties - op een weloverwogen manier een transitie naar een groene economie kan inzetten, kunnen deze nadelen geëlimineerd worden, waardoor de voordelen van agglomeratie-economiëen de overhand hebben (cfr. het begrip ‘ontkoppeling’, zie hoger).
3.1.2. Lagere infrastructuur- en operationele kosten Stedelijke densiteit verlaagt het kapitaal en de operationele kosten die nodig zijn voor 10
Deze vaststelling lijkt een evidentie, maar is het in vele gevallen niet (zie verder).
15
de bouw van infrastructuur. Er zijn aanwijzingen dat lineaire infrastructuur waaronder straten, spoorwegen, water, riolering en andere nutsvoorzieningen tegen aanzienlijk lagere kosten per eenheid kunnen geïmplementeerd worden daar waar de stedelijke densiteit hoger is (Carruthers & Ulfarsson, 2003). Todd Litman (2009) vergelijkt in het artikel ‘Understanding smart growth savings. What we know about public infrastructure and service cost savings, and how they are misrepresented by critics’ smart growth-gebieden met grotere, auto-afhankelijke gebieden. Hij suggereert dat er in de smart growth gebieden een directe kostenbesparing plaatsvindt van tussen de US$ 5.000 en US$ 75.000 wat betreft de bouw van wegen en de noodzakelijke infrastructuur per huishoudelijke eenheid. Een recente oefening gedaan door de IBI Group11 voor de stad Calgary, Canada, toont aan dat de densiteit van een stad niet alleen voordelen biedt qua kostenbesparing op het vlak van infrastructuur, maar ook voor scholen, brandweerkazernes en recreatiecentra (zie tabel 2). Ook in een recente studie over Tianjin, China, werd vastgesteld dat kostenbesparingen voor infrastructuur, als gevolg van compacte en dicht geclusterde stedelijke ontwikkeling, op 55 procent kunnen geraamd worden, dit in vergelijking met een meer diffuus scenario (Webster et al. 2010).
11
IBI group is een wereldwijd actief architectuur-, stadsplanning-, ingenieurs- en technologiebedrijf.
16
Tabel 2: Infrastructuurkosten voor verschillende ontwikkelingsscenario’s in Calgary (totale kost in miljoen $CA) Dispersed scenario: additional 46,000 ha; recommended direction: additional 21,000ha
Road capital cost Transit capital Water and wastewater Fire stations Recreation centres Schools Total
Dispersed scenario 17,6 6,8 5,5 0,5 1,1 3 34,5
Recommended Difference direction 11,2 6,4 6,2 0,6 2,5 3 0,3 0,2 0,9 0,2 2,2 0,9 23,3 11,2
Percent difference -36 -9 -54 -46 -19 -27 -33
Bron: IBI Group (2009) Kostenbesparingen treden - binnen een transitie naar een groene economie - ook op door een verschuiving van auto-infrastructuur naar openbaar vervoer, wandelen en fietsen. Het Bus Rapid Transit-systeem 12 (BRT), bijvoorbeeld, biedt aanzienlijke kostenbesparingen in vergelijking met traditioneel metro- en spoorvervoer, en dit op een vergelijkbaar capaciteitsniveau. De TransMilenio (BRT-systeem) in Bogota kost US$ 5,8 miljoen per kilometer, US$ 0,34 per passagier voor drie jaar, waar de ramingen voor drie jaar van het metro- en spoorvervoer worden geschat op US$ 101 miljoen per kilometer en en US$ 2,36 per passagier (Menckhoff, 2005).
3.1.3. Verlaagde congestiekosten Grotere, productievere steden hebben de neiging te lijden onder congestie en bevolkingsdruk. Bedrijven en huishoudens strijden er immers om ruimte in de meest populaire locaties (Overman en Rice, 2008). Anderzijds, argumenteert Diamond (2005), dat in steden zoals Mexico Stad, Bangkok en Lagos de economische voordelen - gekoppeld aan het leven in de stad - de ernstige congestieproblemen verzachten. Hoewel echter de financiële en sociale kosten van congestie voor steden en burgers aanzienlijk kunnen zijn. In de grotendeels verstedelijkte Europese Unie zijn deze kosten 0,75 procent van het BBP (Wereldbank 2002). In het geval van het Verenigd Koninkrijk, komen deze jaarlijkse kosten neer op maximaal £ 20 miljard (Confederation of British Industry 2003). In ontwikkelingslanden zijn de financiële en sociale kosten van congestie zelfs nog hoger. De kosten van congestie in Buenos Aires zijn 3,4 procent, in Mexico Stad 2,6 en in Dakar 3,4 procent van het BBP (Wereldbank, 2009). Wel, argumenteert ook Diamond, dat er mogelijkheden bestaan om de congestieproblemen tegen te gaan, dit door middel van demand 12
Bus Rapid Transit is een bus-gebaseerd openbaar vervoer systeem. Een BRT-systeem heeft een gespecialiseerd ontwerp, diensten en infrastructuur om het kwaliteitssysteem te verbeteren en de typische oorzaken van vertraging weg te nemen.
17
management, zoals congestieheffing. Een methode die haar doeltreffendheid bewezen heeft op het vlak van het reguleren van congestie is het beheren van de vraag via taxatie. In het centrum van Londen, bijvoorbeeld, heeft het rekeningrijden de eigenlijke congestie van februari 2003 tot februari 2004 met dertig procent gereduceerd ten opzichte van voorgaande jaren (Transport for London, 2004a). Dit leidde ook tot andere voordelen zoals de vermindering van het aantal ritten in particuliere voertuigen die het centrum van Londen aandeden (Transport for London, 2004b) en een daling met 19,5 procent van de CO2-uitstoot (Beevers & Carslaw, 2005)13. Het bestuderen van de gevolgen van rekeningrijden op sociale dimensies is echter ook van primair belang –naast het milieu-aspect moet binnen een groene economie immers ook het sociale aspect aanwezig zijn. Gemiddeld genomen bevoordeelt rekeningrijden immers diegenen met een hoge tijdswaardering. Dit zijn dikwijls mensen met een hoger dan gemiddeld inkomen. De verdeling van de opbrengsten van het systeem moet deze sociale ongelijkheid zoveel mogelijk ongedaan maken. Ook Stockholm’s congestiebelasting resulteerde in een vermindering van het aantal files met een derde en een afname van de vraag naar autorijden in de stad met 22 procent (Baradaran & Firth, 2008). Het jaarlijkse sociale surplus van Stockholm’s congestiebelasting wordt geschat op US$ 90 miljoen (Eliasson, 2008). Dergelijke voorbeelden tonen aan dat de stad een voortrekker kan zijn in de transitie naar een groene economie, die zowel economische als ecologische voordelen teweegbrengt.
3.2. Sociale voordelen 3.2.1. Jobcreatie Het vergroenen van steden kan op verschillende fronten jobs creëren: 1) stedelijke en peri-stedelijke groene landbouw, 2) het openbaar vervoer; 3) duurzame energie; 4) afvalbeheer en recyclage, en 5) groene constructie. De groene dienstensector zal over het algemeen meer stedelijk-georiënteerd zijn dan de groene productie- of primaire sector. Toch zullen er ook een aantal groene high-tech productieclusters aanwezig zijn dichtbij of zelfs binnen de stedelijke kern. Dit komt door kennisspillovers vanuit universiteiten en onderzoekslaboratoria –die quasi altijd binnen de stedelijke kern gesitueerd zijn. 13
Belangrijk om hier te vermelden is dat deze heffingen in Londen wel erg hoog zijn, terwijl het openbaar vervoer er zeker niet goedkoper op geworden is.
18
Toch kan men niet inschatten of een groene economie netto banen creëert of schrapt op lange termijn. De vraag en het aanbod van arbeid heeft immers steeds de neiging zich aan te passen aan de heersende condities op de arbeidsmarkt. Zo zal in een goed functionerende arbeidsmarkt op lange termijn- de toegenomen vraag naar arbeid in de ene sector een opwaartse druk uitoefenen op het gangbare uurloon, zodat arbeid in andere sectoren verdrongen wordt. Arbeidscreatie in groenere sectoren zal bijgevolg arbeidscreaties elders verdringen. Dus, hoewel de werkgelegenheid in de (groenere) sector kan stijgen op lange termijn, kan de werkgelegenheid op de volledige arbeidsmarkt dit niet. Wel zal, op korte termijn én met bepaalde beleidsmiddelen tegen werkloosheid, het effect van de nettowerkgelegenheid waarschijnlijk groter zijn (UNEP, 2011). Zoals reeds werd aangestipt kan de transitie naar een groene economie in de stad een impuls betekenen voor de creatie van nieuwe jobs en ‘nieuwe jobprofielen’, en dit binnen verschillende sectoren. De bedoeling is om hier kort even de verschillende sectoren te vermelden met een focus op arbeid(screatie), verder (in de case-studies) wordt op bepaalde sectoren dieper ingegaan. Ten eerste is er een toenemende en aanzienlijke beleidsinteresse voor stads- en peri-stadslandbouw (Smit & Nasr 1992; Baumgartner & Belevi, 2001). Groene stadslandbouw kan (1) gemeentelijk afvalwater en vast afval hergebruiken, (2) vermindert transportkosten, kan zorgen voor het (3) behoud van biodiversiteit en drasland (de zogenaamde wetlands) en maakt (4) productief gebruik van groene gordels. De bevindingen van nationale statistieken en enquêtes onder huishoudens, en andere studies, suggereren dat “tot tweederde van de urbane en peri-urbane huishoudens in ontwikkelingslanden betrokken zijn bij landbouw” (FAO, 2001). Ook in ontwikkelde landen is stadslandbouw een veelbesproken topic, waarover verder meer. Ten tweede maken transportactiviteiten doorgaans een aanzienlijk deel uit van de werkgelegenheid
van een
stad
(operationeel en
in
de
ontwikkeling
van
infrastructuur). In veel landen zijn banen in de openbaar-vervoerssector goed voor tussen 1 en 2 procent van de totale werkgelegenheid (UNEP, ILO, IOE & ITUC, 2008). In New York City zijn bijna 80.000 lokale jobs gerelateerd aan de publieke transportsector, in Mumbai meer dan 160.000 en in Berlijn ongeveer 12.000 (zie
19
Tabel 3)14. Tabel 3: Tewerkstelling in het openbaar vervoer
City
Persons employed (operations) in public transport sector
New York London Mumbai São Paulo Johannesburg Tokyo Berlin Istanbul Bron: LSE Cities, 2013
78.393 24.975 164.043 15.326 22.276 15.036 12.885 9.500
Ten derde geeft onderzoek van de Internationale Arbeidsorganisatie (UNEP et al., 2008) aan dat de verschuiving van conventionele naar duurzame energie zal resulteren in een gering netto-banenverlies. Tegelijk stelt het dat steden doorgaans het best geplaatst zijn om voordeel te halen uit dergelijke nieuwe kansen. Karger en Hennings (2009) stellen dat de productie van duurzame energie-systemen (zoals windmolens, het opwekken van zonne-energie) - evenals R&D - vaak op een gedecentraliseerde manier gebeurt. Met gedecentraliseerde productie wordt hier gewezen op kleine energiecentrales of zelfs microgeneratoren die energie opwekken dichtbij de plaats van gebruik (veelal stedelijke gebieden), in plaats van te vertrouwen
op
één
centrale
energieverdeler.
Zowel
installatie-
als
onderhoudsactiviteiten zijn arbeidsintensief en stedelijk-georiënteerd wat ervoor zorgt dat deze huishoudelijke of persoonlijke diensten een belangrijke bron zullen worden van groene banen in stedelijke gebieden. Ten vierde zijn ook afval- en recyclage-activiteiten arbeidsintensief. Uit een recente schatting van Medina (2008) blijkt dat tot 15 miljoen mensen in ontwikkelingslanden betrokken zijn bij de inzameling van afval voor hun levensonderhoud15. In Dhaka, Bangladesh, bijvoorbeeld, heeft een project voor het genereren van compost uit organisch afval bijgedragen tot de creatie van vierhonderd nieuwe banen in de verzameling van afval en achthonderd nieuwe banen in het proces van composteren. 14
Het gaat in Tabel 3 wel telkens enkel om operationele tewerkstelling, indien we de tewerkstelling in ontwikkeling (bouwen van transportinfrastructuur, R&D,…) bijtellen zullen de cijfers uiteraard een stuk hoger liggen. 15 Misschien is die « 15 miljoen » een wel heel arbitrair (/veel te laag ?) getal en de algemene term « ontwikkelingslanden » lijkt ons toch wel wat te vaag.
20
Werknemers verzamelen er zevenhonderd ton organisch afval per dag om tot vijftigduizend ton compost per jaar te verkrijgen. Ook in Ouagadougou, Burkina Faso, heeft een project voor de inzameling en recyclage van plastiek afval bijgedragen tot een verbetering van de milieusituatie en werk en inkomen gecreëerd voor de lokale bevolking (ILO, 2007). Ook kan de stad een motor zijn voor de recyclage van kostbare materialen (zoals kobalt, goud, e.v.a.), dit proces wordt ‘urban mining’ genoemd. De stad wordt hier bezien als moderne mijn waar men metalen kan uithalen, zoals door recyclage en shredding van mobiele telefoons, computers en alle andere producten waar grondstoffen inzitten; in de case-studies gaan we hier verder op in. Ten vijfde zijn veel ontwikkelde landen ook gaan focussen op groene constructie als grootst mogelijke aanbieder van werkgelegenheid. De Duitse Alliantie voor Werk en Milieu
16
heeft in 2001 een programma gelanceerd om meer dan 300.000
appartementen aan te passen, dit door middel van verbeterde isolatie van daken, ramen en muren, alsook verbeterde verwarming en ventilatie-systemen en de installatie van apparatuur voor hernieuwbare energie. In de periode 2001-2006 heeft het programma ongeveer 140.000 nieuwe banen gecreëerd, en heeft het de jaarlijkse emissies van gebouwen verlaagd met ongeveer 2%. Het programma heeft US$ 5 miljard overheidssubsidies ontvangen, wat vervolgens een investering van ongeveer US$ 20 miljard gestimuleerd heeft. Ongeveer US$ 4 miljard hiervan werd gerealiseerd via taxatie. Het Aanpassingsprogramma is uitgegroeid tot één van de belangrijkste kenmerken van de strategie van de Duitse regering om de CO2-uitstoot met 40% te verminderen tegen 2020 (UNEP et al., 2008). Het ombouwen van bestaande gebouwen biedt veel oudere steden kansen op werk. Ook hogere milieustandaarden voor constructiewerken kunnen voor meer werkgelegenheid zorgen. Zo schat het Amerikaanse ministerie van Arbeid dat de nieuwe normen voor het verwarmen van water en voor TL-lampen tegen 2020 120.000 nieuwe banen zouden kunnen creëren (UNEP et al., 2008). Wat hier misschien het meest boeiend is, is dat men via (bepaalde) groene bouw- en aanpassingsprojecten de mogelijkheid kan hebben om een transitie in te zetten en gebouwen te laten transformeren van traditionele consumptie-componenten naar actieve producerende componenten. Zo krijgen gebouwen niet enkel een consumerende functie, maar dus ook een productiefunctie –denk hierbij aan de productie van water, energie, voeding en andere materialen of zelfs de creatie van groene ruimtes. 16
De Duitse Alliantie voor Werk en Milieu is een samenwerkingsverband tussen vakbonden, de overheid, milieuorganisaties en werkgeversorganisaties.
21
3.2.2. Armoedereductie en sociale gelijkheid Het ‘World Development Report’ (2009) beschrijft de toenemende densiteit van economische activiteiten (clusters) - één van de belangrijkste kenmerken van een groene stad - als ‘een weg uit de armoede’. Ook Nadvi en Barrientos (2004) vonden gelijkaardige resultaten bij het meten van de impact van clusters/agglomeratieeffecten op armoede in verschillende stedelijke gebieden van ontwikkelingslanden. Er werd waargenomen dat deze clusters arbeidsintensief en informeel van aard zijn. Informele sectoren worden typisch gekenmerkt door tewerkstelling van vrouwen als huishoudelijke-werknemers. Naast een toename van de werkgelegenheid, toont deze studie ook aan dat de lonen binnen clusters hoger zijn dan het gemiddeld regionale loonniveau –maar dat de werktijden veelal langer zijn. Innovatief management en progressieve benaderingen voor stedelijke planning kunnen verstedelijking (1) inclusief, (2) pro-poor en (3) adaptief voor bedreigingen van het milieu en de opwarming van de aarde maken. Naast de vermindering van de CO2-uitstoot verlaagt ook het aansporen en verbeteren van het gebruik van het openbaar vervoer de ongelijkheid die bestaat in de toegang tot openbare diensten (Litman, 2002). Een frequenter gebruik van het openbaar vervoer kan ook een rol spelen in het opwaarderen van armere buurten, dit onder meer door het verlichten van voertuigcongestie (Pucher, 2004). Een laatste voorbeeld van hoe het vergroenen van steden een positieve invloed kan hebben op armoede- en sociale vraagstukken, is het opwaarderen van oude gebouwen (cfr. supra jobcreatie) in lageinkomenswijken. Innovatieve aanpassingen kunnen de energie-efficiëntie en veerkracht verbeteren. Dit heeft mede als gevolg dat de kwetsbaarheid binnen arme gemeenschappen wordt teruggedrongen, waardoor deze meer bestand zijn tegen fluctuaties van energieprijzen (Jenkins, 2010).
3.2.3. Verbeterde levenskwaliteit Samenhang binnen een gemeenschap is één aspect van levenskwaliteit en is gericht op individuen, families en sociale groepen op buurt- en wijkniveau. Sociale relaties hebben niet alleen een bijzonder positief effect op de lichamelijke en geestelijke gezondheid, maar ook op de economische veerkracht en productiviteit (Putnam et al., 1993; Putnam, 2004). Dit is zeker het geval voor kansarmen, aangezien sociale cohesie en sociale integratie erg aan elkaar gekoppeld zijn (O'Connor & Sauer, 2006; Litman, 2006). Het vergroenen van de stad kan, gebruikmakend van verkeersremmende
22
maatregelen, en door de bevordering van wandelmogelijkheden, helpen om het gemeenschapsgevoel te bevorderen (Frumkin 2003; Litman 2006) –dat veelal hoger ligt in landelijke gebieden. Dergelijke beleidsacties worden vaak aangewend in achtergestelde wijken, om desintegratie tegen te gaan. Kuo, Sullivan, Coley en Brunson (1998) stelden vast dat hoe meer bomen en groen aanwezig zijn in de openbare ruimte van een stadskern, hoe meer deze ruimtes worden gebruikt door bewoners. De studie stelde ook vast dat mensen die dichter bij groene gebieden wonen, in vergelijking met de omwonenden van minder groene ruimten, (1) meer sociale activiteiten genieten, (2) meer bezoekers hebben, (3) hun buren beter kennen en (4) sterkere gevoelens van verbondenheid vertonen. Uit een studie van Wells en Evans (2003) bleek dat kinderen wonend in groenere gebieden beter
bestand
zijn
tegen
stress;
een
verminderde
kans
hebben
op
gedragsstoornissen, angst en depressie; en een hogere eigenwaarde ervaren (Fjortoft & Sageie, 2000). Groene ruimte stimuleert, uiteraard, ook de sociale interactie tussen kinderen (Bixler et al., 2002). Een ander aspect waarop gefocust moet worden bij het linken van het vergroenen van
de
stad
(minder
autoverkeer)
aan
verbeterde
levenskwaliteit
is
verkeersveiligheid. Volgens een rapport gepubliceerd door de WHO in 2007 zijn verkeersongevallen de belangrijkste doodsoorzaak onder jonge mensen tussen 15 en 19 jaar (Toroyan & Peden, 2007). Verkeersongevallen kosten een geschatte US$ 518 miljard wereldwijd aan materiaal-, gezondheids- en andere uitgaven. Voor veel lage-
en
midden-inkomens
landen
vertegenwoordigen
de
kosten
van
verkeersongevallen tussen 1 en 1,5 procent van het BNI en in sommige gevallen is het groter dan het totale bedrag dat de landen ontvangen aan internationale ontwikkelingshulp (Peden et al., 2004). Mohan (2002) toonde aan dat deze cijfers in feite onderschat worden en stelde vast dat deze kosten voor India 3,2 procent van het BBP vertegenwoordigen. Andere belangrijke eigenschappen van groene steden worden ook beschouwd als onderdeel van de kwaliteit van leven, zoals: mogelijkheden voor voetgangers, openbare groene ruimtes, fietsinfrastructuur en recreatieve voorzieningen (HM Government, Communities and Local Government, 2009). In ontwikkelingslanden kan dit gedeeltelijk de relatie tussen groene steden en steden met een hoge levenskwaliteit verklaren. Onder de top 20 quality of living cities die door Mercer in 2009 (in 2013 is de top vijf ietwat veranderd -zo staat Genève niet meer in de top vijf en wordt deze stad vervangen door Munchen) gemaakt / onderzocht werd voor het
23
jaar 2010 (Bijlage 1), scoort ten minste de helft van de steden bijzonder sterk op groene thema’s. De top vijf bestaat uit best-practice groene steden zoals Wenen, Zürich en Vancouver. In Zürich heeft de focus van de stad op het openbaar vervoer een belangrijke bijdrage geleverd aan de gunstige positie in de peiling door Mercer. Ook de integratie van de groene ruimte en de natuurlijke elementen binnen de stad hebben
een
aanzienlijke
verbetering
teweeg
gebracht
op
het
vlak
van
levenskwaliteit. In de ontwikkelde landen kan de algehele levenskwaliteit in de stad met enige zekerheid gekoppeld worden aan economische voordelen. Dit kan verklaard worden door een grotere aantrekkelijkheid voor geschoolde werknemers en goedbetalende bedrijven (HM Government, Communities and Local Government 2009). Een evaluatie van de grootste bedrijven (meer dan 500 werknemers) in de EU toont aan dat ongeveer 10 procent van deze bedrijven de levenskwaliteit (als één van de top drie eigenschappen) vooropstelt bij het bepalen van de bedrijfslocalisatie (Healey en Baker, 1993 in Rogerson 1999). Deze beslissingen, zo wordt gesteld, worden steeds meer gebaseerd op de zogenaamde ‘lifestyle-voorzieningen’ aanwezig in de stad, die hoogopgeleide, mobiele werknemers aantrekken (Hasan, 2008).
3.3. Milieu- en gezondheidsvoordelen 3.3.1. Verminderde uitstoot en verbeterde publieke gezondheid Stedelijk groen biedt een unieke gelegenheid om de luchtkwaliteit te verbeteren. In Chicago zorgen bomen in de stad voor luchtzuivering die equivalent is aan US$ 9,2 miljoen. De voordelen op lange termijn zijn naar schatting meer dan twee keer de kosten (McPherson, Nowak, & Rowntree 1994). Cijfers als deze blijven natuurlijk altijd arbitrair, dan wel vaag. Verschillende overheidsdiensten van volksgezondheid ervaren problemen verbonden aan de levensstijl van stadsbewoners. Er wordt geschat dat fysieke inactiviteit goed is voor 3,3 procent van alle sterfgevallen wereldwijd en voor 19 miljoen levensjaren gecorrigeerd voor beperkingen (DALY’s) 17 (Bull et al., 2004). Groen stadsvervoer (bevorderen van wandelen en fietsen) is een unieke gelegenheid om lichamelijke activiteit te koppelen aan verminderde uitstoot. In Europa waren in 1999 meer dan 30 procent van de verplaatsingen met auto's, verplaatsingen over afstanden minder dan 3 km, en ongeveer de helft nog steeds voor ritten onder de 5 km. In theorie zouden deze makkelijk vervangen kunnen worden door fietsritten (Europese Commissie, 17
Disability-adjusted life years zijn een maat voor de totale last die ontstaat door ziektes.
24
1999). Ook Racciopi (2014) bevestigt de voordelen van een ambitieus fietsenbeleid in steden. Zij stelt dat mochten alle Europese steden het fietsenmodel van Kopenhagen (waar 26 procent van de verplaatsingen per fiets gebeurt) kopiëren, dit naast het creëren van 76.000 jobs ook bijna 10.000 levens zou besparen. Dit werd becijferd door de Wereldgezondheidsorganisatie. In dezelfde studie wordt beargumenteerd dat de economische winst enorm is. De jobcreatie van 76.000 banen handelt immers enkel over de directe banen, zoals mensen die werken in fietswinkels of die herstellingen uitvoeren. Het gaat niet om, bijvoorbeeld, extra jobs in de toeristische sector. Voor Brussel, specifiek, zou een degelijk fietsenpan 156 banen kunnen creëren en maar liefst 12 levens redden. Het is geen toeval dat de steden met (1) een lange traditie van ruimtelijke ordening, (2) overtuigende strategieën rond openbaar vervoer en (3) een focus op openbaar groen tot de gezondste in de wereld behoren. Portland was nummer één van de 100 grootste steden in de Verenigde Staten (VS) die voldeed aan de Healthy People 2000 18 doelstellingen (Geller, 2003). Vancouver is de eerste onder de Canadese steden (Johnson, 2009), Kopenhagen en München kunnen we terugvinden in de top tien van de gezondste en veiligste steden binnen Europa, en Melbourne is de gezondste (én veiligste) stad in Australië (Sassen, 2009).
3.3.2. Ecosysyteemdiensten en risicoreductie Groene steden en vegetatie vormen een scala aan ecosysteemdiensten met significante welvaartseffecten (TEEB, 2010). Een studie van Toronto's Greenbelt schatte de waarde van de ecosysteemdiensten op CA $ 2,6 miljard per jaar, een gemiddelde van ongeveer CA $ 3.500 per hectare (Wilson, 2008). Ecosysteemdiensten blijven een cruciale rol spelen als maatregel ter vermindering van risico’s die gepaard gaan met klimaatverandering. In tropische steden zoals Jakarta zijn de risico's wat betreft overstromingen drastisch toegenomen als gevolg van lokale ontbossing. De overstromingen van de stad in 2007 beïnvloedden 60 procent van de stadsregio, doodden 80 personen en dwongen meer dan 400.000 bewoners om hun huizen te verlaten (Steinberg, 2007). Ook de overstromingen van
18
In september 1990 heeft het ministerie van Volksgezondheid het Healthy People 2000 programma gelanceerd. Dit zijn doelstellingen rond nationale gezondheidsbevordering en ziektepreventie, een strategie ter verbetering van de gezondheid van de Amerikanen tegen het einde van de eeuw. Healthy People 2000 bevat 319 belangrijke doelstellingen gegroepeerd in 22 prioritaire domeinen.
25
2005 in Mumbai, waarbij meer dan 1.000 mensen gedood werden en de stad bijna vijf dagen compleet verlamd lag (Revi, 2008), wordt gekoppeld aan een gebrek aan bescherming van de Mithi rivier (Stecko & Barber, 2007). Bescherming van natuurlijke ecosystemen in het hinterland van steden is ontzettend belangrijk bij het verminderen van hun blootstelling aan risico's. Dit is van bijzonder belang voor de zoetwatervoorziening en voedselzekerheid. Veel steden hebben bij hun uitbreiding lokale zoetwaterbronnen uitgeput en vertrouwen op de invoer van water uit de regio. Dergelijke verplichting om water te importeren is reeds gekoppeld aan enorme kosten voor steden zoals Mexico Stad en São Paulo. Door de bescherming van de zoetwatervoorraden kon men in NYC een betaling van US$ 5 tot 7 miljard voor een extra filter-installatie voorkomen (TEEB, 2010).
4. Groene steden in de praktijk De vorige paragrafen van dit hoofdstuk bevestigen dat het vergroeningsproces van steden complex, gefragmenteerd en meerlagig is. Er is immers niet één wondermiddel dat steden kan helpen de shift te maken naar een groene agenda. Wat we wel kunnen bevestigen is dat steden die flexibel en divers zijn een bevoorrechte positie hebben. Hoewel een one-size-fits-all model hier niet beoogd noch voorgesteld wordt, is het toch mogelijk enkele gemeenschappelijke barrières en beperkingen (4.1.) aan te halen. Het overwinnen van deze set van belemmeringen en beperkingen vereist een veelzijdige strategie (4.2.) over verschillende sectoren heen (governance (4.3.), planning & regulering (4.4.), informatie, awareness & burgerparticipatie (4.5.), incentives (4.6.) en financiering (4.7.)). Hoe hierop kan ingespeeld worden door het beleid, zullen we in deze sectie aanhalen.
4.1. Barrières & beperkingen De vraag die hier moet gesteld worden is welke barrières en beperkingen steden weerhouden om de transitie naar een groene economie in te zetten. Belangrijk om hier te vermelden is dat deze sterk kunnen variëren, afhankelijk van hun geografische ligging en politiek / economische cyclus en ontwikkeling. UNEP (2011) haalt de belangrijkste barrières en beperkingen aan:
Gefragmenteerd bestuur: gebrek aan coördinatie tussen de beleidskaders die maatregelen rond groene economie op supranationaal, nationaal, regionaal en grootstedelijke niveau uitwerken;
Betaalbaarheid: zelfs rendabele groene maatregelen kunnen buiten het
26
bereik van de armere steden liggen, waardoor ze opgezadeld worden / blijven zitten met een meer verspillende stedelijke infrastructuur;
Gebrek aan investeringen: ondanks een brede overeenstemming wat betreft de relevantie van de groene economie voor vraagstukken rond welzijn, zijn groene investeringen in stedelijke infrastructuur (zoals groene ordening, openbaar vervoer en huisvestingsstrategieën) vaak geen prioriteit voor de private en publieke sector;
Negatieve tradeoffs: zonder doeltreffende beleidsinterventie en investeringen in infrastructuur (die de productiviteit en grondstoffenefficiëntie bevorderen), kunnen privé-initiatieven voor een groene stad leiden tot een (1) grotere congestie (van mensen en verkeer) omdat de stad niet op het initiatief aansluit, (2) hogere grondprijzen en kosten van levensonderhoud als het wonen in die stad aantrekkelijker wordt;
Consumentenvoorkeuren: wanneer zij de keuze hebben, kan het zijn dat consumenten niet bereid zijn om nieuwe modellen van stedelijk wonen - die veranderingen binnen het individuele en collectieve consumptiepatroon teweegbrengen (bijv. hoge-dichtheid appartementwonen, gebruik van het openbaar vervoer) - over te nemen;
Overstapkosten: hoge (korte-termijn) transitiekosten voor bedrijven, zorgen er soms voor dat ze niet de neiging hebben om nieuwe (groene) investeringen te laten plaatsvinden;
Gevestigde zakelijke belangen: industriële dynamieken in de bouw, wegenbouw
en
infrastructuur
zijn
vaak
terughoudend
tegenover
veranderingen die de bestaande business-modellen uitdagen en het potentieel van korte-termijn rendement op investeringen bedreigen;
Risicoaversie: particulieren, bedrijven en overheidsorganisaties zijn vaak terughoudend tegenover elke verandering die geen onmiddellijke verbetering van het economische welzijn, de levenskwaliteit of een verhoogde status binnen de gemeenschap aantonen;
Pervers19 beleid: dit beleid produceert ondergeprijsde goederen en diensten, waardoor overconsumptie bemoedigd wordt. Dergelijk beleid bestaat, bijvoorbeeld, uit gesubsidieerde wegeninfrastructuur waardoor meer met de auto zal gereden worden of, bijvoorbeeld, diverse belastingvoordelen aanmoedigen van eigenwoningbezit en andere openbare beleidsmaatregelen
19
Een pervers effect is een economische term die een effect van beleid beschrijft dat niet de bedoeling van de beleidsmakers was en daar soms zelfs precies tegenin druist. Een pervers effect is een voorbeeld van een onbedoeld gevolg.
27
die stedelijke wildgroei en het gebruik van de eigen auto als dominant middel voor vervoer vergemakkelijken, en
Gedragsrespons en het rebound-effect20: consumenten kunnen reageren op lagere energiekosten (gegenereerd door energie-efficiëntiemaatregelen) met een verhoging van het energieverbruik per capita of door het uitgeven van spaargeld en het verhogen van de totale consumptie per hoofd.
In het rapport van de LSE (2013) (cfr. supra) wordt nog eens de ontoereikeinde publieke financiering (55% van de steden) en eveneens de ontoereikende steun van de nationale overheid (50% van de steden) als belangrijkste barrière voor de overgang naar een groene economie in de stad, benadrukt.
4.2. Strategieën Figuur 2 relateert de voorwaarden van een groene economie aan de institutionele sterkten en democratische maturiteit van een land. De set beleidsinstrumenten en instrumenten die investeringen in de vergroening van steden kunnen bevorderen, worden er uiteengezet. Opmerkelijk is dat hun doeltreffendheid gecorreleerd wordt met de sterkte van lokale instellingen en de sterkte van het democratisch systeem in verschillende stedelijke contexten. Door het uitzetten van de randvoorwaarden in systemen met zowel sterke als zwakke instellingen tegen zwakkere en meer mature democratieën, wordt gesuggereerd dat het om een lang veranderingsproces gaat en dat ontwikkeling van mature instellingen een voorwaarde is vóóraleer de verandering op lange termijn kan worden geïmplementeerd. Hoewel er ook wordt erkend dat maatschappelijk activisme en autonome groene initiatieven ook op de korte tot middellange termijn effectief kunnen zijn, vooral in de zwakkere instellingen en minder mature democratieën.
20
Het fenomeen ‘rebound effect’ beschrijft de grenzen aan energiebesparingen, die bereikt worden door de energie-efficiëntie van een bepaalde technologie.
28
Figuur 2: Voorwaarden, institutionele sterkten en democratische maturiteit noodzakelijk voor een groene economie
Bron: UNEP, 2011. Al deze factoren wijzen erop dat het bij de transitie essentieel is om beleidskaders niet alleen op lokaal en stedelijk niveau, maar ook op regionaal en nationaal niveau te ontwikkelen. Meer in het algemeen moeten de beleidsmakers focussen op de voorwaarden die steden in verschillende delen van de wereld in staat te stellen de transitie naar een groene economie mogelijk te maken (in relatie met de maturiteit van hun politieke infrastructuur).
29
4.3. Governance Governance bestaat uit de tradities en instellingen die voldoende macht en autoriteit hebben om bestuur en beleid te bepalen en te realiseren. Dit omvat het proces waarbij de overheden worden verkozen, de manier waarop ze opgevolgd en vervangen worden, de capaciteit van de overheid om effectief een degelijk beleid te formuleren en te voeren, en het respect van de burgers en de staat voor de instellingen die de economische en sociale interacties reguleren (WGI, 2014). Bij de overgang naar een groene economie is adequate governance noodzakelijk. Voor steden vereist dit gecoördineerd beleid op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Het gaat om strategische planningprocessen uitgevoerd door beleidsmakers, waaronder de deelname van een aantal externe stakeholders. In het rapport van de LSE (2013) werd de effectiviteit van overheidscoördinatie, zowel verticaal doorheen de verschillende niveaus van de overheid en horizontaal binnen gemeentelijke overheden, evenals de skills en capaciteiten die bestaan in steden vandaag, onderzocht. Hier enkele bevindingen: Bijna alle steden (95%) in de enquête hebben (of ontwikkelen) een vorm van groene strategie. Strategische plannen worden meestal geformuleerd via een strategisch stadsontwikkelingsplan (48%), terwijl nog eens 10% van de steden sectorspecifieke actieplannen heeft voor de groene strategie. Slechts enkele steden (5%) melden een juridisch-bindend stadsplan te hebben om hun globale aanpak van groen beleid te begeleiden. Steden hebben in het algemeen een breed scala aan externe belanghebbenden (de externe stakeholders) in de ontwikkeling van groen beleid. De meerderheid van de steden stelt dat de betrokkenheid van een breed scala aan belanghebbenden, met name maatschappelijke organisaties (71%), het grote publiek (68%), provinciale of regionale overheden (64%), het bedrijfsleven en de brancheorganisatie (63%) en NGO's (61%), noodzakelijk is. Steden zien hun groene agenda het meest ondersteund door het regionale niveau en het minst door supranationale overheden. Bijna de helft van de steden ziet het regionaal niveau als 'ondersteunend' of 'zeer ondersteunend’. Iets minder steden (43%) zien het nationaal beleidsniveau als ondersteunend. Zowat over heel de lijn zien steden internationale beleidskaders als ‘minst ondersteunend’ en slechts één op de vier steden ziet supranationale kaders als 'ondersteunend'. De nationale overheid wordt vaker beschouwd als ondersteunend in steden in midden-en lage-
30
inkomenslanden. Ook Aziatische steden rapporteren vaker steun te krijgen van nationale overheden. Steden krijgen –vanuit andere overheden - het meeste steun op het vlak van energie-opwekking en vraagstukken rond energie-efficiëntie.
Ook worden ze
frequent ondersteund op een aantal thema’s rond klimaatveranderings-, vervoers, luchtverontreinigings- en bodemgebruikbeleid. Als ze moeten antwoorden op de vraag in welke beleidssectoren ze vinden dat ze door supranationale overheden het meest ondersteund worden, komen transport- en energiegerelateerde thema’s het meest frequent naar voor. Steden beoordelen hun capaciteiten redelijk sterk in een breed scala van groene economie sectoren (de meerderheid van de steden beoordeelt de capaciteiten in alle genoemde sectoren als ofwel 'goed' of 'uitstekend'). Viervijfden van de steden beoordeelt z’n capaciteiten als 'goed' of 'uitstekend' als het aankomt op stedelijke planning, waar drievierden dit doet in IT-sectoren. Minst vaak gerapporteerd zijn capaciteiten
op
toezicht/handhaving
en
innovatie-gebaseerde
economische
ontwikkeling. Vaardigheden en capaciteiten verschillen ook aanzienlijk tussen steden onderling, afhankelijk van de (economische) welvaart, de grootte en regionale ligging van steden. Capaciteiten op alle terreinen, behalve leiderschap en beheer van natuurlijke hulpbronnen, worden vaker gezien als 'uitstekend' of 'goed' in steden in landen met hoge inkomens. Aziatische steden rapporteren minder deskundigheid dan NoordAmerikaanse en Europese steden in de informatietechnologie en het beheer van natuurlijke hulpbronnen. Van de 29 steden die zich 'groen' noemen, rapporteren er 26 een uitgebouwde lokale expertise in het beheer van natuurlijke hulpbronnen en 22 innovatie-gebaseerde economische ontwikkeling.
4.4. Planning en regulering Planning en regulering is het meest voorkomende beleidsinstrument voor stadsontwikkeling in meer complexe en mature politieke omgevingen. In dergelijke gevallen kan planning en regulering variëren van strategische en ruimtelijke ordening tot bouwvoorschriften en regelgeving op milieugebied. De regulering en planning kunnen, naast het bekomen van de gewenste milieuresultaten, ook bijdragen tot groene initiatieven en kan een vraag creëren naar groene producten op verschillende niveaus.
31
Om de synergieën tussen verschillende stedelijke sectoren te maximaliseren is geïntegreerde planning - die landgebruik en stedelijke ontwikkeling met andere beleidsgebieden combineert- van cruciaal belang bij het bereiken van betere milieuprestaties. Het onlangs gelanceerde Eco2 Cities Worldbank-programma bijvoorbeeld, toont aan waarom planning, financiën en infrastructuureisen in een CO2-neutrale wereld onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn (Suzuki, Dastur, Moffatt, Yabuki & Maruyama, 2010). Dit programma pleit voor een systematische aanpak “to realise the benefits of integration by planning, designing and managing the whole urban system.” In de praktijk betekent dit dat alle steden zowel hun infrastructuren, als de patronen van grondstoffendoorstroming doorheen het stedelijk systeem zeer goed moeten uitwerken. Het is noodzakelijk dat de mogelijke impact op de stedelijke structuur en de grondstoffenstromen in rekening gebracht wordt bij de planning van investeringen in infrastructuur, gezien de enorme bedragen die nodig zijn voor investeringen in snel verstedelijkende gebieden. De stedelijke duurzaamheid hangt immers –meer dan wat ook- af van hoe deze bedragen zullen worden toegewezen. Een gecombineerde aanpak, die zich zowel richt op de stedelijke structuur als op grondstoffenstromen,
helpt
effectieve
acties
te
isoleren,
dit
om
meer
grondstoffenefficiëntie te realiseren. Deze aanpak stuurt ook aan op een langere termijn horizon, op een beter inzicht in de trends, de meest strategische interventiepunten, en hoe tradeoffs tussen de verschillende ruimtes van een stedelijke regio tegenover elkaar moeten worden afgewogen. Als de aanpak gebaseerd is op correcte gegevens, kan het potentieel hebben om een basis te creëren voor het begrijpen van wat er gaande is in een stad en wat er gedaan moet worden om de efficiëntie van het totale systeem te veranderen (Crane, Swilling et al.. 2010). Het is pas wanneer deze vorm van analyse en politieke discussie gemeengoed wordt, dat men een brede inzet voor effectieve strategische planning op lange termijn kan bereiken.
4.5. Informatie, awareness en burgerparticipatie Effectieve planning en governance tussen verschillende administratieve niveaus vergt kwaliteitsvolle informatie om het bewustzijn onder de stedelijke bewoners te verhogen en gedragsverandering te promoten. Bovendien -gezien het feit dat steden grote consumentenmarkten zijn, die mogelijk waardevol zijn voor de producenten van groene goederen en diensten- is informatie ook een essentieel instrument om de
32
keuze van de consument te beïnvloeden. Maar consumentenvoorkeuren, in ontwikkelde- en ontwikkelingslanden, zijn niet altijd groen. Zeer dichte stedelijke ontwikkeling is, bijvoorbeeld, niet altijd populair in vele delen van het Verenigd Koninkrijk en Europa (Cheshire, 2008) en de Noord-Amerikaanse neiging tot suburbanisatie kan men ook moeilijk als groen bestempelen. Informatie en actieve communicatie over de potentiële voordelen van een milieuvriendelijker levensstijl in steden kan consumenten in staat stellen om weloverwogen beslissingen te nemen. In München, bijvoorbeeld, krijgen nieuwe bewoners een informatiepakket over groene mobiliteitsmogelijkheden. Het gebruik van dergelijke tools kan ook een invloed hebben op het gedrag van bedrijven, zoals de Indiase stad Surat, één van Gujarats 21 grootste industriële centra, heeft aangetoond. Een combinatie van informatie- en regelgevingtools wordt er gebruikt om textielbedrijven te dwingen om waterverontreiniging tevermindern. Een groot bedrijf reduceerde de vervuiling met 90 procent, het energieverbruik met 40 procent en het gebruik van chemische stoffen met 85 procent (Robins & Kumar 1999). In tabel 4 geven we een overzicht van enkele geselcteerde informatie-gebaseerde instrumenten binnen drie brede categorieën: monitoring, betrokkenheid en bewustwording. De geselecteerde instrumenten zijn ofwel cruciaal geweest voor succesvolle voorbeelden van vergroening van steden of hebben bepaalde bekendheid verworven in het huidige discours.
21
Gujarat : deelstaat in het Noordwesten van India.
33
Tabel 4: Geselecteerde informatie-gebaseerde instrumenten (voor planning en regulering)
Bron: UNEP, 2011.
4.6. Incentives Informatie alleen is onvoldoende om gedragspatronen te veranderen. Informatie moet worden aangevuld met incentives die tot blijvende verandering leiden. Dit kan de aanpassingskosten voor burgers en bedrijven gedeeltelijk beperken. Zo kunnen bedrijven en werknemers in brown industries met hogere prijzen geconfronteerd worden wanneer steden overstappen van industriële structuren naar groenere modellen. Nationale en stedelijke beleidmakers moeten deze korte-termijnverliezen zien te compenseren. Incentives kunnen worden teruggevonden binnen het belastingstelsel (belastingvoordelen / belasten van milieu ‘bads’), andere soorten taxen (bijvoorbeeld rekeningrijden) of betalingen (bijvoorbeeld gerichte subsidies). Subsidies werden succesvol gebruikt als onderdeel van de beleidsmix in Beieren tijdens de jaren 1990 en 2000. Verschillende staatsinitiatieven investeerden meer dan 4 miljard euro,
34
vooral in R&D en technologie-overdracht, in en rond de stad München. De investeringen hielpen de sector milieutechnologie van de stad opstarten, waardoor München in 2007 het hoogste aandeel cleantech-octrooien in heel Duitsland bezat (Rode, Nathan, von Streit, Schwinger & Kippenberg, 2010). Naast het bieden van directe economische incentives, bieden stadsbesturen ook openbare diensten aan - zoals onderwijs en opleidingen voor werknemers, zakelijke ruimtes en groene infrastructuur. Dergelijke diensten reduceren niet alleen de kosten voor het bedrijfsleven om de groene transitie in te zetten, maar veranderen ook de business-omgeving naar een omgeving waarin groene activiteit de norm is. Tegelijkertijd is full cost pricing (internalisering van externe milieukosten), hetzij in de vorm van belastingen, hetzij met gebruiksrechten, essentieel om bedrijven aan te sporen tot groener beleid. Full cost prijsmaatregelen hebben hun succes bewezen in het beheer van de vraag naar energie, water en andere hulpbronnen en vinden een groeiend aantal toepassingen in de stedelijke context. Veel steden in de Verenigde Staten hebben onlangs impactbelastingen ingevoerd om de kosten van extra infrastructuur (zoals wegen, telecommunicatie of scholen, die noodzakelijk waren door nieuwe ontwikkelingen) te dekken (Brueckner, 2000). Impactbelastingen kunnen ook bijdragen tot het vermijden van negatieve rebound-effecten. Bovendien kunnen inkomsten uit milieuheffingen gebruikt worden om de kosten voor arbeid te verlagen, waardoor een impuls onstaat voor het scheppen van werkgelegenheid.
4.7. Financiering Financiering kan voor steden een struikelblok vormen om effectief over te stappen op een gezamenlijk stedelijk beleid dat CO2-reductie en efficiënt grondstoffengebruik wil nastreven. Hoewel er verscheidene bronnen van inkomsten bestaan, worden steden in veel landen door het nationale begrotingsbeleid verhinderd hun kapitaal te verhogen, zowel lokaal als op de internationale financiële markten. Dit wordt in vele delen van het Globale Zuiden versterkt door decentraliserende hervormingen, die vaak gepaard gaan met een versnippering van de centrale overheid, zónder overdracht van middelen en macht aan autonome lagere overheden. Daarenboven bestaat er een steeds stijgende concurrentiedruk om belastingvoordelen te bieden, dit om potentiële buitenlandse en binnenlandse investeerders aan te trekken. Drie zaken zijn enorm belangrijk als we het hebben over de financiering van een groene economie. Ten eerste: het krijgen van een gedetailleerd overzicht van de bestaande financiële positie in termen van potentiële inkomsten. Deze analyse moet
35
vaak gebaseerd worden op de binnenlandse en internationale vergelijking met steden van vergelijkbare grootte. Ten tweede: stadsbesturen moeten verschillende vormen van samenwerking met lokale bedrijven en maatschappelijke organisaties initiëren. Als steden een raamwerk ontwikkelen voor engagement, op een transparante wijze handelen en het belang van rendement op investeringen voor private actoren niet uit het oog verliezen, dan is er veel ruimte voor het stimuleren van privé-kapitaal. Ten derde: horizontale en verticale netwerken zijn noodzakelijk. Partnerschappen en coalities zorgen voor inter-stedelijke samenwerking en regionale / internationale deelname binnen diverse lokale overheidsbeleidplatformen. Veel van de investeringsprojecten voor een groene stad liggen binnen het bereik van stadsbesturen, die gebruik kunnen maken van nationale of bedrijfs- / privé-fondsen voor de initiële investeringen. In Hong Kong bijvoorbeeld worden de enorme kosten voor
de
nieuwe
stedelijke
railinfrastructuur
gedekt
door
het
stedelijke
spoorwegenbedrijf, de MTR Corporation, die inspeelt op het real-estate potentieel van zijn stations als onderdeel van een geïntegreerde ontwikkeling van het spooreigendom model (Cervero en Murakami, 2009). Ook in Parijs en Londen wordt gebruik gemaakt van bedrijfsfondsen voor initiële investeringen. Zo wordt het verhuren van stadsfietsen betaald door bedrijven in ruil voor advertentieruimte. Zodra de initiële investering is gedaan, genereren deze projecten een gestage inkomstenstroom die opnieuw kan worden geïnvesteerd. Sommige projecten behoeven niet eens een initiële kapitaalinvestering omdat ze afhankelijk zijn van wettelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld de groene constructieprogramma's in Berlijn of Austin. Tabel 5 biedt een algemeen overzicht van de financieringsinstrumenten die centraal staan binnen de bestaande groene stad strategieën.
36
Tabel 5: Geselecteerde Financiële Instrumenten
Bron: UNEP, 2011. Een prioriteit binnen elke groene stedenbouw is investeren in een rendabele infrastructuur voor openbaar vervoer. Ondergronds openbaar vervoer zoals BRT22 moet een centrale rol spelen, zeker in de de lagere inkomenslanden. Nietgemotoriseerd vervoer moet worden erkend als basis van een transportsysteem en vereist een groter aandeel van het totale vervoersbudget. Zowel in ontwikkelingslanden als in ontwikkelde landen is investeren in onderwijs en het geven van trainingen een andere prioriteit op het niveau van de stad. Voor (potentiële) werknemers zijn opleidingen in groene technologieën en het bijbrengen van vaardigheden hieromtrent nodig om ervoor te zorgen dat zij toegang hebben tot ‘groene werkgelegenheid’. Tabel 6, ten slotte, toont enkele Britse voorbeelden van noodzakelijke trainingen voor CO2-neutrale banen. Deze werden ontwikkeld door het Institute for Public Policy Research (IPP, 2009), ter illustratie van de aard en de omvang van de aanvullende opleiding die nodig zal zijn om een transitie naar een CO2-neutrale economie te realiseren. Tabel 6: Top-up trainingen voor CO2-neutrale jobs
Bron: IPPR, 2009 22
BRT: Bus Rapid Transit, cfr. 3.1.3 Verlaagde congestiekosten.
37
5. Groene stadssectoren In deze paragraaf is het de bedoeling om een kort overzicht te geven van verschillende sectoren binnen de stad en hoe deze kunnen bijdragen tot een transitie naar een groene economie. We focussen op acht verschillende sectoren, omdat deze in het transitieproces als meest belangrijk geacht worden; met name: transport (5.1), gebouwen (5.2), energie (5.3), vegetatie/landschap (5.4), water (5.5), voedsel (5.6), afval (5.7) en infrastructuur/digitale technologie (5.8).
5.1. Transport Klassieke groene transportstrategieën in steden richten zich vooral op het verminderen van het autogebruik of - op zijn minst - het vertragen van de groei hiervan. In het centrum van Londen (cfr.supra), bijvoorbeeld, verlaagde de congestieheffing de dagelijkse ritten van particuliere voertuigen en de CO2- uitstoot met 19,5 procent (Beevers & Carslaw, 2005). Ook Singapore’s Electronic Road Pricing&Vehicle Quota System vertraagd toenemend autogebruik en motorisering (Goh, 2002). Het BRT-systeem in Bogotá heeft gezorgd voor een daling van de uitstoot met 14 procent per passagier (Rogat, Hinostroza & Ernest, 2009). Daarom is het bemoedigend om te zien dat het BRT-systeem gekopieerd werd in Istanboel, Lagos, Ahmadabad, Guangzhou en Johannesburg . In Europa investeren heel wat steden die iets kleiner zijn in tramsystemen (in plaats van een duur ondergronds systeem) als ruggengraat voor stadsvervoer, dit naar het voorbeeld van Zürich (EcoPlan, 2000). Emissienormen en systemen van autodelen hebben de afhankelijkheid van de auto verlaagd (Schmauss, 2009; Nobis, 2006), terwijl lage-emissiezones en uurgebonden vergunningen voor leveringen hebben bijgedragen tot een vermindering van de congestie en vervuiling (Geroliminis & Daganzo, 2005). In de afgelopen jaren hebben sommige steden inspanningen gedaan om elektrische voertuigen te ontwikkelen en promoten, hoewel stappen en fietsen nog steeds de groenste vormen van transport zijn. Kopenhagen, Amsterdam, Londen en NYC zijn dan ook aan het investeren in pro-fiets- en -stapstrategieën. De verhuur van fietsen in Londen en Parijs heeft de houding tov. fietsen in deze steden erg veranderd. In Zuid-Amerika zijn er in steden als Bogotá, Mexico Stad en Rio de Janeiro regelmatig autoloze dagen (of autoloze zones) tijdens het weekend (Parra et al., 2007).
38
5.2. Gebouwen Het aanpakken van de energiebehoefte van bestaande gebouwen is een prioriteit voor steden. Daarnaast focussen stedelijke groene bouwstrategieën zich ook op een efficiënter gebruik van andere hulpbronnen zoals water en materialen. Drie belangrijke groene bouwstrategieën worden onderscheiden: (1) ontwerp, (2) materialen en technologie en (3) gedrag-gerelateerde strategieën. Passieve-design oplossingen om milieuprestaties van gebouwen te verbeteren kunnen - zeker in ontwikkelingslanden - de grootste kosteneffectiviteit garanderen. Woningbouwprojecten aan de kust in Puerto Princesa (Filippijnen) bijvoorbeeld, zijn ontworpen om de vraag naar energie - door middel van meer natuurlijk licht, betere ventilatie en een koelende werking van de dakbedekking - te verlagen (ICLEI, UNEP & UN – HABITAT, 2009). Strenge bouwvoorschriften, verplichte energiecertificaten en fiscale stimulansen / voordelige leningen hebben in een aantal Europese en Amerikaanse steden een meetbaar effect gehad op de vraag naar energie (C40 Cities, 2010a). Toronto's revolving fund
23
energie-programma en Austin’s Energiebesparingsprogramma
hebben hogere energie-efficiëntie normen voor nieuwe gebouwen opgelegd en hebben zo geleid tot een uitgebreid aanpassingsprogramma van bestaande gebouwen (C40 Cites, 2010b; Austin Energy, 2009). In Berlijn is een thermische zonnestrategie voor alle nieuwe gebouwen een vereiste. In Freiburg (Duitsland) heeft de energiezuinige woningstandaard het gemiddeld energieverbruik voor verwarming van ruimtes met 80 procent (!) gereduceerd (von Weizsäcker, Hargroves, Smith, Desha & Stasinopoulos, 2009). Als eigenaars / beheerders van verschillende openbare domeinen zijn steden in staat / goed geplaatst om een voorbeeld te stellen. Dit door het toepassen van groene strategieën op hun eigen openbare gebouwen, wat, vervolgens, een gunstig effect kan hebben op de ontwikkeling van een lokale groene bouwmarkt.
5.3. Energie In steden is de vraag naar energie geconcentreerd en wordt er - in een klassiek model - vertrouwd op energiebronnen van buitenaf. Steden hebben echter de mogelijkheid om ofwel (1) de energiedistributie af te remmen of (2) de efficiëntie ervan
te
optimaliseren
door
het
energieverbruik
te
verlagen
en
groene
23
Dit is een fonds waarbij de opbrengsten terugvloeien in het fonds en weer aangewend worden voor nieuwe investeringen, en dus nooit bij de originele verstrekkers terugkomen.
39
energiesystemen
(stadsverwarming
en
warmte-energie-installaties)
te
implementeren. Rizhao, China heeft zich getransformeerd in een ‘zonneenergiestad’, in de centrale wijken gebruikt 99 procent van de huishoudens al zonneboilers (ICLEI, UNEP & UN Habitat 2009). In Freiburg leveren zonnepanelen 1,1 procent van de elektriciteitsvraag van de stad. Een biomassa-installatie en windturbines zorgen voor een verdere 1,3, respectievelijk, 6 procent van de energiebehoeften van de stad (IEA 2009)24. In Oslo en São Paulo wordt gebruik gemaakt van nabijgelegen hydro-elektrische systemen om een relatief hoog aandeel van hernieuwbare energie te verkrijgen. Wind-en getijdenenergie worden steeds belangrijker bronnen van hernieuwbare energie voor steden. Ook aardwarmte kan worden benut om steden van betrouwbare, veilige en goedkope stroom te voorzien. In Manilla komt 7 procent van de elektriciteit uit geothermische bronnen (ICLEI , UNEP & UN Habitat 2009 ). Een gedecentraliseerd energiesysteem met systemen voor stadsverwarming, kan verwarming en warm water voorzien in grote stedelijke complexen (zoals ziekenhuizen, scholen of universiteiten) of woonwijken. Het kan een aanzienlijke vermindering van de totale energievraag teweegbrengen. De efficiëntie kan verder verbeterd
worden
met
een
combinatie
van
warmtekracht-
en
energie-
opwekkingssystemen. Het stadsverwarmingssysteem in Kopenhagen bijvoorbeeld voorziet 97 procent van de stad met ‘afvalwarmte’ (C40 Cities, 2010c).
5.4. Vegetatie en landschap Terwijl steden voornamelijk bestaan uit gebouwen en infrastructuur, kunnen ze toch een aanzienlijk deel open ruimte bevatten. Ondanks de aanhoudende groei worden in steden als Johannesburg, Londen en Delhi grote delen groene open ruimte (parken, plantsoenen en particuliere tuinen) behouden, terwijl andere steden, zoals Cairo, Tokio of Mexico Stad, veel minder groene ruimte hebben. Parken, beschermde groene ruimte en tuinen, straatbomen en landschapsarchitectuur leveren vitale ecosysteemdiensten, als groene longen absorberen en filteren ze immers de luchtvervuiling, of ze functioneren als filters voor afvalwater (TEEB, 2010). Ook bieden ze een leefgebied voor fauna, alsook recreatieve voordelen voor de stadsbewoners. Zoals hierboven vermeld, heeft een studie van Toronto's Greenbelt aangetoond dat wetlands en bossen als een van de meest waardevolle activa kunnen gezien worden in termen van ecosysteemdiensten zoals koolstofopslag, 24
Bemerk wél het verschil : Rizhao centrum : 99% ; Freiburg : 1,1%+1,3%+6%, maar in Rizhao gaat het énkel om zonneboilers.
40
habitat,
de
waterregulering
en
-filtersystemen,
overstromingsbeheer
en
afvalbehandeling (Wilson, 2008). Daarnaast helpt de aanwezigheid van groene aangelegde gebieden bij het reguleren van natuurlijke processen. Zoals het beperken van lokale extreme temperaturen: wanneer de boom dekking met tien procent toeneemt, wordt het energieverbruik – noodzakelijk voor verkoeling en verwarming - met vijf à tien procent verlaagd (McPherson et al., 1994). Vegetatie en open ruimte spelen ook een rol bij het verminderen van de volumes regenwater. Op deze manier helpen steden de gevolgen van zware regenval onder controle te houden en zijn ze effectief in het helpen van bescherming tegen overstromingen in kuststeden. Nieuwe designstrategieën zijn baanbrekend geweest (1) voor het ontwikkelen van groene daken en gevels op / aan gebouwen, (2) om verschillende natuurlijke (in tegenstelling tot door de mens gecreëerde) ruimtes in steden toe te voegen, en (3) voor een daling van de energievraag. Itabashi Stad in Tokio, bijvoorbeeld, promoot klimplanten als ‘groene gordijnen’ rond openbare gebouwen en particuliere woningen om oververhitting van de gebouwen in de zomer te voorkomen en het gebruik van airconditioning te verminderen (ICLEI, 2009).
5.5. Water Steden hebben nood aan een aanzienlijke overdracht van water van het platteland naar de stad. Waterlekken tijdens de overdracht moeten dan ook voorkomen worden, wat een aangepast beleid vereist. De opwaardering en vervanging van leidingen heeft in veel geïndustrialiseerde steden bijgedragen tot netto besparingen van 20 procent op drinkwater. Tussen 2000 en 2010 jaar alleen al heeft Tokio’s nieuw watersysteem het verspillen van water met 50 procent verlaagd (C40 Cities, 2010d). Het meest effectief mechanisme voor bewust watergebruik is het water aanrekenen per gebruikt volume. Veel steden laten dan ook watermeters plaatsen, en doen afstand van eenvoudige belastingen op de toegang tot water. Een maatregel om het nut van zoet water te maximaliseren is het trapsgewijs gebruik ervan. Afvalwater wordt gerecupereerd en kan worden gebruikt in een ander proces waar de kwaliteiteisen minder streng zijn (Agudelo, Mels & Rovers, 2009). Om het waterverbruik verder te verminderen en alternatieven te bieden voor leidingwater, kan regenwater gebruikt worden als drink- en niet-drinkwater. Dergelijke diensten kunnen alleen worden uitgevoerd in steden waar er een grotere bereidheid is om te betalen voor water dan op het platteland. Om ernstige
41
watertekorten in Delhi tegen te gaan eiste de stad, voor alle gebouwen met een dakoppervlakte van meer dan 100 vierkante meter en een perceel van meer dan 1.000 vierkante meter, dat regenwater werd opgevangen en gebruikt. Er wordt geschat dat zo 76,5 miljard liter water per jaar beschikbaar komt voor de grondwateraanvulling. Indien deze schattingen kloppen, zou dit resulteren in een besparing van US$ 16.000 per dag (ICLEI, UNEP & UN – HABITAT, 2009 ). Ook fiscale stimuli hebben hun succes bewezen. Met Austin's (Texas) fiscale kortingen voor waterrecuperatie wordt naar schatting 8,7 liter water per persoon per dag bespaard voor elke eenheid binnen een huishouden dat een recuperatiesysteem voor regenwater heeft (Texas Water Development Board en GDS Associates, 2002).
5.6. Voedsel De voedselvoetafdruk van een stad heeft een grote invloed op haar groene geloofwaardigheid, vooral als men rekening houdt met het energieverbruik dat ontstaat door het transporteren van voedsel van afgelegen locaties naar stedelijke marktplaatsen (Garnett, 1996). De voedselvoorziening van de Europese steden, bijvoorbeeld, is goed voor ongeveer 30 procent van hun totale ecologische voetafdruk (Steel, 2008). Over het algemeen gaat verstedelijking gepaard met een verlies van nabijgelegen landbouwgrond en een stijging van de vraag naar afgewerkte
voedingsproducten
door
stedelijke
consumenten.
Aanzienlijke
verminderingen van de voedselvoetafdrukken van grote steden zoals Londen en NYC zijn de laatste tijd meer en meer waar te nemen, en ook zijn er aanwijzingen dat boerenmarkten opnieuw de linken aanknopen tussen binnensteden en regionale landbouw. Andere steden profiteren van hun locatie in het hart van rijke agrarische landschappen,
waardoor
de
noodzaak
voor
van
lange
trajecten
voor
voedselvoorziening vermindert. In Milaan wordt tot 40 procent van de dagelijkse producten geteeld in een straal van vier (reis)uren van de stad. Ongeveer 15 tot 20 procent van het voedsel in de wereld wordt geproduceerd in stedelijke gebieden (Armar-Klemesu & Maxwell, in Bakker, Dubbeling, Guendel, Sabel Koschella en de Zeeuw, 2001). De groeiende rol van voedselproductie in de steden
is
een
gemeenschappelijk
kenmerk
van
veel
wereldsteden
in
ontwikkelingslanden. Uit schattingen blijkt dat 35 procent van de huishoudens van Nakuru, Kenia bezig waren met stedelijke landbouw in 1998 en bijna de helft van de huishoudens in Kampala, Oeganda in 2003 (Foeken, 2006; David et al., 2010). Succesvolle stadslandbouwprojecten zijn ook verspreid over een aantal westerse steden. Zij maken gebruik van gemeenschappelijke tuinen, daken en ongebruikte
42
stedelijke ruimtes. In krimpende steden als Detroit bijvoorbeeld zijn enkele stedelijke boerderijen
opgezet
in
enkele
gebieden
waar
er
een
bijzonder
lage
ontwikkelingsdruk was op het land (Kaufman & Bailkey, 2000). De laatste jaren zijn stadslandbouwprojecten in veel steden al een prioriteit. In de case-studie (urban agriculture in NYC) is het de bedoeling om hierop te focussen. Er zal een uitgebreid literatuuroverzicht aan bod komen, alsook een economisch/ecologische analyse van het fenomeen.
5.7. Afval Door de hoge concentratie aan mensen en activiteiten, zijn steden centra geworden van de ‘afvalstoffen-economie’ (de zogenaamde waste economy, waar een circulaire economie 25 tegenoverstaat), die een dominante rol speelt binnen de ecologische voetafdruk van een stad. Toch zijn steden zeer veerkrachtig als het aankomt op het vinden van groene oplossingen die (1) de totale hoeveelheid afval verminderen, (2) recyclage verhogen en (3) baanbrekende nieuwe vormen van de milieuvriendelijke behandeling
van
onvermijdelijk
afval
aanwenden.
In
grote
steden
in
ontwikkelingslanden is de afvalinzameling veelal ontoereikend. In deze steden is er soms wél een groot personeelsbestand van veelal informele recycleerders, zoals de Zabbaleen in Caïro, die verfijnd hergebruik en recyclagesystemen hebben geïmplementeerd (Bushra, 2000 in Aziz, 2004). Deze banen zijn, echter, meestal niet in
overeenstemming
met
adequate
werkeisen.
Ook
erkennen
groene
afvalstrategieën (in deze context) het potentieel van deze actoren vaak niet (Medina, 2000) en implementeren ze dure, technologiegedreven recyclagemodellen (Wilson Velis & Cheeseman, 2006). In veel Europese steden liggen de recyclageniveaus op om en bij de 50 procent, terwijl Kopenhagen zelfs slechts drie procent van het afval naar vuilnisbelten stuurt (C40
Cities,
2010e).
In
1991
werd
in
Curitiba,
Brazilië,
een
groen
uitwisselingsprogramma (‘cambio verde’) gestart, dat mensen aanmoedigt om recycleerbaar afval te ruilen voor verse groenten en fruit. Deze groenten en fruit worden op hun beurt door de stad aangekocht van lokale overschotten (Anschütz, 1996). Ook composteren is een kritische component voor het vergroenen van de afvalsector. Positieve voorbeelden variëren van gedecentraliseerde compostering in Dhaka tot stedelijke voedselcomposteringsprogramma’s in San Francisco (Zurbrügg 25
De circulaire economie is een economisch systeem dat bedoeld is om herbruikbaarheid van producten en grondstoffen te maximaliseren en waardevernietiging te minimaliseren. Anders dan in het huidige lineaire systeem, waarin grondstoffen worden omgezet in producten die na verbruik worden vernietigd.
43
et al., 2005).
5.8. Infrastructuur en digitale technologie Een groeiend aantal wetenschappelijke publicaties, case-studies en analyses suggereert dat steden dé natuurlijke sites zijn om investeringen te doen in smart infrastructuur om meer duurzame omgevingen te ontwikkelen. (Een uitgebreide analyse van deze literatuur ligt echter buiten de onderzoeksfocus van deze masterproef.) Kernelementen zijn telkens: fysieke infrastructuur, IT-infrastructuur en ‘smart systems’. Steden leveren potentiële gebruikers voor een breed scala IT-gebaseerde diensten, die voortbouwen op complexe fysieke infrastructuur (zoals wegen, spoor, bekabelings- en distributiesystemen). De digitale infrastructuur van het internet en datacentra zorgen voor een ‘informatieve infrastructuur’ die mensen verbindt met mensen, mensen met stadssystemen en -systemen met elkaar. Dit laat steden en hun
inwoners
toe om snel en
adequaat te
reageren op
veranderende
omstandigheden. Daarnaast worden smart transportsystemen gebruikt om (1) congestie aan te pakken, (2) wegentaxatie te vergemakkelijken of (3) realtime informatie te leveren over verkeersproblemen. Voorbeelden hiervan zijn de congestiebelasting in Stockholm en elektronisch rekeningrijden in Singapore. Ze vergemakkelijken ook het verhuursysteem van fietsen in vele steden over de hele wereld. Amsterdam probeert momenteel smart werkcentra uit die de werknemers in staat stellen lokale kantoorfaciliteiten te gebruiken in plaats van te pendelen naar hun hoofdkantoor (Connected Urban Development, 2008).
6. Conclusie Een aantal van de meest dringende uitdagingen in de wereld is in steden geconcentreerd: limieten aan grondstoffen- en energieverbruik, CO2-uitstoot, vervuiling en de hiermee gepaarde gezondheidsrisico's,.... Tegelijkertijd vinden vernieuwende ideeën binnen een stadskader makkelijk ingang. Kortom de stad is een ideale kweekvijver voor innovatie. Steden oefenen ook een aantrekkingskracht uit op honderden miljoenen migranten van het platteland, op zoek naar economische kansen. Het netto-effect van verstedelijking op armoedebestrijding is positief op mondiaal niveau. Hoewel verstedelijking gepaard gaat met een verhoogde druk op
44
het stedelijk milieu en de stijging van het aantal stedelijke armen, zijn deze problemen niet onoverkomelijk.
Deze masterproef focust op de leidende rol die steden op zich kunnen (en moeten) nemen om de transitie naar een groene economie in te zetten. Ook wordt verwezen naar de manieren waarop ze dit kunnen doen. Er zijn, immers, duidelijke kansen voor de nationale en stedelijke overheden om de stedelijke gebieden te benutten om (1) de C0-2-uitstoot en -vervuiling te verminderen, (2) de ecosystemen te verbeteren, (3) ecologische risico's te minimaliseren en (4) sociale inclusie te bevorderen. Door de groene economie te implementeren in steden kan een set van bredere economische en sociale voordelen onstaan. Ten eerste kan densiteit als centrale groene strategie van de stad - naast het verlagen van de uitstoot van CO2 per capita - de productiviteit verbeteren, innovatie bevorderen, en de kapitaal-en operationele kosten van de infrastructuur verminderen. Verdichting kan ook congestie en de lokale kosten van levensonderhoud verhogen, maar groene stad-strategieën en interventies om de woonlasten te subsidiëren kunnen helpen om dit te beperken. Ten tweede zijn steden in de meeste landen belangrijke sites voor de opkomende groene economie. De nabijheid, dichtheid en variëteit die steden aanbieden levert productiviteitsvoordelen voor bedrijven en helpt innovatie en werkgelegenheid te bevorderen - bijvoorbeeld in high-tech clusters, die al kunnen teruggevonden worden in stedelijke regio's 26 . Binnen de groene economie is de dienstensector erg belangrijk,
wat
kan
leiden
tot
clusters
in
stedelijke
gebieden
waar
de
consumentenmarkt het grootst is. Ten derde kunnen sociale aspecten volledig worden geïntegreerd in het ontwerp van groene steden. De nadruk op openbaar vervoer en fiets- en wandelmogelijkheden, bijvoorbeeld, dragen niet alleen bij aan de verkeersveiligheid en de sociale cohesie, maar spelen ook in het voordeel van de stedelijke lage inkomensklasse die veel meer afhankelijk is van deze vervoerswijzen dan andere segmenten van de samenleving. En, meer algemeen: de betere toegang tot werk, onderwijs en medische
voorzieningen,
schone
energie,
veilig
drinkwater
en
sanitaire
voorzieningen, kan de sleutel zijn tot sterk tot zeer sterk verminderen van stedelijke armoede.
26
Met Silicon Valley als pionier van al deze clusters.
45
Het vergroenen van steden is niet kosteloos. Er zijn tradeoffs en overstapkosten, en er zijn zowel winnaars als verliezers. De voorkeuren van consumenten zijn niet altijd groen. Steden kunnen geconfronteerd worden met financiële, structurele en technologische beperkingen. Een gefragmenteerd bestuur kan leiden tot perverse uitkomsten van het beleid, indien de acties niet zorgvuldig worden afgestemd tussen verschillende
ruimtelijke
niveaus.
Het
belangrijke
rebound-effect,
waarbij
energiebesparende innovaties het totale energieverbruik daadwerkelijk verhogen, toont aan hoe voorzichtig moet worden omgesprongen met zaken die op het eerste gezicht goed beleid lijken. Het is van cruciaal belang om te kijken naar zowel nationaal als stedelijk beleid. Ook moet gefocust worden op de voorwaarden die steden in verschillende delen van de wereld in staat zullen stellen om de overgang naar een groene economie mogelijk te maken, er mee rekening houdend dat in verschillende steden verschillende voorwaarden gelden. In de praktijk zullen groene steden nood hebben aan een coalitie van actoren
in de publieke, private en maatschappelijke
sector,
gecombineerd met multi-level governance dat ervoor kan zorgen dat deze actoren effectief samenwerken. Er zijn tal van instrumenten om de groene economie te implementeren beschikbaar én getest, maar ze moeten in een op maat gesneden, context-specifieke manier worden toegepast. In een context met een sterke lokale overheid is het mogelijk om een scala aan planning, regelgeving, voorlichting en financieringsinstrumenten aan te bieden om groene investeringen in de infrastructuur, groene economische ontwikkeling en een multilevel aanpak van stedelijke duurzaamheid te bevorderen. Stadsbesturen moeten het beleid en de beslissingen met andere overheden coördineren. Wat misschien nog belangrijker is, is dat er strategische en geïntegreerde planningscapaciteiten aanwezig zijn, inclusief de capaciteit om de nodige vertegenwoordigers te kiezen, én economische stimulansen om lokaal passende groene doelstellingen voor de stad te bereiken.
46
Deel II: Case studies In dit deel is het de bedoeling om twee praktische voorbeelden van de groene economie in de stad te analyseren. In Deel I werden hier en daar al korte groene stadsinitiatieven voorgesteld, hier zullen we echter dieper ingaan op twee casestudies, namelijk Urban agriculture in New York en Urban mining: Umicore. Aan de hand van een gestructureerde analyse zullen beide fenomenen doorgelicht worden. Deze analyse maakt gebruik van zes indicatoren / meetinstrumenten. Om de lezer wegwijs te maken in de gebruikte methode, zullen we in het eerste hoofdstuk van dit deel de meetinstrumenten introduceren en één random uitgekozen initiatief kort evalueren, met de meetinstrumenten als kapstok. In hoofdstuk twee en drie van dit deel zullen we dan beide case-studies analyseren aan de hand van een (1) literaatuurstudie concept, (2) literatuurstudie case, (3) economische evaluatie op basis van de zes indicatoren en een (4) conclusie.
7. Meetinstrumenten en introductie-initiatief 7.1. Introductie meetinstrumenten case-studies Tegenwoordig bestaat er een enorm breed scala aan initiatieven in de stad dat gelinkt kan worden aan de groene economie. Het is in deze masterproef echter noodzakelijk om initiatieven die effectief / grootschalig zijn, te onderscheiden van initiatieven in de marge. Dit is een erg moeilijke opdracht, en het is van groot belang hierop te wijzen. Groene initiatieven zijn immers niet altijd meetbaar in cijfers en vergen daarom misschien een nog uitgebreidere analyse om hun rol, hun bijdrage en hun meerwaarde in het transitieproces te kunnen beoordelen. Om deze reden zal hier dan ook een methode voorgesteld worden om de initiatieven te analyseren. Zes meetinstrumenten zullen geïntroduceerd worden, die elk verschillende parameters in zich dragen. De bedoeling is om, aan de hand van deze instrumenten, een algemene analyse te kunnen maken van bestaande initiatieven. De initiatieven worden geëvalueerd op zes vlakken (de meetinstrumenten): (1) haalbaarheid, (2) effectiviteit, (3) efficiëntie, (4) schaaleffecten, (5) economisch saldo en (6) ecologisch saldo. Het spreekt voor zich dat deze meetinstrumenten (termen, indicatoren) geen zes ‘aparte lades van een kastje’ zijn – maar veeleer zes evaluatiecriteria die een bepaalde overlap vertonen. We lichten de zes hier toe:
47
1. Haalbaarheid Is het initiatief haalbaar? Op geografisch vlak, binnen een bepaalde economischpolitieke context, met bepaalde materialen wel/niet…? Dit meetinstrument zal, naargelang het te analyseren initiatief, verschillende parameters kennen. Voor het éne initiatief zal immers eerder gefocust worden op de geografische haalbaarheid, waar bij het ander initiatief de economisch-politieke context een belangrijke parameter is om de effectieve haalbaarheid van het initiatief te analyseren. Hoewel voor de grondigheid/nauwkeurigheid echter een analyse van alle soorten ‘haalbaarheid’ vereist is en we dit ook zullen proberen na te streven. Deze indicator is erg belangrijk om te beoordelen of het initiatief veralgemeend kan worden of eerder in de marge bestaat; dit bepaalt immers of het initiatief verbreed kan worden en zo een echte meerwaarde kan betekenen in het transitieproces. 2. Effectiviteit Hiermee wordt gewezen op doeltreffendheid: het boeken van resultaten, het bereiken van de gestelde doelen (Verbruggen, 2007). Kortom, het gaat er hier om of de vooropgestelde doelen effectief bereikt worden. De analyse hier zal dan ook gebeuren obv., enerzijds, cijfers en, anderzijds, eerder kwalitatief onderzoek: hoe beoordeelt het initiatief effectiviteit, hoe wordt het nastreven van de doelen getoetst (auditing intern/extern)? 3. Efficiëntie Hiermee wordt gewezen op doelmatigheid. De verhouding tussen wat men heeft bereikt en wat men als inspanning heeft moeten doen om dit te bereiken (m.a.w. resultaten in verhouding tot gespendeerde middelen) wordt hier bekeken. In de economie worden twee soorten efficiëntie onderscheiden: productieve en allocatieve efficiëntie (respectievelijk ‘de dingen juist doen’ en ‘de juiste dingen doen’). Verbruggen (2007) definieërt beiden als volgt: “Productieve efficiëntie of costeffectiveness houdt in dat de kosten om een vooropgezet reslutaat te realiseren, minimaal zijn. In de micro-economie impliceert het begrip kosten de minimale kosten omdat
producenten
productieve
rationeel
efficiëntie
en
handelen.
voegt
eraan
Allocatieve toe
dat
efficiëntie
veronderstelt
economische
middelen
(productiefactoren, producten) worden toegewezen in verhouding tot de bereidheid om ervoor te betalen.” Er zal dus onderzocht worden of de ‘dingen juist’ en de ‘juiste
48
dingen’ wel gedaan worden, of het initiatief al dan niet een meerwaarde kan betekenen binnen het transitieproces. 4. Schaaleffecten Schaaleffecten bestaan uit schaalvoordelen en –nadelen. Schaalvoordelen zijn lagere gemiddelde totale kosten door hogere productieniveaus wanneer er schaalvergroting
plaatsvindt.
Met
schaalnadelen
wordt
gewezen
op
de
kostennadelen, die gepaard gaan met een schaalvergroting, omdat de gemiddelde productiviteit van de productiefactoren arbeid en kapitaal afneemt. De grootste nadelen treden doorgaans op in de sfeer van management en organisatie. Het wordt moeilijker de onderneming te overzien en de verschillende werkzaamheden op elkaar af te stemmen. Het productieproces wordt meer bureaucratisch en dat leidt tot hogere kosten. Hier zal onderzocht worden hoe ver initiatieven kunnen gaan met schaalaanpassingen, op welke nadelen botsen ze al dan niet en waarom. Welke grenzen zijn er aan de groei van bepaalde initiatieven? Hoe kan hier eventueel mee omgegaan worden? Voor nieuwe initiatieven is het erg belangrijk om met dergelijke zaken rekening te houden, alvorens ze van start gaan. 5. Economisch saldo Met economisch saldo wordt gewezen op thema’s rond tewerkstelling, prijsgevoeligheid, transporteconomische thema’s, … Dit wel allemaal gerelateerd aan de groene economie. Een breed spectrum aan economische thema’s kan worden toegepast op de initiatieven, wij zullen hier vooral focussen op tewerkstelling (en groene jobs27) en prijsgerelateerde thema’s. De link tussen het economisch en ecologisch saldo van verschillende initiatieven zal ook geanalyseerd worden. 6. Ecologisch saldo Met ecologisch saldo worden thema’s rond de effectieve invloed op het milieu, problemen van greenwashing28, … bedoeld. Wat zijn binnen het initiatief belangrijke parameters voor ecologische thema’s? Deze indicator kan in combinatie met 27
Volgens Arbeid & Milieu vzw (2014) bestaat er geen algemene consensus over een ‘juiste’ definitie. Sommigen bekijken groene jobs in enge zin, als zijnde enkel de jobs in de traditionele ‘groene’ sectoren, zoals installateurs en producenten van zonnepanelen, producenten van windmolenwieken, recyclage en hergebruik van afval, etc... . Anderen zien het breder, en rekenen bijvoorbeeld ook alle jobs in het openbaar vervoer en in de sector van het ecotoerisme tot de ‘groene jobs’. In deze masterproef hanteren we de bredere definitie. 28 Greenwashing is het groener of maatschappelijk verantwoorder voordoen van een bedrijf of organisatie dan dat deze daadwerkelijk is.
49
voorgaande indicator benoemd worden als eco-efficiëntie. Dit komt voor wanneer een bedrijf minder energie, water en materiaal gebruikt om dezélfde hoeveelheid product te maken, met als gevolg dat de kosten dalen en het bedrijf meer competitief wordt. Men gaat dus op zoek naar (1) winst voor het milieu (minder energie, minder water, minder materiaal) én naar (2) winst voor het bedrijf (minder kosten en meer competitief). In de analyse zullen we af en toe ook focussen op de eco-efficiëntie en dus de combinatie van economisch én ecologisch saldo. Binnen dit thema is het ook interessant om (binnen de verschillende initiatieven) toe te lichten in hoeverre economische en ecologische aspecten nu worden nagestreefd en (misschien belangrijker) of ze als evenwaardig bekeken worden? Met andere woorden hoeveel gewicht beide indicatoren nu effectief in de schaal leggen.
7.2. Introductie-initiatief ‘at random’: cambio-autodelen: Analyse adhv de zes meetinstrumenten In deze sectie zullen we kort een initiatief voor consumenten analyseren, namelijk ‘cambio-autodelen’ - dit als een opstap naar de case-studies. De bedoeling hier is om het initiatief kort te bespreken aan de hand van onze zes indicatoren. Het is hier evenwel noodzakelijk te vermelden dat de analyse kort zal gebeuren en er daardoor onvolledigheden of misinterpretaties kunnen ontstaan, dit omdat de effectieve analyse minder van belang is, dan wel de introductie van de indicatoren. In de casestudies is er immers ruimte voor een grondige analyse. Cambio-autodelen Bij autodelen maken meerdere personen om beurten gebruik van één of meerdere (gezamenlijke) wagens. Het principe is: jij gebruikt een auto wanneer jij hem nodig hebt, wanneer de wagen stilstaat kan iemand anders hem gebruiken. Het gebruik van een auto wordt hierbij losgekoppeld van het bezit ervan. Autodelen gaat uit van het standpunt dat een auto een bijzonder nuttig en praktisch vervoermiddel is, dat doordacht, efficiënt en selectief gebruikt moet worden. Een auto is immers niet voor elke verplaatsing het meest geschikte vervoermiddel. Cambio is een privé-bedrijf dat auto’s aanbiedt in een groot aantal steden in België voor carsharing. Samen met haar buitenlandse partnerorganisaties telt cambio meer dan 50.000 gebruikers en een vloot van zo'n 1.500 auto's actief in België, Duitsland en Ierland (Cambio, 2014).
Haalbaarheid: autodelen vormt pas een interessant alternatief voor de eigen wagen wanneer er voldoende mobiliteitsalternatieven zijn zoals, bijvoorbeeld,
50
de fiets en het openbaar vervoer. Wanneer mensen te veel zijn aangewezen op het gebruik van de auto als enige vervoermiddel, wordt autodelen minder haalbaar noch voordelig als alternatief. Cambio (2014) deelt mee dat diverse projecten en studies uitwijzen dat autodelen vooral interessant is voor wie minder dan 10.000 km per jaar met de wagen rijdt. Het is daarnaast evident dat hoe groter een stad, hoe groter de potentiële doelgroep voor autodelen is. In die zin vormen grote steden zoals Antwerpen en Gent een vruchtbaarder omgeving dan, bijvoorbeeld, kleinere (centrum)steden. Cambio-autodelen lijkt dus vooralsnog in hoofdzaak een stedelijk concept te zijn. In kleinere gemeenten lijkt de kans kleiner dat de Cambio-dienstverlening zelfbedruipend kan worden aangeboden aan de bevolking. Een langdurigere (financiële) ondersteuning van een externe partner (bijv. de gemeente) zal hier wellicht onvermijdelijk zijn. Het is aan de betrokken lokale besturen en aan cambio om uit te maken of zij een lokale opstart van het cambio-autodelen wenselijk en haalbaar achten in de betrokken gemeenten.
Effectiviteit: Uit bevraging bij bestaande Cambio-klanten blijkt dat één Cambio-wagen 8 tot 12 private wagens van de baan haalt.
Naast een positief mobiliteitseffect heeft autodelen dus duidelijk ook een duidelijk positief milieueffect.
Niet alleen vervangt één Cambio-wagen 8 tot 12 private wagens, de wagens zijn bovendien gemiddeld nieuwer en milieuvriendelijker dan particuliere auto’s.
Bovendien is een cambio-auto gemiddeld kleiner dan een privéwagen: een auto wordt gekozen in functie van de rit (in privébezit daarentegen wordt meestal gekozen in functie van eerder uitzonderlijke situaties) (Cambio, 2014).
Efficiëntie: Cambio-autodelen heeft een budgettaire impact. De meeste individuele autobezitters gebruiken hun auto weinig in verhouding tot de tijd en
de
kosten
die
ze
erin
investeren.
Bovendien
gebruiken
ze
de auto vaak voor verplaatsingen waarvoor een goed alternatief beschikbaar is, gewoon omdat de auto nu eenmaal voor de deur staat en de vaste kosten toch al betaald zijn. Daarnaast worden in functie van de ruimtelijke impact in steden nieuwe parkings meestal onder de grond aangelegd. De investering hiervoor is echter enorm hoog (bijvoorbeeld parking Sint-Pietersplein Gent : € 17.100 per parkeerplaats). Als de parkeerdruk wordt weggenomen, kunnen dergelijke investeringen in de toekomst mogelijk vermeden of verminderd
51
worden (cambio, 2014). De combinatie van lopen, fietsen en openbaar vervoer is een kostenefficiënte, snelle en handige oplossing voor de meeste verplaatsingen; die kan doelmatig aangevuld worden met gebruik van taxi en autodelen. Autodelen en openbaar vervoer creëren dan een win-winsituatie met voordelen voor zowel het milieu als voor de stadsontwikkeling. Voor veel nieuwe technologieën geldt dat de kosten van overstappen van de oude naar de nieuwe technologie met hoge verzonken kosten gepaard gaat. Autodelen, echter, vereist nagenoeg geen verzonken investeringen bij de gebruikers. De bestaande kennis over het gebruik van de auto en van reserveren via internet zijn voldoende. Ook kan een gebruiker op elk gewenst moment (al dan niet tijdelijk) zijn abonnement opzeggen. Voor aanbieders zijn de verzonken kosten bij toetreding tot de markt ook laag. Het wagenpark vereist natuurlijk wel een grote investering (Frenken et al., 2012).
Schaaleffecten: Volgens Schumpeteriaanse economen gedijt innovatie het beste als bedrijven enige marktmacht hebben. De winsten die hier uit voortkomen kunnen dan worden ingezet voor investeringen in innovatie om zo de concurrent voor te blijven (Nelson & Winter, 1982). Aangezien schaalvoordelen inherent zijn aan autodelen, en natuurlijke monopolie effecten kunnen ontstaan op deelmarkten, zullen bedrijven voldoende marktmacht hebben om grootschalige investeringen te kunnen doen. Ondanks de marktmacht van grote aanbieders zal de noodzaak tot innovatie en lage prijszetting blijven, aangezien nieuwe toetreders op de loer liggen van aanpalende markten zoals het traditionele autoverhuur, taxibedrijven en aanbieders van leaseauto’s.
Economisch saldo: Het bestaan van toenemende meeropbrensten betekent dat het gebruik van een technologie aantrekkelijker wordt naarmate meer mensen er al gebruik van maken. Toenemende meeropbrengsten zorgen er dus voor dat de diffusie van een technologie een zelfversterkend proces wordt (Arthur, 1989). Dit geldt zeker voor autodelen. Aan de aanbodzijde gaan de kosten per rit omlaag omdat aanbieders een hogere bezetting van hun wagenpark krijgen als het aantal gebruikers toeneemt. Ook kan een bedrijf met meer klanten lagere prijzen voor benzine, auto's, onderhoud en verzekering bedingen bij haar eigen toeleveranciers. Ook voor de nieuwe gebruikers wordt autodelen steeds aantrekkelijker naarmate er al meer gebruikers zijn. Hoe meer gebruikers, hoe groter het aanbod en variëteit van
52
auto's in de buurt.
Ecologisch saldo: Autodelen zorgt er voor dat er minder wagens in omloop zijn. Schepen van mobiliteit van Gent Filip Watteeuw berekende voor Autopia29 dat indien alle Gentenaren zouden autodelen er 500.000m2 vrije ruimte bijkomt in de stad (Matthijs, 2014). De vrijgekomen open ruimte kan ook beschikbaar worden gesteld om buurten te verfraaien, voor de aanleg van bv. parkjes, hangplaatsen, speelstraten... Zo past autodelen in een autoluwe woonomgeving, met meer ruimte voor de bewoners en zachte weggebruikers. Meijkamp (2000) stelt zelfs dat van alle milieu-impact categorieën het effect op de vermindering van het ruimtebeslag het grootst is. Autodelen is een belangrijke flankerende maatregel om de Kyotodoelstellingen te behalen tegen 2020. Een Zwitserse studie uit 2005 berekende
de
CO2-vermindering
als
gevolg
van
de
gewijzigde
mobiliteitspatronen. Dit resulteerde in een jaarlijkse reductie van 290 kg CO2 per autodeler. Een Britse studie uit 2007 berekende ook nog de impact van het type wagen en de niet geproduceerde wagens. Uit hun onderzoek blijkt dat een autodeler gemiddeld verantwoordelijk is voor een vermindering van 727 kg CO2 per jaar. Op de projectdag van Autopia eind 2008 stelde de heer Jan Theunissen dat één gedeelde wagen zorgt voor een gemiddelde daling van CO2 uitstoot van 5800 kg per jaar. In 2011 berekende een Europees partnership (Momo) een gemiddelde reductie van 500 kg per autodeler. Als we deze gegevens toepassen op het aantal particuliere autodelers, wordt er jaarlijks ruwweg 1000 à 2000 ton CO2 minder uitgestoten door particuliere autodelers in Vlaanderen (Matthijs, 2014).
8. Case-studies 8.1. Case-studie 1: Urban agriculture in New York 8.1.1. Wat is urban agriculture? Het fenomeen ‘urban agriculture’ oogst al enige tijd toenemende belangstelling en dit vanuit verschillende hoeken (overheid, privé, middenveld). Naast urban agriculture, wordt ook verwezen naar termen als urbane en peri-urbane landbouw, stadsnabije landbouw, stadslandbouw en metropolitan agriculture. De wildgroei aan labels geeft al aan dat er geen eenvormige definitie van urban agriculture bestaat. Mougeot 29
Vlaams steunpunt voor particulier autodelen.
53
(2006) beschrijft het in zijn boek ’Growing Better Cities : Urban Agriculture for Sustainable Development’ als volgt : “in zijn meest elementaire vorm betreft het de productie van plantaardige en dierlijke landbouwproducten in een urbane of periurbane context, veelal bedoeld voor lokale consumptie. Aan deze praktijk worden veel voordelen toegedicht: een lagere milieudruk, een groter gemeenschapsgevoel en een grotere voedsel- en inkomenszekerheid, met name voor kwetsbare groepen.” Bemerk: “in zijn meest elementaire vorm…”.
Urban agriculture (op grotere schaal dan volkstuintjes) heeft in Westerse (groot)steden nog maar recent ingang gevonden. In ontwikkelingslanden - vooral in de informele sector – daarentegen, wordt er al enige tijd gebruik gemaakt van urban agriculture als bron voor voedsel- en inkomensvoorzieningen (Mougeot, 2005). Het afgelopen decennium is er echter, naast veel literatuur over stadslandbouw in ontwikkelingslanden (bij Baumgartner et al., 2001, Bryld, 2003, De Bon et al., 2009 en Zezza & Tasciotti, 2010), ook enorm veel onderzoek gedaan naar stadslandbouw in steden en metropolen in Westerse ontwikkelde landen (Pearson, Pearson & Pearson, 2010). In (post-) industriële samenlevingen is de scheiding tussen het stedelijke en het rurale milieu op het eerste zicht echter radicaler dan in ontwikkelingslanden. Voedselproductie vormt daar al lang geen integraal deel meer van de functionaliteit die het stedelijke weefsel te bieden heeft. Toch kan urban agriculture ook in Westerse steden een antwoord bieden op verschillende duurzaamheidsuitdagingen. Het
eerste
basiskenmerk
van
stadslandbouw
is
de
ruimtelijke
dimensie:
voedselproductie in en rond de stad. De geografische scope kan daarbij variëren naargelang de logica die men
hanteert om de stadsgrenzen te bepalen
(vaste afstand, politiek-administratief, regio op basis van landschapskenmerken). Een tweede kenmerk is de wederkerige relatie tussen landbouwer
en stad, onder de vorm van korte ketens
en van een multifunctionele bijdrage van
de landbouwactiviteit aan de stedelijke
behoeften. Die twee elementen samen
geven echter aanleiding tot zeer verschillende productie- en distributieconcepten
die allemaal onder het label urban agriculture verzameld worden (Mathijs, Nevens & Vandenbroeck, 2012). Om een duidelijker beeld te krijgen van de verschillende vormen van stadslandbouw zijn in tabel 7 de vormen, eigenaarscategorieën en aggregatieniveaus waarop
54
stadslandbouw wordt toegepast, weergegeven. Tabel 7: Schaal van stadslandbouwproductie.
Bron: aangepast overgenomen van Pearson et al. (2010) De Zeeuw, Guendel en Waibel (2000) beschrijven dat urban agriculture verschillende doelen kan dienen, met name: levensonderhoud / voedselzekerheid, verbeteren van de stadsecologie en het genereren van inkomsten/werkgelegenheid. De laatste twee zijn even duidelijk van belang voor steden in ontwikkelingslanden als voor Westerse steden. Het voorzien van voedselzekerheid lijkt in Westerse landen echter van minder belang (Pearson et. al., 2010). Stadslandbouw is misschien minder nodig om de voedselzekerheid te garanderen in Westerse steden, waar solide internationale voedselnetwerken zelfs vaak voedseloverschotten produceren. In Westerse landen heeft
stadslandbouw
andere
doelen,
zoals
bijvoorbeeld
het
creëren
van
werkgelegenheid, een nieuw gemeenschapsgevoel en nieuwe relaties tussen consument, producent en product, en het bevorderen van de lokale economie, het welzijn en de gezondheid in stedelijke gebieden (Smit, Nasr & Ratta, 1996; Sonnino, 2009; Pearson et.al. 2010; Sumner, Mair & Nelson, 2010; De Zeeuw et. al., 2000, De Muynck, 2011) Onderzoek van Wiskerke (2009) toont bijvoorbeeld aan dat het lokaal produceren van voedsel voor mensen een verbindend, inbeddend en vervlechtend effect kan hebben. Sumner et al. (2010) beschrijven ditzelfde fenomeen, namelijk dat urban agriculture zorgt voor burgerlijke betrokkenheid, het opbouwen van gemeenschappen, en een nieuwe leefcultuur binnen deze gemeenschap. Tenslotte hebben ook Mathijs, Nevens & Vandenbroeck (2012) onderzocht welke meerwaarde en sociaal-economische kansen urban agriculture kan bieden. Ze deden dit aan de hand van vier verschillende ‘waardecreatiemodellen’. Deze modellen zijn (a) de markteconomie, (b) solidaire economie (zie Laville, 2010; NEF,
55
2008), (c) ecologische economie (zie O’Hara, 2010) en (d) lokale ontwikkeling (zie Bryden, 2010; Max-Neef, 1991). We citeren hieronder hun bevindingen per model (2012, p. 64): o
Markteconomie: Kan grotere beheersbaarheid en efficiëntie van landbouwproductie stimuleren (intensieve productie- eenheden met minimale ruimtelijke voetafdruk).
Biedt peri-urbane boeren bijkomende afzetkanalen.
Biedt aanzet tot differentiatie van klassieke distributieconcepten (bv. supermarkten met eigen productie- eenheden). o
Solidaire economie: Stimuleert gemeenschapsgevoel,
reskilling en zelfredzaamheid. Biedt een positieve bijdrage tot voedselzekerheid van kwetsbare groepen. Creëert mogelijkheden voor een directere band tussen producent en consument, en tussen consument en zijn/haar voedsel. Creëert mogelijkheden voor coproductie tussen producent en consument (community-supported agriculture). Vrijwaart ruimte in de stad voor gemeenschapsgerichte waardecreatie Biedt een geschikt aangrijpingspunt voor coöperatieve structuren met het oog op productie en vermarkting van voedsel.
o
Ecologische economie: Biedt een positieve bijdrage tot bodemkwaliteit, biodiversiteit en stedelijk microklimaat (beheer overstromingswater, reductie hitte- eilandeffect, koeling). Laat toe om ervaring op te bouwen met het waarderen (kwantitatief, participatief) van ecosysteemdiensten. Verhoogt energie, water- en inputefficiëntie in intensieve, gecontroleerde productie-eenheden. Reduceert transportgerelateerde emissies. Biedt mogelijkheden tot het sluiten van kringlopen van nutriënten en organisch afval. Biedt mogelijkheden voor biologische landbouw. Draagt door vergroening bij tot het welzijn en gezondheid van stadsbewoners.
o
Lokale ontwikkeling:
56
Biedt een impuls voor het exploiteren van onderbenutte lokale hulpbronnen (residuele ruimte, kennis, ondernemerschap, organisch afval). Reduceert verspilling van lokale hulpbronnen (water, energie, nutriënten). Draagt bij tot lokale weerbaarheid door een grotere voedselzekerheid, door een verhoging van het gemeenschapsgevoel en door het creëren van bestaans- mogelijkheden. Biedt primaire producenten en consumenten meer invloed op de (korte) keten.
8.1.2. Urban agriculture in New York 8.1.2.1. Waarom New York? Stadslandbouw wint aan belang in veel Westerse steden. In Europa duiken op regelmatige basis nieuwe initiatieven op rond urban agriculture. De voorbeelden gaan van het Farming the City-project in Amsterdam of The People’s Supermarket in London tot teelt in scheepscontainers in Rotterdam (Miazzo & Minkjan, 2013). In de Verenigde Staten krijgt het fenomeen vooral bijval en interesse in plaatsen als Detroit, Cincinnati, en andere Rust Belt 30 -steden, dia al verschillende decennia geconfronteerd worden met economische achteruitgang en bevolkingsafname. Het hergebruiken
van
verschillende
leegstaande
of
verlaten
gronden
voor
landbouwinitiatieven is een belangrijke component van hernieuwde inspanningen om deze steden nieuw leven in te blazen. De situatie in New York City is natuurlijk anders. NYC is één van de steden met de grootste bevolkingsdichtheid in de VS (10.606 inw/km²), en woningprijzen zijn hier bij de hoogste in de wereld, waardoor urban agriculture in de vijf wijken (zie Bijlage 3 voor een plattegrond van NYC) een nog uitdagender project is. Aan de andere kant heeft NYC bijzondere voordelen: de economische en culturele vermogens zorgen ervoor dat het (prijzen- en kwaliteits-) niveau van het onroerend goed in stand blijft. Daarnaast dragen deze capaciteiten ook bij aan het bewustzijn en de ondersteuning (en mogelijke toegang tot investeringskapitaal) van projecten die gezonde voeding en duurzaamheid bevorderen. Stadsboerderijen zijn immers enkel afhankelijk van een sterke klantenbasis in de steden en (eventueel) omliggende gebieden. De bevolkingsdichtheid in NYC en de gevarieerde en levendige eetcultuur maken van 30
Het gebied dat binnen de Verenigde Staten het zwaartepunt van de (zware) industrie vormde. Belangrijke steden zijn onder andere Buffalo, Pittsburgh, Cleveland, Columbus, Cincinnati, Toledo, Gary, Detroit, Flint, Lansing, Grand Rapids, Chicago, Youngstown (Ohio) en Milwaukee.
57
deze stad een aantrekkelijke plaats voor (aspirant-) stadslandbouwers. De industriële en productie-gebieden in NYC zijn dan weer erg geschikt voor landbouw op het dak. Er zijn: de publieke belangstelling en steun, toegang tot kapitaal, een goed functionerend
transportnetwerk,
adequate
infrastructuur,
de
nabijheid
van
instellingen voor hoger onderwijs, en de vraag van de consument. En ondanks het feit dat sommigen beweren dat NYC een ongeschikte biotoop is voor de landbouwsector, hebben de vijf wijken een rijke agrarische geschiedenis, met Queens en Kings (huidige Brooklyn) als een van de meest productieve agrarische delen in de VS in de late 19de eeuw, al vóór de komst van geavanceerde seizoensuitbreidingstechnieken (Linder & Zacharias, 1999). Zoals met andere stedelijke gebieden kwam er in NYC ook een eind aan de gelokaliseerde productie. Dit begon met de opkomst van moderne technologieën, modern voedseltransport (met
gekoelde
opslagruimte)
en
de
luchtvracht,
die
het
voedselsyteem
achtereenvolgens nationaliseerde en vervolgens globaliseerde (Urban Design Lab, 2011). Urban agriculture heeft het potentieel om bij te dragen aan de volksgezondheid, en milieu-problemen - waar de stad mee te kampen heeft - te verzachten. NYC telt immers hogere dan de gemiddelde niveaus van zwaarlijvigheid en diabetes, die gecorreleerd zijn met onvoldoende toegang tot vers en gezond voedsel (Morland, Diez Roux & Wink, 2006). Brown en Jameton (2000) vonden dat urban agriculture directe positieve gezondheidsgevolgen kan teweegbrengen en dus op deze problematiek kan inspelen. De prevalentie van voedingsgerelateerde ziekten werd door stadsgezondheidsambtenaren beschreven als een ‘epidemie’ van de stad en dreigt de budgettaire vooruitzichten (van zowel stedelijke als nationale niveau’s), als gevolg van stijgende gezondheidskosten, erg te ondermijnen. Misschien wel het meest opvallende kenmerk van volksgezondheid en milieu in NYC zit hem in de verschillen tussen wijken onderling, die overeenkomen met de sociaal-economische ongelijkheid. Dit is erg relevant binnen het urban agriculture-thema in NYC, omdat de gemeenschappen die het meest last hebben van voedingsgerelateerde ziekten en onvoldoende toegang tot gezond voedsel, ook diegenen zijn die leven in gebieden waar veel onbebouwde grond ligt. Hoewel er uiteraard heel wat redenen zijn om urban agriculture in andere steden ook te onderzoeken, zijn bovengenoemde redenen (economisch/culturele omgeving, publieke
belangstelling,
industriële
ruimte,
agrarische
geschiedenis,
gezondheidsuitdagingen, sociaal-economische kloof & positionering binnen de
58
stad,…) een motiverende reden om de case-studie van urban agriculture toe te spitsen op NYC.
8.1.2.2. Urban agriculture in New York: ontstaan en initiatieven New York City doet al aan urban agriculture sinds het begin van de 20ste eeuw. De stad heeft een van de langst bestaande overheidsprogramma's rond urban agriculture in de wereld. Op de site van de New York City Department of Parks and Recreation (NYC, 2014) kan men een gedetailleerd overzicht vinden van de geschiedenis hiervan. Sinds het begin van de 20ste eeuw, met het Children's Farm Gardens-programma, kunnen we van urban agriculture spreken. De moderne urban agriculture werd echter geboren in de jaren 1970. De economische crisis zorgde ervoor dat veel bruikbare percelen in de stad verwaarloosd of achtergelaten werden. Liz Christy31 en andere vrijwilligers kregen de idee om zo’n verlaten perceel in te richten tot stadstuin. De New York City Office of Housing Preservation and Development verhuurde de plek aan Christy voor $1 per maand in 1974. Met de activiteiten op dit perceel werd de waarde van burgerparticipatie om bepaalde plekken te doen heropleven aangetoond. Daaruit volgde – vanuit stedelijke overheden – een brede appreciatie voor grassroots bewegingen. Als gevolg daarvan begon de stad in 1978 met het GreenThumb programma, om het groeiende aantal volkstuinen (community gardens) te ondersteunen. Het Greenthumb-programma kende in de volgende jaren een snelle groei. Als gevolg hiervan groeiden dan ook de overeenkomsten tussen de gemeenschap en de stad omtrent urban agriculture initiatieven. Volgens de New York City Department of Parks and Recreation (ibid) is GreenThumb het grootste urban agriculture-programma van het land. Ze verlenen bijstand en ondersteuning aan meer dan 600 percelen (van kleinere volkstuinen tot zéér grote percelen) en bijna 20.000 stadslandbouwers over de hele stad. Het Departement (NYC, 2014) merkt op dat: “community gardens account for over 32 acres of parkland in the city....Most community gardens are the size of a single lot (just a fraction of an acre), but there are a few...that have blossomed into over one acre”. GreenThumb helpt groepen met (1) het kopen van percelen, (2) het planten, (3) biedt materialen en technische bijstand en (4) bevordert milieu-initiatieven , zoals het opvangen van regenwater. Doorheen de (recente) geschiedenis zijn initiatieven rond urban agriculture zich 31
Liz Christy was de oprichter van de Green Guerilla, een groep die ‘zaadbommen' gevuld met kunstmest, zaad en water over de hekken van verlaten percelen gooide in een poging om een deel van de verlaten percelen te verfraaien.
59
echter gaan uitbreiden. Cohen, Reynolds & Sanghvi (2012) stellen dat er tegenwoordig vier types urban agriculture zijn in NYC: institutionele boerderijen en tuinen (245 van New York City Housing Authority (NYCHA) en 117 van openbare scholen), commerciële boerderijen (3), community gardens of volkstuinen (390, cfr. GreenThumb) en gemeenschapsboerderijen (7). Naast het GreenThumb-programma (waarvan de toekomst momenteel in gevaar is als gevolg van verwachte bezuinigingen op federaal niveau voor het Community Development Block Grant programma), zijn er ook erg veel andere organisaties die urban agriculture in de stad ondersteunen en promoten waaronder Just Food, de Green Guerillas, Brooklyn Grange en de New York en Brooklyn Botanical Gardens (Urban Design Lab, 2011). De organisatie Just Food en anderen hebben recent een Farm School NYC programma opgericht (Just Food, 2014). Dit om uitgebreide trainingen te geven over alle aspecten van urban agriculture door middel van een certificaten-programma. Het NYC Department of Education en de non-profit organistaie GrowNYC ondersteunen naast een 300tal schooltuinen, waarvan er 117 zelf voedsel kweken ook een ‘boerderij-naar-refter programma’ in meer dan 50 scholen die lunches - geteeld door de studenten - aanbiedt. Voor een uitgebreid overzicht van bestaande initiatieven rond urban agriculture in NYC, verwijzen we naar Cohen et al. (2012). Uit de literatuur blijkt dat er nogal wat contestatie bestaat over het aantal projecten dat de stad vandaag kleurt. Hoewel er meer dan 750 community gardens zijn in NYC (institutionele tuinen (NYCHA en scholen) én volkstuinen (GreenThumb)), zijn er tussen de 15 en 30 ‘echte’ (afhankelijk van de gebruikte definitie) urban farms32, in bijlage 4 wordt hiervan een overzicht gegeven. De kaart omvat de activiteiten waarvan (1) het primaire doel het kweken van voedsel is én (2) die zichzelf tegelijkertijd identificeren als landbouwbedrijven. Vaak wordt een onderscheid gemaakt op basis van de schaal, maar in het dichtbevolkte NYC is dit criterium minder nuttig, omdat stadsboeren erg creatief zijn in het omvormen van, bijvoorbeeld, kleine parkings en daken tot verrassend productieve ruimten. In deze masterproef definiëren we een stadsboerderij als: “een onderneming die zich (voornamelijk)
bezighoudt
met
de
productie
van
voedsel
(of
andere
landbouwproducten) voor verkoop en/of schenking”. Het onderscheid tussen een urban farm en een community garden is soms echter wat onduidelijk (zoals we
32
De hierboven genoemde commerciële boerderijen (3) en een 15 à 25-tal institutionele boerderijen en community gardens.
60
bovenaan aanhaalden is de schaal niet altijd het beste middel om een onderscheid te maken), en eigenlijk zijn ten minste 10 van de bedrijven op deze kaart community gardens. Anders dan de Queens County Farm (de site met de langste agrarische geschiedenis binnen de vijf wijken) en de boerderijen op Staten Island, zijn de meeste initiatieven kleine tot middelgrote ondernemingen. Vaak zullen de begrippen community gardens en stadsboerderij dus door elkaar gebruikt worden –omdat een duidelijke scheidingslijn via de schaal niet altijd te trekken valt. De meeste projecten bevinden zich op het land, hoewel de landbouw op het dak (vooral in een aantal industriële zones van Queens en Brooklyn) snel groeit. De meeste urban agriculture projecten in NYC zijn te vinden in de wijken van East New York, Brownsville, Crown Heights, Bedford - Stuyvesant, en Bushwick in Brooklyn, de Lower East Side, Oost-en Centraal-Harlem in Manhattan, Morrisania, Claremont Villag , East Tremont en Belmont in de Bronx. Er is een duidelijke relatie tussen concentraties van
gemeenschappelijke
tuinen
en
boerderijen
in
NYC
en
inkomensniveaus, die te wijten is aan het feit dat veel van de tuinen werden opgericht met de hulp van Community Development Block subsidies, die alleen kunnen worden gebruikt in gebieden met lage inkomens. Daarnaast hebben gebieden met lage-inkomsniveau’s meer onbebouwde percelen (cfr. supra), minder toegang tot vers voedsel en dus meer behoefte aan urban agriculture, én zijn interne en externe middelen voor gemeenschapsontwikkeling meer geconcentreerd in deze gebieden.
8.1.3. Analyse urban agriculture in New York In deze paragraaf is het de bedoeling om het fenomeen urban agriculture in de stad New York te analyseren op basis van onze zes meetinstrumenten –dit zal gebeuren aan de hand van bestaande literatuur. 1. Haalbaarheid: Er bestaat een breed scala aan benaderingen van urban agriculture dat men kan gebruiken binnen het kader van een milieu-, sociale en economische analyse van NYC. Deze variëren van kleinschalige, van eigen bodem of gemeenschapsgebaseerde inspanningen, zoals community gardens voor eigen gebruik, tot hightech, kapitaalintensieve, commerciële projecten, zoals rooftop greenhouses of verticale landbouw. Gezien dit brede gamma hebben wij ervoor gekozen deze analyse te richten op benaderingen die aan twee verschillende criteria voldoen: (1) aangetoonde technische haalbaarheid, en (2) de mogelijkheden voor commerciële
61
levensvatbaarheid. Gebruikmakend van deze criteria, hebben we drie grote categorieën van voedselproductie in stedelijke gebieden - op basis van ruimtelijke typologie - geïdentificeerd: grondgebonden landbouw, landbouw op het dak, en indoor landbouw. Hiermee worden andere, meer community- gebaseerde initiatieven voor persoonlijk gebruik zeker niet uitgesloten voor een haalbaarheidsonderzoek. Toch wordt in deze masterproef voor deze opdeling gekozen, dit omdat hier de stad gezien wordt als katalysator voor een mondiaal transitieproces en er dus eerder moet gefocust worden op technisch haalbare en commercieel levensvatbare projecten. Gezien het feit dat NYC de dichtsbevolkte metropool is in de VS , zijn plaatsgebrek en grondprijzen primaire factoren die de uitbreiding van urban agriculture kunnen tegengaan. Ondanks de malaise in nieuwe vastgoedontwikkeling in NYC in de afgelopen jaren, blijven de prijzen van onroerend goed erg hoog en blijft de stad groeien. Op de korte termijn is het dan ook onwaarschijnlijk dat urban agriculture kan concurreren met andere vormen van landgebruik zoals residentiële ontwikkeling. Voor ongebruikte of onderbenutte ruimte zijn er vaak vele belanghebbenden met tegengestelde belangen, met inbegrip van privé-ontwikkelaars op zoek naar winst, stedelijke instellingen of maatschappelijke groeperingen op zoek naar sociale huisvesting of andere belangrijke openbare diensten, of buurtbewoners die meer open ruimte willen voor recreatieve voorzieningen. Alle bovenstaande programma's zijn essentieel voor het behoud van een leefbare stad en urban agriculture mag geen voorrang krijgen boven die andere mogelijke toepassingen (NYSERDA, 2013). Echter, ondanks de bovengenoemde problemen met betrekking tot landtoegang, blijft er een aanzienlijke hoeveelheid beschikbare grond in de vijf stadsdelen. Wat volgt is een overzicht van de verschillende types van stedelijke ruimtes voor eventueel gebruik in de landbouw, met inbegrip van (1) braakliggende terreinen, (2) open ruimte, (3) NYCHA eigendom, (4) parkeerplaatsen, (5) achtertuinen, (6) Greenstreets en (7) daken. Hier zal worden aangetoond dat het uitbreiden en in leven houden van urban agriculture in NYC –ondanks bovengenoemde problemen- haalbaar is. (1) braakliggende terreinen: Volgens de database Department of City Planning (DCP) MaPLUTO 2010, is er 8.562 hectare onbebouwde grond in NYC, waarvan 3.654 hectare openbaar land is en dus onder jurisdictie valt van een gemeentelijk,
provinciaal
of
federaal
agentschap.
De
rest
van
de
onbebouwde grond is privé-eigendom. Terwijl braakliggend land in NYC de grootste kans biedt voor conversie naar stadslandbouw, is niet al het land
62
ingedeeld als ‘braakliggend land’ in feite beschikbaar of geschikt voor dergelijk gebruik. (2) open ruimte: Open ruimtes omvatten openbare parken, speeltuinen en natuurgebieden, begraafplaatsen, recreatiegebieden, stranden, stadions en golfbanen. Er is 52.938 hectare open ruimte, wat meer dan een kwart van de totale oppervlakte van de stad vertegenwoordigt, waardoor NYC één van de groenste steden is in de VS. Het grootste deel van dit land wordt goed gebruikt door het publiek en levert noodzakelijke leefgebieden en andere ecosysteemdiensten. In dergelijke gebieden zou het ongepast zijn om aan urban agriculture te doen. Volgend een studie van de New York State Energy Research Development Authority (NYSERDA) (2013) zou er wel een belangrijke rol voor urban agriculture kunnen worden weggelegd in sommige van deze gebieden, indien het (1) een aanvulling kan zijn voor openbare problemen, (2) kan helpen met herstel van het milieu en (3) kan bijdragen aan andere economische en culturele activiteiten. (3) New York City Housing Authority-eigendom: Ook is er, volgens NYSERDA (2013), een aanzienlijk potentieel voor de teelt van land op NYCHA eigendom, die vooral geconcentreerd is in lage-inkomensbuurten zoals de South Bronx, East Harlem, Bedford-Stuyvesant, Crown Heights, Brownsville en East New York. Het agentschap Gardening and Greening Program heeft bijgedragen tot 645 tuinen in woonwijken, waarvan er 254 groenten telen. NYCHA wil dit project uitbreiden en zo landbouwinitiatieven in deze woonwijken aanmoedigen, met als doel de oprichting van 129 extra gemeenschappelijke tuinen en tenminste één stadsboerderij. (4) parkeerplaatsen: Hoewel het misschien moeilijk te geloven is in een stad waar parkeerplaatsen tegenwoordig erg schaars zijn, is er meer dan 1.084 hectare oppervlakte parkeerplaatsen in de vijf stadsdelen van NYC. Sommige van deze - met name in de buitenste wijken - worden onderbenut, staan leeg, of worden gebruikt voor tijdelijke opslag van apparatuur of materiaal. Omdat bovengrondse parkings grote bijdrages kunnen leveren voor de afvloei van regenwater, wordt er door het groene infrastructuur plan van NYC gepleit voor het creëren van doorlatende geulen op verschillende van deze sites (NYC Department of Environmental Protection , 2010). Ook wordt het potentieel bekeken om urban agriculture projecten op parkeerplaatsen op te richten. (5) achtertuinen: Er is meer private tuinruimte in NYC dan veel mensen denken.
63
Een ongepubliceerd rapport van 2008, dat gebruik maakt van een GIS 33 analyse, heeft berekend dat er 52.236 hectare residentiële tuinruimte is in de vijf stadsdelen (Solecki, Patrick, Kristen, Cox & Ervin, 2008). Dit is een gebied dat bijna zo groot is als de oppervlakte van de openbare ruimte. Dit is een enorme kans voor de voedselproductie in de stad, en veel bewoners maken al gebruik van een dergelijke ruimte voor prive-tuinen. Hoewel het onwaarschijnlijk is dat het ‘achtertuin-tuinieren’ een commerciële schaal zal bereiken, hebben innovatieve programma's in een aantal steden zich gericht op het bij elkaar brengen van eigenaars van onroerend goed en boeren, die deze tuinruimte cultiveren in ruil voor een deel van de opbrengst. In NYC is er, bijvoorbeeld BK Farmyards, dat via CSA (Community Supported Agriculture) werkt op dit model. (6) Greenstreets: Sommige straten zoals Park Avenue, Ocean Parkway en Eastern Parkway kunnen geschikt zijn voor fruitteelt, hoewel fruitbomen in het klimaat van NYC gevoelig zijn voor plagen en de toepassing van pesticiden in deze sites problematisch zou zijn. NYSERDA (2013) vindt - via de database van MaPLUTO - 170 hectare Greenstreets in de vijf stadsdelen. Het grote probleem met het transformeren van straten naar Greenstreets voor voedselproductie is toegang en vervuiling. Op drukke verkeersaders kan het bereiken van de middenberm gevaarlijk zijn. Als de agrarische activiteiten die plaatsvinden in deze ruimten volledig open zijn voor het publiek (en dus ontworpen worden zonder verkeersrisico’s), zou de toegang moeten worden beperkt (wegens eventueel vandalisme, overlast,…), hetgeen in strijd is met het doel van het programma. Verontreiniging door passerend wegverkeer kan ook een risico vormen, hoofdzakelijk voor iedereen die werkt in de middenbermen en vanwege mogelijke verontreiniging van de producten. Ondanks deze uitdagingen, hebben steden als Seattle met enig succes voedsel geteeld in (weliswaar minder drukke) straatbermen. PlaNYC34 heeft financiering gekregen voor 80 nieuwe Greenstreets, elk met als doel het bereiken van 3000 personen, tegen 2017 (The City of New York, 2011). (7) daken: Mede door de dichtheid en de hoge woningsprijzen in NYC, is de rooftop agriculture zich meer en meer beginnen vestigen in de stad. Er zijn 33
Geografisch informatiesysteem, is een computerprogramma dat gebruikt wordt om geografische analyses te maken. 34 PlaNYC, opgericht in 2007, is een inspanning om de stad voor te bereiden op een bevolkingstoename van één miljoen, versterking van de economie , de bestrijding van de klimaatverandering en het verbeteren van de levenskwaliteit voor alle New Yorkers . Het plan bracht meer dan 25 stedelijke agentschappen samen om te werken aan een groener en beter NYC .
64
ongeveer één miljoen gebouwen in NYC, met 38.256 hectare dakoppervlakte. Het meest voorkomende type gebouw is een één-of twee-familiehuis (NYC DCP, 2010), waarvan vele hellende daken, terwijl anderen te groot, te klein of ongeschikt zijn voor daklandbouw. Daarnaast zijn er ook veel residentiële gebouwen
waar
verschillende
families
samenwonen,
waarvan
de
meerderheid platte daken heeft en dus kleinschalige voedselproductie kan ondersteunen. Voor de toepassing van deze masterproef, richten we ons echter op grotere commerciële en industriële panden die geschikt zouden kunnen zijn voor een grootschalige stadsboerderij op het dak (cfr. supra). Met behulp van deze criteria, werden door NYSERDA (2013) 5.227 privégebouwen met een totale oppervlakte van 2703 hectare en 474 openbare gebouwen met een totale oppervlakte van 376 hectare geïdentificeerd. Van deze gebouwen hebben er 1271 een dak van ruim 7500m 2. Andere factoren, waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen of een dak geschikt is voor landbouw, zijn: materialen en conditie van het dak, toegang en uitgang en blootstelling aan de zon. Deze schattingen - van de hoeveelheid ruimte op het dak die geschikt is voor landbouw - zijn vrij beperkt en onvolledig. Net als bij andere soorten sites, zou een nauwkeurige evaluatie van de haalbaarheid van landbouw op het dak via een geval-pergeval studie moeten worden geanalyseerd. Daken op supermarkten bijvoorbeeld, lijken een ideale plek voor de locatie van een stadsboerderij of serrepark, maar ze vormen vaak een uitdaging vanwege het grote aantal koel-openingen en andere uitsteeksels op het dak. Voor de duidelijkheid geven we in Tabel 8 een overzicht van de beschikbare grond per type stedelijke ruimte. Tabel 8: overzicht beschikbare grond per type stedelijke ruimte in NYC braakliggende terreinen
open ruimte
onbebouwde grond: 8.526 hectare (waarvan 3654 hectare openbaar 52.938 land en 4872 hectare privéhectare eigendom)
NYCHA- parkeer achter eigendom plaatsen tuinen
n.v.t.
Green streets
daken
Totale dakopervlakte: 38.256 hectare (waarvan een groot aandeel hellend is, dus niet geschikt ) Commerciële en industriële panden die 1.084 52.236 170 geschikt zouden kunnen zijn: hectare hectare hectare (1) Privé-gebouwen (5.227): 2.703 hectare (2) Openbare gebouwen (474): 376 hectare
65
2. Effectiviteit De vraag die hier moet gesteld worden is hoe effectief het urban agriculture fenomeen is binnen de transitie naar een groene economie. Kan urban agriculture in NYC een meerwaarde betekenen binnen de huidige ecologische/economische en sociale uitdagingen? Om de effectiviteit van urban agriculture in NYC te meten, baseren we ons op de survey van Cohen et. al. (2012): ‘Five Borough Farm: Seeding the Future of Urban Agriculture in New York City’. Deze studie combineert kwalititatief onderzoek (via surveys) met kwantitatief onderzoek (data over de specifieke gevolgen van urban agriculture in NYC op vlak van gezondheid, sociale, economische en milieu aspecten). Gezondheidseffectiviteit: Zoals
eerder
in
deze
masterproef
reeds
is
aangehaald,
vormen
gezondheidsproblemen een belangrijke uitdaging voor de (Westerse) stad. NYC telt immers hogere dan gemiddelde niveaus van zwaarlijvigheid en diabetes, die gecorreleerd zijn met onvoldoende toegang tot vers en gezond voedsel (cfr. supra). Urban agriculture streeft - op gezondheidsvlak - verschillende doelen na: (1) Het verstrekken van toegang tot voedzaam voedsel - wat vooral belangrijk is in gemeenschappen waar er een tekort is aan aanbieders van verse producten, (2) het opleiden van mensen over de relatie tussen goede voeding en gezondheid, (3) het motiveren van mensen om hun consumptie van groenten en fruit te verhogen, en (4) personen via urban agriculture aansporen om aan lichaamsbeweging te doen. Deze doelen kunnen allemaal bijdragen tot het verlagen van gezondheidsgerelateerde uitgaven en tot een gezondere levensstijl. In hoeverre slaagt urban agriculture in NYC er nu in om deze doelen te bereiken? Via diverse maatregelen draagt stedelijke landbouw reeds bij tot betere voedselzekerheid in NYC en heeft het potentieel om de toegang tot verse, gezonde levensmiddelen te verbeteren. Kleinschalige gemeenschaptuinen overal in de stad verstrekken voedsel aan leden en leveren producten aan lokale voedselbanken. De Farming concrete project meldde dat er op deze eerder kleine community gardens in 2010 bijna 40 ton groenten werd geteeld op ongeveer 6 km2 in 67 verschillende community gardens, wat overeenkomt met een productie van 5kg/m 2 (Gittleman,
66
2010). Stedelijke boerderijen zoals Added Value Red Hook en East New York Farms bieden CSA programma's aan. CSA-programma's zijn een vorm van samenwerking tussen burgers en lokale landbouwers. Burgers betalen jaarlijks een bijdrage of nemen deel aan de werkzaamheden om de productiekosten van het landbouwbedrijf te kunnen dekken. In ruil krijgen ze een deel van de opbrengst. Bijna 100 Red Hook een wijk in Brooklyn - bewoners nemen deel aan het CSA-programma van Added Value35. Dit is het eerste programma in NYC omtrent CSA. Alle leden bieden per jaar -binnen dit programma- ten minste negen werkuren aan op de stadsboerderij; een deel van de opbrengst wordt bovendien gereserveerd voor bewoners met een laag inkomensniveau (Cohen, 2012). De stad is, in samenwerking met Just Food, vijf extra boerenmarkten aan het oprichten (NYSERDA, 2013). Veel van deze boerenmarkten ontvangen ook regionale producenten van buiten de stad. Deze voorbeelden bieden, volgens Cohen et al. (2012), een bewijs van hoe urban agriculture zou kunnen fungeren als katalysator om grotere voedselsystemen te veranderen, via het verstrekken van faciliteiten en logistieke ondersteuning aan stedelijke en regionale producenten. Alsook om toegang tot deze systemen te creëren voor de stedelijke consument. Veel van deze boerenmarkten opereren immers in gebieden waar weinig conventionele kruidenierszaken of supermarkten gevestigd zijn, wegens het lage inkomensniveau en dus een lage vraag in deze bepaalde (deel)wijken. Sociale effectiviteit: Stedelijke boerderijen en tuinen bieden ruimte om (1) mensen te ontmoeten, (2) de buurt te verfraaien en (3) om deel te nemen aan campagnes voor sociale of politieke verandering. Eén stadslandbouwer refereerde naar urban agriculture als een ‘community resource center’ (Cohen et al, 2012). Ook een overheidsambtenaar haalde in de survey een belangrijke implicatie aan van hoe urban agriculture kan bijdragen tot gentrificatie. Hij verwijst naar het opwaarderen van bepaade percelen en het, vervolgens, bewerken van deze sites voor urban agriculture. Hij stelde dat (ibid): “[If] you have a site that’s 35
Added Value is een een non-profit organisatie die instaat voor de bevordering van duurzame ontwikkeling van Brooklyn's Red Hook buurt. Ze werkt, onder meer, in de gemeenschap zelf, maar werkt ook samen met zuster-organisaties in NYC en met andere organisaties in de VS en de wereld, die werken aan de opbouw van een meer rechtvaardige en duurzame toekomst.
67
abandoned and people are dumping garbage there and then it’s taken over for gardening, it’s not going to look like a garbage dump , […] And so by extension, if it’s used for farming... then it’s going to be by definition safer. We won’t have antisocial activities going on there, [and] people won’t become victims of crimes...”. Daarnaast worden er ook projecten georganiseerd voor diverse doelgroepen. In de Bronx focust een project op het ‘empoweren’ van vrouwen uit etnisch culturele minderheden. Zo stelde een stadslandbouwer in de survey van Five Borough (2012) dat: “A part of our mission is that we’re run by black and Latina women. [We] provide opportunities for leadership and expression and safety and health for those groups.” Verschillende stadslandbouwers gaven aan dat één van hun doelen is om deelnemers te onderwijzen over ongelijkheden in het voedselsysteem en in de verdeling van de rijkdom. Eén landbouwer gaf aan dat, verwijzend naar het jaarlijks onderwijs- en leiderschapsprogramma (een initiatief van GrowNYC, cfr. supra): “There are some things that are just imperative that frankly they don’t get in the schools they go to [such as] race and culture and wealth […] And connecting health to food access. Different kinds of things that are important to this movement that we have to talk to them about explicitly or else they’re not going to make the connection on their own in the same sort of way.” Eén persoon - die vanaf het prille begin betrokken was bij het oprichten van stadsboerderijen in NYC – benadrukte nog eens de capaciteiten die door middel van urban agriculture programma”s kunnen bereikt worden (ibid): ‘ Urban agriculture has really been a good way to get people into leadership, and
once they’re in leadership, to get them to understand the various forces around land use and zoning and development and those kinds of issues, and then be able to mobilize around an advocacy agenda... That is important for us because we believe in order for [positive gains] to be sustained... you need to have a broad base of informed and engaged people supporting that agenda for the long haul.” Hoewel het hier gaat om kwalitiatieve bevindingen - en we hier uiterst voorzichtig moeten zijn met veralgemeningen, kan toch gesteld worden dat urban agriculture op sociaal vlak verschillende positieve resultaten genereert in NYC. Voor dit aspect is er echter een datatekort aan kwantitatief meetmateriaal, waardoor voorzichtig moet worden omgesprongen met conclusies. Economische effectiviteit:
68
Urban agriculture kan, volgens verschillende auteurs (zie voor een uitgebreid overzicht: Steel, 2008; Pearson et al., 2010; De Zeeuw, 2000), positieve economische effecten teweegbrengen. Het klopt dat stedelijke landbouw slechts een klein deel van de totale agrarische economie vertegenwoordigt. Terwijl kleinschalige stedelijke landbouw steeds vaker voorkomt, levert deze sector slechts een klein percentage van de totale voedselvoorziening. Dergelijke projecten produceren echter vaak meer economische waarde dan hun omvang zou doen geloven. Die waarde wordt mede gecreërd door meer intensieve teelttechnieken, maar ook vanwege de prijs-premies (die voorkomen als gevolg van de directe vermarkting van de producten, zonder vele tussenkanalen) (NYSERDA, 2013). Recent onderzoek heeft bijvoorbeeld gevonden dat boeren die deelnemen aan de lokale voedselverkoop - hetzij met directe, hetzij met indirecte afzet - hoogwaardige producten afleveren die een gemiddelde waarde hebben van $590 per hectare vs. $304 per hectare voor de gemiddelde boerderij in de VS (Low & Vogel, 2011). Dit verschil is méér dan significant. Figuur 3 toont mogelijke waarden van een aantal fruit en plantaardige gewassen op een perceel van 3048m2, met gegevens uit het Landbouwdepartement van de VS voor conventionele opbrengsten en Jeavons (2006) (NYSERDA, 2013) voor biointensieve
opbrengsten.
Deze
werden
vervolgens
vermenigvuldigd
met
gemiddelde biologische verkoopprijzen (afgeleid van Hyman en Stewart, 2011, en Buzby, Carlson, Frazão, Hyman, Stewart, 2011), die gegevens bevatten organische premies voor bepaalde producten. Organische prijsschattingen werden gebruikt in de veronderstelling dat de meeste teelten in stedelijke gebieden worden verkocht in een prijsklasse die dichter bij organische dan conventionele prijzen ligt, vooral omdat hogere
prijzen
vaak
geassocieerd
worden
met
kleinschalige,
duurzame
productiemethoden. De cijfers weerspiegelen gemiddelde Amerikaanse prijzen. Er is bewijs om te suggereren dat de prijzen van voedingsmiddelen in NYC gelijkwaardig zijn aan, of in sommige gevallen lager zijn dan, de prijzen in andere delen van het land (Handbury & Weinstein, 2011). Producenten in de stedelijke gebieden hebben het extra voordeel een grote consumentenbasis in de buurt te hebbben, die directe vermarkting vergemakkelijkt. Bovendien kan het zijn dat de hogere grondprijzen samenhangend met stedelijke gebieden - ondernemingen met hogere winsten bevoordelen, omdat diegene zonder succesvolle marketingstrategieën dreigen over kop te gaan.
69
Figuur 3: Potentiële jaarlijkse gewassenwaarde in de VS, 3048m2
Bron: Aangepast overgenomen van NYSERDA, 2013. In NYC, waar ondanks de economische en financiële crisis vastgoedprijzen nog steeds hoog zijn en er vraag is naar meer huisvesting, is het onwaarschijnlijk dat urban
agriculture
een
grote
stempel
kan
drukken
op
economische
meerwaardecreatie. Maar als we urban agriculture beschouwen als een middel om economische waarde te genereren op anders lege of onderbenutte ruimte, dan is de uitkomst helemaal verschillend. In feite bezetten stedelijke boerderijen in NYC de meeste van deze sites. Dus kan worden gesteld dat de stedelijke landbouw over het algemeen een complementaire, in tegenstelling tot een meer substituerende vorm van economische ontwikkeling is (zie Nicholson, 1998 voor een theoretisch model omtrent complementaire en substitututie goederen). Zo wordt waarde gecreeërd door ruimtes, die níet geschikt of aantrekkelijk zijn voor ander gebruik. Het is ook
70
belangrijk om de indirecte economische voordelen van urban agriculture te belichten. Deze bestaan, onder meer, uit prijseffecten op omliggend onroerend goed. Uit een studie van Been en Voicu (2007) is immers gebleken dat voor onroerend goed in de buurt van urban agriculture sites, hogere prijzen kunnen gevraagd worden ( -dit compenseert gedeeltelijk het verlies aan belastingsinkomsten die gegenereerd zouden kunnen worden indien men deze sites zou ontwikkelen voor huisvestiging). Een ander indirect economisch voordeel is de mate waarin urban agriculture tot andere
soorten
voedselgerelateerde
economische
activiteiten
zoals
voedselverwerking en voedseldiensten bijdraagt. Bepaalde delen van NYC, vooral Brooklyn, ondervinden een toenemende belangstelling en, bijgevolg, activiteiten rond kleinschalige ‘ambachtelijke’ voedselproductie en -verwerking, die economische gevolgen heeft. Milieu-effectiviteit: Stadslandbouwers werken op verschillende manieren aan de verbetering van de milieuomstandigheden binnen hun gemeenschappen. Aangezien meststoffen en water vaak schaars en duur zijn, hergebruiken stedelijke boeren vaak regenwater en zetten ze voedselafval om in compost. Deze praktijken helpen in de eerste plaats mensen om hun voedsel te doen groeien. Tegelijkertijd verminderen ze echter ook de hoeveelheid regenwater - dat door stedelijke rioolsystemen stroomt tijdens hevige regenval - en de hoeveelheid afval. Deze activiteiten hebben ook een positieve invloed op bewustzijnsprocessen bij lokale bewoners, waardoor andere percepties ten opzichte van milieubeleid kunnen ontstaan. Cohen et al. (2012) vonden dat de non-profitorganisatie GrowNYC 80 systemen om regenwater op te vangen heeft geïnstalleerd in verschillende urban agriculture projecten in de stad. Er is echter geen cijfermateriaal van hoeveel andere sites regenwater opvangen voor irrigatie. Daarnaast werd ook vastgesteld dat in 2009 meer dan 130 community gardens gemeld hadden dat zij composteringssystemen in gebruik hadden om zowel voedselafval als tuinafval te recycleren. Voor een bijkomende bespreking van milieu-effecten van urban agriculture (focus op energie), verwijzen we naar de analyse omtrent het ecologisch saldo van urban agriculture in NYC.
71
3. Efficiëntie Is urban agriculture in NYC efficiënt, met andere woorden: wat is de verhouding tussen wat men bereikt (rendement) en wat men als inspanning moet doen om dit te bereiken (m.a.w. resultaten in verhouding tot gespendeerde middelen)? (cfr. supra opdeling in productieve en allocatieve efficiëntie) Uit de literatuur blijkt dat er economische grenzen zijn aan urban agriculture. Deze zijn terug te vinden in de hoge kosten (zowel de indirect kosten (zoeken naar geschikte percelen en werkkrachten) als de directe kosten) die gerelateerd worden aan een (eerder) laag rendement. Een
belangrijke
beperking
voor
stedelijke
landbouwproductie
vormt
de
beschikbaarheid van geschikte percelen (zoektocht/aankoop kunnen worden gezien als indirecte kosten). Geschat wordt dat 162.000 tot 232.000 hectare grond zou nodig zou zijn om alle winkels in NYC te bevoorraden met verse groenten en fruit van stedelijke oorsprong. Een uitgebreid onderzoek naar beschikbare ruimte in NYC vond dat slechts 6068 hectare grond productief kan worden gebruikt voor urban agriculture (Corbould, 2013). De discrepantie tussen de beschikbare ruimte besproken in de analyse omtrent haalbaarheid (cfr. Tabel 8 ‘overzicht beschikbare grond per type stedelijke ruimte in NYC’) en het onderzoek omtrent ruimte die productief kan gebruikt worden (Corbould, 2013) is énorm. Het is noodzakelijk om het onderscheid te maken tussen de beschikbare (op sommige vlakken ook geschikte) ruimte en de ruimte die beschikbaar en geschikt is én productief kan aangewend worden. Verder wordt ruimte nog beperkt door tegenstand van stedenbouwkundigen omtrent integratie van stadsboerderijen in de steden. Wat bij een analyse van beschikbare, geschikte én productieve ruimte uiteraard ook in rekening moet gebracht worden. Oplossingen voor deze ruimtebeperking kan men terugvinden in alternatieve landbouwmethoden, we stellen er hier enkele voor. Verticale tuinen kunnen bijvoorbeeld worden verbouwd op de buitenkant van gebouwen. Hydrocultuur en aerocultuur hebben de capaciteit om de opbrengst te doen stijgen met 15 à 20 procent,
zonder
de
noodzaak
voor
grote
percelen
stedelijk
land.
Deze
landbouwmethoden worden steeds populairder en methoden ter verbetering van de productiviteit worden momenteel onderzocht. Echter wil men stedelijke gebieden
72
voeden met de productie uit urban agriculture, dan moet een substantieel deel van de bevolking worden betrokken bij de landbouw. Als de kosten van voedsel echter laag zijn, ontbreekt het de bewoners van ontwikkelde landen aan incentives om hun eigen voedsel te groeien. De vraag naar landbouwproducten kan daarom, volgens Corbould
(2013),
niet
worden
beantwoord
door
middel
van
traditionele
landbouwmethoden in stedelijke gebieden. Een andere belemmering op de groei van stedelijke landbouw zit hem in de (directe) hoge kosten. Voedsel geproduceerd door urban agriculture is niet goedkoper dan het voedsel dat men in de winkel koopt. Ondanks de lagere transportkosten is stedelijke productie duur vanwege de hoge start-up-kosten, hoge landprijzen en hoge kosten van arbeid. In veel gevallen zou de grond immers productiever kunnen gebruikt worden, voor stadsontwikkeling bijvoorbeeld. Toch is het ook belangrijk de indirecte economische voordelen in acht te nemen (cfr supra.: economische effectiviteit). Nog volgens Corbould (2013) is urban agriculture té economisch inefficiënt om andere potentiële stadslandbouwers te stimuleren om ook aan het proces deel te nemen. Ondanks dit, zijn er aantal mogelijkheden om urban agriculture in de toekomst meer rendabel te maken. Mensen in de ontwikkelde wereld betalen momenteel immers voedselprijzen die niet de volledige productiekosten weerspiegelen. In een minder wereldwijde, en voedselveilige omgeving, met hogere voedselprijzen, kan stedelijke landbouw rendabeler worden, argumenteert Corbould evenééns. In de meest ontwikkelde landen ontbreekt momenteel de mogelijkheid om grote delen van hun bevolking te voeden met producten afkomstig van stedelijke landbouw. Als urban agriculture wil bijdragen tot het veiligstelling van de voedselvoorziening in deze gebieden, moeten nieuwe technologieën worden geïmplementeerd waarmee hogere opbrengsten kunnen gegenereerd worden, zonder de noodzaak van grote percelen leeg land. Stedelijke landbouw zal - zo wordt verwacht - in ontwikkelde steden toenemen, als gevolg van de groeiende populariteit voor projecten rond stadslandbouw. De totale plantaardige productie blijft echter een klein deel van het totale aanbod. In het huidige klimaat blijft urban agriculture eerder een vrijetijdsbesteding dan een alternatieve voedingsbron. Slechts indien de kostenefficiëntie en het rendement - via innovatieve systemen - kunnen verbeterd worden, kan urban agriculture echt efficiënt zijn en een stimulus voor de transitie naar een groene economie. Hoewel de ontwikkeling van deze innovatieve systemen (zie onder andere Sailor et al., 2011; Scherba, Sailor, Rosenstiel & Wamser, 2011;
73
Vitiello & Nairn, 2009) in opmars is, kunnen we nog niet spreken van effectieve katalysatoren voor een transitie naar een groene economie. 4. Schaaleffecten Eén van de factoren die rurale landbouw onderscheidt van stadslandbouw is de productieschaal. Deze is in stedelijke gebieden immers afhankelijk van de nog beschikbare grond- en dakruimte. De gemiddelde grootte van een boerderij in de staat New York is 197 hectare (NYSERDA, 2013). In NYC, daarentegen, is de gemiddelde grootte van ‘boerderijen’ 0,34 hectare (exclusief de community gardens) (Urban Design Lab, 2011). Dit aanzienlijke schaalverschil leidt, noodzakelijkerwijs, tot uiteenlopende benaderingen van de productie. Productie op grote schaal wordt vaak gelinkt aan kapitaalintensieve landbouw en de productie van plantaardige grondstoffen zoals maïs of soja. Op kleine schaal (een kleiner dan gemiddelde output/boerderij) worden echter vaker arbeidsintensieve systemen, zoals polycultuurtechnieken (het telen van verschillende gewassen op één perceel) toegepast. Doordat ondernemingen in steden meestal op kleine schaal actief zijn (hoewel de schalen in de stad zelf kunnen variëren van klein naar groot, zijn ze in vergelijk met rurale landbouwschalen wel degelijk klein), worden ze geconfronteerd met verschillende uitdagingen, alvorens ze kunnen deelnemen aan de conventionele distributiesystemen. De kans is namelijk groot dat de vaste kosten te hoog zijn om te kunnen concurreren met nationale voedsel-verdelers. Dit zowel door hun lagere productieschaal, als door de meestal hogere kwaliteitseisen. Volgens Low en Vogel (2011) weerhoudt dit veel kleinschalige ondernemingen ervan om naar lokale winkels te trekken om hun voedsel te verkopen. Terwijl dergelijke netwerken echter veel voordelen kunnen bieden voor kleinschalige ondernemingen, zien ze dat de meeste voedselproducten via conventionele (nationale) distributiekanalen worden afgezet. Volgens de USDA Census of Agriculture was de totale waarde van de productie van boerderijen in 2009 iets meer dan $ 280 miljard, waarvan slechts $ 4,8 miljard werd gegenereerd via lokale verkoop (NYSERDA, 2013). Doordat stadslandbouwinitiatieven veelal te maken hebben met uitsluiting van traditionele distributiekanalen (wegens de schaal), verlaagt dit ook de mogelijkheid om zich te verzekeren tegen verschillende vormen van risico's, waaronder prijsrisico’s en productierisico’s – die normaliter in de VS kunnen verzekerd worden door The Federal Crop Insurance Corporation door middel van verschillende privé-verzekeraars (NYSERDA, 2013). Prijsrisico’s zijn onzekerheden die ontstaan over de prijs die het product zal hebben op het moment van de oogst, terwijl het productierisico verwijst naar onzekerheden
74
over de verhouding tussen de uiteindelijke totale productie en het verwachte rendement (bijvoorbeeld door weersomstandigheden of plagen). De laatste 25 jaar is er in de VS een enorme shift geweest van kleine naar grote boerderijen, gemeten op basis van de waarde van de totale output. In 1982 vertegenwoordigden ‘grote boerderijen’ ( waarvan het bruto inkomen hoger was dan US$ 1 miljoen per jaar) 27 procent van het totale aandeel van de verkoop van landbouwproducten. In 2007 was dit cijfer echter gestegen naar 59 procent (Hoppe et al., 2010). Volgens dezelfde studie werd deze stijging veroorzaakt door een stijgend rendement, wat op zijn beurt grotendeels kan verklaard worden door een daling van de relatieve arbeidskosten, zoals men kan zien in Figuur 4. Figuur 4: Gemiddelde noodzakelijke arbeid en kosten als aandeel van bruto inkomen van de boerderij (met kleinschalige boerderijen –meestal geleid door families- waar de lonen vaak niet regelmatig uitbetaald worden maar overgemaakt wanneer nodig. De term ‘operator and unpaid hours’ omvat daarom alle arbeid: betaalde en onbetaalde)
Bron: Hoppe, MacDonald et al., 2010 Nog in figuur 4 kunnen ook de enorme schaalvoordelen voor arbeid in landbouwsysteen worden waargenomen, een factor dat voor kleinschalige landbouw niet kan toegepast worden. In tegenstelling tot de algemene trend richting steeds grotere boerderijen (‘industrieën’) in de afgelopen 30 jaar, moet ook wel vermeld worden dat in dezelfde periode het totale aantal kleinere bedrijven is toegenomen, zoals blijkt uit Figuur 5. Een beweging, gedreven door stedelijke bevolkingscentra, die om verschillende redenen alternatieven zoeken voor de algemene tendens naar centralisatie in het voedselsysteem, kan deze trend gedeeltelijk verklaren. Het behouden van deze trend vereist echter verdere aanpassingen op het vlak van lokale distributie en
75
marketingnetwerken, zoals beschreven in Brown en Miller (2008). De meeste lokale voedselproducenten zijn immers, voor een groot deel, afhankelijk van directe kanalen naar consumenten, waaronder boerenmarkten, winkels gelokaliseerd op de boerderij zelf en via CSA-programma’s (Low & Vogel, 2011). Behalve CSAovereenkomsten, waarbij direct aan de consument geleverd wordt, vereisen al deze (andere) kanalen specifieke verplaatsingen door de consument voor slechts een beperkt aantal producten (vergeleken met de variatie aan producten in een supermarkt). Het is dus voor kleinschalige productie noodzakelijk dat het product dichter bij de consument kan worden afgezet. Veel boerenmarkten bieden een beperkte selectie van producten aan, waardoor ze vooral bewuste/toegewijde klanten
aantrekken. Afgezien
van
het
probleem van
de
keuze
van
de
vestigingsplaats, wat een uitdaging is gezien de beperkte ruimte in NYC, zou de samenvoeging van meer producten en de daaruit voortvloeiende toegenomen vraag van klanten een grotere directe deelname van de boeren zelf vereisen, wat voor veel telers echter onmogelijk is. Afgezien van de leveringsopties van CSA's, vereist een schaalvergroting van lokale voedselproductie waarschijnlijk enige vorm van integratie met bestaande kanalen (denk aan meer conventionele nationale grootschalige systemen), zeker richting consument. Als een dergelijke integratie plaatsvindt, riskeert het ‘extra’ - wat doorgaans aan in de stad gekweekte producten wordt toegedicht- te verdwijnen, wat uiteindelijk de markt weer kan beperken. Figuur 5: Verdeling van boerderijen naar grootte (VS)
Bron: Hoppe, MacDonald et al., 2010 Tenzij lokale distributienetwerken op adequate wijze worden overgenomen en uitgebreid, zullen kleinschalige stadsboerderijen moeilijkheden blíjven ondervinden bij de afzet van hun producten op de markt. Bovendien ondervinden kleinschalige
76
bedrijven ook moeilijkheden om zich te beschermen tegen risico's, zoals prijs-en productie risico’s – dit net omdat ze meestal uitgesloten worden van traditionele distributienetwerken. Kleinere bedrijven zijn - misschien deels als gevolg van de beperkte afzetmogelijkheden- gemiddeld minder rendabel dan grotere bedrijven. Een andere verklaring voor het verschil in rendement tussen grote en kleine bedrijven is de mogelijkheid gebruik te maken van schaalvoordelen op het gebied van arbeid. Urban agriculture ondernemingen kunnen niet in dezelfde mate vertrouwen op mechanisatie en worden dus geconfronteerd met een lagere arbeidsproductiviteit. 5. Economisch Saldo In de paragraaf over ‘Economische effectiviteit’ werden al heel wat componenten van het economisch saldo besproken. De aspecten rond prijsvorming en economische directe / indirecte meerwaarde werden daar reeds uitgebreid geanalyseerd (cfr. supra). We verwijzen voor deze thema’s dus naar de analyses hierboven. Rest ons nog een - niet exhaustieve - analyse van de werkgelegenheidsmogelijkheden binnen de sector. Hoewel er een groot tekort is aan operationele data - wegens de moeilijke oefening om urban agriculture jobs op te sporen en wegens een algemeen tekort aan diepgaand onderzoek hierrond - stellen vele, reeds gepubliceerde, onderzoeken dat urban agriculture het potentieel heeft om lange-termijn werkgelegenheid te creëren (Urban Design Lab, 2011; Cohen et al., 2012; Pearson et al., 2010; Smit et. al., 1996). Commerciële landbouwbedrijven, community gardens en institutionele boerderijen rekruteren allemaal personeel. Community gardens huren voor de verkoop van hun producten op boerenmarkten soms omwonenden in om te helpen bij het opzetten of verkopen op de markten. Hoeveel werkgelegenheid dit nu precies creeërt en welke invloed dit heeft op de arbeidsmarkt is tot nu toe vrij onbekend. Hoewel we -met de nodige voorzichtigheid - kunnen stellen dat de impact eerder verwaarloosbaar is. Wel kunnen urban agriculture programma’s positieve effecten hebben op het ‘empoweren’ van jongeren, door middel van verschillende trainingen die ze kunnen krijgen binnen enkele sociale programma’s (Cohen et al., 2012). In NYC huren verschillende boerderijen tieners in, ofwel voor het management of om de boerenmarkten te leiden. Op deze manier kunnen de jongeren jobcapaciteiten ontwikkelen.
77
6. Ecologisch Saldo Het ecologisch saldo refereert grotendeels naar de effectieve impact op het milieu (thema’s als greenwashing zijn in deze case-studie van minder belang, omdat ze eerder gelinkt worden aan grote bedrijven (cfr. infra)). Veel vormen van stadslandbouw hebben het potentieel om (1) groene infrastructuur te voorzien, (2) ecosysteemdiensten te verstrekken (zoals regenwatersanering, habitatdiversiteit,…), en (3) sommige van de recreatieve en psychologische voordelen van groene ruimte in stedelijke gebieden aan te bieden. We bespraken al (cfr. milieu-effectiviteit) de baten van het opvangen van regenwater en compostering. Binnen deze context vormt het systeem van regenwaterbeheer een belangrijke uitdaging voor NYC. De stad heeft voor het duurzame beheer van regenwater reeds in 2008 een plan opgesteld (The City of New York, 2008). De uiteenzetting hiervan zou voor deze masterproef echter te technisch worden, alsook buiten de scope van ons onderzoeksgebied vallen. Naast bovenvermelde effecten die urban agriculture kan hebben op het milieu, kan het ook indirecte effecten teweegbrengen op het energieverbruik van gebouwen en de omliggende wijken (NYSERDA, 2013). Groene ruimte (1) vermindert het stedelijkhitte-eilandeffect, en agrarische groene daken kunnen (2) het energieverbruik van gebouwen helpen verlagen, mits goede installatie en adequaat beheer. In deze paragraaf bespreken we methoden voor de beoordeling van deze effecten. Hoewel een technische uiteenzetting van deze effecten wederom buiten de scope van deze masterproef valt, kunnen we toch enkele zaken aanhalen, die betrekking hebben op de door ons onderzochte stad. Het belangrijkste voordeel van het verlagen van het stedelijk-hitte-eilandeffect, is energiebesparing door een daling van het gebruik van airconditioning. Ervan uitgaande dat de airco wordt ingeschakeld wanneer de temperatuur in de zomer boven 20° C ligt en dat de gemiddelde temperatuur in de zomer overdag in NYC gemiddeld 26,5° C is, vonden de onderzoekers (aan de hand van het model opgezet door Solecki, Rosenzweig, Cox & Parshall, 2006) dat deze kloof van 6,5° C - door het opzetten van groene daken - zou kunnen verminderd worden met ongeveer vijf procent. Dit zou resulteren in een daling van vijf procent van de vraag naar energie voor koeling, of een totale kostenbesparing van US$ 213 miljoen voor NYC (Acks in Rosenzweig, Gaffin en Parshall, 2006, p.41). Naast de verminderde energievraag,
78
kan de vermindering van het hitte-eilandeffect in NYC de luchtkwaliteit en de volksgezondheid verbeteren, de waarde van onroerend goed verhogen, alsook bijdragen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen (Rosenzweig et al., 2006). Daken (waarvan 11% platte daken) zijn goed voor 19% van de oppervlakte van NYC en een substantieel deel van de beschikbare open ruimte (Solecki et al., 2006). Daken vormen ongeveer 40 procent van alle verhard oppervlak van NYC's ontwikkeld gebied (Hutchinson, Abrams, Retzlaff & Liptan, 2003). Door hun doorgaans grotere oppervlakte, beperkte hoogte en superieure structurele capaciteit zijn oudere industriële gebouwen vaak beter geschikt om te transformeren tot groene, productieve daken dan residentiële en commerciële gebouwen (NYSERDA, 2013). Groene daken zijn nog steeds een relatief nieuwe vorm van ecologische infrastructuur in Noord-Amerika36. NYC heeft, volgens NYSERDA (2013), echter het potentieel om een trendsetter te worden in stadslandbouw op daken. Doordat oudere industriële gebouwen (gebouwd tussen 1900 en 1970) - waarop groene daken in NYC vaak geïnstalleerd zijn - over het algemeen slecht geïsoleerd zijn wordt het energiebesparingspotentieel van een groen dak vergroot (voor de wetenschappelijke verklaring hiervoor, verwijzen we naar Sailor et al., 2011).
8.1.4. Conclusie New York Over het algemeen moeten we vaststellen dat de bijdrage die urban agriculture (voor Westerse steden in het algemeen en NYC in het bijzonder) kan leveren in het transitieproces naar een groene economie eerder klein is. Via de analyse van urban agriculture in NYC kwamen we tot dit besluit, hoewel ook dit weer contesteerbaar is… We verklaren ons nader. Wat betreft de haalbaarheid, kunnen we concluderen dat plaatsgebrek in NYC niet kan gebruikt worden als argument om stadslandbouw verder uit te breiden. We toonden immers aan dat er verschillende mogelijkheden zijn om het initiatief te extrapoleren.
Braakliggende
terreinen,
open
ruimte,
NYCHA
eigendom,
parkeerplaatsen, achtertuinen, Greenstreets en daken: ruimte genoeg om het potentieel te vergroten. Als we echter focussen op ruimte die beschikbaar én geschikt én productief is, vormt ruimte wél een belemmering. Indien we daarnaast ook toespitsen op de productieschaal , moeten we de capaciteiten van urban 36
Maar: echt in opmars, zie bijvoorbeeld Detroit (Colasanti, Litjens en Hamm, 2010).
79
agriculture inschatten als relatief klein. Schaalvoordelen kunnen immers moeilijk bereikt worden, wegens de relatief kleine schaal waarop stadslandbouw-initiatieven opereren en de daaruit voortvloeiende lagere arbeidsproductiviteit. Ook de uitsluiting van traditionele distributienetwerken –waarmee stadslandbouw vaak geconfronteerd wordt- vormt een rem op de effectieve meerwaarde. We moeten concluderen dat stedelijke landbouw over het algemeen een complementaire, eerder dan een substituerende vorm van economische ontwikkeling is. Als we de effectieve impact van urban agriculture op gezondheids- en sociaal vlak analyseren; merken we dat stadslandbouw -via verschillende maatregelen- bijdraagt tot verhoogde voedselzekerheid in NYC en het potentieel heeft om de toegang tot verse, gezonde levensmiddelen te verbeteren. Ook zou urban agriculture kunnen fungeren als katalysator om grotere voedselsystemen te veranderen, via het verstrekken van faciliteiten en logistieke ondersteuning aan stedelijke en regionale producenten, én ook om toegang tot deze systemen te creëren voor de stedelijke consument. Deze hypothese moeten we echter relativeren, gezien bovengenoemde redenen
(productieschaal,
arbeidsproductiviteit
en
toegang
tot
traditionele
distributiekanalen). Hoewel deze stelling kan kloppen binnen kleinere niches van voedselsystemen in NYC, moeten we voorzichtig zijn met het extrapoleren naar grotere voedselsystemen (over heel NYC, of zelfs andere steden). Ook op sociaal vlak heeft urban agriculture in NYC een impact. Via verschillende projecten wordt de buurt verfraaid, gemeenschapsontwikkeling gestimuleerd en training georganiseerd. Hoewel ook deze impact in specifieke niches zeer positieve effecten teweegbrengt, moeten we hier ook oppassen voor veralgemeningen, des te meer omdat voor dit aspect nog te weing data beschikbaar zijn om de effectieve impact te meten. Het ecologisch saldo, in dit geval de effectieve impact op het milieu, kan worden teruggevonden op het vlak van: water, compostering en energie. Binnen deze context kunnen we concluderen dat urban agriculture op daken een grote impact kan hebben op het energieverbruik en dat het hitte-eilandeffect hierdoor deels kan verholpen worden. In die zin kan urban agriculture een effectieve bijdrage leveren via energiebesparing (zeker voor oude gebouwen) en kostenbesparing (oude / nieuwe gebouwen, cfr. oplossingen via daken voor hitte-eilandeffect). De verbetering van het hitte-eilandeffect kan, daarnaast, ook positieve gevolgen hebben op de luchtkwaliteit (en bijgevolg op de algemene gezondheid) en op de broeikasgasuitstoot.
80
8.2. Case-studie 2: Urban mining: Umicore. 8.2.1. Wat is urban mining? Grondstoffen zijn essentieel voor alle producten en diensten die we gebruiken in ons dagelijks leven. Hoewel, volgens Brunner (2011), de meeste ontwikkelde economieën van vandaag eerder gericht zijn op diensten (waarvan de belangrijkste hulpbronnen kennis en informatie zijn), zijn natuurlijke grondstoffen nog steeds de ruggengraat van alle maatschappijen. De beschikbaarheid van deze grondstoffen is een zaak van economisch, strategisch, politiek en milieu belang, maar staat in toenemende mate onder druk. Deze druk wordt veroorzaakt door een groeiende wereldbevolking, een toename in de algemene welvaart, de ontwikkeling van nieuwe technologieën en het feit dat veel grondstoffen steeds schaarser worden (Rabobank, 2013). De gevolgen van schaarste en afhankelijkheid op het gebied van fossiele brandstoffen is uitgebreid onderzocht ( in bijvoorbeeld Barbier, 1989; Smil, 2000 e.a.). Oliecrisissen hebben duidelijk gemaakt hoe afhankelijk we zijn van de aanvoer van fossiele brandstoffen uit slechts enkele, deels politiek instabiele landen, en wat de consequenties hiervan kunnen zijn (Pollack, 1974). De cruciale rol van niet-fossiele grondstoffen is lang onderbelicht gebleven. Het wordt echter steeds duidelijker dat met name Westerse landen ook op dit gebied kwetsbaar zijn voor een mogelijke schaarste. Zo is de sterke afhankelijkheid van bijvoorbeeld zeldzame aardmetalen uit China zorgwekkend. Vandepopuliere (2012) vindt dat: “40% van de reserves aan zeldzame aarden bevindt zich in China. Sterker nog, dat land heeft inmiddels 90% van de verwerking en de productie in handen”. Hoewel er in de literatuur vooral gefocust wordt op de afhankelijkheid en uitdagingen inzake fossiele brandstoffen, zijn er de afgelopen vijftien jaar diverse studies uitgevoerd naar de materialencyclus van non-energetische grondstoffen (Bertram, Graedel, Rechberger & Spatari, 2002;; Müller, Wang, Duval & Graedel, 2006; Van Beers & Graedel, 2007). Economische ontwikkeling wordt sterk gekoppeld aan het gebruik van (edele- / onedele en speciale) metalen. Tijdens de 20ste eeuw groeide het aantal toepassingen waarvoor metalen nodig zijn fors. Naast de massale toepassingen van metalen in gebouwen (staal) en vliegtuigen (aluminium) worden ze ook meer en
81
meer gebruikt voor innovatieve technologieën zoals het gebruik van Indium voor LCD-schermen, goud en kobalt e.a. voor gsm’s, laptops, autokatalysatoren… . Als gevolg van deze ontwikkelingen stijgt de vraag naar metalen, zowel in ontwikkelings- als in ontwikkelde landen, enorm ( zie figuur 6 voor een illustratie van de
groei
van
de
vraag
naar
metalen
(REE=
Rare
Earth
Element)).
Mijnbouwactiviteiten breiden zich door deze ontwikkelingen uit. Primaire mijnbouw heeft echter een uiterst negatieve impact op het milieu (Ripley & Redmann, 1996), daarnaast zijn de prijzen van (edel)metalen erg volatiel (Brunner, 2011). Door deze materialen te recycleren kunnen bovengenoemde effecten weggewerkt worden. De metalen in onze afgedankte elektronische toestellen zijn immers zeer zuiver, waardoor veel minder toxisch afval geproduceerd wordt dan bij primaire mijnbouw. Bij
deze
laatste
worden
immers
zeer
energie-intensieve
extractietechnieken gebruikt (Ugent 1010, 2014). Figuur 6: Mijnproductie metalen sinds 1980 / sinds 1900
Bron: Hagelüken, 2010 Een nieuwe benadering binnen recyclage is ‘urban mining’. De term verwijst naar het systematisch hergebruik van grondstoffen uit stedelijke gebieden. Recyclage is immers essentieel om de grondstoffenefficiëntie (cfr. ‘economisch aspect van groene economie: doel grondstoffeneficiëntie verbeteren’) te waarborgen. Er is echter nog geen algemene definitie voor urban mining. Sommige onderzoekers gebruiken de term immers om de exploitatie van hulpbronnen uit vuinisbelten te beschrijven, waar anderen de term eerder toepassen op traditionele recyclageschema's van afvalstoffen, zoals bouwpuin, schroot, kunststof of glas (Brunner, 2011). Eenvoudig verwoord is urban mining recyclage van materialen uit afgewerkte producten. In ons onderzoek zullen we echter toespitsen op de recyclage van
82
bepaalde metalen37 uit elektronica / elektronisch schroot. Wegens hun toepassing in technolgische innovaties en daarmee gekoppelde economische ontwikkeling. Christian Hagelüken (Umicore) vertelt in een artikel van Engineeringnet aan Vandepopuliere (2012, p. 14), en ik citeer: “In totaal zijn er tot in 2010 wereldwijd 10 miljard gsm's verkocht. Daarin zat 38.000 ton kobalt, 2.500 ton zilver, 240 ton goud en 90 ton palladium. In 2011 gingen wereldwijd 1,8 miljard gsm's en 365 miljoen computers over de toonbank: in die toestellen bevond zich 20% van de wereldproductie aan kobalt en palladium”. In elektronische toestellen zit dus een énorm potentieel aan recycleerbare grondstoffen. Slechts één procent hiervan wordt grecycleerd (Hagelüken in Vandepopuliere, 2012). De nood aan een duurzaam beleid omtrent de recyclage van deze grondstoffen is dus hoog. Zodat toekomstige generaties nog steeds kunnen genieten van de technologie die wij vandaag de dag als zo vanzelfsprekend beschouwen. Daarnaast kunnen deze materialen ook bijdragen bij de productie en opslag van hernieuwbare energie. Ze maken namelijk deel uit van de apparatuur waarmee hernieuwbare energie wordt opgewekt, denk maar aan windmolens en zonnepanelen. Ook bevatten bijvoorbeeld, batterijen - nodig voor de opslag van hernieuwbare energie, het aandrijven van elektrische wagens, enzovoort - grote hoeveelheden Lithium (Ugent1010, 2014). In deze context is het interessant om te onderzoeken hoe initiatieven rond urban mining een bijdrage kunnen leveren binnen een transitie naar de groene economie. Een stap in deze richting is gedaan door de KULeuven, UGent, Umicore en TNO (Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek). Aan het einde van 2012, creëerden ze een ‘Urban Mining Platform’ met afgevaardigden van de overheid, onderzoek en industrie om de grondstoffen-uitdagingen met innovatieve technologieën aan te pakken. Dit platform is onderdeel van het grotere Urban Mining Benelux Platform (Vandepopuliere, 2012). In deze masterproef zal er verder gefocust worden op één van de industriële partners van het platform, het Belgische bedrijf Umicore. De werkzaamheden van Umicore rond urban mining en hun impact zullen geanalyseerd en beoordeeld worden.
37
In Bijlage 5 : een overzicht van de verschillende soorten metalen die functioneel zijn binnen dit onderzoek.
83
8.2.2. Urban mining: Umicore Voor de case-studie van Umicore werd een diepte-interview afgenomen bij mevrouw Marjolein Scheers, communicatie-manager van Umicore, op de afdeling in Hoboken. Zowel deze paragraaf als de effectieve beoordeling, zal gebeuren op basis van een combinatie tussen bestaande gegevens uit de literatuur en het interview. “Umicore is een globale materiaaltechnologiegroep. Umicore legt zich toe op toepassingsgebieden waar haar knowhow inzake materiaalkennis, scheikunde en metallurgie een verschil maakt. Haar activiteiten zijn voornamelijk geconcentreerd rond vier bedrijfssectoren: Catalysis, Energy Materials, Performance Materials en Recycling (Umicore, 2014a)”. De roots van Umicore liggen in DRCongo, in 1906. Daar werd begin vorige eeuw Union Minière du Haut-Katanga opgericht. Zes jaar later wordt de fabriek in Olen gebouwd. Het bedrijf zou daarna tientallen jaren lang een groot deel van de Congolese grondstoffenwinning controleren. In de jaren 1990 wordt het bedrijf achetereenvolgens geleid door Karel Vinck en Thomas Leysen, zij zorgden voor een ommezwaai binnen Umicore van eewenoud mijnbouwbedrijf naar een moderne bedrijf dat wereldleider is in de recyclage van (edele-) metalen. In 2001 wordt de naam dan ook gewijzigd naar Umicore (Umicore, 2014a). De focus op milieugerelateerde aspecten en activiteiten brengt immers een totaal andere aanpak en bedrijfsstrategie voort. Het hoofdbureau van Umicore bevindt zich in Brussel. In Hoboken wordt vooral aan recyclage gedaan, daar herwint Umicore immers 17 metalen (waaronder goud en platina)
afkomstig
uit
secundaire
bronnen,
zoals
gsm’s,
laptops,
autokatalysatoren,…(zie figuur 7) (Umicore, 2014a). De waaier van materialen die ze kunnen recycleren maakt hen uniek in de wereld. Door deze activiteiten leveren ze een bijdrage tot de oplossing voor de wereldwijde milieuproblematiek. Recyclage van elektronisch schroot, zogenaamde bovengrondse mijnbouw, is immers veel efficiënter en milieuvriendelijker dan traditionele mijnbouw (cfr. supra. 8.2.1. Wat is urban mining?).
84
Figuur 7: Urban mining van een mobiele telefoon
Bron: Umicore, 2014b Het sluiten van de grondstoffencirkel is een van de belangrijkste onderdelen van hun bedrijfsstrategie. In figuur 8 zien we hoe dit proces werkt. Daarnaast genereert Umicore het merendeel van haar inkomsten via schone technologie, en wijdt ze er het grootste deel van haar R&D-inspanningen aan. Ze zien ook directe economische en ecologische voordelen in het sluiten van de lus en beweren dat dit het succes van hun bedrijf op lange termijn bepaalt. Hun invloed op de huidige materiaal-recyclage markt is indrukwekkend. Zo werken er momenteel 14.600 mensen in meer dan 50 industriële vestigingen over de hele wereld. Op dit moment voorziet Umicore de emissie-controle katalysatoren van één op de vier auto's geproduceerd in de wereld. In 2012 leverden ze de materialen voor herlaadbare batterijen voor meer dan 40 % van alle mobiele telefoons en laptops die in dat jaar verkocht werden (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken).
85
Figuur 8: Verschillende manieren om de materialencirkel te sluiten
Bron: Binnemans en Jones, 2013 Umicore heeft tot nu toe twee recyclageprocessen ontwikkeld om grondstoffen te recycleren uit producten. Het gepatenteerd Val’Eas proces is er één van. Dit proces is vooral efficiënt in het recycleren van metalen uit traditionele én nieuwe generatie batterijen (die vóór Val’Eas niet gerecycleerd konden worden). Daarnaast heeft Umicore een nieuw procédé, op basis van Ultra-Hoge-Temperatuur (U-H-T) ontwikkeld. Daarbij worden batterijen in een smelter gebracht die drie uitgaande stromen genereert, nl. koper, nikkel en kobalt (Crabbé, Meneve, Vandenhaute & Van Acker, 2013). In deze masterproef richten we ons op de recyclage van metalen uit end-of-life producten, specifiek elektronica en elektronisch schroot. Jaarlijks verwerkt Umicore ongeveer 350.000 ton van meer dan 200 verschillende types ruwe materialen (onder andere afkomstig uit (a) WEEEs (Waste Electrical and Electronic Equipment (afgedankte
elektrische
en
elektronische
apparatuur)),
(b)
afgevoerde
autokatalysatoren en (c) afgevoerde industriële katalysatoren), die lood / koper / nikkel en edelmetalen bevatten (Umicore, 2014c).
8.2.3. Analyse urban mining Umicore De analyse op basis van de zes indicatoren zal grotendeels gebaseerd zijn op het diepte-interview, afgenomen in Hoboken op 01 april 2014. Verder zal deze analyse aangevuld worden met gegevensmateriaal en literatuur over het bedrijf.
86
1. Haalbaarheid Wat we in deze paragraaf trachten te onderzoeken is in hoeverre het proces van urban mining haalbaar is (wereldwijd), als component van de transitie naar een groene economie. Zoals we boven al vermeldden verwerkt Umicore jaarlijks ongeveer 350.000 ton edelmetaal- en lood/koper/nikkel-houdende producten. Naast bijproducten van andere productieprocessen, verwerken ze hoe langer hoe meer recycleerbare materialen zoals autokatalysatoren en elektronisch schroot. Deze vormen immers een belangrijke bron van edelmetalen. Umicore heeft in 2013 beslist dat ze de UPMR(Umicore Precious Metal Refining)-activiteiten zullen uitbreiden. Deze beslissing houdt onder andere een significante stijging van de capaciteit in Hoboken. Het doel houdt een capaciteitsstijging van 150.000 ton in, dus van 350.000 ton naar 500.000 ton edelmetaal- en lood / koper / nikkel-houdende producten per jaar (Umicore, 2013a). Dit is een capaciteitsstijging met 40%. Wereldwijd is er ongeveer 300.000 ton edelmetaalhoudend elektronisch schroot per jaar beschikbaar. Umicore verwerkt daar 10% van. De directe concurrenten nemen samen ongeveer 90.000 ton voor hun rekening. Dit betekent dat er nog altijd 60% van het totale e-schroot bij niet-milieuvriendelijke eindverwerkers terechtkomt. Het gaat
vaak
om
zogenaamde
‘backyard
refiners’,
eenmansbedrijven
in
ontwikkelingslanden die zelf e-schroot proberen te recycleren op een allesbehalve milieuvriendelijke manier (Umicore, 2014d). De materialen die Umicore krijgt toegeleverd voor urban mining van WEEE komen uit heel de wereld. Enkel bedrijven kunnen aan Umicore producten leveren, waaruit vervolgens grondstoffen gerecycleerd worden. Dit omdat het al over heel veel producten moet gaan vooraleer het proces rendabel / haalbaar is. De bedrijven die producten leveren worden vooraf gescreend door een interne werkgroep binnen Umicore, dit op bepaalde (sociale en ecologische) punten. Bedrijven over heel de wereld mogen dus producten verkopen aan Umicore, op voorwaarde dat ze door deze screening geraken (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken). Als je al het elektrisch en elektronisch schroot samen neemt, krijg je een enorme massa.
Hiervan
is
amper
1%
interessant
voor
Umicore,
namelijk
de
edelmetaalhoudende onderdelen in elektronica, zoals printplaten en gsm’s. De belangrijkste elementen die ze hieruit kunnen recupereren zijn goud, zilver, palladium en koper (Umicore, 2014d). In die zin kan urban mining een enorme
87
bijdrage leveren voor het recupereren van bepaalde (schaarse) materialen, maar draagt het dus niet bij aan de stijgende afvalberg. Binnen de haalbaarheidscontext is het aangewezen te focussen op het verschil tussen gsm’s en laptops. Van het totaal aantal gsm’s wordt maar 2% terug ingesmolten, van laptop’s ligt dit percentage een stuk hoger. Scheers stelt dat dit vooral komt doordat gsm’s meestal niet in de weg liggen, doordat mensen vaak een reserve-gsm willen en daardoor de stap om een gsm in te dienen voor recyclage niet vaak gezet wordt. Hoewel er - onder andere door Umicore - verschillende campagnes worden opgezet om de oude elektronica in te dienen, zien we toch dat dit een erg moeilijk (bewustmakings-)proces is. Dit vormt een rem op de groei van urban mining (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken). Scheers argumenteert wel dat men in Europa al verder staat in het proces van urban mining dan in andere werelddelen: “We hebben een sterke basis in Europa, maar dat komt ook door het Europeees afval / recyclage beleid (wat in andere continenten niet altijd aanwezig is). Waar vaak heel veel zaken verloren gaan in andere landen, gelden in Europa ook strengere regels.” Hoewel Europa een voortrekker is op het vlak van urban mining, werkt Umicore ook nauw samen met verschillende bedrijven / organisaties die buiten de Europese context actief zijn, waaronder ‘Close the gap’ (CTG, moederbedrijf). Dit is een NGO die vooral inzet op het schoonmaken van laptops, om deze vervolgens naar Afrika te sturen voor hergebruik. De vraag die je hier kunt stellen is wat gebeurt er dan als ze in Afrika kapotgaan, gaan ze dan rechtstreeks bij het afval? Neen, daarom heeft CTG sinds 2009 een dochterbedrijf opgericht, nl. Worldloop. Dit dochterbedrijf staat in voor de recyclage in (vooral) Afrika en heeft een partnership met Umicore, zodat het laptopafval toch kan gerecycleerd worden en opnieuw kan ingezet worden als grondstof. In 2013 waren er in vier e-waste recyclage faciliteiten in Tanzania, Kenia, Rwanda en Chili, die samen in dat jaar 750 ton e-waste voortbrachten. Daarvan werd 50 ton ongevaarlijke deeltjes overgebracht naar Europa voor recyclage. 25 ton printplaten werden verscheept naar Umicore Hoboken, die ze vervolgens recycleerde (Umicore, 2013b). Vervolgens conculdeert Scheers dat het proces in principe wereldwijd haalbaar moet zijn;; echter de juridische context en het probleem van ‘niet in de weg liggen’ kunnen een rem vormen op het generaliseren van urban mining van elektronica en
88
elektronisch schroot. Mits bepaald beleid en acties (cfr. CTG en Worldloop), maar vooral een bewustzijnsverandering, kan dit eventueel verholpen worden. 2. Effectiviteit De vraag die hier moet gesteld worden is of Umicore de doelstellingen die zij voor ogen houdt effectief kan realiseren. Om deze analyse te maken baseren we ons milieu effectiviteit en economische effectiviteit. Milieu-effectiviteit: “Umicore speelt in op milieu & duurzame aspecten en dit op twee aparte vlakken. Aan de ene kant doet ze aan wereldwijde recyclage van materialen die terug worden ingezet in de productie, aan de andere kant doet ze dit op basis van schone technologie, wat betekent dat ze ook bij het proces de uitstoot en milieu-impact zo veel mogelijk proberen te reduceren” (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken). De effectiviteit is hier dus tweeërlei: enerzijds dragen ze op een milieuvriendelijkere manier bij aan de verbetering van de wereldwijde problematiek omtrent grondstoffenschaarste (1) , anderzijds doen ze dit via schone technologie en beperken zo hun impact op het milieu (2). (1) Recyclage grondstoffen: “Als men metalen wil recycleren kan dit op twee manieren, ‘back-yard’ recyclage (low-tech), wat vaak voorkomt in landen van het Globale Zuiden. Binnen dit systeem is de totale, bijvoorbeeld, goud-herwinning slechts 25%, de schade voor mens en milieu dramatisch en is er quasi geen recyclage van andere metalen. De recyclage van Umicore is high-tech, dat wil zeggen dat het rendement vaak hoger is dan 95%, dat ook speciale metalen worden herwonnen en dat bepaalde gevaarlijke substanties geëlimeneerd worden (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken)”. We kunnen dus concluderen dat recyclage via urban mining (en hun specifieke systemen die ze hiervoor gebruiken) een zeer hoog rendement geeft. (2) Schone technologie: Umicore probeert door middel van schone technologie welbepaalde doelstellingen omtrent
CO2-uitstoot, luchtvervuiling, waterbeleid en ‘product sustainability’
(Umicore, 2014c) na te streven. In figuur 9 en tabel 9 zien we de CO2-uitstoot van
89
Umicore. “Omdat we de productie redelijk verhoogd hebben, lijkt het in 2012 of onze CO2-uitstoot verhoogd is, in relatieve cijfers echter is deze echter min of meer stabiel gebleven (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken).” In 2013 is de algemene CO2-uitstoot met 17% gedaald t.o.v. 2006, vergeleken met 12% in 2012. De laatste jaren stagneert Umicore redelijk als het aankomt op luchtvervuiling (zie figuur 10). Scheers argumenteert dat dit komt doordat ze op dat vlak tegenwoordig economisch en ecologisch stabiel zijn. Wat de waterbehandeling betreft zijn ze momenteel in Umicore bezig aan een nieuwe waterzuiveringsinstallatie, biozuivering; deze zal op biologische wijze water zuiveren –waardoor quasi al het metaal uit het afvalwater kan verwijderd worden. De biologische waterzuivering zal vanaf eind volgend jaar (eind 2015) operationeel zijn. Tweederde van al het gebruikte water wordt vandaag al op de site zelf gebruikt. Alleen helemaal gezuiverd water wordt in de Schelde geloosd. Figuur 9: CO2-uitstoot Umicore tov. basisjaar 2006 (100), bijdrage aan het Kyoto Protocol
Bron: Umicore, 2014e Tabel 9: Belangrijke milieugerelateerde cijfers Umicore
Bron: Umicore, 2014e Economische effectiviteit: Umicore leverde in 2012 de materialen voor herlaadbare batterijen voor meer dan 40 % van alle mobiele telefoons en laptops die in dat jaar verkocht werden. Wat van hen een grote speler maakt op de internationale markt. In 2007 recycleerde Umicore (Hoboken) materialen met een metaalwaarde van US$ 3000 miljoen, waarvan US$ 2.600 miljoen aan edelmetalen en US$ 400 aan andere
90
metalen. De inkomsten die ze krijgen voor recyclage zijn echter (m.a.w. de verkoop van de eindmetalen die ze uit de end-of-life producten gegenereerd hebben) erg volatiel. Dat komt door de volatiele prijzen voor edele metalen zoals goud, zilver, platinum en palladium alsook andere recycleerbare metalen zoals indium en tellurium. Met de huidige lage edele metaalprijzen staat de rendabiliteit van de recyclagedivisie immers onder druk (Hoste, 2014). Grynberg, huidig CEO van Umicore, stelde in De Tijd (Racquet, 2014) dat: “De recurrente bedrijfswinst van de recyclagepoot nam over 2013 opnieuw met 23 procent af, alweer toe te schrijven aan lagere prijzen voor edel- en speciale metalen.” Hij voegt er nog aan toe: “We halen in de recyclage-afdeling wel nog altijd een return van 58 procent (Return On Capital Employed)”. Hij haalt aan dat de residustromen wereldwijd groeien, zeg maar de afvalstromen waarin nog een pak metalen zitten die de smelters er niet (kunnen) uithalen. Wereldwijd is echter niet enkel Umicore bezig de capaciteit uit te bouwen (cfr. supra capaciteitsstijging 40%) maar zien ook veel concurrenten de kansen. Toch, voegt Grynberg nog toe: “Wat ons onderscheidt van de concurrentie is dat we zeer snel kunnen omschakelen tussen industrieel afval van smelters en elektronisch afval zoals oude gsm's, afhankelijk van wat op dat moment het voordeligst is. Het klopt dat onze concurrenten stilaan ook opschuiven naar complexere processen, maar wij blijven een stap voorop. Zowel in complexiteit als in flexibiliteit.” Deze complexiteit en flexibiliteit kunnen we aantonen met volgend figuur (10): Figuur 10: Competitieve positie van Umicore tov. concurrenten (waarde)
Bron: Umicore, 2012 De (meer)waarde die door Umicore gecreeërd wordt is terug te vinden in (a) het aantal metalen dat ze kunnen recycleren, (b) de waarde van deze specifieke metalen (focus op edelmetalen), (c) de installaties die ze hiervoor gebruiken en (d) hoog rendement (cfr. supra: 95% rendement tov. 25% low-tech).
91
Wat betreft het toetsen van deze doelstellingen, wordt Umicore geregeld zowel intern als extern geaudit. Deze audit gebeurt zowel op processen van milieu, maar ook sociaal en economisch.
“Onze milieuresultaten worden heel erg opgevolgd, ook
door OVAM, waar wij constructief mee samenwerken. Wij doen de toetsing ook dikwijls zelf, en we zien dat we wel opgemerkt worden. Zo staan wij al een aantal jaar in de top tien van meest duurzame bedrijven ter wereld, als je weet dat we tegen banken en andere instanties (die door hun activiteiten alleen weinig schade aan het milieu toebrengen) concurerren, denk ik wel dat dit een goede zaak is. In 2012 stonden we zelfs op de eerste plaats (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken).” 3. Efficiëntie In deze paragraaf zullen we onderzoeken of het recycleren van metalen uit WEEE’s kosteneffectief is, i.e. of de economische baten de economische kosten overstijgen. Het recycleren van metalen uit WEEE’s is een complex proces. Dit proces brengt enorme kosten met zich mee: toelevering van de materialen, behandeling van de materialen alvorens ze gerecycleerd worden en de investeringskosten in de gespecialiseerde metallurgische installaties. De inkomsten vinden we terug in de waarde van de gerecycleerde metalen. Hagelüken en Corti (2010) analyseerden de kosteneffectiviteit van de recyclage van goud (en andere metalen) en stelden vast dat de recyclage van goud kosteneffectiever is dan de primaire mijnbouw. De waarde van het gerecycleerde goud is immers groter dan de kosten die nodig zijn voor de raffinage van WEEE’s. De lagere kost die dit heeft voor het milieu (lager dan primaire mijnbouw) is ook een aspect die in de analyse van Hagelüken en Corti wordt opgenomen. Bovendien zorgt de recyclage (via urban mining) van goud - als meest waardeveolle stof in WEEE’s - ervoor dat ook andere metalen aanwezig in de geleverde producten, ook kunnen gerecycleerd worden. Goud is in deze context een enabler voor de recyclage van andere metalen, wat een positief effect heeft op het milieu. Goud fungeert op die manier als een trigger voor de recyclage van andere materialen, die anders misschien niet zouden gerecycleerd worden, wegens té hoge economische kosten ten opzichte van de economische baten. Ze voegen er wel aan toe dat de prijsvolatiliteit van goud een element is dat de kosteneffectiviteit kan instabiliseren. Waardoor het economisch inefficiënt wordt (kosten overstijgen baten). Umicore heeft - ons baserend op voorgaande analyse - het voordeel dat ze goud recycleren, hoewel de prijsvolatiliteit altijd risico’s met zich meebrengt. In voorgaande
92
analyse (economische effectiviteit) werd echter door Grynberg aangehaald dat de flexibiliteit en brede toepassingsen, die Umicore kenmerken, ervoor kunnen zorgen dat de risico’s m.b.t. prijsvolatiliteit kunnen verkleind worden. 4. Schaaleffecten Schaalvoordelen zijn nodig om recyclage waardevol te maken. De vraag die hier moet gesteld worden is hoe ver Umicore hierin kan gaan? Zijn er grenzen aan deze uitbreiding? “Het feit is dat wat we verwerken iets zeer specifiek is, wij zijn niet zoals Indaver 38 die op een heel ander manier afval verwerkt voor een breder gamma aan materialen. Wij zijn vooral gefocust op die metalen, onze specialiteit (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken).” Anderzijds kan men zich afvragen waarom Umicore voor de recyclage van deze specifieke metalen slechts één grote site heeft en al het materiaal naar hen komt. Dit heeft immers geen goede invloed op de ecologische voetafdruk. “Daar zijn wij ook sterk mee bezig, maar een proces als dit is zodanig complex, is niet iets dat je zomaar ergens ander kan opbouwen, financieël, alsook voor het zoeken naar expertise. Het is nog altijd interessanter om het op die manier te doen, dat het naar ons komt (ibid).” 5. Economisch saldo In de analyse over ‘economische effectiviteit’ werden al verschillende componenten van het economisch saldo besproken: prijsvolatiliteit, competitiviteit, … Rest ons nog een - niet exhaustieve - analyse van werkgerelateerde thema’s. Toen Umicore zichzelf heeft heruitgevonden (cfr. supra ‘ommezwaai jaren 1990’), werden heel wat nieuwe jobs gecreëerd (De Wel, 2013). Umicore heeft diverse doelstellingen ontwikkeld omtrent werkomstandigheden binnen hun bedrijf. Zo streven ze naar (1) nul ongevallen met werkverlet, (2) verlaging van de blootstelling aan metalen, (3) werknemersontwikkeling en (4) ‘preferred employer’ (Umicore, 2014c). We lichten ze toe: “Wij beseffen dat, hoewel de processen die wij gebruiken om materialen te recycleren veel minder schadelijk zijn dan traditionele mijnbouw, er nog steeds gezondheidsrisico’s zijn voor de werknemers. Daarom zetten we extra in op mensen 38
Indaver is een bedrijf dat industriële bedrijven en overheden in België oplossingen biedt voor afvalbeheer.
93
die in een zone zitten waar meer blootstelling is aan metalen / stralingen. Iedereen krijgt hier jaarlijks een check-up, mensen die in zone’s staan met meer blootstelling krijgen om de zoveel maanden opvolging. Medische onderzoeken worden ook intern gedaan, er zijn daarvoor 48 verpleegkundigen en 1 arts […] Je hebt de Europese normen voor blootstelling, maar wij hanteren nog strengere normen, eens ze dreigen daar boven te gaan worden deze personen (tijdelijk) op een andere plaats ingezet. Zodanig dat ze zeker niet in het risicogebied komen (gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken).” Verder heeft Umicore (Hoboken) ook een ‘Green Team’, dit is een systeem van alternatieve tewerkstelling. Mensen die het even niet meer zien zitten of mensen die om gezondheids of familiale redenen een aantal taken in hun huidig takenpakket niet meer willen / kunnen invullen, worden overgeplaatst naar het Green Team. Dit team houdt zich vooral bezig met milieutaken (vegen, afvalwagens rondrijden, taken rond afvalwater,..). Op die manier is de job even minder belastend. Wel, argumenteert Scheers (ibid.) “hebben we er specifiek voor gekozen om die mensen in te zetten op jobs met een echte waarde, we gaan ze niet zomaar hier of daar iets laten doen. In het groene kader vinden we dit belangrijk.” In zekere zin kunnen we de jobs bij Umicore (Hoboken, recyclage) categoriseren onder ‘groene jobs’, het takenpakket van de werknemers bestaat immers uit recyclage, wat kan gelinkt worden aan herstel van milieukwaliteit en duurzame ontwikkeling. Daarnaast is het takenpakket van het Green Team gericht op milieugerelateerde activiteiten. Toch moeten we voorzichtig omspringen met het categoriseren van deze jobs en behoeft dit verder onderzoek. 6. Ecologisch Saldo Umicore baseert zich voor zijn duurzaamheidsbeleid betreft op de definitie van de Brundtland Commissie (cfr. supra), en streven het diagram met de drie verbonden cirkels na (nl. sociaal, milieu & economisch; cfr. supra). In Hoboken is heel de site in 1995 omgebouwd naar strenge milieustandaarden. “Qua eco-effciëntie hebben wij drie doelen (cfr supra): (1) CO2-uitstoot reduceren met 20%, een daling van ongeveer 100.000 ton per jaar t.o.v. het niveau in 2006, (2) uitstoot van metaalemmissies in het water en de lucht reduceren met 20% t.o.v. water en lucht niveau in 2009 en (3) duurzaamheid van de productie: investeren in tools om de levenscyclus en impact van de producten beter te begrijpen en meten
94
(gesprek met mevrouw Scheers, 01 april 2014, Hoboken).” In de paragraaf ‘Effectiviteit’ zagen we de cijfers uit het milieujaarverslag die bereikt werden op basis van deze doelstellingen. Daarnaast, legt Scheers uit, vindt Umicore sociale verantwoordelijkheid ook erg belangrijk. Zo hebben we het jaarlijkse milieurapport, een jaarlijkse informatiesessie voor omwonenden, consultatie commitee met verantwoordelijken van omwonenden en autoriteiten, gratis telefoon 24/7, bezoeken,… (ibid). Klachten krijgt Umicore Hoboken voornamelijk van over de Schelde voor geluidsoverlast. “Dit omdat de rivier de geluidsgolven soms versterkt (we deden enkele studies die dit uitwezen), daar proberen we dan ook op in te spelen, maar dit lukt uiteraard niet altijd. Wij zoeken uiteraard altijd methodes om onze technieken te verbeteren. Wij zijn ook niet de enige bron van geluid, er zijn hier ook veel ingangswegen die samenkomen (ibid).” Wanneer ik mevrouw Scheers vraag hoe ze staat tegenover greenwashing, argumenteert ze dat ze weet dat dit inderdaad een groot probleem is in veel bedrijven, “maar wat wij doen is op zich al een groene activiteit (recyclage). Doormiddel
van
urban
mining
zorgen
wij
dat
de
belasting
van
de
grondstoffenexploitatie in het algemeen al veel minder is, dat primaire mijnbouw veel minder moet gebruikt worden –want dat vergt bijna 90% meer energie. Door het koppelen van zo groen mogelijke technologieën aan een an sich al groene activiteit, hoop ik dat wij niet gezien worden als bedrijf die zichzelf voorstelt als groen en het niet is, immers - zoals reeds gezegd - indien wij niet waren overgeschakeld naar schone technologie en hoge milieustandaarden, bestonden wij niet meer.” Toch stelt Frank Van Hoof - vakbondsmilitant voor de Landelijke Bediendencentrale (LBC) - in het artikel ‘Umicore Hoboken: een turbulente geschiedenis’ (Arbeid & Milieu vzw, 2010) dat ze op het vlak van vlootbeheer niet zo milieuvriendelijk zijn, zo krijgt elk kaderlid een tankkaart voor een onbeperkt aantal kilometers. Hoewel de extra uitstoot die deze extralegale voordelen voortbrengen waarschijnlijk niet in verhouding staan tot de uitstoot van de recyclage-activiteiten, leert het ons wel dat we des te kritischer moeten omgaan met bepaalde cijfers en daaruitvolgende conlusies.
8.2.4. Conclusie Umicore De efficiëntie van materiaalgebruik wordt voor een groot deel bepaald door het ontwerp, maar kan verder geoptimaliseerd worden door intelligente productieprocessen en efficiënte technologieën, om afval te verminderen en hergebruik te maximaliseren.
95
Umicore levert wereldwijd een enorme bijdrage aan grondstoffenefficiëntie via de recyclage van materialen uit end-of-life producten. Enerzijds kan ze via deze activiteiten inspelen op de schaarste van (edel)metalen en de stijgende vraag naar metalen voor technologische innovaties, anderzijds moet er door urban mining minder aan primaire mijnbouw of back-yard refining gedaan worden wat postieve effecten op het milieu kan hebben. Hoewel Umicore en concurrenten jaarlijks 40% van het edelmetaalhoudend elektronisch schroot recycleren via high-tech mining (urban mining), betekent dit dat er nog 60% niet gerecycleerd wordt of op een manier die enorme consequenties heeft voor het milieu, het zogenaamde back-yard refining dat vooral voorkomt in ontwikkelingslanden. Toch kunnen we stellen dat de activiteiten van Umicore wereldwijd een impact hebben, en zien we dat er een tendens is naar uitbreiding, zie bijvoorbeeld de capaciteitsstijging van 40% die Umicore zal nastreven in Hoboken. De prijsvolatiliteit van edelmetalen zou een rem kunnen betekenen op de groei van urban mining initiatieven in de metaalsector. We leerden immers dat, indien de prijzen tijdelijk heel laag staan, de economische kosten te groot zouden kunnen worden ten opzichte van de economische baten. Doordat Umicore echter erg gediversifieërde activiteiten heeft, zowel over het hele bedrijf (Catalysis, Energy Materials, Performance Materials en Recycling)
als in de recyclage-afdeling
(WEEE’s, autokatalysatoren, industriële katalysatoren,…) vormt prijsvolatiliteit voor hen een kleiner risico, wat niet wil zeggen dat het geen invloed heeft op de totale omzet en winst. De prijsvolatiliteit kan echter wél een rem vormen op het ontstaan van nieuwe bedrijven die aan urban mining van WEEE’s willen doen. Daarnaast kunnen we concluderen dat Umicore enorm inzet op schone technologieën, deels door wetgeving (om het bestaan van het bedrijf te waarborgen) maar ook uit milieu-overwegingen. De targets die ze stellen op het vlak van milieu zijn streng maar noodzakelijk om als modern en duurzaam bedrijf te overleven. In het algemeen kunnen we vaststellen dat de urban mining-activiteiten (in de definitie van recyclage van metalen uit WEEE’s) van Umicore een belangrijke bijdrage kunnen leveren voor een groene economie in het algemeen en een circulaire economie in het bijzonder. De herbruikbaarheid van producten en grondstoffen
wordt
in
laatsgenoemde
immers
gemaximaliseerd
en
waardevernietiging geminimaliseerd.
96
Deel III: Algemene conclusie 9. Algemene conclusie: De stad als motor van een groene economie? Urban agriculture in New York. Urban mining: Umicore De opzet van deze masterproef was tweeërlei. Eerst werd de stad als motor van een groene economie geanalyseerd, een aantal van de meest dringende uitdagingen in de wereld is immers in steden geconcentreerd. Deze analyse was nuttig, maar ook noodzakelijk voor het tweede luik van deze masterproef. Daarin werden twee initiatieven voorgesteld die een eventuele bijdrage zouden kunnen leveren aan de transitie vanuit de stad naar een groene economie. Vervolgens analyseerden we deze cases aan de hand van zes meetinstrumenten, die zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens bevatten. In het eerste deel werd de groene economie uitgebreid geanalyseerd. We bespraken de definitie, maar ook de kritieken en contestatie die het concept, vooral in ontwikkelingslanden, teweegbrengt. Verder werd er gefocust op de stad als motor van een groene economie, we vonden immers dat de stad een ideale kweekvijver is voor nieuwe ideeën en innovaties, die zullen moeten gekoppeld worden aan een groene economie. De voordelen op economisch, sociaal en milieu vlak werden uitgebreid besproken, ook de beperkingen / uitdagingen - die men vooral kan terugvinden in financiering, governance en incentives - werden aangehaald, en er werden aanbevelingen geopperd om deze te counteren. Met behulp van de case-studies hebben we, vervolgens, geprobeerd om de stad als motor voor de transitie naar een groene economie te operationaliseren. We belichtten en analyseerden urban agriculture in New York en urban mining in Umicore. De analyses toonden aan dat een éénduidig, pasklaar antwoord niet kan gegeven worden op de vraag in hoeverre deze initiatieven een meerwaarde kunnen betekenen in het transitieproces. We kunnen wel vaststellen dat urban agriculture niet het potentieel heeft om economische meerwaarde en verregaande ecologische impact te creëren, wel kan het een trigger zijn voor bewustzijnsverandering. Toch willen we er nog maar eens op wijzen dat urban agriculture misschien wel het potentieel heeft om sociale inclusie
97
te bevorderen, via CSA-programma’s, het ‘empoweren’ van bepaalde doelgroepen en het aanleren van diverse capaciteiten, hoewel dit aspect verdere studie behoeft. Het initiatief heeft op zich niet het potentieel om een effectieve bijdrage te leveren aan de transitie door de stad naar een groene economie, dit grotendeels ten gevolge van de kleine schaal waarop men kan opereren en bijkomende kleinschalige productie. We besluiten dan ook dat urban agriculture - hoewel het indirecte economische meerwaarde, sociale inclusie en andere voordelen kan genereren binnen de door ons onderzochte context, een initiatief is dat eerder in de marge bestaat. De recyclage-activiteiten van Umicore drukken een grotere stempel binnen de transitie naar een groene economie. Wanneer we even terug verwijzen naar de definitie van de groene economie, kunnen we vaststellen dat urban mining van Umicore: “significantly reduces environmental risks and ecological scarcities”, urban mining (Umicore) draagt immers bij aan het reduceren van CO2-uitstoot en vervuiling, stimuleert grondstoffenefficiëntie en helpt het bestaande ecosystemen in stand houden (minder primaire landbouw – die ecosystemen en ecosysteemdiensten kan bedreigen). Op economisch vlak stelden we dat Umicore wereldwijd ook een sterke speler is, wat hen een bevoorrechte positie geeft binnen de transitie naar een groene economie. Ze slagen er immers - door hun diversificatie - in het risico gepaard met de prijsvolatiliteit van (edel)metalen te verlagen. Wanneer we focussen op de bevordering van sociale inclusie ( (4) van de definitie van een groene economie), kunnen we vaststellen dat Umicore, via hun benadering van werk (Green Team, gezondheidsaspecten) een aanvaardbaar sociaal beleid voert dat solidariteit en people development probeert na te streven. De doelstelling van het onderzoek was de mogelijkheden analyseren om een transitie naar een groene economie te genereren via de stad. Door de groene economie in de stad te implementeren kan een breed scala aan economische, ecologische en sociale voordelen ontstaan. De case-studies bevestigden enkele van deze voordelen, maar belichtten ook enkele problemen / belemmeringen / hindernissen, die een uitdaging vormen voor stadsbesturen, bedrijven maar ook privé-initiatieven. Daarvoor pleitten we ook voor een multifunctionele aanpak van deze transitie, in de vorm van een coalitie van actoren in de publieke, private en maatschappelijke sector, gecombineerd met multi-level governance dat ervoor zorgt dat deze actoren effectief samenwerken. Een aanpak waar ook economisch minder ontwikkelde landen op een gelijkwaardige basis geconsulteerd, betrokken en
98
ingecalculeerd worden –hun geschiedenis, capaciteiten en uitdagingen in gedachte houdend.
99
Referenties Agudelo, C., Mels, A. and Rovers, R. (2009). Urban Water Tissue: Analysing the Urban Water Harvest Potential. 3rd CIB International Conference on Smart and Sustainable Built Environments (SASBE), Delft. Geraadpleegd op 23 maart 2014, op http://www.sasbe2009 .com/papers.html. Anschütz, J. (1996). Community based solid waste management and water supply projects: Problems and solutions compared, A survey of literature. UWEP Working Document 2. Arbeid & Milieu vzw. (2010). Umicore Hoboken: een turbulente geschiedenis. Geraadpleegd op 14 mei 2014, op http://www.a-m.be/uploads/magazines/am_2010_2_def.pdf. Arbeid & Milieu vzw. (2014). Wat zijn Groene jobs? Geraadpleegd op 30 april 2014, op http://www.groenejobs.be/nl/over-groene-jobs/wat_14.aspx. Arthur, W.B. (1989). Competing Technologies, Increasing Returns, and Lock-In by Historical Events. Economic Journal 1989, (99), pp. 116–131. Atkisson, A. (2013). Green Economy 201. A Strategic Briefing on the State of Play in the Global Transition. AtKisson Group’s Sustainability Intelligence Unit. Stockholm, Zweden: Atkisson. Austin Energy (2009). Green building multifamily program guidebook. Geraadpleegd op 28 april 2014, op http://www.austinenergy.com/ energy%20 efficiency/ Programs/ Green%20 Building/Participation/aegbMultifamilyGuidebook.pdf. Aziz, H. (2004). Improving the livelihood of child waste pickers: Experiences with the ‘Zabbaleen’ in Cairo, Egypt. Gouda: WASTE. Bakker, N., Dubbeling, M., Guendel, S., Sabel Koschella, U. & de Zeeuw, H. (2001). Growing cities, growing food: Urban agriculture on the policy agenda. A reader on urban agriculture. Feldafing: DSE. Baradaran, S. & Firth, D. (2008). Congestion tax in Stockholm: An analysis of traffic before, during and after the trial and since start of the permanent scheme. Ecocity World Summit 2008 Proceedings. Barbier, E. (1989) Economics, natural-resource scarcity and development: Conventional and alternative views. London: Earthscan. Baumgartner, B. & Belevi, H. (2001). A systematic overview of urban agriculture in developing countries. Dübendorf: EAWAG/SANDEC. Been, V. & Voicu, I. (2007). The Effect of Community Gardens on Neighboring Property Values. NYU Law and Economics Research Paper No. 06-09. Van Beers, D. & Graedel, T.E. (2007). Spatial characterisation of multi-level in-use copper and zinc stocks in Australia. Journal of Cleaner Production 2007, 15(8/9), pp. 849-861. Beevers, S. & Carslaw, D. (2005). The impact of congestion charging on vehicle emissions in London. Atmospheric Environment 2005, (39), 1-5. Bertram, M., Graedel, T.E., Rechberger, H. & Spatari, S. (2002). The contemporary European copper cycle: waste management subsystem. Ecological Economics 2002, 42(1/2), pp. 4357.
100
Berube, A., Rode, P., Just, T., Friedhoff, A., Paccoud, A., Nadeau, C., Kandt, J., & SchemmGregory, R. (2010). Global Metro Monitor:The path to economic recovery. Washington, D.C.: Metropolitan Policy Program, The Brookings Institution & Londen: LSE Cities, London School of Economics and Political Science. Binnemans, K. en Jones, P.T. (2013). Rare-Earth Element Recycling: challenges and opportunities. Leuven: KULeuven. Bixler, R.D., Floyd, M.F. & Hammit,W.E. (2002). Quantitative tests of the childhood play hypothesis. Environment and Behavior 2002, (34), 6, pp. 795-818. De Bon, H., Parrot, L., & Moustier, P. (2009). Sustainable urban agriculture in developing countries. A review. Agronomy for Sustainable Development 2009, 30(1), pp. 21-32. Brouwers, J. (2003). Eco-efficiëntie: wat is eco-efficiëntie en hoe eco-efficient is Vlaanderen? Rapport opgemaakt voor de STIP-workshop over eco- efficiëntie v an 26.6.2003, Mira-Team, Vlaamese Milieumaatschappij. Brown, C. & Miller, S. (2008). The Impacts of Local Markets: A Review of Research on Farmers Markets and Community Supported Agriculture (CSA). American Journal of Agricultural Economics 2008, 90(5), pp. 1298-1302. Brown, K.H. & Jameton, A.L. (2000). Public Health Implications of Urban Agriculture. Journal of Public Health Policy 2000, (21)1, pp. 20-39. Brueckner, J. (2000). Urban sprawl: Diagnosis and remedies. International Regional Science Review 2000, 23(2), pp.160-171. Bryden, J.M. (2010). Local Development in The Human Economy: A World Citizens Guide. , Cambridge: Polity Press. Bull, F., Armstrong T., Dixon T. Ham S., Neiman A. & Pratt M. (2004). Physical inactivity. in Ezzati M., Lopez A., Rodgers A., Murray, CJL. eds Comparative quatification of health risks. Geneva: World Health Organization. Buzby, J., Carlson, A., Frazão, E., Hyman, J. & Stewart, H. (2011). How Much Do Fruits and Vegetables Cost? U.S. Department of Agriculture Economic Research Service. Brunner, P. (2011). Urban Mining. A Contribution to Reindustrializing the City. Journal of Industiral Ecology 2011, 15(3), pp. 339-341. Bryld, E. (2003). Potentials, problems, and policy implications for urban agriculture in developing countries. Agriculture and Human Values 2003, 20(1), pp. 79-86. Cambio. (2014). Cambio-autodelen. Geraadpleegd op 25 april 2014, op http://www.cambio.be. Cariboni, D. (2012). Rio+20: Developing Countries Accept Green Economy. Geraadpleegd op 11 mei 2014, op http://www.ipsnews.net/2012/06/rio20-developing-countries-accept-greeneconomy/. Carruthers, J.I. & Ulfarsson, G.F. (2003). Urban sprawl and the cost of public services. Environment and Planning B: Planning and Design 2003, 30(4), pp.503-522. Cervero, R. en Murakami, J. (2009). Rail and property development in Hong Kong: Experiences and extensions. Urban Studies Journal 2009, 46(10), pp. 2019-2043.
101
Cheshire, P. (2008). Reflections on the nature and policy implications of planning restrictions on housing supply. Discussion of ‘Planning policy, planning practice, and housing supply’ by Kate Barker. Oxford Review of Economic Policy 2008, 24(1), pp. 50-58. The City of New York. (2010). PlaNYC Progress Report: Sustainable Stormwater Management Plan. The Mayor’s Office of Long-Term Planning and Sustainability. Geraadpleegd op 27 april 2014, op http://www.nyc.gov/html/planyc2030 /html/publications /publications.shtml. The City of New York. (2011). PlaNYC Update: A Greener, Greater New York. The Mayor’s Office of Long-Term Planning and Sustainability. Geraadpleegd op 27 april 2014, op http://www.nyc.gov/html/planyc2030/html/home/home.shtml. Climate CoLab. (2014). UN Green Economy Vision. Geraadpleegd op 11 mei 2014, op http://climatecolab.org/resources/-/wiki/Main/UN+green+economy+vision. Cohen, N., Reynolds, K. & Sanghvi, R. (2012). Five Borough Farm: Seeding the future of urban agriculture in New York City. New York: Design Trust for Public Space/Added Value. Colasanti, K., Litjens, C. & Hamm, M. (2010). Growing Food in the City: The Production Potential of Detroit’s Vacant Land. Detroit: The C.S. Mott Group for Sustainable Food Systems at MSU. Confederation of British Industry (2003). Is transport holding the UK back? Londen: CBI. Connected Urban Development (CUD). (2008). Smart work centers: Will they work? CUD blog 3 December, Geraadpleegd op 30 april 2014, op http://www.connectedurbandevelop ment.org/blog/?p=22. Corbould, C. (2013). Feeding the cities. Is Agriculture the Future of Food Security? Future Directions International Pty Ltd, Dalkeith. Geraadpleegd op 02 mei 2014, op http://www.futuredirections.org.au/publications/food-and-water-crises/1406-feeding-the-citiesis-urban-agriculture-the-future-of-food-security.html. Crabbé, A., Meneve, J., Vandenhaute, T. & Van Acker, K. (2013) Innoveren met materialen. Economisch potentieel, ecologische noodzaak. Leuven: LannooCampus. C40 Cities. (2010a). C40 Cities: Best Practices – Energy. Geraadpleegd op 28 april 2014, op www.c40cities.org/bestpractices/energy/. C40 Cities (2010b). Toronto, Canada – Toronto’s Atmospheric Fund makes sustainability affordable. Geraadpleegd op 28 april 2014, op www.c40cities.org/best practices /energy /toronto_fund.jsp. C40 Cities (2010c). Copenhagen, Denmark: 97% of Copenhagen city heating supplied by waste heat. Geraadpleegd op 28 april 2014, op www. c40cities.org/bestpractices /energy/ copenhagen_heat.jsp op 29 april 2014. C40 Cities (2010d). Tokyo, Japan -World leader in stopping water leakage. Geraadpleegd op 28 april 2014, op www.c40cities.org/bestpractices/ water/ tokyo_waterworks.jsp. C40 Cities (2010e ). Copenhagen, Denmark – Copenhagen’s waste plan 2008: Copenhagen puts only 3% of waste into landfill. Geraadpleegd op 28 april 2014, op www.c40cities. org/bestpractices/waste/ copenhagen_landfill.jsp. Dahl, A. (2009). Financial crisis and the Green Economy. Geneva, Switzerland: International Environment Forum.
102
David, S., Lee-Smith, D., Kyaligonza, J., Mangeni, W., Kimeze, S. Aliguma, L., Lubowa, A. & Nasinyama, G. (2010). Changing trends in urban agriculture in Kampala. in Prain, G., Karanja, N.& Lee- Smith, D., (eds.) African urban harvest: Agriculture in the cities of Cameroon, Kenya and Uganda. Ottawa: Springer. Diamond, J. (2005). Collapse: How Socities Choose to Fail or Succeed. Londen: Penguin. Duranton, G. (2008). Viewpoint: from cities to productivity and growth in developing countries. Can J Econ/Revue canadienne d’economique 2008, 41(3), pp. 698-736. EcoPlan (2000). The famous Zurich U-Bahn. Geraadpleegd op 28 april 2014, op http:// www.ecoplan.org/politics/ general/zurich.htm. ECOSOC. (2009). Urban and rural areas 2009. New York: Verenigde Naties. Eliasson, J. (2008). Lessons from the Stockholm congestion charging trial. Transport Policy 2008, 15(6), pp. 395-404. European Commission. (1999). Cycling: the way ahead for towns and cities. Luxembourg: Office for Official Publication of the European Communities. European Environment Agency. (2013). Towards a green economy in Europe EU environmental policy targets and objectives 2010–2050. EEA Report, No8. Copenhagen: EEA. Fagbohunka, A. (2012). The impacts of agglomeration on the immediate environment, using the lagos region as a study case. European Scientific Journal 2012, 8(6). FAO. (2001). Urban and peri-urban agriculture: A briefing guide. Rome: FAO, The Special Programme for Food Security, Rome. Fjørtoft, I. & Sageie, J. (2000). The natural environment as a playground for children. Landscape description and analyses of a natural playscape. Landscape and Urban Planning 2000, 48(1/2), pp. 83–97. Foeken, D. (2006). To subsidize my income – Urban farming in an East African town. Leiden and Boston: Brill. French, H., Gardner, G. & Renner, M. (2009). Toward a Transatlantic Green New Deal: Tackling the Climate and Economic Crises. Brussel: Heinrich-Böll-Stiftung. Frenken, K., Izquierdo, L.R. & Zeppini P. (2012). Branching innovation, recombinant innovation and endogenous technological transitions. Environmental Innovation and Societal Transitions 2012, (4), pp. 25-35. Frumkin, H. (2003). Healthy places: Exploring the evidence. American Journal of Public Health, 93(9), pp. 1451-1456. Gaffin, S., Parshall, L. & Rosenzweig, C. (2006). Green Roofs in the New York Metropolitan Region - Research Report. New York: Center for Climate Systems Research, Columbia University. Garnett, T. (1996). Growing food in cities: A report to highlight and promote the benefits of urban agriculture in the UK. Londen: National Food Alliance and SAFE Alliance. Geller, A.L. (2003). Smart growth: A prescription for liveable cities. American Journal of Public Health, 93(9), pp.1410-1415.
103
Geroliminis, N. & Daganzo, C. F. (2005). A review of green logistics schemes used in cities around the world. UC Berkeley Center for Future Urban Transport: A Volvo Center of Excellence. UC Berkeley: Institute of Transportation Studies. Gittleman, M. (2010). Farming Concrete 2010 Report. Geraadpleegd op 02 mei 2014 op, http://www.scribd.com/doc/53285030/FC- 2010-Report. Glaeser, E. (2008). Cities, agglomerations and spatial equilibrum. Oxford: OUP. Goh, M. (2002). Congestion management and electronic road pricing in Singapore. Journal of Transport Geography 2002, 10(1) , pp. 29-38. Hagelüken, C. & Corti, C.W. (2010). Recycling of gold from electronics: Cost-effective use through ‘Design for Recycling’. Gold Bulletin Springer 2010, 43(3), pp. 209-220. Hagelüken, C. (2010). Recycling of technology metals. Opportunities & limitations. Capitals Market Event on Recycling, Nov. 2010, Umicore. Han, Z. (2009). A model of clustering process in low income economies. International Journal of Business and Management 2009, 4(12), pp. 46-51. Handbury, J. & Weinstein, D. (2011). Is New Economic Geography Right? Evidence from Price Data. National Bureau of Economic Research. Geraadpleegd op 02 mei 2014 op http://www.nber.org/papers/w17067.pdf. Hasan, L. (2008). On measuring the complexity of urban living. PIDE Working Paper No.46, Islamabad: Pakistan Institute of Development Economics. Healey and Baker (1993). European Real Estate Monitor. London: Healey and Baker. HM Government, Communities and Local Government. (2009). World class places:The Government’s strategy for improving quality of place. London: Department for Culture, Media and Sport, and Communities and Local Government. Hoste, W. (2014). Umicore Bedrijfsportret. KBC Securities. Geraadpleegd op 13 mei 2014, op http://kbc-pdf.kbc.be/NG/feed/am/funds/AF/AF_BE0003884047_NL.pdf. Hutchinson, D., Abrams, P., Retzlaff, R. & Liptan, T. (2003). Stormwater monitoring two ecoroofs in Portland, Oregon, USA. City of Portland: Bureau of Environmental Services. Hyman. J., & Stewart, H. (2011). Data Sets: Fruit and Vegetable Prices. USDA Economic Research Service. Geraadpleegd op 02 mei 2014, op http://www.ers.usda.gov/Data/ FruitVegetableCosts/. IBI Group. (2009). The implications of alternative growth patters on infrastructure costs. Calgary: Plan It Calgary. ICLEI. (2009). Itabashi: Leader in green curtain movement. Geraadpleegd op 06 april 2014, op http://www.iclei.org/index.php?id=9853. ICLEI, UNEP and UN-HABITAT. (2009). Sustainable urban energyplanning: A handbook for cities and towns in developing countries. Nairobi: UN-HABITAT. IEA. (2009). Cities, towns and renewable energy: Yes in my front yard. Parijs: IEA Publications. ILO Online. (2007). Greenjobs initiative in Burkina Faso: From waste to wages. International Labour Organization. Geraadpleegd op 23 maart 2014, op www.ilo.org/global/about-theilo/press-and-media-centre/insight/ WCMS_084547/lang--en/index.htm.
104
IPCC. (2007). Climate Change 2007: Synthesis Report. Geneva: IPCC. IPPR. (2009). The future’s green: Jobs and the UK low-carbon transition. Global Carbon Network Working Paper. IPPR / GCN: Londen. Jackson, T. (2012). Welvaart zonder groei. Economie voor een eindige planeet. Berchem Ant werpe n: EPO . Jeavons, J. (2006). How to Grow More Vegetables: Than You Ever Thought Possible on Less Land Than You Can Imagine (7th Edition). Berkeley, California: Ten Speed Press. Jenkins, D.P. (2010).The value of retrofitting carbon-saving measures into fuel poor social housing. Energy Policy 2010, 38(2), pp. 832-839. Johnson, T. (2009). Canada’s healthiest cities 2009. Best Health Magazine Online. Geraadpleegd op 22 maart 2014, op www.besthealthmag.ca/get- healthy/health/canadashealthiest-cities-2009. Just food. (2014). Farm School NYC. Geraadpleegd op 02 mei 2014, op http://www.justfood.org/farmschoolnyc. Karger, C.R. & Hennings, W. (2009). Sustainability evaluation of decentralized electricity generation. Renewable and Sustainable Energy Reviews 2009, 13(3), pp. 583-593. Kaufman, J. & Bailkey, M. (2000). Farming inside cities: Entrepreneurial urban agriculture in the United States. Lincoln Institute of Land Policy Working Paper. Kenis, A. & Lievens, M. (2012) De mythe van de groene economie. Valstrik, verzet, alternatieven. Berchem-Antwerpen: EPO. Kennedy, E., Oliveira, J., Balaban, O., Suwa, A., Doll, C., Jiang, P., Dreyfus, M., MorenoPeñaranda, R & Dirgahayani, P. (2013).Greening the World Economy through Cities. United Nations University. Geraadpleegd op 10 maart 2014, op http://ourworld.unu.edu/en/greeningthe-world-economy-through-cities. Kuo, F.E., Sullivan, W.C., Levine Coley, R. & Brunson, L. (1998). Fertile ground for community: Inner-city neighbourhood common spaces. American Journal of Community Psychology 1998, 26(6), pp. 823-851. Krugman, P. (1991). Increasing returns and economic geography. Journal of Political Economy 1991, 99(3), pp. 483–99. Laville J.-L. (2010). The Solidarity Economy: An International Movement, RCCS Annual Review 2. Linder, M. & Zacharias, L.S. (1999). Of Cabbages and Kings County: Agriculture and the Formation of Modern Brooklyn. Iowa City: University of Iowa Press. Litman, T. (2002). Evaluating transportation equity. World Transport Policy and Practice 2002, 8(2), pp. 50-65. Litman, T. (2006). Cities connect: How urbanity helps achieve social inclusion objectives. Paper presented at Metropolis Conference, Toronto, Canada, 14 June 2006. Victoria: Victoria Transport Policy Institute. Geraadpleegd op 09 maart 2014, op http://www.vtpi.org/ citiesconnect.pdf.
105
Litman, T. (2009). Understanding smart growth savings. What we know about public infrastructure and service cost savings, and how they are misrepresented by critics. Victoria: Victoria Transport Policy Institute. Geraadpleegd op 09 maart 2014, op http:// www.vtpi.org/sg_save.pdf. Low, S. A. & Vogel, S. (2011). Direct and Intermediated Marketing of Local Foods in the United States. Economic Research Report No. (ERR-128), USDA. Geraadpleegd op 02 mei 2014 op http://www.ers.usda.gov/publications/err-economic-researchreport/err128.aspx#.U3dSKv1IT-Y. LSECities. (2013). Going Green. How Cities are Leading the Next Economy. A global survey and case studies of cities building the Green Economy. Londen: London School of Economics. Mathijs, E., Nevens, F. & Vandenbroeck, P. (2012). Transitie naar een duurzaam landbouwen voedingssysteem in Vlaanderen: een systeemanalyse. De Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA. Matthijs, J. (2014). Particulier autodelen in de centrumsteden. Resultaten van de opdracht tot uitbreiding van particuliere autodeelgroepen in de 13 centrumsteden. Gent: Autopia vzw i.o.v. Agentschap voor Binnenlands Bestuur Team Stedenbeleid. Max-Neef, M.A. (1991). Human Scale Development. Conception, Applications and Further Reflections, New York en Londen: The Apex Press. McPherson, E.G., Nowak, D.J., & Rowntree, R.A., (eds.). (1994). Chicago’s urban forest ecosystem: Results of the Chicago urban forest climate project. Gen.Tech. Rep. NW-186. U.S. Department of Agriculture, Forest Service, Northeastern Forest Experiment Station, Radnor, PA. MaPLUTO. (2010). New York City Department of City Planning. NYC: Database. Medina, M. (2000). Scavenger cooperatives in Asia and Latin America. Resources, Conservation and Recycling 2000, 31(1), pp. 51–69. Medina, M. (2008). The informal recycling sector in developing countries. Gridlines, Note No. 44. Washington,D.C.: Public-Private Infrastructure Advisory Facility (PPIAF). Meijkamp, R.G. (2000). Changing consumers behaviour trough Eco-efficient Services, An empirical study on Car Sharing in the Netherlands. Alblasserdam: Drukkerij Haveka. Menckhoff, G. (2005). Latin American experience with Bus Rapid Transit. Paper presented at the Annual Meeting of the Institute of Transportation Engineers, Melbourne. Mercer (2009). Mercer’s 2009 quality of living survey highlights. Geraadpleegd op 21 maart 2014, op www.mercer.com/ qualityofliving. Miazzo, F. & Minkjan, M. (2013). Farming the city, Food as a tool for today’s urbanisation. Haarlem: Trancity Valiz. Mohan, D. (2002). Social cost of road traffic crashes in India. Proceedings First Safe Community Conference on Cost of Injury. Viborg, Denmark, October 2002. Morland, K., Diez Roux, A.V. & Wing, S. (2006). Supermarkets, Other Food Stores, and Obesity: The Atherosclerosis Risk in Communities Study, American Journal of Preventive Medicine 2006, 30(4), pp. 333–339. Mougeot, L. (ed.) (2005). Agropolis. The Social, Political and Environmental Dimensions of Urban Agriculture. Londen: Earthscan.
106
Mougeot, L. (2006). Growing Better Cities : Urban Agriculture for Sustainable Development . Ottawa. : IDRC. Müller, D.B., Wang, T., Duval, B. & Graedel, T.E. (2006). Exploring the engine of anthropogenic iron cycles. Proceedings of the National Academy of Sciences 2006, 103(44), pp. 16111-16116. De Muynck, A. (2011). Stadslandbouw en duurzame gebiedsontwikkeling. Rotterdam: Erasmus University. Nadvi, K. and Barrientos, S. (2004). Industrial clusters and poverty reduction. Wenen: United Nations Industrial Development Organization (UNIDO). Geraadpleegd op 09 maart 2014, op http://www.unido.org/index.php?id=o24736. Nelson, R. & Winter, G. (1982). An Evolutionary Theory of Economic Change. Cambridge, Massachusetts: The Belknap Press of Harvard University Press. NEF. (2008). Green New Deal: Joined-up policies
to solve the triple crunch of the credit crisis, climate change and high oil prices. Londen: New Economics Foundation (NEF). New York City Department of Environmental Protection. (2010). NYC Green Infrastructure Plan: A Sustainable Strategy for Green Waterways. Geraadpleegd op 30 april 2014, op http://www.nyc.gov/html/dep/html/stormwater/nyc_green_infrastructure_plan.shtml. New York City Department of City Planning. 2010. 2010 Primary land Use: Each Borough’s Lot Area by Land Use Type. Geraadpleegd op 02 mei 2014, op http://www.nyc.gov/html/dcp/pdf/landusefacts/landuse_tables.pdf. New York City. (2014). Community Gardens. Geraadpleegd op 02 mei 2014, op http://www.nycgovparks.org/about/history/community-gardens. New York State Energy Research and Development Authority (NYSERDA). (2013). Sustainable Urban Agriculture: Confirming Viable Scenarios for Production. New York: Colombia University. Ni chol son, W. (1998). Microeconomic Theory. City of Dryden: The Dryden Press. Nobis, C. (2006). Carsharing as key contribution to multimodal and sustainable mobility behavior: Carsharing in Germany. Berlijn: Institute for transport research. O’Connor, K. M. & Sauer, S. J. (2006). Recognizing social capital in social networks: Experimental results. Johnson School Research Paper Series 2006, 18(6). OESO. (2013). Green Growth in Cities. OECD Green Growth Studies. Parijs: OECD Publishing. O’Hara S. (2010). Ecological Economics at the Turning Point – Reassessing Production. Oldenburg, Germany: International Society for Ecological Economics Bi-Annual Conference. Parra, D., Gomez, L., Pratt, M., Sarmiento, O.L., Mosquera, J. & Triche, E. (2007). Policy and built environment changes in Bogotá and their importance in health promotion. Indoor and Built Environment 2007, 16(4), pp. 344-348.
107
Pearson, L. J., Pearson, L., & Pearson, C. J. (2010). Sustainable urban agriculture: Stocktake and opportunities. International Journal of Agricultural Sustainability 2010, 8(1/2), pp. 7-19. Peden, M., Scurfield, R., Sleet, D., Mohan, D., Hyder, A.A., Jarawan, E. & Mathers, C. (eds) (2004). World report on road traffic injury prevention. Geneva: World Health Organization. Pollack, G. A. (1974). The Economic Consequences of the Energy Crisis. Foreign Affairs 1974, 52(3), pp. 452-471. Pucher, J. (2004). Public transportation. in Hanson, S. & Giuliano, G., (eds.) The geography of urban transportation. NewYork: Guilford Press. Putnam, R.D., Leonardi, R. and Nanetti, R. (1993). Making democracy work: Civic traditions in modern Italy. Princeton: Princeton University Press. Putnam, R.D. (2004). Education, diversity, social cohesion and ‘social capital’. Note for discussion submitted at the ‘Raising the quality of learning for all’ meeting of OECD education ministers, Dublin, 18-19. Rabobank. (2013). Fossiele brandstoffen en Zeldzame aardmetalen. Geraadpleegd op 11 mei 2014, op http://www.rabobank. nl/images/ fossiele_brandstoffen _en_zeldzame_ aardme talen_29573828.pdf. Racquet, E. (2014). We Blijven de Concurrentie voor in Recycling. De Tijd. Geraadpleegd op 14 mei 2014, op http://www.tijd.be/nieuws/ondernemingen_chemie/We_blijven _de_con currentie_voor_in_recycling.9463669-3069.art. Revi, A. (2008). Climate change risk: an adaptation and mitigation agenda for Indian cities. Environment and Urbanization 2008, 20(1), pp. 207-229. Ripley, E.A. & Redmann, R.E. (1996). Environmental Effects of Mining. Canada, Ontario: Centre for Resource Studies, Queen's University, Kingston. RIVM. (1999). Milieubalans 1999: Het Nederlandse milieu verklaard. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Robins, N. & Kumar, R. (1999). Producing, providing, trading: Manufacturing industry and sustainable cities. Environment and Urbanization 1999, 11(2), pp. 75-94. Rode, P., Nathan, M., von Streit, A., Schwinger, P. & Kippenberg, G. (2010). Munich Metropolitan Region. Staying ahead on innovation. Conference Paper. Londen: LSE Cities. Rogat, J., Hinostroza, M. & Ernest, K. (2009). Promoting sustainable transport in Latin America through mass transit technologies. Colloque international Environnement et transports dans des contextes différents, Ghardaïa, Algérie, 16-18 fév. 2009. Actes, ENP (ed.) Alger, p. 83-92. Rogerson, R.J. (1999). Quality of life and city competitiveness. Urban Studies 1999, 36(5/6), pp. 969-985. Rosenthal, S. & Strange, W. (2003). Geography, industrial organisation and agglomeration. Review of Economics and Statistics 2003, 85(2), pp. 377-393. Rosenzweig, C., Solecki, W., Parshall, L., Gaffin, S., Lynn, B., Goldberg, R., Cox, J. & Hodges, S. (2006). Mitigating New York City's Heat Island with Urban Forestry, Living Roofs, and Light Surfaces. New York: Colombia University & Hunter College.
108
Sailor, D. J., Elley, T. B. & Gibson, M. (2011). Exploring the building energy impacts of green roof design decisions – a modeling study of buildings in four distinct climates. Journal of Building Physics 2011, 35(4), pp. 372-391. Sassen, S. (2009). Cities in today’s global age. SAIS Review 2009, 29(1), pp. 3 34. Scherba, A., Sailor, D. J., Rosenstiel, T. N. & Wamser, C. C. (2011). Modeling impacts of roof reflectivity, integrated photovoltaic panels and green roof systems on sensible heat flux into the urban environment. Building and Environment 2011, 46(12), pp. 2542-2551. Schmauss, A. (2009). Car2go in Ulm, Germany, as an advanced form of car-sharing. European Local Transport Information Service (ELTIS). Geraadpleegd op 28 april 2014, op www.eltis.org/PDF/generate_pdf. php?study_ id=2121&lan=en. Seddon, J. (2008). Systemic thinking in the public sector: the failure of the reform regime and a manifesto for a better way. Londen: Triarchy Press. Smil, V. (2000). ENERGY IN THE TWENTIETH CENTURY: Resources, Conversions, Costs, Uses, and Consequences. Winnipeg Manitoba: University of Manitoba. Smit, J. & Nasr, J. (1992). Urban agriculture for sustainable cities: Using wastes and idle land and water bodies as resources. Environment and Urbanization 1992, 4(2), pp. 141-152. Smit, J., Nasr, J., & Ratta, (1996). Urban agriculture food, jobs and sustainable cities. New York: UNDP Press. Solecki, W, Patrick, L., Kristen, K., Cox, J. & Ervin, K. (2008). Urban Forests In Our Midst: Environmental Benefits of Open Spaces in City Backyards. New York: The CUNY Institute for Sustainable Cities, Hunter College. Solecki, W., Rosenzweig, C., Cox, J. & Parshall, L. (2006). Potential Impact of Green Roofs on the Urban Heat Island Effect. In: Rosenzweig, C., Gaffin, S. & Parshall, L. (eds.) Green Roofs in the New York Metropolitan Region - Research Report. Sonnino, R. (2009). Feeding the city: Towards a new research and planning agenda. International Planning Studies 2009, 14(4), pp. 425-435. Statistics Netherlands. (2013). Sustainainable development and green growth: Comparison of the measurement frameworks at Statistics Netherlands. Den Haag: CBO. Stecko, S. & Barber, N. (2007). Revisiting Urban Planning: Global Report on Human Settlements 2007. Londen: Earthscan. Steel, C. (2008). De Hongerige Stad. Londen: Chattoo and Windus. Steinberg, F. (2007). Jakarta: Environmental problems and sustainability. Habitat International 2007, 31, pp. 354-365. Sumner, J., Mair, H., & Nelson, E. (2010). Putting the culture back into agriculture: Civic engagement, community and the celebration of local food. International Journal of Agricultural Sustainability, 8(1/2), pp. 54-61. Suzuki, H., Dastur, A., Moffatt, S., Yabuki, N. & Maruyama, H. (2010). Eco2 Cities: Ecological cities as economic cities. Washington D.C.: The World Bank. TEEB (2010). The economics of ecosystems and biodiversity: Mainstreaming the economics of nature: A synthesis of the approach, conclusions and recommendations of TEEB. Geneva: UNEP.
109
Texas Water Development Board en GDS Associates (2002). Quantifying the effectiveness of various water conservation techniques in Texas. Geraadpleegd op 29 april 2014, op http://www.twdb.state.tx.us/ rwpg/ rpgm_rpts/2001483390.pdf. Toroyan, T. & Peden, M. (eds). (2007). Youth and Road Safety. Geneva: World Health Organization. Transport for London (2004a). Congestion charging Central London: Impacts monitoring. Second Annual Report. Londen: Transport for London. Transport for London. (2004b). TfL Publish C-Charge Annual Report. Transport for London. Geraadpleegd op 08 maart 2014, op www.tfl.gov.uk/ static/ corporate/media/newscentre/archive/4339.html. Ugent 1010. (2014). Urban Mining. Geraadpleegd op 04 mei 2014, op http://www.ugent1010 . be /node/90. Umicore. (2012). Hoboken Site Visit. Geraadpleegd op 11 mei 2014, op http://www.umicore.com/investorrelations/en/newsPublications/presentations/2012/show_201 2SeptHobokenSiteVisitEN.pdf. Umicore. (2013a). Case Study: Growth Plans for Recycling. Geraadpleegd op 04 mei 2014, op http://www.umicore.com/reporting/management-review/segment-review/recycling/casegrowth-plans-for-recycling/. Umicore. (2013b). Partnership between Umicore and WorldLoop finalist at Belgian Business Award for the Environment. Geraadpleegd op 13 mei 2014, op http://www.umicore.com/en/media/news/2013/WorldLoopBelgianBusinessAward/WorldLoopB elgianBusinessAwardEN.htm. Umicore. (2014a). Umicore in België : profiel. Geraadpleegd op 04 mei 2014, op http://www. umicore.be /nl /Over Umicore/Profiel/. Umicore. (2014b). Recycling (Recovery of scarce metals). Geraadpleegd op 13 mei 2014, op http://www.umicore.com/en/cleantechnologies/recyclage/. Umicore. (2014c). Umicore Precious Metals Refining. Hoboken: Umicore. Umicore. (2014d). Eindeloos recycleren: elektronisch schroot. Geraadpleegd op 14 mei 2014, op http://www.umicore.be/nl/UmicoreInBelgie/Hoboken/inActie/eSchroot.htm. Umicore. (2014e). Annual Report Recycling 2013: Eco-Efficiency. Geraadpleegd op 14 mei 2014, op http://www.umicore.com/reporting/management-review/segmentreview/recycling/eco-efficiency/. United Nations. (1987). Report of the World Commission on Environment and Development, General Assembly Resolution 42/187, 11 December 1987. UNCSD. (2010). Green economy in the context of sustainable development and poverty eradication. Geraadpleegd op 15 mei 2014, op http://www.uncsd2012.org/index.php?menu=62#sthash.m8e5r4Bw.dpuf. United Nations General Assembly. (2010). Objective and themes of the United Nations Conference on Sustainable Development: Report of the Secretary-General. New York: United Nations. UNEP, ILO, IOE, & ITUC. (2008). Green Jobs: Towards Decent Work in a Sustainable, Lowcarbon World. Geneva: UNEP.
110
UNEP. (2010). Driving a Green Economy through public finance and fiscal policy reform. Geraadpleegd op 03 maart 2014, op http://www.unep.org/greeneconomy/Portals/30/docs/ DrivingGreenEconomy.pdf. UNEP. (2011). Towards a Green Economy: Pathways to Sustainable Development and Poverty Eradication. Geneva: UNEP. UN-DESA. (2012). A Guidebook to the Green Economy. Issue 1: Green Economy, Green Growth, and Low-Carbon Development - history, definitions and a guide to recent publications. New York: UN-DESA. Urban Design Lab. (2011). The potential for urban agriculture in New York City. Growing capacity, food security and green infrastructure. New York: The Earth Institute, Columbia University. Vandepopuliere, K. (2012). KULeuven, Ugent Umicore en TNO verenigen zich in Urban Mining Platform. Engineeringnet Magazine, pp. 13-14. Verbruggen, A. (2007). Economische benadering van milieu en milieubehoud. AntwerpenApeldoorn: Garant. Vitiello, D. & Nairn, M. (2009). Community Gardening in Philadelphia, 2008 Harvest Report. Penn Planning and Urban Studies. University of Pennsylvania. Geraadpleegd op 03 mei 2014, op: https://docs.google.com/viewer?a=v&pid=sites&srcid=ZGVmYXVsdGRvbWFpbnxoYXJ2ZXN 0cmVwb3J0c2l0Z XxneDozNGM4Mjk1NzUwOGE4OTBi. Von Weizsäcker, E., Hargroves, K., Smith, M.H., Desha, C. & Stasinopoulos, P. (2009). Factor Five. London: Earthscan. Webster, D., Bertaud, A., Jianming, C. and Zhenshan, Y. (2010). Toward efficient urban form in China. Working Paper No. 2010/97. World Institute for Development Economics Research (WIDER). UNU-WIDER. De Wel, B. (2013). Keuzesessie ‘Groene jobs en waardig werk, ook tijdens de crisis! Studiedienst ACV. Geraadpleegd op 14 mei 2014, op http://www.lne.be/themas/natuur-enmilieueducatie/nme-evenementen/vlaamse-nme-dag/3_keuzesessie_Bert_De_Wel.pdf. Wells, N.M. & Evans, G.W. (2003). Nearby nature: A buffer of life stress among rural children. Environment and Behavior 2003, 35(3), pp. 311- 330. Wereldbank (2002). Cities on the move: A World Bank urban transport strategy review. Washington D.C.: The World Bank. Wereldbank (2009). World Development Report Database. Geraadpleegd op 04 maart 2014, op http://wdronline.worldbank.org/ Wilson, D., Velis, C. & Cheeseman, C. (2006). Role of informal sector recycling in waste management in developing countries. Habitat International 2006, 30, pp. 797-808. Wilson, S.J. (2008). Ontario’s wealth, Canada’s future: Appreciating the value of the greenbelt’s eco-services. Vancouver: David Suzuki Foundation. Wikitravel. (2014). Five Boroughs of New York City. Geraadpleegd op 15 mei 2014, op http://wikitravel.org/en/New_York_City.
111
Wiskerke, J. S. C. (2009). On places lost and places regained: Reflections on the alternative food geography and sustainable regional development. International Planning Studies 2009, 14(4), pp. 369-387. World Development Movement. (2012). Rio+20 Summit: Who’s Green Economy? Londen: WDM. World Health Organization. (2014). Unlocking new opportunities: jobs in green and healthy transport. Geneva: WHO. Worldwide Governance Indicators (2012). The Worldwide Governance Indicators (WGI) Project. Geraadpleegd op 22 maart 2014, op http://info.worldbank.org/governance/wgi/index.asp. Wuppertal Institute. (2009). A Green New Deal for Europe. Towards green modernisation in the face of crisis A report by the Wuppertal Institute for Climate, Environment and Energy. Wuppertal: Green European Foundation. De Zeeuw, H., Guendel, S., & Waibel, H. (2000). The integration of agriculture in urban policies. Bakker Et Al, Growing Cities, Growing Food RUAF. Geraadpleegd op 02 mei 2014, op http://www.ruaf.org/book/export/html/54. Zezza, A., & Tasciotti, L. (2010). Urban agriculture, poverty, and food security: Empirical evidence from a sample of developing countries. Zurbrügg C., Drescher S., Rytz I., Sinha A. & Enayetullah I. (2005). Decentralized composting in Bangladesh, a win-win situation for all stakeholders. Resources, Conservation and Recycling 2005, 43, pp. 281–292.
112
Appendix Bijlage 1: Top 20 ‘quality of living cities 2010’ (Mercer, survey: 2009)
B. 1
Bijlage 2: Deelnemende steden van het onderzoek ‘Going Green: How cities are leading the next economy’ (LSE,2013)
B. 2
Bijlage 3: New York City Boroughs Map (Wikitravel, 2014)
B. 3
Bijlage 4: Existing Farms in NYC (Urban Design Lab, 2011)
B. 4
Bijlage 5: Metalen functioneel voor het onderzoek Edelmetalen
Onedele metalen
Speciale metalen
-Zilver (Ag)
-Lood (Pb)
-Indium (In)
-Goud (Au)
-Koper (Cu)
-Selenium (Se)
-Platinum (Pt)
-Nikkel (Ni)
-Tellerium (Te)
-Palladium (Pd)
-Lithium (Li)
-Rhodium (Rh)
-Kobalt (Co)
-Iridium (Ir) -Ruthenium (Ru)
B. 5
Bijlage 6 Interview Marjolein Scheers Umicore INTERVIEW UMICORE 01/04/2014 10h @ Hoboken TOPIC: URBAN MINING BINNEN DE GROENE ECONOMIE WIE? Marjolein SCHEERS, Communication Manager Umicore Overzicht: A)
Korte bevraging over de algemene werking van Umicore: wat wordt er precies gedaan? Op vlak van Urban Mining specifiek (uitgebreider)?
B)
Aan de hand van verschillende economisch/ecologische indicatoren (haalbaarheid, effectiviteit, efficiëntie, schaalvoordelen en -nadelen, economisch saldo en ecologisch saldo ) zou ik een analyse maken van Umicore: hierbij zou het de bedoeling zijn om aan mevrouw Scheers enkele vragen te stellen over deze indicatoren.
1. Haalbaarheid a) b) c)
Waar ziet Umicore Urban Mining haalbaar (geografisch gezien)? Waarom (hier wel en daar niet)? Welke materialen kan men ontginnen uit de stad (als mijn)? Waarom welke wel/niet? Waar ziet Umicore Urban Mining haalbaar, gezien in functie van de economische context, economisch systeem?
2. Effectiviteit Hoe ziet Umicore ‘de juiste dingen doen’, effectivity? a) b) c) d)
Wat is voor Umicore effectiviteit, en hoe passen jullie dit begrip/thema toe binnen jullie Urban Mining strategie? Hoe streeft Umicore effectiviteit na: toetsen, audits,…? Bestaat er een (interne / externe) auditing procedure voor de urban mining afdeling, zo ja: waar wordt hierbij vooral op gelet? Waarom wel een bedrijf van soort A (recyclage gsm’s, smartphones en laptops) opzetten en geen bedrijf van soort B (recyclage auto’s)?
3. Efficiëntie gekoppeld aan 5. Economisch saldo 6. Ecologisch saldo Na de transformatie (door Thomas Leysen ea) van het bedrijf in de jaren ’90 en de, daarmee gepaarde, grote focus op milieugerelateerde aspecten en ook de naamsverandering van Umicore in 2001; is er als het ware een ommezwaai geweest. Ter verduidelijking: Met economisch saldo wordt gewezen op thema’s rond tewerkstelling (groene jobs), prijsgevoeligheid, transporteconomische thema’s, … Met ecologisch saldo worden thema’s rond de effectieve invloed op het milieu (van UM), problemen van greenwashing, … bedoeld. a)
Op welke manier is Umicore, sinds de nieuwe bedrijfsoriëntering, de elementen efficiëntie, ecologisch saldo en economisch saldo opnieuw gaan bekijken, definiëren? Met andere woorden: wat is de nieuwe visie van de onderneming?
b)
Wat zijn belangrijke meetpunten, parameters, criteria binnen Umicore die bepalen wat efficiëntie, economisch saldo en ecologisch saldo zijn?
4. Schaalvoordelen en –nadelen (alsook het marginaal nut) a) b) c)
Hoe kijkt Umicore aan ten opzichte van schaalvoordelen (lagere gemiddelde totale kosten door hogere productie niveaus)? Hoe kan men dit economisch begrip plaatsen binnen Umicore? Waarschijnlijk maken deze de recyclageprocedures efficiënter; maar is er ook een grens aan deze voordelen? Hoe ver kan Umicore hierin gaan? Umicore is een zeer grote onderneming, stoot zij dan ook op problemen van schaalnadelen (kostennadelen omdat de gemiddelde productiviteit van de productiefactoren arbeid en kapitaal afneemt. De grootste nadelen treden doorgaans op in de sfeer van management en organisatie. Het wordt moeilijker de onderneming te overzien en de verschillende werkzaamheden op elkaar af te stemmen. Het productieproces wordt meer bureaucratisch en dat leidt tot hogere kosten)? SLOT: Vroeger streefde de Union Minière quasi uitsluitend winst en groei na; ecologische aspecten waren minder van belang binnen deze tijdsgeest. Tegenwoordig, echter, kan men Umicore plaatsen onder milieubewuste ondernemingen, die vooruitstrevende/innoverende activiteiten nastreeft, zoals Urban Mining. Als ik zo vrij mag zijn: “Zou u even kunnen toelichten in hoeverre economische en ecologische aspecten nu worden nagestreefd; Worden ze als evenwaardig bekeken?; Hoeveel gewicht leggen beide indicatoren nu effectief in de schaal?”
INTERVIEW
B. 6
Eerst werd er een uiteenzetting gegeven aan de hand van verschillende powerpoints (Exploring umicore/Focus on clean technologies/Exploring Umicore Precious Metals Refining/Umicore&sustainability). Enkele antwoorden op de vragen kwamen hier reeds naar voor. Vervolgens werden bovenstaande vragen gesteld en verdiepend uitgewerkt. Umicore is een globale materiaaltechnologiegroep. Umicore legt zich toe op toepassingsgebieden waar haar knowhow inzake materiaalkennis, scheikunde en metallurgie een verschil maakt. Haar activiteiten zijn voornamelijk geconcentreerd rond vier bedrijfssectoren: Catalysis, Energy Materials, Performance Materials en Recycling. Elke bedrijfssector is opgedeeld in verschillende marktgerichte business units, die aan de spits staan van nieuwe, technologische ontwikkelingen en noodzakelijk in alledaagse toepassingen. Het merendeel van de inkomsten van Umicore is afkomstig uit, en het grootste deel van haar O&O inspanningen wordt uitgegeven aan, projecten op het vlak van 'schone' technologieën, zoals uitstootkatalysatoren, materialen voor herlaadbare batterijen en zonnecellen, brandstofcellen en recyclage. De allesoverheersende doelstelling van Umicore - duurzame waarde creëren - is gebaseerd op de ambitie om materialen te ontwikkelen, te produceren en te recycleren op een wijze die in overeenstemming is met haar beleidsverklaring: 'materials for a better life'. De Umicore Groep beschikt over industriële installaties op alle continenten en verleent diensten aan een wereldwijd klantenbestand. De Groep boekte in 2011 een omzet van
€ 14,5 miljard (inkomsten van € 2,3 miljard, metaal niet inbegrepen) en heeft op dit ogenblik ongeveer 14.600 mensen in dienst. Voor Umicore zijn er 4 megatrends, nl. Resource scarcity, more stringent emission control, renewable energy en electrofication of the automobile; ons businessmodel wordt aan deze vier trends aangepast. In Hoboken wordt vooral aan recycling gedaan (battery recycling, precious metal refining, jewellery&industrial metals, precious metals management). In Hoboken hebben wij een uniek recyclageproces om met complexe industriële residuen en end-oflife materialen om te gaan. Er wordt voornamelijk uit drie producten gerecycleerd: laptops, gsm’s en autokatalysatoren. Dit omdat hiervoor specifieke technologie vereist wordt en Umicore één van de weinige bedrijven is die deze technologie in handen hebben. Enkel bedrijven kunnen aan umicore producten leveren waaruit vervolgens grondstoffen gerecycleerd worden, dit omdat het al over heel veel producten moet gaan voor het proces rendabel is. De bedrijven die producten leveren worden vooraf gescreend door een interne werkgroep binnen umicore, dit op bepaalde (sociale en ecologische) punten. Bedrijven over heel de wereld mogen dus producten verkopen aan umicore, op voorwaarde dat ze door deze screening geraken. Umicore stelt veertienduizend mensen te werk in 76 industriële sites, wereldwijd. Umicore werkt ook nauw samen et verschillende bedrijven, waaronder “Close the gap” (moederbedrijf). Dit is een NGO die vooral inzet op het schoonmaken van laptops, om deze vervolgens naar Afrika te sturen voor hergebruik. De vraag die je hier kunt stellen is wat gebeurt er dan als ze in Afrika kapotgaan, gaan ze dan rechtstreeks bij het afval? Neen, daarom heeft CTG sinds 2009 een dochterbedrijf opgericht, nl. Worldloop. Dit dochterbedrijf staat in voor de recyclage in Afrika en heeft een partnership met Umicore, zodat het laptopafval toch kan gerecycleerd worden en opnieuw kan ingezet worden als grondstof. Umicore speelt in op milieu & duurzame aspecten en dit op twee aparte vlakken. Aan de ene kant doet ze aan wereldwijde recyclage (ze zijn in deze sector ook wereldleiders) van materialen die terug worden ingezet in de productie, aan de andere kant doet ze dit op basis van clean technologies, wat betekent dat ze ook bij het proces de uitstoot en milieu-impact zo veel mogelijk proberen te reduceren. Als men zeldzame metalen wil recycleren kan dit op twee manieren, back-yard recycling (low tech), komt voor in Derde Wereld landen, totale goud-herwinning is slechts 25%, de schade voor mens&milieu is dramatisch en quasi geen recyclage van andere metalen. De recyclage van umicore is high-tech, dwz dat het rendement vaak hoger is dan 95%, dat ook speciale metalen worden herwonnen, dat bepaalde gevaarlijke substanties eëlimeneerd worden en dat ze aan bepaalde, strenge milieustandaarden moeten voldoen. De producten worden dus geleverd door verschillende bedrijven en zijn afkomstig van mijnen (niet meer zoveel als vroeger), smelters, de industrie én consumenten (slides). Vercshillende bijproducten van de industrie, verschillende types van natuurlijke materialen (recycleerbaar). Wat voor ons heel belangrijk is in ons proces, ik ga er niet te diep op ingeaan, maar het is wel heel bepalend. Dat we altijd samples nemen van materialen die binnenkomen, zodat we kunnen zien hoeveel metalen er effectief inzitten, zodat we er voldoende kunnen uithalen. Verschillende materialen gaan samen in de smelter. Kunnen privé instanties materialen binnenbrengen? Neen. Wij werken altijd met grote tonnages. Verschil tussen urban mining en primary mining, is dat bij UM men veel rendabeler kan zijn (slide). Bijproducten die arm zijn aan metalen, worden wel hergebruikt voor de bouw van wegen, … De cirkel is eigenlijk rond, zodat alle materialen terug bruikbaar zijn. Umicore& Sustainability. Wat duurzaamheid betreft, baseren wij ons op de definitie van de brundtland Commissie, en streven wij het diagram met de drie verbonden cirkels na (nl. Social, environment & economic). Sociaal; op site in hoboken meer dan 1600 mensen. In Hoboken heel de site omgebouwd naar strenge milieustandaarden (in 95) met de grote transitie. Investering van 500 miljoen euro, die al achter de rug is. Qua ecoeffciency hebben wij drie doelen; 1. Reduce carbon footprint: we will reduce our CO2 emmission by 20% a reduction, of some 100,000 tonnes per year vs 2006 levels. 2. Emmission reduction: We will reduce by 20% the impact of metal emmissions to water and air vs. 2009 levels. 3. Product sustainability: We will invest in tools to better understand and measure the life cycles and impacts of our many products. In hoeverre worden deze doelen nu nagestreeft, lukt dit? Wij zijn aan het werken aan het milieujaarverslag, daarin zullen de resultaten beschreven worden. Emmissie reductie is meer voor andere sites waar afgewerkte producten worden gemaakt.
B. 7
Waterbehandeling: water treatment plan; we zijn bezig aan een nieuwe waterzuiveringsplant, biozuivering. Tweederde van het water wordt op deze site zelf gebruikt. Is er water dat er in de Schelde gedumpt wordt? Alleen helemaal gezuiverd water wordt in de Schelde geloosd. De biologische waterzuivering zal vanaf eind volgend jaar (eind 2015) operationeel zijn. Air emissions, laatste jaren stagneren we redelijk omdat we op een punt zijn dat econ en ecol stabiel is. Zijn er afspraken met Hoboken, want de site ligt toch zeer dicht bij de stad? Hoe verloopt de communicatie tussen jullie, via welke instanties? Alles gebeurt via OVAM, wij hebben ook op verschillende plekken meetpunten staan, die elke dag verschillende keren gecontroleerd worden. De volgende grafiek (zie slide) is moeilijker uit te leggen, omdat we de productie sterk verhoogd hebben, lijkt het of onze CO2 uitstoot verhoogt, maar in relatieve cijfers is deze ongeveer stabiel gebleven. Een tweede belangrijke parameter slaat op het stakeholder engagement, zowel naar aankoop, sponsering en naar milieu- en informatie. Ook qua werkgelegenheid? Ja, de meerderheid van onze werknemers werkt in een straal van 10 km hier rondom. Wij hebben wel veel tewerkstellingconcurrentie vanuit de haven. Procurement is aankoop, niet met iederen in zee gaan; aankoopcenter staat in voor deze screening. Als je in de branche van de edelmetalen zit, zijn sommige bedrijven wel twijfelachtig; dus deze screening is erg noodzakelijk. Social responsibilty, is ook iets waar we heel erg op inzetten. Zo hebben we het jaarlijkse milieurapport, een jaarlijkse informatiesessie voor omwonenden, consultatie commitee met verantwoordelijken van omwonenden en autoriteiten, gratis telefoon 24/7, bezoeken,.. Komen er weleens klachten van de buurt? Van Hoboken zelf gebeurt dit zelden, wel van over de Schelde krijgen we soms klachten van geluidsoverlast; dit omdat de rivier de geluidsgolven soms versterkt (we deden enkele studies die dit uitwezen), daar proberen we dan ook op in te spelen, maar dit lukt uiteraard niet altijd. Wij zoeken uiteraard altijd methodes om onze technieken te verbeteren. Wij zijn ook niet de enige bron van geluid, er zijn hier ook veel ingangswegen die samenkomen. En klachten qua milieu-impact? Gebuert zelden, zeer weinig. Ook hebben we onze site volledig omgebouwd met ons propere bodem-project, historische schade werd hierdoor deels teniet gedaan. “great place to work”, we zetten in op zero lost time accidents. Qua veiligheid. In Olen zijn overlaatst twee mensen gestorven;; ze zijn nog volop aan het onderzoeken hoe dit komt, het was niet in een recyclageproces. Twee mensen die in onderhoud erken zijn er gestorven. We proeberen hier op in te spelen door verschillende cursussen aan te reiken rond veiligheid, attitude is natuurlijk ook een belangrijk aspect in deze context. De mensen krijgen heel veel opleiding, omkadering, persoonlijke beschermingsmiddelen, sensibilisering,.. Bij deze zero accidents zitten natuurlijk ook fietsongevallen bij, die we proberen te vermijden. Het is zeker een uitdaging, gegeven onze omgeving. Exposure gaat meer over gezondheid en dat we inzetten op mensen die in een zone zitten waar meer blootstelling is aan metalen/stralingen. Iedereen krijgt hier jaarlijks een check-up, mensen die in zone’s staan met meer blootstelling krijgen om de zoveel maanden opvolging. Medische onderozken worden ook intern gedaan, 48 verpleegkundigen en 1 arts. Als er dan bijvoorbeeld iemand is die zijn waarde wat omhoog ziet gaan,….Je hebt de Europese normen voor blootstelling, maar wij hanteren nog strengere normen, eens ze dreigen daar boven te gaan worden deze personen (tijdelijk) op een andere plaats ingezet. Zodanig dat ze zeker niet in het risicogebied komen. People development, iedereen krijgt op deze site een jaarlijkse evaluatie, wat we ook wle heel belangrijk vinden; soort competentiemanagement. Alle HR-concessies op mekaar afstemmen, daar moet ik op werken;;…;; werkgroep… People development is voor iedereen, ook iedereen krijgt opleiding. Preferred employer, hoge retentie, laag vertrek, minder dan 2%. Mensen die hier beginnen, blijven hier vaak voor de rest van hun carrière, dit komt deels door onze sociale voorwaarden, maar ook omdat wij veel mogelijkheden bieden, doorgroeimogelijkheden, niet alleen verticaal maar ook horizontaal. Wanneer ze zeggen van ik heb nu een tijdje in installatie X gewerkt, ik zou nu graag eens in installatie Y werken, dit is mogelijk. En kunt u mij wat meer vertellen over de vakbond in uw bedrijf? Aantal mensen zijn vrijgesteld van arbeid, omdat ze een full-time vakbondjob hebben nu… Hoe heeft de crisis op jullie ingespeeld, zagen jullie dit als een window of opportunity? In het begin van de crisis zijn we heel creatief omgegaan..mensen deden heel veel recyclagematerialen weg, om de waarde ervan te kunnen hebben; daar hebben we ook op ingezet.. Zelf hebben we er weinig van gevoeld..geen dag was er iemand technisch werkloos..dit komt dnek ik omdat we de conversie naar een groen/duurzaam bedrijf als voor de crisis hadden gedaan, en er in zekere zin tegen bestand waren. Diversificatie is ook onze redding geweest, we zijn in veel markten thuis, zo waren we resistenter tegen de crisis… We hebben 17 verschillende nationaliteiten op onze site, wat het extra boeiend maakt..Het is wel nog altijd de beste kandidaat die gekozen wordt, er is op geen enkel vlak discriminatie. Er werken hier ook verschillende families, grootvader, vader, zoon… En wat met de vrouwenvertegenwoordiging? In productie zijn er weinig vrouwen aanwezig,.. administratief eerder wel..in productie zijn ze even welkom, maar het soort opleiding is meestal niet technisch...En in het managaemnet? Zijn er daar quota? Neen, niet echte quota, op de Brussel-afdeling waren er maar 3 managers vrouw, dat is inderdaad niet zo veel. Nu is het beter. Hier heb je twee productie-ingenieurs op onze site in Hoboken… Hoe loopt het contact met de andere bedrijven in de wereld, zijn het mensen van daar die functies krijgen? Het is wat gemixt, er zitten belgen, maar er zijn,bijvoorbeeld, Chinese sites waar geen Belgen aanwezig zijn. We leiden mensen op, maar trekken ons nadien vaak terug. Er zijn ook gecertifieerd, we worden erkend voor processen rond environmental care, door welke instantie? ISO is een algemene instantie en OHSAS ook, organisatie die kwaliteitsmanagement doet EFQRM reikt je een aantal middelen aan om deze certificaten te voldoen. Geografisch gezien waar ziet u urban mining haalbaar? Materialen komen uit heel de wereld, maar de bedrijven worden dus wel gescand. Zijn er bepaalde gebieden waar je meer uit krijgt of zijn er gebieden waar je zegt, daar zou ik nu wel iets kunnen uithalen maar door, bv., de economische situatie kan dit nu niet..?We hebben een sterke basis in Europa, maar dat komt ook door het Europeees afval/recyclage beleid die in andere continenten niet altijd aanwezig is. Waar vaak heel veel zaken verloren gaan in andere landen, in europa ook strengere regels. Maar wij krijgen ook altijd veel bijproducten. Waar zie je UM haalbaar in functie van economische context, Rusland/NoordKorea, gaat het via de OH…? Da’s moeilijk te zeggen het zijn specifieke situatie,.. Oekraïne.. hmm dat is redelijk specifiek. Wij doen niet alleen schroot, ook industriële producten.. Het principe moet in principe wereldwijd haalbaar zijn. Zijn er andere bedrijven die doen wat Umicore doet? Ja er zijn andere bedrijven, maar die focussen op lichtjes andere producten, bv. Meer landbouwproducten, katalysatoren,…
B. 8
Effecticiteit…zat ook al een beetje in de powerpoint…als je bijvoorbeeld…hier wordt intern en extern geaudit, is er een verandering geweest na de grote transformatie qua audit, waar wordt er op gelet? Wij worden regelmatig intern als extern geauditeerd, zowel op processen als op milieu, als op alle verschillende zaken..Ik denk dat er niet één specifieke audit is.. We zorgen dat we on track zitten, de pijnpunten eruit halen.. Ja want inderdaad, waarom zet je een bedrijf van Umicore op (gsms) en niet bv. Auto’s? Eén omdat daar edelmetalen inzitten, omdat daar heel wat grondstoffen inzitten die anders verloren gaan en die (misschien nu nog niet) schaars zijn, plus het soort van electronica, vroeger hadden mensen een radio en televisie, nu is de technologie voor complexer, electronica wordt veel meer gebruikt als vroeger,… Het is wel belangrijk om hier op in te spelen. Economisch, ecologisch saldo en efficiëntie. Eco-efficiency hebben we al gezien,…Daar hebben we het al over gehad..maar kunt u me iets meer vertellen over groene jobs? U had het al over die limieten aan blootstelling, dat jullie dan flexibel zijn om ze –tijdelijk- over te plaatsen…Zijn er nog andere dingen die je linkt aan die jobs? Ja, wij hebben een systeem van alternative tewerkstelling. Mensen die het even niet meer zien zitten, om mensen die om gezondheids of familiale redenen een aantal taken in hun huidig takenpakket niet meer willen/kunnen invullen, die worden eigenlijk overgeplaatst naar het green team, die zich bezighouden met milieutaken (vegen, afvalwagens rondrijden, taken rond afvalwater,..) op die manier is de job even minder belastend; zeker als ze soms lang moeten zitten staan. We hebben wel specifiek gekozen om die mensen in te zetten op jobs met een echte waarde, we gaan ze niet zomaar hier of daar iets laten doen. In het groene kader vinden we dit belangrijk. Welke effectieve impact hebben jullie activiteiten nu eigenlijk op het milieu? Goh, dat is werelwijd natuurlijk moeilijk te zeggen, dan zouden wij eigenlijk cijfers moeten extrapolleren, we weten ook niet exact wat de capaciteiten zijn…daar ga ik me niet aan wagen om er over uit te spreken…het is toch zeker europees niet meer iets in de marge…maar van bijvoorbeeld het totale aantal gsms wordt maar 2% terug ingesmolten, dit komt doordat gsms vaak niet in de weg liggen,… Van laptops is dit wel een hoger percentage. Denk je dan dat het interessant is om meer campagnes te doen hierrond, om mensen duidelijk te maken dat recyclage belangrijk is? Ja, inderdaad maar we hebben al een aantal acties gedaan, die voor elke gecollecteerde gsms geld gaf aan het kinderkankerfonds en ook daar zie je dat het nog altijd heel moeilijk is voor mensen om hun gsms af te geven of ze vergeten het… Ook worden ze vaak voor reserve te houden, van computers wel minder, ze staan meer in de weg, als je computer niet meer werkt ga je er ook niets meer mee doen. En dan had ik nog een vraag, Umicore is natuurlijk een heel groot bedrijf, zie je soms problemen van greenwashing, het is wel in tegenwoordig om te zeggen dat je bedrijf groen is, groen verkoopt… Twee zaken: wij hebben zelf gemerkt dat de interesse voor ons bedrijf exponentieel gegroeid is na onze transformatie… Algemeen in de grotere context merk je wel veel meer interesse, ander bedrijven zijn ook bij ons komen kijken,.. Anderzijds, wat ons betreft, wij werken op verschillende punten en wat we doen willen we ook op een zo’n correct mogelijke manier doen;; onze activiteit is op zich al een groene activiteit, zo zorgen we dat de belasting veel minder is, dat gewone mijnbouw minder moet gebruikt worden, want dat vergt bijna 90 % meer energie… Wordt er geaudit op groen we nu eigeinlijk werkelijk zijn? Ja, onze milieuresultaten worden zowel intern als extern heel erg opgevolgd, ook door OVAM, daar werken wij constructief mee samen..wij doen de toetsing sociaal ook dikwijls wel, en we zien dat we wel opgemerkt worden, wij staan al een aantal jaar in de top tien van meest duurzame bedrijven ter wereld, als je weet dat we tegen banken en andere niet zo co2 uitstotende instanties concurerren, denk ik wel dat dit een goede zaak is. Vorig jaar stonden we zelfs op één. Ik weet als ik hier begon te werken in 2000…heel ander verhaal..zouden we ons dit niet kunnen inbeelden..dan is het eigenlijk nog snel gegaan?..ja een decennium. Dan hebben we schaalvoordelen, UM, je zit op veel gebieden, is nodig om recyclage waardevol te maken, het schaalvoordeel is er al, maar hoe ver kan Umicore hier in gaan? Zijn er grenzen aan die uitbreiding? Het feit is wat dat we verwerken, wij zijn niet zoals Indaver die op een heel ander manier afval verwerkt, breder gamma aan materialen; wij zijn vooral gefocust op die metalen, onze specialiteit. Anderzijds kan je zeggen waarom hebben jullie één grote site en komt al het materiaal naar jullie, dit is ook geen plus voor de ecologische voetafdruk… Daar zijn wij ook sterk mee bezig, maar een proces als dit is zodanig complex, is niet iets dat je zomaar ergens ander kan opbouwen, financieël, alsook voor het zoeken naar expertise. Het is nog altijd interessanyter om het op die manier te doen, dat het naar ons komt. Zijn er naar de toekomst toe plannen om dit wel te doen? Goh, nu invetseren we vooral in deze site, en Vlaanderen waar de normen al hoog zijn..Qua milieuvoorwaarden zou het misschien makkelijker zijn het buiten Europa te doen…Het is wel interssant dat je zo’n industrie hier kan laten draaien, en dat we niet wegtrekken naar het buitenland. En als je denkt aan schaalnadelen, is het niet té groot aan het worden, geen probleem van bureaucratie, wat met het management en organisatie? Eigenlijk is Hoboken de grootste site, de grootste concentratie aan medewerkers bevindt zich hier, we hebben ook wel in lokale sites mensen van daar , omdat dit belangrijk is dat ze de regio kennne. Wel kan ik zeggen dat we een vrij strakke organisatie hebben en op een verantwoorde manier met tewerkstelling omgaan..Ondervind je problemen, zit de efficiëntie goed? Qua processie wel, HR is voor ons wel heel belangrijk… Wat weegt er nu volgens u het meest door, dat economisch of ecologisch saldo? Hoe plaats je beiden tov mekaar binnen Umicore? Eigenlijk is het voor ons even belangrijk; van die 500miljoen invetseringen is effectief de helft naar investeringen op milieuvlak gegeaan. Dat wil wel wat zeggen van onze preferenties? ’t Is heel simpel, als wij die ecologie niet zo belangrijk vonden, waren we er niet meer geweest, hadden we geen vergunning gekregen, hadden we niet kunnen opereren. Voor ons is dat een heel zware uitdaging geweest, maar het maakt ons nu ook wie we zijn. We willen vooral de twee verzoenen. Zeker de conversie om van het ene naar het andere te gaan, vergt heel veel kosten. Maar waarom doen andere bedrijven het niet zo snel? Te maken met kosten? Over andere bedrijven kan ik niet oordelen; voor ons was het eigenlijk ook wel een moeten, anders was er voor ons geen toekomst..; De drie pijlers zijn voor ons ONLOSMAKELIJK aan elkaar verbonden. De activiteiten op zich bieden een toegevoegde waarde. Bedankt.
B. 9