Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Geschiedenis 2011-2012
De Spaanse soldaten door de ogen van Marcus van Vaernewijck Een katholieke visie op de Spaanse soldaten te Gent aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog Leen Claes 00800042 Promotor: Prof. Dr. Anne-Laure Van Bruaene
Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad Master in de Geschiedenis
Woord van dank Vooreerst wens ik een aantal personen te bedanken die me hebben geholpen bij het tot stand komen van deze masterproef. Om te beginnen mijn ouders, dankzij wie ik de studie ‘geschiedenis’ kon aanvangen. Zij hebben me bovendien gedurende de vier jaren waarin ik de opleiding volgde steeds gesteund. Ook mijn promotor professor Van Bruaene wens ik te danken, niet alleen omdat ze steeds beschikbaar was voor vragen en hulp, maar ook omdat haar lessenreeks ‘historische antropologie’ zowel mijn kennis van als interesse voor de Vroegmoderne Tijd heeft verdiept. Daarnaast wens ik ook die personen te bedanken die me het voorbije jaar zowel steun, moed als plezier en ontspanning schonken.
2
Inhoud Inhoud................................ Inhoud ................................................................ ................................................................................................ .................................................................................... .................................................... 3 Inleiding................................ Inleiding ................................................................ ................................................................................................ ................................................................................. ................................................. 5 Deel I. Omkadering van de onderzoeksvraag................................ onderzoeksvraag ................................................................ .................................................................... .................................... 8
Hoofdstuk 1. Troebelen in de Nederlanden en de zending van de Spaanse soldaten .............. 9 1.1 Groeiend politiek ongenoegen .............................................................................. 9 1.2 Religieus protest .................................................................................................... 13 1.3 Ongunstige economische situatie ...................................................................... 14 1.4 De Beeldenstorm ................................................................................................... 15 1.5 Karakter en verloop van de beeldenstorm in Gent........................................ 17 1.6 Reactie van de overheid ....................................................................................... 18 1.7 De Spaanse soldaten............................................................................................. 20
Hoofdstuk 2. Marcus van Vaernewijck (1518-1569) ................................................................ 24 2.1 Beknopte biografie ................................................................................................ 24 2.2 Situering in het politiek-religieuze landschap ............................................... 27 2.2.1 Van Vaernewijck en het gereformeerde geloof............................................ 27 2.2.2 Van Vaernewijck en de kettervervolging...................................................... 28 2.2.3 Van Vaernewijck en de overheid .................................................................... 29 2.3 Oeuvre...................................................................................................................... 29 2.4 ‘Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568’ ...................................................................................................................... 31 Deel II. Vaernewijck........................ ........................ 34 De Spaanse soldaten door de ogen van Marcus van Vaernewijck
Hoofdstuk 1. De Spaanse soldaten in ‘Van die beroerlicke tijden’ .......................................... 35 1.1 De Spaanse soldaten op weg naar de Nederlanden:...................................... 35 “van nieumaren van duuck Dalve met de Spangiaerts” ..................................... 35 1.2 ‘de Spaengiaerts in die stadt van Ghendt’ ....................................................... 40 1.3 Conclusie ................................................................................................................. 59
Hoofdstuk 2. Filips II, Alva en de Spaanse soldaten in ‘Van die beroerlicke tijden’: een problematische beeldvorming?............................................................................ 63 Hoofdstuk 3. Ter vergelijking: ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw’ en ‘Het Geuzenliedboek’................................................................... 68 3.1 Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw... 69 3.1.1 De Spaanse soldaten in ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw’ ....................................................................................... 69 3.1.2 Filips II en de hertog van Alva in Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw .................................................................. 74
3
3.1.3 Conclusie: ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten’ en ‘Van die Beroerlicke Tijden’....................................................................................... 75 3.2 Het Geuzenliedboek.............................................................................................. 76 3.2.1 De Spaanse soldaten, de vorst en Alva in de geuzenliederen uit het begin van de Tachtigjarige Oorlog. .......................................................................... 76 3.2.2 Conclusie .............................................................................................................. 79
Hoofdstuk 4. ‘die ghoede christenen van Ghendt’: De Gentenaars in ‘Van die beroerlicke tijden’.................................................................................................................... 81 Algemeen besluit................................ besluit................................................................ ................................................................................................ .................................................................. .................................. 85 Bibliografie................................ Bibliografie................................................................ ................................................................................................ ........................................................................... ........................................... 91
4
Inleiding “Wanneer we Alva zeggen, […] dat klinkt altijd slecht. Associaties zijn bloedig, ijzeren hand, verschrikkelijk.” Zo opent presentatrice Ruth Joos het radio-interview met historicus Gustaaf Janssens, dat plaatsvond naar aanleiding van het stukje Spaans citadel dat in april van dit jaar op het Antwerpse Zuid werd blootgelegd. 1 Verder in het interview vraagt de presentatrice hoe het komt dat wij alleen dat bloedige beeld steeds voor onze geest halen als we het over Alva hebben. Janssens verklaart het als volgt: “Reeds in de tijd zelf [werd] ‘Duckdalbe den Tyran’ zoals er in de geuzenliederen werd gezongen, op de korrel genomen. Er zijn ook prenten die zijn bewind hekelen waar men de staten geknecht ziet, geboeid ziet, aan de voeten van de hertog die op een troon zit. Dat zijn prenten uit 1569-1570.” Het dominante beeld dat over de hertog van Alva bestaat komt met andere woorden voort uit allerhande geus- en protestantsgezinde propaganda. De prenten die Janssens aanhaalt waren in de jaren 1570 een genre op zich, het genre van ‘de troon van Alva’. 2 Conclusie van het interview: men kan er niet om heen dat de geschiedenis van de Nederlanden onder het bewind van Alva samenhangt met een sterke beeldvorming van deze periode en van de man. “De mythevorming rond Alva behoort ook tot de geschiedenis”. Het is ook de beeldvorming dat het onderwerp is van deze masterproef. Mijn focus ligt niet op de persoon van Alva, maar eerder op de soldaten onder zijn bevel. Ik ga na hoe de katholieke, koningsgezinde Gentenaar, rederijker en stadsbestuurder Marcus van Vaernewijck de aanwezigheid van de soldaten van Alva in zijn stad ervoer. Dit doe ik aan de hand van zijn werk ‘Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568’. Het werk, dat vaak als kroniek wordt omschreven, handelt, zoals de titel aangeeft, over de periode vanaf het begin van de beeldenstorm tot aan de dood van de Gentenaar in 1568. In het werk houdt van Vaernewijck de gebeurtenissen in zijn thuisstad bij, maar ook gebeurtenissen in de rest van de Nederlanden en in het buitenland komen aan bod. ‘Van die beroerlicke tijden’ is een vruchtbare bron voor een ware mentaliteitsstudie van de man. Deze heeft Koen Lamont ondernomen in zijn “Het wereldbeeld van een zestiende eeuwse Gentenaar”.3 Hierin gaat hij de religieuze-politieke-intellectuele ideeënwereld na van van Vaernewijck. Hoe van 1
Radio1 (programma ‘Joos’), donderdag 19 april 2012. Herbeluisteren:
2 H. Van Nierop, “De troon van Alva. Over de interpretatie van de Nederlandse Opstand”, in: BMGN-Low Countries Historical Review, 110 (1995), 2, p. 205-207. 3 K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck. Een ideeën en mentaliteitshistorische studie op basis van zijn kroniek, Van die Beroerlicke Tijden, Gent, Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 2005.
5
Vaernewijck de bezetting van Gent ervaart raakt hij echter maar sporadisch aan. Dit onderwerp wil ik in deze studie centraal zetten: Hoe ervoer van Vaernewijck de aanwezigheid van de soldaten? Welk beeld van de Spaanse soldaten te Gent komt naar voren in zijn kroniek? Later in deze masterproef toon ik aan dat van Vaernewijck de aanwezigheid van de soldaten in Gent om verschillende redenen negatief evalueert. Ik zal daarom trachten zijn visie van de soldaten te linken aan zijn koningsgezindheid en zijn katholicisme. Ervoer van Vaernewijck zijn eigen ervaringen en beeldvorming omtrent de Spaanse soldaten als problematisch voor zijn katholicisme en zijn loyaliteit ten aanzien van het centrale gezag? Op deze vragen wordt in de loop van deze thesis een antwoord gegeven. Van Vaernewijck deelde zijn ‘Van die beroerlicke tijden’ op in verschillende boeken, tien in totaal. Ik focus mij voor het beantwoorden van mijn onderzoeksvragen vooral op zijn zesde, zevende en achtste boek die de periode bestrijken waarin de soldaten aanwezig waren in Gent. Het oorspronkelijke handschrift bevindt zich in de handschriftenleeszaal van de Universiteit Gent. In de 19de eeuw werd het handschrift in vier delen uitgegeven door de Gentse bibliothecaris Ferdinand Vanderhaeghen.4 In de voetnoten verwijs ik dan ook steeds naar de paginanummering van de uitgave van Vanderhaeghen. In ‘Deel I: Omkadering van de onderzoeksvraag’ komt de bredere context voor mijn eigenlijke onderzoek aan bod. In het eerste hoofdstuk bespreek ik de politiek-religieuze situatie aan de vooravond van de komst van de hertog van Alva en zijn troepen. In hoofdstuk twee komt de persoon van van Vaernewijck aan bod. Ik bespreek achtereenvolgens kort zijn levensloop en de verschillende functies die hij in zijn leven in de stad Gent heeft uitgeoefend, zijn plaatsing in het politiek-religieuze landschap en zijn oeuvre. Aan ‘Van die beroerlicke tijden’ wijd ik een apart hoofdstuk. In ‘Deel II: De Spaanse soldaten door de ogen van Marcus van Vaernewijck’ behandel ik mijn eigenlijke onderzoeksvragen. In vier hoofdstukken bouw ik mijn analyse op en tracht ik de vragen die ik in deze inleiding stel te beantwoorden. In het eerste hoofdstuk van dit deel komt de analyse van de Spaanse soldaten in ‘Van die beroerlicke tijden’ aan bod. Ik ga na hoe van Vaernewijck de aanwezigheid van de Spaanse soldaten in zijn thuisstad ervaart en welk beeld hij neerzet van deze soldaten in zijn kroniek. In hoofdstuk twee ga ik na hoe van Vaernewijck de Spaanse soldaten in de Nederlanden linkte aan het beleid van de vorst, Filips II, aangaande de Nederlanden. Van Vaernewijck wordt door Lamont in zijn mentaliteitsstudie namelijk als erg koningsgezind voorgesteld. Ik stel mij de vraag of hij de Spaanse soldaten in 4
M. Van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568, ed. F. Vanderhaeghen. Gent, C. Annoot-Braeckman, 5 dl., 1872-1881.
6
Gent als problematisch ervoer voor zijn beeldvorming omtrent de vorst. Ook van Vaernewijcks positie ten opzichte van Alva komt in dit hoofdstuk aan bod. In het volgende hoofdstuk, hoofdstuk drie, vergelijk ik mijn bevindingen inzake de beeldvorming van van Vaernewijck over de Spaanse soldaten en de vorst en zijn beleid in de Nederlanden met twee andere bronnen uit ongeveer dezelfde periode. De eerste bron is een Gentse katholieke liederenbundel ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw’. Hoewel de bundel van latere datum is dan ‘Van die beroerlicke tijden’ leek het mij toch interessant om na te gaan welk dominant beeld van de Spaanse soldaten naar voren komt uit de liederen. Omdat het om een katholieke liederenbundel gaat, kan de vergelijking gemaakt worden met de ‘Van die beroerlicke tijden’. Zijn er verschillen merkbaar of kan er gesproken worden van een gemeenschappelijke katholieke kijk op de zaken? De tweede bron die ik wil vergelijken met ‘Van die beroerlicke tijden’ is ‘Het Geuzenliedboek’. Het is voor de hand liggend dat de geuzenliederen in dit boek rijkelijk gevuld zijn met negatieve representaties van de Spaanse troepen. In hoofdstuk een van deel twee zal duidelijk worden dat ook van Vaernewijck een negatieve kijk op de Spaanse soldaten hanteerde. Beide representaties zal ik naast elkaar leggen om te achterhalen of er verschillen in beeldvorming merkbaar zijn en of er andere nuances worden gelegd. In het hoofdstuk “die ghoede christenen van Ghendt”: De Gentenaars in ‘Van die beroerlicke tijden’ ga ik na of van Vaernewijck zijn weergave van de Spaanse soldaten als problematisch beschouwd voor zijn katholicisme. In het besluit van deze thesis zet ik mijn belangrijkste bevindingen uit de verschillende hoofdstukken nog eens uiteen en tracht ik mijn onderzoeksvragen op een samenhangende manier te beantwoorden.
7
Deel I. Omkadering van de onderzoeksvraag
8
Hoofdstuk 1. Troebelen in de Nederlanden en de zending van de Spaanse soldaten Er bestaat een veelheid aan literatuur over de aanloop en motieven van de Beeldenstorm in de Nederlanden. Veelal wordt er een combinatie van factoren aangehaald met wisselende focussen en klemtonen afhankelijk van de auteur en de gekozen invalshoek. In dit hoofdstuk zal ik, bij wijze van contextschets, kort de politiek-religieus-economische situatie belichten aan de vooravond van de Beeldenstorm in de Nederlanden. De verschillende verklaringen en factoren die in de meeste literatuur worden opgegeven inzake de Beeldenstorm zal ik hier dan ook de revue laten passeren. Vervolgens bespreek ik de beeldenstorm zelf, het karakter en verloop van de Beeldenstorm te Gent en de reactie van de overheden in Brussel en Madrid. Ten slotte behandel ik in een apart hoofdstuk de Spaanse troepen die naar de Nederlanden werden gezonden onder leiding van Alva.
1.1 Groeiend politiek ongenoegen Peter Arnade onderscheidt in de jaren voor de Beeldenstorm twee vormen van protest: religieus protest vanwege de calvinisten en politiek protest vanwege de adellijke en stedelijke bestuurselite. Beide 'protestbewegingen' kwamen in een stroomversnelling vanaf 1560 en bereikten een hoogtepunt in het Wonderjaar 1566. 5 In dit en het volgende subhoofdstuk bespreek ik achtereenvolgens het politieke en religieuze ongenoegen. In 1555 volgt Filips II zijn vader Karel V op als landsheer van de Nederlanden. Hij trachtte er de bestuurlijke lijn van zijn vader verder te zetten aangaande de politieke centralisatie van het gebied en de strijd tegen het protestantisme. 6 Door de toenemende dreiging van de Ottomanen in de Mediterannée en na de vrede van Cateau-Cambrésis met Frankrijk te hebben ondertekend, verlaat Filips II in 1559 de Nederlanden, waar hij reeds tien jaar verbleef, om terug te keren naar Spanje.7 Ondanks verschillende pogingen zou hij nooit meer terugkeren naar de Nederlanden. Voor zijn vertrek benoemde hij zijn halfzus Margaretha van Parma tot 5
P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots. The Political Culture of the Dutch Revolt, Ithaca, Cornell University Press, 2008, p. 54. 6 G. Parker, The Dutch Revolt, Harmondsworth, Penguin Books, 1988, p. 41. 7 G. Parker, The Grand Strategy of Philip II, New Haven, Yale University Press, 1998, p. 118.
9
landvoogdes en stelde Antoine Perrenot, heer van Granvelle, aan als haar naaste raadgever. Diens vader stamde uit een niet-adellijke familie en was een jurist in de regering van Karel V.8 In haar taak als landvoogdes werd Margaretha bijgestaan door drie collaterale raden: de Raad van State, de Raad van Financiën en de Geheime Raad.9 Deze raden waren opgericht door Karel V in 1531 om het bestuur van zijn Nederlanden meer te centraliseren.10 Vrijwel direct na het vertrek van de vorst ontstond er ongenoegen bij de hoge adel die in de Raad van State zetelde over de evolutie dat steeds meer beslissingen aangaande de Nederlanden in Spanje werden gemaakt. Een ander punt van ongenoegen was de beslissing van Filips II om een Spaans garnizoen achter te laten in de Nederlanden, bedoeld om snel te reageren als Frankrijk het pas gemaakte vredesverdrag niet zou naleven.11 De bestuurselite in de Nederlanden vreesde echter dat het leger ook ingezet zou worden bij een interne crisis. Bovendien zouden de troepen betaald moeten worden met geld uit de Nederlanden. Onder druk van de provinciale staten, die weigerden belastingen te innen waarover ze met de vorst een akkoord hadden gemaakt, werden de troepen in 1561 teruggeroepen.12 In hetzelfde jaar komt het ongenoegen en protest van de hoge adel in de Raad van State, aangaande hun krimpende invloed op de politieke besluitvorming, echter in een stroomversnelling. In mei 1561 werd namelijk het plan van de reorganisatie van de bisdommen in de Nederlanden bekend gemaakt. Reeds in 1559 was Filips II in het geheim met de paus tot een akkoord gekomen over een nieuwe kerkelijke hiërarchie voor de Nederlanden. De vier bestaande bisdommen zouden omgevormd worden tot achttien bisdommen, waaronder een aartsbisdom. De nieuwe bisschoppen waren allen door Filips II gekozen; bovendien zou Granvelle aartsbisschop van Mechelen worden en tevens primaat der Nederlanden. Met de hervorming werd ook de inquisitie in de Nederlanden uitgebreid. Twee leden van elke nieuwe bisschoppelijke organisatie zouden namelijk dienst doen als inquisiteur.13 De Raad van State had in deze beslissingen geen enkele inspraak gekregen. De bekendmaking van het plan leidde dan ook tot verontwaardiging bij de elite. Het bevestigde dat alle belangrijke beslissingen aangaande de Nederlanden steeds meer in Spanje werden
8
S. Groenveld, H. L. Ph. Leeuwenberg, M.E.H.N. Mout, W.M. Zappey, De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (ca. 1560-1650), Zutphen, Walburg Pers, 2008, p. 60. 9 M. Baelde, De collaterale raden onder Karel V en Filips II (1531-1578) : bijdrage tot de geschiedenis van de centrale instellingen in de zestiende eeuw, Brussel, Paleis der Academiën, 1965, p. 26-32. 10 M. Damen, L. Sicking (eds.), Bourgondië voorbij. De Nederlanden 1250-1650, Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2010, p. 210. 11 G. Parker, The Grand Strategy of Philip II, p. 120. 12 G. Parker, The Grand Strategy of Philip II, p. 120. 13 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 47-48.
10
genomen.14 Zowel de adel, stedelijke elite als delen van de clerus verenigden zich tegen het plan.15 De stedelijke elite vreesde de uitbreiding van de inquisitie dat aan het hervormingsplan verbonden was. Ook de clerus stond niet volledig achter het plan. Sommigen onder hen vreesden de toegenomen macht van Granvelle. Het geestelijke verzet was het sterkst in het hertogdom Brabant. Granvelle werd namelijk benoemd tot abt van de abdij van Affligem, gelegen in Brabant. In zijn functie als abt zou Granvelle een belangrijke rol spelen in de Provinciale Staten van Brabant. De abt van Affligem trad er namelijk op als woordvoeder van de clerus. De adel, zoals hierboven geschreven, was misnoegd dat ze niet betrokken was geweest bij de opmaak van het hervormingsplan. De sterk toegenomen macht van Granvelle als aartsbisschop van Mechelen en primaat van de Nederlanden leidde ertoe dan hij ervan verdacht werd het brein achter het plan te zijn. Het zorgde er voor dat het verzet van de hoge elite zich op zijn persoon concentreerde.16 Willem van Oranje, graaf Lamoraal van Egmont en graaf van Hoorne namen in dit verzet het voortouw. Deze drie edellieden, die tevens in de Raad van State zetelden, richtten in het begin van de jaren 1560 de Ligue der Groten op.17 Het aanhoudende verzet van de Ligue, en bij uitbreiding de Raad van State, zorgde ervoor dat Filips II in december 1563 Granvelle terugriep uit de Nederlanden.18 Peter Arnade verwoordt het belang van dit verzet tegen Granvelle als volgt:
“The grands seigneurs were not full-throated critics of either the king or the religious order he aimed to preserve in the Low Countries. But by fashioning a campaign against his hand-picked primate [...] they modeled forms of opposition to wich a broader populace might refer, as significant segments began their own forms of defiance in the early years of the 1560s. They had launched a public movement, and by doing so, opened up a Pandora’s box.”19
Het verzet van de hoge adel maakte met andere woorden de weg vrij voor breder gedragen vormen van verzet. Naast politieke grieven waren ook de strenge ketterplakkaten een doorn in het oog van de bestuurlijke elite. Vooral de stedelijke bestuurselites, die de negatieve effecten van de kettervervolging en terechtstellingen op het economische leven van de steden vreesden, pleitte 14
G. Parker, The Dutch Revolt, p. 48. P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 58. 16 S. Groenveld, H. L. Ph. Leeuwenberg, M.E.H.N. Mout, W.M. Zappey, De Tachtigjarige Oorlog, p. 74. 17 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 58. 18 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 55. 19 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 66. 15
11
voor een verzachting van de ketterplakkaten. Tegen 1565 pasten weinige stadsbesturen nog strikt de ketterwetgeving toe wanneer de publieke orde niet verstoord werd. Ze traden hierin de publieke opinie bij die zich in vele gevallen keerden tegen de grootschalige vervolging van gereformeerde gelovigen. 20 Om de bestaande discrepantie tussen wet en praktijk recht te trekken, besliste de Raad van State in december 1564 om de vorst een matiging van de plakkaten voor te stellen. Het voorstel van de verzachting van de plakkaten was dus in de eerste plaats om pragmatische redenen, namelijk om de straffen meer acceptabel te maken voor de stedelijke magistraten die ze moesten uitvoeren.21 Graaf Egmont werd in naam van de Raad van State naar Spanje gezonden om het voorstel persoonlijk aan de vorst voor te leggen en om bovendien meer macht en inspraak voor de Raad van State te vragen. Terug in Brussel brengt hij het nieuws dat de vorst zijn goedkeuring had gegeven voor beide voorstellen. Een officieel antwoord liet echter op zich wachten tot begin november 1565, in de 'Segovia Woods' brieven . Hierin liet de vorst weten dat de wetgeving op de ketterij in stand zou worden gehouden en dat er geen verandering zou komen in de politieke inspraak van de Raad van State. Bovendien gaf hij te kennen dat de bisschoppelijke hervormingen alsnog zouden worden uitgevoerd en werd de hertog van Aarschot (een politiek aanhanger van Granvelle) tot raadsheer van de raad van State benoemd in plaats van de personen voorgesteld door de graaf van Egmont.22 In dezelfde periode verschoven de oppositionele krachten naar de (talrijkere) lagere edelen, lokale heren van kleinere heerlijkheden. Doordat ze geen significante functies in de collaterale raden uitoefenden, en in de meeste gevallen geen lid waren van de Orde van het Gulden Vlies, hadden ze veel minder te verliezen en konden ze hun kritieken op het bestuur verder uitdragen.23 Ongeveer 400 lagere edelen organiseerden zich tot het 'Eedverbond der Edelen' in december 1565. Hun belangrijkste streefdoel was de matiging van de ketterplakkaten. Op 5 april 1566 komen circa 200 tot 300 edelen in een grote processie samen te Brussel om een petitie aangaande hun doelstelling te overhandigen aan de landvoogdes.24 Door gebrek aan steun en troepen, stemde ze toe met de verzachting van de plakkaten tot nadere orders van de koning.25 Peter Arnade stelt dat het initiatief van de edelen van het Eedverbond of de geuzen (het denigrerende gueux, bedelaars, zoals een van de raadsheren van Parma de edelen zou genoemd hebben, werd door de leden aangenomen als een eretitel) een uitbreiding en 20
G. Parker, The Dutch Revolt, p. 63. G. Parker, The Dutch Revolt, p. 64. 22 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 64-67. 23 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 76. 24 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 69-70. 25 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 80. 21
12
aanvulling was van de Ligue tegen Granvelle. Het Eedverbond kon echter op de steun van een breed publiek rekenen en verkondigde haar doelstelling op een meer provocerende manier.26
1.2 Religieus protest De tweede vorm van protest dat zichtbaar werd in de jaren voor de Beeldenstorm was het religieus protest en de meer publieke profilering van de calvinisten.27 Het calvinisme kreeg relatief laat aanhang in de Nederlanden. In tegenstelling tot Frankrijk bijvoorbeeld, waren er in de Nederlanden tot 1556 geen calvinistische kerken. 28 Vanaf de jaren 1560 drong het calvinistische geloof de Nederlanden binnen. Dit gebeurde voornamelijk via Frankrijk door hugenoten die hun toevlucht zochten in het zuiden van de Nederlanden. De steden Valenciennes en Tournai waren de eerste waar zich calvinistische kernen ontwikkelden. Het calvinisme verspreidde zich van daaruit snel naar het Westkwartier en de steden Ieper en Gent in het graafschap Vlaanderen en Antwerpen in het hertogdom Brabant.
29
De
verspreiding van het calvinisme in de zuidelijke Nederlanden verliep er samen met de stagnatie van het lutheranisme en anabaptisme.30 Pas tegen 1566 krijgt het calvinisme ook aanhang in de noordelijke Nederlanden.31 Opvallend is dat het calvinisme zowat alle sociale klassen bereikte.32 Reeds vanaf 1520 werden edicten en plakkaten uitgegeven vanwege de centrale overheid die alle vormen van gereformeerd geloof veroordeelde in de Nederlanden. In 1522 werd een speciale apostolische inquisitie in het leven geroepen door Karel V. 33 Het plan voor de hervorming van de bisdommen moest deze inquisitie uitbreidden, want ook Filips II wou zijn erflanden bovenal vrijwaren van ketterij. De calvinisten in de Nederlanden beschouwden de uitingen van protest vanwege de hoge en lage adel aangaande het beleid van Filips II en de kettervervolging dan ook in hun voordeel en grepen de gelegenheid aan om zich beter te profileren.34 De uitingen van ongenoegen van de hoge en lage adellijke elite mogen overigens niet gezien worden als loutere uitingen van
26
P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 81. P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 67. 28 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 58. 29 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 57-58. 30 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 67. 31 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots , p. 67. 32 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 60. 33 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 36. 34 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 84. 27
13
protestantse gezindheid (hoewel sommige lagere edelen wel uitkwamen voor hun protestantse gezindheid), maar eerder als een poging om het sociaal-economische weefsel in de Nederlanden te behouden.35 De beloofde verzachting van de bloedplakkaten zorgde voor een heropleving van de hagenpreken. Deze openluchtdiensten van de calvinistische predikanten, georganiseerd buiten de stadsmuren of op terreinen van calvinistisch gezinde edellieden, trokken vele toehoorders. Ook het samen zingen van psalmen in de steden van de zuidelijke Nederlanden nam toe aan de vooravond van de Beeldenstorm. Vele ballingen keerden bovendien terug naar de Nederlanden.36 Arnade stelt dat de calvinistische hagenpreken en het gezamenlijk zingen van psalmen, ondanks dat hun uitgangspunten en activiteiten sterk verschilden, hetzelfde doel hadden als de activiteiten en klederdracht van het eedverbond; namelijk het vormen van een publiek profiel. Bovendien werd er gedurende de hagenpreken vaak verwantschap met de geuzen uitgedrukt. 37 In de zomer van 1566 kende het fenomeen van de hagenpreken een hoogtepunt. Ook de instroom van nieuwe calvinistische predikanten nam toe na april 1566. Vele van deze predikanten waren Nederlanders die vele jaren in ballingschap in het buitenland hadden verbleven.38
1.3 Ongunstige economische situatie Een oudere generatie van sociaal-economische historici legde de nadruk op de ongunstige economische situatie die als doorslaggevend werd beschouwd bij de uitbarsting van de Beeldenstorm.39 Vandaag wordt deze economische thesis als te eenzijdig beschouwd, wat niet wegneemt dat de slechte economische situatie in de maanden voor de Beeldenstorm geen realiteit waren voor de bevolking van de Nederlanden. Vele lokale bestuurders uitten dan ook hun ongerustheid over de verslechterende economische situatie en de gevolgen voor de bevolking. De slechte economische situatie en het tekort aan werk lokte velen stedelingen naar de hagenpreken.40
35
S. Groenveld, H. L. Ph. Leeuwenberg, M.E.H.N. Mout, W.M. Zappey, De Tachtigjarige Oorlog, 76. P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 85. 37 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 86. 38 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 74. 39 Zie o.m H. Van der Wee, De economie als factor bij het begin van de opstand in de Zuidelijke Nederlanden; en E. Kuttner, Het hongerjaar 1566. 40 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 153. 36
14
Deze economische situatie vond zijn oorzaak in een aantal factoren.41 Door verslechterde relaties tussen Elizabeth van Engeland en Filips II in het begin van de jaren 1560, verhoogde de eerste de invoerrechten. Als reactie legde de centrale overheid in Brussel in 1563 de invoer van bepaalde Engelse producten aan banden. Engeland exporteerde echter haar wol naar het noorden van de Duitse gebieden. Vele textielarbeiders in Vlaanderen kwamen zo zonder grondstoffen te zitten met werkloosheid als gevolg. In 1565 kwam Engeland evenwel terug op deze beslissingen. Doordat de Beeldenstorm ontstond in het Westkwartier, het centrum van textielnijverheid, besloten oudere generaties historici dat de gevolgen van de politiek van Engeland dé aanleiding was van het religieuze geweld daar.42 In 1563 werd als gevolg van de oorlogsverklaring van Denemarken aan Zweden en de Hanzesteden de Sontdoorvaart in de Oostzee afgesloten door de Deense vorst. Een groot deel van de graanimport van de Nederlanden verliep echter via de Sontdoorvaart. Delen van de bevolking in de Nederlanden waren bijgevolg afhankelijk van de scheepsvaart en handel met de Baltische staten voor voedsel en werkgelegenheid. Deze ongunstige economische situatie als gevolg van politieke beslissingen werd versterkt door de zeer strenge winter van 1564-1565. De slechte oogst van dat jaar in combinatie met de afsluiting van de Sontdoorvaart zorgde voor een stijging van de graan- en broodprijzen. In de zomer van 1566 waren deze prijzen echter weer gedaald.43
1.4 De Beeldenstorm De Beeldenstorm brak uit op 10 augustus 1566 in het Sint-Laurentiusklooster in Steenvoorde in het Westkwartier van het Graafschap Vlaanderen, nadat de uit ballingschap teruggekeerde calvinist Sebastiaan Matte net buiten het klooster openluchtdienst had gehouden. Na de preek ging een groep toehoorders van ongeveer twintig man het klooster binnen en vernielden er de beelden. 44 Na Steenvoorde waren de katholieke kloosters en gebouwen in Bailleul (of Belle) en Poperinge aan de beurt. Met deze gewelddaden kwam een beweging op gang die zich verspreidde in de rest van het graafschap en naar het hertogdom Brabant. De groepjes beeldenstormers beschouwden de vernietiging van beelden van bijbelse en heilige figuren als zuiveringsacties waarmee ze de verafgoding van beelden en portretten
41
G. Parker, The Dutch Revolt, p. 55-57. P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 94. 43 P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 152. 44 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 75. 42
15
wilden tegengaan. Met de winter in aantocht hadden de calvinisten tevens nood aan kerkgebouwen om hun preken te houden. Op 20 augustus was Antwerpen aan de beurt, waar iconoclasten en calvinisten het in de eerste plaats gemunt hadden op de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Na Antwerpen volgden ondermeer de steden Gent, Breda, ’s Hertogenbosch, Mechelen, Turnhout, Amsterdam, Utrecht, ... Naast de grote steden, werden ook de kerken en kloosters op het platteland niet gespaard door de stormers.45
De beeldenstorm in de Nederlanden, 1566 Bron: G. Parker, The Dutch Revolt, p. 77.
De Beeldenstorm in het zuiden van de Nederlanden was in de meeste plaatsen het werk van een harde kern van aanvoerders; velen onder hen waren net uit ballingschap teruggekeerd. In vele steden hadden de aanvoerders van de Beeldenstorm, predikanten en overtuigde 45
G. Parker, The Dutch Revolt, p. 76-78.
16
calvinisten, vaak op voorhand een plan van aanpak uitgedacht voor de uitvoering van de vernietigingen. Mensen uit de armste bevolkingslagen werden in verschillende gevallen betaald voor het mede uitvoeren van het plan.46 Weliswaar hadden ze vaak steun en hulp van lokale inwoners. In vele steden weigerden de schutters of burgerwachten om de vernielingen van de iconoclasten tegen te houden. Hierdoor moest het stadsbestuur machteloos toekijken. In steden waar het stadsbestuur wel kon rekenen op de schuttersgilde, zoals bijvoorbeeld in Brussel, werd er nauwelijks iets vernield.47 Het iconoclasme in de noordelijke provincies van de Nederlanden werd meer gedragen door de plaatselijke bevolking. In sommige gevallen gaf het stadsbestuur zelfs toestemming aan de iconoclasten of liet de beelden op voorhand uit de kerken halen om ze in veiligheid te brengen.48
1.5 Karakter en verloop van de beeldenstorm in Gent Ook in Gent floreerden de hagenpreken in de zomer van 1566. Bovendien gingen de toehoorders er vaker dan voorheen gewapend naartoe, wat voor het stadsbestuur enige bezorgdheid met zich meebracht. Zoals hierboven vermeld begon vanaf de jaren 1560 het calvinisme in de Nederlanden in aanhang te groeien. Ook in Gent begon het calvinisme het anabaptisme en lutheranisme te overschaduwen. Het calvinisme had aanhang in de verschillende stedelijke sociale groeperingen. Zowel lieden uit de armere sociale lagen van de stad, het corporatieve milieu, handelsmilieu woonden de openluchtpreken bij. Op 17 augustus bereikt het nieuws van de Beeldenstorm in het Westkwartier de stad Gent. Het nieuws zorgde voor spanningen en het stadsbestuur vreesde een gelijkaardige opstand.49 Doordat de Beeldenstorm te Gent voorafging door een graanrel op woensdag 21 augustus, marktdag, wordt in de literatuur vaak de these gemaakt dat de beeldenstorm hier werd ingegeven door materiële motieven. Vandaag wordt deze economische these als te eenzijdig beschouwd, wat niet wegneemt dat Gent inderdaad een economische terugval onderging en als belangrijke haven- en handelsstad in de 16de eeuw steeds meer plaats moest maken voor Antwerpen. Ondanks de hoge graanprijzen en het tekort in het voorbije jaar, waren de prijzen tegen het begin van de zomer van 1566 weer gedaald en hadden hun normale niveau bereikt. 46
S. Groenveld, H. L. Ph. Leeuwenberg, M.E.H.N. Mout, W.M. Zappey, De Tachtigjarige Oorlog, p. 82. G. Parker, The Dutch Revolt, p. 79. 48 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 78. 49 Dit hoofdstuk is gebaseerd op P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 148-163. 47
17
De graanrel te Gent werd ingegeven door een snelle stijging van de graanprijzen op slechts enkele dagen tijd. Arnade stelt dat de prijzen van het graan als trigger diende, maar dat de rel in sterke mate verweven was met de oplopende religieuze spanningen en het nieuws van de Beeldenstorm uit het Westkwartier. Op 22 augustus kondigde Lieven Onghena, een leerlooier en leider van een groep iconoclasten, bij de baljuw van Gent aan dat hij samen met enkele iconoclasten de kerken van de stad zou zuiveren van beelden. Onghena zou tevens een vals bevelschrift van de graaf van Egmont, de stadhouder van Vlaanderen, bij hebben gehad waarin die opdracht geeft om de stad Gent te zuiveren van idolatrie. De baljuw stuurde zijn officier en gewapende mannen erop uit om toe te zien dat het hele gebeuren zonder bloedvergieten zou gebeuren. Het iconoclasme in Gent is dus in zekere zin van start gegaan met de 'goedkeuring' van de baljuw. In minder dan een etmaal werden de Sint-Janskerk (de huidige Sint-Baafskathedraal), zeven parochiekerken, vijfentwintig kloosters, zeven kapellen en tien godshuizen aangedaan door de beeldenstormers onder leiding van Onghena. Het geweld van de iconoclasten in Gent bereikte een hoogtepunt in het Dominicanenklooster. Het klooster, en dus de orde, was namelijk nauw betrokken bij de inquisitie en werkte samen met de provinciale inquisiteur van Vlaanderen, Pieter Titelmans. Ook de Sint-Pietersabdij werd zwaar getroffen. Het stadsbestuur vreesde dat de acties van Lieven Onghena en zijn aanhangers zouden leiden tot een algemene sociale revolte binnen de stad, maar op de ochtend van 23 augustus verlieten de iconoclasten de stad en zetten hun plunderingen verder op het platteland. Opvallend gedurende de Beeldenstorm in Gent, was de vernietiging van een standbeeld van Karel V. In geen enkele andere stad in de Nederlanden werd gedurende de verschillende fasen van iconoclasme een representatie van het centrale gezag aangevallen. Peter Arnade besluit hieruit dat de beeldenstorm hier een sterke politieke ondertoon had, met de mislukte opstand van 1539-1540 tegen de keizer nog vers in het geheugen.
1.6 Reactie van de overheid Margaretha van Parma had weinig andere mogelijkheden dan onderhandelingen aan te gaan met de edelen van het Eedverbond en samen tot een akkoord te komen over de situatie in de Nederlanden. Reeds op 23 augustus 1566 kwamen ze tot een overeenkomst. Deze bestond erin dat protestantse prediking getolereerd werd in alle plaatsen waar ze al voor 23 augustus plaatsvonden, in ruil voor de ontbinding van het eedverbond. Het doel van de maatregel was
18
de rust in de Nederlanden te laten terugkeren en een (tijdelijke) religieuze vrede tot stand te brengen. De landvoogdes wou aan de situatie het hoofd bieden zonder harde maatregelen te treffen. 50 In verschillende steden in de Nederlanden kregen de gereformeerden zelfs de toestemming om een eigen tempel te bouwen. 51 Ook te Gent kregen de calvinisten begin september van de stadhouder graaf van Egmont de toelating om buiten de stad, bij de Brugse Poort, een tempel te bouwen.52 Hoewel er enkele iconoclasten werden terechtgesteld in de eerste weken na de beeldenstorm, werden er weinig fundamentele maatregelen getroffen om de daders op te sporen en te berechten. De prioriteit van de centrale regering te Brussel was om de rust in de Nederlanden te laten wederkeren. Toen het nieuws van de Beeldenstorm in september de vorst bereikte, ontstond er in Madrid al snel het plan om troepen naar de Nederlanden te sturen.53 Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva, werd door Filips II aangesteld als aanvoerder van deze troepen. Het leger zou de orde in de Nederlanden moeten herstellen en de personen die zich schuldig hadden gemaakt aan de beeldenstorm bestraffen. Door de Nederlanden te pacificeren moest Alva de komst van de koning naar de Nederlanden voorbereiden, die als de natuurlijke vorst van de Nederlanden de meest aangewezen persoon was om gezag af te dwingen. Er werd beslist om tot na de winter te wachten om naar het noorden af te reizen. Pas in juni 1567 vertrok Alva met ca. 10 000 soldaten naar de Nederlanden.54 Wanneer dit nieuws bekend raakte in de Nederlanden begonnen gereformeerde groepen onder invloed van Hendrik van Brederode en enkele andere lagere edelen zich militair te organiseren. Ze vreesden dat met de komst van Alva en zijn troepen hun net verworven privileges zouden aangetast worden. In maart 1567 werd het leger van Brederode te Oosterweel verslaan door troepen uit Brussel. De Brusselse regering trok bovendien al de rechten die ze eerder aan de calvinisten hadden gegeven terug in.55 Ook de calvinistische kerk buiten Gent werd op 9 april gesloopt.56 Vele calvinisten vluchten weg uit de Nederlanden door het nieuws van de naderende troepen van de hertog van Alva. Ook Willem van Oranje, die een strenge aanpak van de vorst vreesde, vluchtte in mei naar zijn familie in de Duitse gebieden. Graaf van Egmont en graaf van Hoorne beslissen om in de Nederlanden te 50
S. Groenveld, H. L. Ph. Leeuwenberg, M.E.H.N. Mout, W.M. Zappey, De Tachtigjarige Oorlog, p.84. J. Pollmann, Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635, Oxford, Oxford University Press, 2011, p. 80-81. 52 M. Van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel I, p. 234. 53 S. Groenveld, H. L. Ph. Leeuwenberg, M.E.H.N. Mout, W.M. Zappey, De Tachtigjarige Oorlog, p. 86. 54 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, 1567-1659. The Logistics of Spanish Victory and Defeat in the Low Countries’ Wars, Cambridge, Cambridge University Press, 2004, p. 91-92. 55 J. Pollmann, Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, p. 82. 56 M. Van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 169. 51
19
blijven.57 Toen Alva met zijn leger aankwam in Brussel op 22 augustus 1567 was de orde in de Nederlanden min of meer hersteld en de opstandigheid van verschillende groepen onder controle.58 De samenwerking tussen Alva en de landvoogdes, die overigens van mening was dat er geen nood meer was aan een Spaans leger, verliep niet vlot. Enkele dagen na zijn aankomst diende Margaretha van Parma haar ontslag in als landvoogdes. Alba werd door Filips II aangesteld als nieuwe landvoogd. 59 Hierdoor was Alva naast kapitein-generaal tevens gouverneur-generaal, en dus de hoogste plaatsvervanger van de vorst in de Nederlanden. Zoals afgesproken riep Alva na zijn aankomst in de Nederlanden een uitzonderingsrechtbank in het leven om iedereen die zich schuldig had gemaakt aan de beeldenstorm en aan ketterij te berechten. Ondertussen had begin augustus Filips II zijn reis naar de Nederlanden uitgesteld, waarvoor hij als sinds het voorjaar voorbereidingen had getroffen. De dood van zijn zoon, de opstand van de Moren in Granada in 1568 en de nieuwe aanvallen van de Ottomanen in de Middellandse Zee zorgden ervoor dat zijn aanwezigheid in Spanje noodzakelijk was.60 De hertog van Alva moest bijgevolg langer dan voorzien zijn leidinggevende positie in de Nederlanden blijven uitoefenen.
1.7 De Spaanse soldaten Het leger van Vlaanderen (Spaans: Ejército de Flandes) was een “multi-national force”.61 Naast Spaanse, maakten ook troepen uit Italië, Bourgondië, de Duitse gebieden, de Britse eilanden en de Nederlanden deel uit van het leger. 62 In de legers van het Vroegmoderne Europa was het gebruikelijk dat manschappen gerekruteerd werden in het buitenland. Zo maakte de Engelse vorst Henry VIII midden 16de eeuw gebruik van Spaanse infanterie in zijn oorlog met Schotland. Het Franse leger nam bijvoorbeeld Zwitserse, Britse, Ierse en Duitse troepen in de dienst. 63 In het geval van het leger van Vlaanderen diende de meeste buitenlandse troepen echter hun eigen soeverein. Soldaten uit Spanje, Bourgondië, de
57
G. Parker, The Dutch Revolt, p. 99. P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 174. 59 G. Parker, The Dutch Revolt, p. 104. 60 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 91. 61 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 41. 62 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 23. 63 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 23. 58
20
Nederlanden en de Spaanse gebieden in Italië dienden de Spaanse vorst dus zowel als soldaat en onderdaan.64 De eerste soldaten die onder leiding van Alva naar de Nederlanden werden gezonden waren echter voornamelijk Spaanse troepen. De ca. 10.000 soldaten (8 652 infanteriesoldaten en 1 200 cavaleristen65) trokken naar de Nederlanden via een route over land die later bekend werd als de chemin des Espagnols.66 Hoewel er nog andere militaire routes over land en zee bestonden, zou de chemin des Espagnols ook na 1567 het meest gebruikt worden. 67 De chemin des Espagnols bestond uit verschillende parallelle routes. Soms gebruikten de troepen dus meerdere wegen en moesten ze zich opsplitsen.68 De route naar de Nederlanden werd bijna onmiddellijk na het uitbreken van de Beeldenstorm uitgewerkt. Granvelle speelde hierin een belangrijke rol. Hij ging de verschillende mogelijke routes naar de Nederlanden na en concludeerde dat de kortste route naar de Nederlanden die van Genua, door het hertogdom Savoie en Lombardije, over de Mont Cenis, door de Franche-Comté, door het hertogdom Lotharingen naar de Nederlanden was. Deze route liep bovendien voor een groot deel over Habsburgs gebied. Filips II was namelijk in bezit van Lombardije, de Franche-Comté en de Nederlanden. 69 Spanje trachtte overigens steeds goede contacten te onderhouden met de overige gebieden waardoor het leger moest passeren. Reeds eind 1566 stuurde Filips II speciale gezanten naar Savoie, Lotharingen en de Zwitserse gebieden (een deel van de troepen zou via deze gebieden trekken) om toestemming te vragen voor de doorgang van de Spaanse troepen.70 Het vertrek van de troepen van Alva naar de Nederlanden werd dus vooraf gegaan door een resem van diplomatieke toenaderingen door Filips II tot deze verschillende staten. Naast de grote afstand die het leger moest afleggen, was het inkwartieren en onderhouden van de troepen een tweede moeilijkheid. Zoals ook onderweg het geval was geweest, werden de troepen eenmaal in de Nederlanden ingekwartierd bij de bevolking in huis. De troepen van Alva werden gestationeerd in Brussel, Antwerpen, Gent en andere steden. Gent was een voor de hand liggende keuze door de aanwezigheid van de Spaanse citadel die er in opdracht van Karel V was gebouwd na de revolte van 1539.71 Ook het succes van het calvinisme in deze
64
G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 25. G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 79. 66 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 49. 67 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 42. 68 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 72. 69 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 51. 70 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 53. 71 M. Boone, G. Deneckere (eds.), Gent. Stad van alle tijden, Brussel, Mercatorfonds, 2010, p. 102. 65
21
stad en de hevigheid van de Beeldenstorm droegen bij aan de keuze om in Gent troepen te stationeren.72
Tabel 1: De grootte en samenstelling van het Leger van Vlaanderen Bron: G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 24.
72
P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 177.
22
Kaart 2: De militaire routes van het leger van Vlaanderen. De route die vanuit Genua vertrekt is de chemin des Espagnols. Bron: G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 43.
23
Hoofdstuk 2. Marcus van Vaernewijck (1518-1569) 2.1 Beknopte biografie73 Marcus van Vaernewijck werd op 21 december 1518 te Gent geboren. De familie van Vaernewijck was een belangrijke poortersfamilie in 14de en 15de eeuws Gent. Ze leverde talrijke schepenen en voorschepenen. Hoewel zijn voorouders dus uit het poortersmilieu stamden, groeide van Vaernewijck op in een corporatief milieu. Zijn vader was lid van het schildersambacht Sint-Lucas. Waarschijnlijk komt Marcus van Vaernewijck voort uit een bepaalde tak van de familie van Vaernewijck die door de jaren heen verarmd was en in het corporatieve milieu terecht was gekomen. Dit betekent geenszins dat zijn familie onbemiddeld was. Zijn vader had zijn meestertitel gekocht, wat wijst op een zeker financieel vermogen. Over de jeugdjaren van Marcus van Vaernewijck is niet veel gekend. Hij genoot naar alle waarschijnlijkheid een klassieke scholing die een aanvang nam in de lagere school. Hij kan echter ook thuis onderwezen zijn geweest. Na de lagere school volgde de Latijnse school, die als voorbereiding diende op universitair onderwijs. In de Latijnse scholen
werden
de
artes
liberales
(grammatica, retorica, dialectica, arithmetica, geometria,
astronomia
en
musica)
onderwezen. Hoogstwaarschijnlijk heeft van Vaernewijck geen universitaire opleiding gevolgd. In de bronnen staat bovendien nergens de titulatuur ‘meester’ of ‘doctor’ voor zijn naam die erop zouden duiden dat
Gravure van Marcus van Vaernewijck door Pieter de Jode (begin 17de eeuw) Bron: F. Vanderhaeghen, deel V, p. 1.
73
Dit hoofdstuk is gebaseerd op K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 48-110.
24
hij hogere studies gevolgd had. Van Vaernewijck moet bijgevolg zijn brede culturele kennis via zelfstudie hebben opgedaan. Ook de vele reizen naar talrijke Europese steden die hij in zijn leven maakte droegen hiertoe bij. In zijn ‘Historie van Belgis’ schrijft hij dat hij in 1550 Rome bezocht heeft. Onderweg naar deze stad heeft hij vele andere steden aangedaan: Aken, Keulen, Trier, Worms, Venetië, Padua, Milaan, Firenze, Pisa, … Een reis naar Rome, ook ‘le grand tour’ genoemd, werd in humanistische kringen in de 16de eeuw en later aangeprezen als een zeer verruimende ervaring. Een reis naar de ‘eeuwige stad’ werd beschouwd als de bekroning van de universitaire opleiding. Van Vaernewijck heeft echter de reis op eigen initiatief ondernomen. In 1556 begon hij een reis doorheen de noordelijke Nederlanden en bezocht onder meer Utrecht, Amsterdam, Leiden, Den Haag, Rotterdam, … Van beide reizen heeft van Vaernewijck reisverslagen bijgehouden, maar deze zijn jammer genoeg verloren gegaan. In 1558 was van Vaernewijck terug in Gent en huwde hij Livina Hallinck, een dochter uit een Gentse patriciërsfamilie. Ze kregen samen twee zonen en drie dochters. Als kind van een schildersmeester van de Sint-Lucasgilde, ontving van Vaernewijck reeds bij zijn geboorte het statuut van meester binnen deze ambacht. In tegenstelling tot zijn vader heeft hij het schildersambacht naar alle waarschijnlijkheid niet beroepsmatig uitgeoefend. Op dertigjarige leeftijd werd van Vaernewijck tot gezworene benoemd, waardoor hij deel uitmaakte van het ambachtsbestuur. Daarnaast was van Vaernewijck ook lid van de rederijkerskamer Mariën Theeren, een van de vier rederijkerskamers in Gent. Hij oefende zeker twee bestuursfuncties uit binnen deze rederijkerskamer. Vanaf 1558 distantieerde van Vaernewijck zich echter van de kamer en liet het corporatieve leven min of meer achter zich. Vanaf 1562 tot aan zijn dood vervulde hij vervolgens onafgebroken politieke functies binnen het Gentse stadsbestuur en steeg hierdoor op de sociaalstedelijke ladder. Van Vaernewijck begon zijn politieke carrière als stadsvinder. Van december 1562 tot december 1563 maakte hij deel uit van de vinderij Sint-Jacobs. Vinderijen waren de ondergeschikte rechtsgebieden van de stad. Gent was onderverdeeld in zes vinderijen. Per vinderij werden er telkens vijf stadsvinders aangesteld door de schepenen van de keure voor een mandaat van een jaar. Stadsvinders konden als rechters vonnissen vellen en uitspraken doen bij schuldvorderingen tot maximaal 240 Vlaamse groten. Vanaf 1563 zetelde van Vaernewijck als gouverneur in het bestuur van de Gentse armenkamer. De armenkamer was een overkoepelende instelling die opgericht werd in 1535 om de bedelingen van de zeven armendissen of Tafels van de Heilige Geest van de 25
stadsparochies te coördineren. Het bestuur van de armenkamer bestond uit een permanente ontvanger-generaal, die ook de directeur van de instelling was, en dertien gouverneurs met tijdelijke opdrachten. Deze gouverneurs werden door de schepenbank van de keure gekozen uit de gegoede burgers van de stad, want de functie werd niet betaald en bovendien werd er van de gouverneurs verwacht dat ze schenkingen deden aan de armenkamer. In 1564, op vijfenveertig jarige leeftijd, werd van Vaernewijck schepen bij de schepenbank van de keure. Dit kan als het hoogtepunt van zijn politieke loopbaan beschouwd worden. Schepen van de keure was immers een functie met veel aanzien. Reeds vanaf het begin van de 14de eeuw telde Gent twee schepenbanken met elk dertien leden. Enerzijds de hierboven aangehaalde schepenbank van de keure, die zich inliet met het dagelijks bestuur en beheer van de stad en rechtspraak. Deze schepenbank had de bestuurlijke, wetgevende en rechterlijke macht. Anderzijds was er de schepenbank van gedele, die als oppervoogd van weeshuizen zetelde en als vrederechter optrad. Ieder jaar werden de leden van deze schepenbanken herkozen.74 Dit gebeurde vanaf 1540 door de vorst of zijn plaatselijke vertegenwoordiger in de stad. De schepenbank van de keure stond hiërarchisch boven die van gedele, maar ook binnen de twee schepenbanken bestond er een hiërarchische onderverdeling. De eerste schepen of voorschepen had een hogere positie dan de tweede schepen, etc. Van Vaernewijck bekleedde de negende plaats binnen de schepenbank van de keure. In mei 1568 werd van Vaernewijck opnieuw benoemd als schepen, maar ditmaal bij de schepenbank van gedele, als zesde lid. Hij stierf echter gedurende zijn mandaat. Van Vaernewijck zetelde tevens van mei 1565 tot mei 1568 in de collatie of brede raad. Deze stadsraad was een overkoepelend orgaan die naast financiële zaken (controle van de stadsfinanciën, goedkeuren van belastingen en vorstelijke beden) ook politieke en juridische aangelegenheden behandelde. Het advies van de collatie was bovendien bindend. Enkel de schepenen en de hoogbaljuw hadden het initiatiefrecht om de raad samen te roepen. Vanaf 1540 werd de raad samengesteld op geografische basis. Elk van de zeven stadsparochies werd vertegenwoordigd door zes collatieheren. Deze werden aangeduid door de hoogbaljuw en de schepenen.75 Deze werden bovendien aangevuld door uittredende schepenen die automatisch voor twee opeenvolgende jaren lid waren van de collatie. Van Vaernewijck behoorde dus van 1565 tot 1567 sowieso tot de raad als uittredend schepen. Van 1567 tot 1568 zetelde hij vervolgens namens de Sint-Jacobsparochie.
74
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, Academia Press, 2002, p. 513. 75 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 549-551.
26
Van Vaernewijck werd ook twee jaren na elkaar, van 1565 tot 1567, benoemd als stapelheer. Hij deelde deze functie met nog twee andere personen. Ieder jaar benoemde de schepenbank drie personen als stapelheer, die de supervisie hadden over de graanstapel en graanhandel te Gent. Ze hadden de taak toe te zien hoeveel graan er in de stad werd binnengevoerd en waar het werd opgeslagen. Van kerstavond 1567 tot kerstavond 1568 vervuld van Vaernewijck de functie van ambachtsoverste. Vanaf de Concessio Carolina werden eenentwintig ambachtsoversten aangesteld. Elk van deze oversten kreeg de leiding over een (nieuw samengestelde) ambachtsgroep. De oversten waren personen die niets met het ambacht te maken hadden en die gekozen werden door de schepenen van de keure en de hoogbaljuw uit het stadspatriciaat. Ten slotte zetelde van Vaernewijck van 1562 tot aan zijn dood als kerkmeester in de kerkfabriek van de Sint-Jacobskerk. Van Vaernewijk stierf op 20 februari 1569, op vijftigjarige leeftijd.
2.2 Situering in het politiek-religieuze landschap76 Zoals reeds vermeld in de inleiding bestudeerde Koen Lamont in zijn werk “Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar” de ideeënwereld en het mentale kader van van Vaernewijck. 77 In functie van mijn eigen onderzoeksvraag en om de resultaten beter te kunnen plaatsen zal ik enkele van zijn bevindingen hieronder weergeven.
2.2.1 Van Vaernewijck en het gereformeerde geloof Van Vaernewijck behoorde tot de groep van orthodoxe katholieken. In ‘Van die beroerlicke tijden’ zet hij zich fel af tegen het protestantse geloof of, in zijn woorden, ‘valsche leere’. 78 Hij had echter wel degelijk oog voor de misstanden in de kerk en ook in zijn standpunten aangaande heiligen -en beeldenverering legt hij enige humanistisch-kritische zin en gematigdheid aan de dag. Toch blijft hij de Rooms-katholieke Kerk en haar tradities verdedigen. De humanistische beïnvloedingen op van Vaernewijck uit zich ook in het belang dat hij hechtte aan de innerlijke beleving van het geloof. Uiterlijke tekenen van geloof moeten steeds samengaan met de innerlijke beleving ervan. 76
Dit hoofdstuk is gebaseerd op: K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 183-283. 77 K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 284. 78 M. Van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel I, p. 34.
27
Het succes van het gereformeerde geloof was van Vaernewijck niet ontgaan. In zijn kroniek haalt hij verschillende redenen aan voor dit succes. Zo was er in de jaren 1560 de moeilijke sociaal-economische situatie. Vooral het anabaptisme, dat op de onrechtvaardigheid van de bestaande orde wees, slaagde erin vele mensen uit de armste lagen van de bevolking voor zich te winnen. Ten tweede wijst van Vaernewijck op het ongenoegen bij de bevolking aangaande de clerus en hun privileges en de onpopulaire kettervervolging. Veldpredikanten speelden in op het ongenoegen van de mensen om hen tot het protestantisme over te halen. Ten slotte haalt van Vaernewijck de welsprekendheid van de predikanten aan als reden van het succes van het protestantisme. Door hun retorische gave konden ze veel mensen overhalen en ‘misleiden’.
2.2.2 Van Vaernewijck en de kettervervolging Als verdediger van het katholicisme, was van Vaernewijck ook tevens een voorstanders van de vervolging en executie van ketters. Hij maakte echter een onderscheid tussen de ‘volbloed’ ketters, wat Lamont ‘hardliners’ noemt, en mensen die eerder misleid waren. De eerste groep zijn de predikanten en anderen die het protestantse geloof met hart en ziel verdedigden en verspreiden. De tweede groep waren de mensen die het slachtoffer waren geworden van deze ‘hardliners’. Van Vaernewijck stelt dat de ‘volbloed’ ketters (“die veltpredicanten, die valsche verleeders ende uproerders, die fenijnighe helsche monden, die zoo menighe ziele verghiftichden”79) zonder meer geëxecuteerd moesten worden. Hij geeft hiervoor drie redenen. Ten eerste zijn zij diegene die de ketterse leer verspreidden en zo andere mensen naar hun geloofskamp overhaalden: “hadden daer gheen predicanten gheweest, daer en zouden gheen toehoorders ghecommen hebben”. 80 Ten tweede maakte deze groep zich schuldig aan goddelijke majesteitsschennis doordat ze de kerk als instelling in twijfel trok en kwaad sprak over haar religieuze tradities. Ten laatste haalt van Vaernewijck aan dat de veldpredikanten de maatschappelijke orde ondergroeven met hun preken. Ten opzichte van mensen die eerder misleid waren door de predikanten stelt van Vaernewijck zich meer compassieus op. Zij kunnen volgens hem in vele gevallen terug naar het ware rooms-katholieke geloof gebracht worden.
79 80
M. Van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 4. M. Van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 5.
28
2.2.3 Van Vaernewijck en de overheid In zijn kroniek maakt van Vaernewijck duidelijk dat hij zowel de bestaande religieuze als wereldlijke orde onderschrijft. Lamont stelt dat van Vaernewijck in zijn houding ten aanzien van de overheid (vorst/ centrale, provinciale, stedelijke overheid) conservatief te noemen is: “Voor verandering van het politieke beleid is Vaernewijck niet te vinden.”81 In zijn kroniek gebruikt van Vaernewijck meerdere malen het ouder-kind beeld om de ideale verhouding tussen de vorst/overheid en de onderdanen duidelijk te maken. De onderdanen moeten steeds de overheid gehoorzamen omdat deze al de beslissingen steeds met de beste bedoelingen maakt. Onderdanen mogen bijgevolg hun vorst en overheid niet tegenspreken of tegenwerken.
2.3 Oeuvre82 Van Vaernewijck heeft zijn bekendheid in de eerste plaats aan zijn literaire oeuvre te danken, en in het bijzonder aan zijn ‘Van die beroerlicke tijden’. Zowel binnen als buiten zijn lidmaatschap van de rederijkerskamer Mariën Theeren schreef hij poëzie, drama en proza. Zijn werk ‘Van die beroerlicke tijden’ zal ik hieronder in een apart hoofdstuk behandelen. In dit hoofdstuk zal ik kort zijn overige literaire werken overlopen. Van van Vaernewijck kennen we twee gedrukte historische werken die zeker van zijn hand zijn. Ten eerste de ‘Vlaemsche audvremdigheyt’ en ten tweede ‘Den spieghel der Nederlandscher audtheyt’. ‘Vlaemsche audvremdigheyt’ bestaat uit vier boeken en handelt over de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen. De eerste drie boeken moeten historisch met een korrel zout genomen worden, ze zijn namelijk rijkelijk gevuld met oude sagen en mythes. Het vierde boek is historisch waardevoller. Hierin bespreekt van Vaernewijck eigentijdse gebeurtenissen die hij vaak als ooggetuige heeft meegemaakt. Het werk werd voor het eerst gepubliceerd in 1560. In 1562 en 1563 volgden twee herdrukken, maar onder een andere titel: ‘Nieu tractaet en curte bescrijvinghe van dat edel graefscap van Vlaenderen’. Het feit dat het werk zo snel na elkaar werd herdrukt, wijst erop dat het een zekere populariteit kende. Het tweede werk dat ook met zekerheid aan van Vaernewijck kan worden toegeschreven is ‘Den spieghel der Nederlandscher audtheyt’. Het werk werd uitgegeven in 81
K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 255. Dit hoofdstuk is gebaseerd op: K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 111-132. 82
29
1568 en verhaalt de geschiedenis van de lage landen. Het is net zoals de ‘Vlaemsche audvremdigheyt’ doorspekt met allerhande ahistorische personages en mythes. Later volgden nog verschillende herdrukken in Gent, Antwerpen, Ieper en Brussel onder de titel ‘Historie van Belgis’. Hiernaast zijn er ook nog twee werken waarvan niet zeker is of van Vaernewijck de gehele werken alleen heeft geschreven. Wel kan met zekerheid gezegd worden dat hij eraan heeft meegewerkt. Het gaat om ‘De cronijcke van Vlaenderen int corte’ en ‘Die warachtige gheschiedenisse van allen gheloofweerdighe saken van den alder onverwinnelicsten ende alder moghensten keyser van Roomen Carolus de vijfste’. Van ‘De cronijcke van Vlaenderen int corte’ verschenen twee uitgaven, in 1557 en 1563. In de eerste uitgave staat nergens een auteur vermeld. Vaernewijcks naam staat echter boven een ballade aan het einde van de kroniek. Op basis van deze vermelding hebben vele tijdgenoten afgeleid dat de hele kroniek van zijn hand was. In de tweede, herwerkte, uitgave van 1563 schrijft van Vaernewijck dat de volledige kroniek niet van zijn hand is en geeft hij aan welke stukken door hemzelf zijn geschreven. Hij deelt echter niet mee wie de andere stukken heeft geschreven. De auteur van ‘Die warachtige gheschiedenisse […] van den […] keyser van Roomen Carolus de vijfste’, uit 1561, is wederom onzeker. De naam en familieblazoen van van Vaernewijck staan enkel onder de proloog, die daardoor wel met zekerheid aan hem kan worden toegeschreven. Een ballade op het einde van het werk is ook met zekerheid van hem. Van de eigenlijke geschiedenis wordt geen auteur vermeld. Naast deze historische werken heeft van Vaernewijck zich ook gewijd aan de dichtkunst. De gedichten die we van hem kennen werden opgenomen in grotere werken. Zowel in ‘Van die beroerlicke tijden’ als in ‘Die warachtige gheschiedenisse […] van den […] keyser van Roomen Carolus de vijfste’ als in ‘Nieu tractaet en curte bescrijvinghe van dat edel graefscap van Vlaenderen’ vinden we gedichten van zijn hand. Verder is ook een gedicht van hem gekend in het werk van Petrus Bacherius ‘Sommighe […] minnebriefkens’ en in het boekje ‘Die Conste der Minnen’ dat in Antwerpen werd gedrukt in 1564. Het gedicht in dit boekje was geschreven in dialoogvorm waarbij vraag en antwoord door een jonkvrouw aan een ridder en omgekeerd elkaar opvolgen. Van Vaernewijck heeft naast bovengenoemde werken ook heel wat niet-gepubliceerde werken geschreven. Deze handschriften zijn echter verloren gegaan. Aan de hand van referenties naar deze handschriften in zijn eigen wel bewaarde werken zijn de titels gekend. Het zou om zesentwintig werken gaan die zoek raakten.
30
2.4 ‘Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568’ Het groeiende succes van het calvinisme en de toenemende religieuze verdeeldheid in de Nederlanden zetten van Vaernewijck aan tot het schrijven van ‘Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt’. Koen Lamont stelt dat we dit werk als het magnum opus van van Vaernewijck mogen beschouwen.83 Peter Arnade omschrijft het werk als “the best description of the effects of Alba’s military in its first years of occupation.”84 Van die beroerlicke tijden bestaat uit tien boeken en beslaat de periode van juni 1566 tot november 1568. Het merendeel van het werk handelt over gebeurtenissen in zijn thuisstad Gent, maar regelmatig schrijft hij ook over ontwikkelingen en gebeurtenissen elders in de Nederlanden en in het buitenland. Hij tracht de impact van de religieuze verdeeldheid en de beeldenstorm op zijn thuisstad en voor de Nederlanden in het algemeen zo accuraat mogelijk vast te leggen. Enkele gebeurtenissen te Gent die hij beschrijft maakte hij mee als ooggetuige. Het eerste boek handelt over de religieuze spanningen in de stad Gent. Van Vaernewijck beschrijft hoe de veldpredikaties van de calvinisten in Gent veel volk trekken en dat de stedelijke en centrale overheid machteloos toekeek. Hij beschrijft hoe van 11 tot 17 augustus in de ‘westcant’ kostbare stukken in kloosters en kerken vernield werden en hoe als gevolg hiervan de geestelijken in Gent de kostbaarste stukken uit hun kerken en kloosters haalden en in veiligheid brachten. Zij vreesden namelijk dat er zich in Gent een gelijkaardig tafereel zou voltrekken. Boek twee vangt aan op 22 augustus 1566. In dit boek beschrijft van Vaernewijck, zeer gedetailleerd, het verloop van de Beeldenstorm te Gent. Per kerk en klooster registreert hij wat vernield en bewaard werd. In het derde boek beschrijft hij het herstel van de orde: eind augustus volgden de arrestaties en de eerste executies van enkele beeldenstormers. Er kwam begin september een overeenkomst tot stand tussen de geuzen en het stadsbestuur. De geuzen kregen een stuk grond buiten de Brugse Poort waar ze vrijelijk konden preken en waar ze een kerk konden bouwen. In ruil moesten ze echter trouw zweren aan het gezag. De overeenkomst werd bemiddeld door de graaf van Egmont. Boek vier behandelt de periode tussen november 1566 en maart 1567. Van Vaernewijck zet uiteen waarom het stadsbestuur het beter achtte om de geuzen een eigen tempel te laten bouwen. Ondertussen worden de terechtstellingen verder gezet. Het vijfde boek vangt aan met de komst van de Waalse soldaten te Gent einde maart 1567. Door de intocht van deze troepen namen vele geuzen de vlucht. In april werd ook de 83 84
K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 113. P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 117.
31
juist gebouwde geuzentempel door de soldaten afgebroken. Ook de val van Valenciennes komt aan bod. Boek zes opent met de intrede van negentien vendels Spaanse soldaten te Gent op 30 augustus 1567. Zowel in boek zes, zeven en acht komt de overlast die de Spaanse soldaten de Gentenaars bezorgen uitvoerig aan bod. Ook de executies van calvinisten en kerkbrekers volgden elkaar verder op. In boek zeven en acht, handelend over de periode januari 1567 tot het vertrek van de Spaanse soldaten in juni 1567, komen de eerste terechtstellingen onder impuls van de Raad van Beroerten aan bod. Ook de executies van de graven van Egmont en Hoorne registreert van Vaernewijck. De acties van de bosgeuzen in de het Westkwartier komen tevens aan bod. Boek negen en tien behandelen de periode tot november 1568. De hoofdmoot van beide boeken gaat naar de militaire verrichtingen tussen de legers van de hertog van Alva en Willem van Oranje.85 Het werk Van die beroerlicke tijden is ons overgeleverd in handschriftvorm en is nooit uitgegeven in zijn tijd. Door zijn plotselinge overlijden kon hij zijn werk bovendien niet afmaken. De Gentse bibliothecaris Ferdinand Vanderhaeghen ‘ontdekte’ het werk. Het authentieke handschrift dook bij toeval op te Amsterdam in 1869. Het maakte deel uit van de bibliotheekcollectie van P-G-J Hoog Van Ter Aar, dat verkocht werd na zijn dood in 1869. De Gentse universiteitsbibliotheek kocht het werk en is sindsdien in het bezit van het oorspronkelijke handschrift.86 Vanderhaeghen gaf ‘Van die beroerlicke tijden’ tussen 18721881 in vier delen uit. De historische waarde van het werk werd door Vanderhaeghen benadrukt in zijn verantwoording van zijn uitgave:
“Wat wij vooral in het oog hebben is de innerlijke historische waarde van het werk. Marcus van Vaernewijk behoorde tot de hoogere standen der gentsche poorterij, en was ooggetuige van een goed deel der gebeurtenissen die hij beschrijft.”87 En:
“durven wij gerust de Beroerlicke Tijden het belangrijkste boek noemen dat over het rampzalige tijdvak van Belgie's geschiedenis, onder het bestuur van Margaretha van Parma en den hertog van Alva, bestaat.”88 85
K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 136-140. F. Vanderhaeghen, deel V (verantwoording van Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt), p. I. 87 F. Vanderhaeghen, deel V(verantwoording van Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt), p. III. 88 F. Vanderhaeghen, deel V(verantwoording van Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt), p. III 86
32
Ook van Vaernewijcks ‘historische oprechtheid’89 en zijn drang om de waarheid neer te schrijven bewonderde Vanderhaeghen. In zijn kroniek geeft van Vaernewijck zelf aan dat het zijn doel is zoveel mogelijk de waarheid te achterhalen en neer te schrijven. Hoewel van Vaernewijck vaak zijn eigen opinie neerpende aangaande allerhande gebeurtenissen, laat hij het niet na om ook andere opinies op te nemen. Sinds de ‘ontdekking’ van het werk en de uitgave door Vanderhaeghen is het duidelijk dat ‘Van die beroerlicke tijden’ een unieke getuigenis is voor de eerste jaren van de Tachtigjarige Oorlog.
89
F. Vanderhaeghen, deel V(verantwoording van Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt), p. V.
33
Deel II. De Spaanse soldaten door de ogen van Marcus van Vaernewijck
34
Hoofdstuk 1. De Spaanse soldaten in ‘Van die beroerlicke tijden’ Zoals reeds vermeld was het stationeren van een deel van de troepen van Alva in Gent een voor de hand liggende keuze. De hagenpreken hadden buiten de stad gefloreerd en de beeldenstormers hadden er op grote schaal huis gehouden. Bovendien beschikte Gent reeds over een Spaanse citadel waar een deel van de soldaten geaccommodeerd konden worden. In dit hoofdstuk behandel ik mijn centrale vraagstelling. Ik ga na hoe van Vaernewijck de aanwezigheid van de Spaanse soldaten in zijn thuisstad ervoer en welk beeld hij neerzet van deze soldaten in zijn kroniek ‘Van die beroerlicke tijden’. Zoals ik in de inleiding reeds schreef heb ik me voor deze analyse gefocust op boek zes, zeven en acht van de kroniek. Deze boeken bestrijken namelijk de periode waarin de Spaanse soldaten aanwezig waren in Gent. Het hoofdstuk is in grote mate chronologisch opgebouwd, waarbij ik tevens getracht heb de verschillende onderwerpen en problematieken die van Vaernewijck aanhaalt, te thematiseren. Overigens is dit hoofdstuk doorspekt met citaten uit ‘Van die beroerlicke tijden’ om de reden dat het vaak verhelderend is om de gebeurtenissen in zijn woorden over te nemen. Zijn verslag is in geen geval een droge opsomming van feiten zonder weergave van emoties. In tegendeel: het is een levendig verslag waarin van Vaernewijck regelmatig uiting geeft aan zijn emoties en zijn eigen mening ventileerd. Zijn specifieke woordkeuzes zijn vaak niet neutraal en kunnen iets zeggen over zijn persoonlijke emotionele ervaringen.
1.1 De Spaanse soldaten op weg naar de Nederlanden: “van nieumaren van duuck Dalve met de Spangiaerts” “Deen zeijde, dat duuck Dalve curts hier in dlandt zijn zoude, te weten voor alf ougst; dat hij in Loreijnen was; ander zeijden in Lorijnen dat hij langhe lorijnde ende beijde; of dat hij wel met Xm Spaengiaerts in Riemen was, want zij hadden, daer zij waren, riemen anne; dus waren zij in riemen, maer niet in die stadt Riemen, in Vrancrijck; ende dat die Spaengiaerts, die men wachte van tzuude, van tnoorde anghecommen waren; ende datter vele ghequartiert zouden werden. […]Up dese ende deser ghelijcke
35
nieumaren, als vande comste van onsen Coninc, duuck Dalve ende andere, werden bij diveersche lieden, ten diveerschen tijden, diveersche wetspelen ghedaen.”90
In ‘dat vijfste boeck’ maakt Van Vaernewijck voor het eerste melding van de Spaanse soldaten die oprukken naar de Nederlanden. Vele ‘maren’ of geruchten over het oprukkende leger onder leiding van Alva doen vanaf juli 1667 de ronde in de Nederlanden. Verschillende passages, zoals hierboven, geven aan dat er voor de tijdsgenoten heel wat onduidelijkheden bestonden over deze troepen. Verschillende speculaties deden de ronde over hun aantallen en wanneer ze in de Nederlanden zouden arriveren. Van Vaernewijck maakt in zijn kroniek duidelijk dat er over het onderwerp heel wat werd gegist en dat er zelfs weddenschappen over werden aangegaan. De vermelding van allerhande geruchten zijn alomtegenwoordig in ‘Van die beroerlicke tijden’. Doordat de eerste gedrukte kranten of ‘couranten’ in de Nederlanden pas in het begin van de 17de eeuw verschenen en slechts een beperkte elite toegang had tot informatie via handgeschreven nieuwsbrieven, was men voor het bekomen van informatie vaak aangewezen op de mondelinge overdracht van berichten. Hoewel belangrijke militaire en politieke gebeurtenissen in de 16de eeuw reeds in pamfletten werden opgenomen, zorgden het drukproces en de verspreiding ervan dat ze pas dagen na de gebeurtenis beschikbaar waren voor het grote publiek. 91 Ook van Vaernewijck was dus aangewezen op geruchten om informatie te verzamelen over de oprukkende Spaanse soldaten. Deze geruchten heeft hij in grote getale opgenomen in boek vijf van zijn kroniek. Hij vermeldt echter steeds dat het om een gerucht gaat en benadert de inhoud in de meeste gevallen op een kritische manier. Zo schrijft hij het volgende over een van de vele geruchten omtrent de oprukkende troepen van Alva:
“Ende de mare liep up den XXVen der maent voornoemt, dat men de Spaengiaerts tAndtweerpen beghonde te foerieren, die met duuck Dalve quamen, hoe wel dat ander zeijden, dat duuck Dalve, met zijn Spaengiaerts, vande Zwitsers niet duer en mochte, alzoo men noch tanderen tijden ghezeijt hadde. Dus tzegghen was overal ghoeden
90
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 319. J. Pollmann, A. Spicer (eds), Public Opinion and Changing Identities in the Early Modern Netherlands, Leiden, Koninklijke Brill NV, 2007, p. 70-71. 91
36
coop; die lueghenen ooc niet diere; want die veel nieumaren clapt, pleecht veel te lieghen.”92
Van Vaernewijck merkt op dat niet alle geruchten waar kunnen zijn, zeker niet wanneer ze tegenstrijdige informatie bevatten. De steeds wederkerende, vaak negatieve, geruchten over de Spaanse soldaten boezemde de Gentse bevolking angst in, getuigt onze Gentenaar: “Ooc was tvolck zeer vervaert van dien grooten hoop Spaengiaerts ende Italianen, die met duuck Dalve af up Nederlandt quamen.”93 Van Vaernewijck beschrijft de angst van de bevolking dat ze wederom zouden worden opgescheept met soldaten en dat met hun komst de inquisitie zou worden opgedreven.94 Naast zijn vermeldingen van de vrees van de Gentse inwoners voor de oprukkende Spaanse soldaten, zijn van Vaernewijcks opiniërende passages interessanter in het kader van mijn onderzoeksvraag. Ze werpen meer licht op hoe van Vaernewijck tegenover de naderende Spaanse troepen onder leiding van Alva stond. In boek vijf schrijft hij het volgende:
“Den cnape vanden deken vanden Christenen te Ghendt, van Roome afghecommen zijnde, hadde ghezeijt, dat hij tot Gennes in de avene XXXVI galleijen ghetelt hadde ende IX oorloochsche schepen […] ,duuck Dalve wasser inne uut Spaengien ghecommen met XII duijsent Spaengiaerts. […] Zulcke maren, die al djaer duere overghecommen hadden, maecten menich meinsche een zwaer herte, vreesende alhier met Spaenschen crijschvolcke ghequelt te zijne, boven alle die droufheden, traveillen, ancxten ende nooden, daer inne zij gheweest hadden, al bij een ommeghaens jaer lanck, ende daer te voren eenen dieren coop coorens ende noch eenen zeer fellen cauden winter gheleden hebbende. Godt moet zeer up ons verstoort zijn, al en castijt hij ons niet naer ons mesdaet! Ons leven dient ghebetert, ende den Heere ghebeden!”95
Uit dit citaat blijkt dat van Vaernewijck de komst van Spaanse soldaten naar de Nederlanden niet positief waardeerde. Hij plaats de soldaten in het rijtje van tegenslagen waarmee de bevolking al meer dan een jaar mee geconfronteerd wordt: de hoge graanprijzen, de koude winter van 1564-1565 en de angst en onzekerheid veroorzaakt door de religieuze verdeeldheid. Bovendien duidt de zin “Godt moet zeer up ons verstoort zijn, al en castijt hij ons niet naer 92
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 325 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 252. 94 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 345. 95 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 273. 93
37
ons mesdaet!” erop dat van Vaernewijck de Spaanse soldaten, naast de andere ‘droefheden’, als een soort straf van God ziet. Op 25 augustus 1567 verlieten de Waalse krijgsknechten, die op bevel van de landvoogdes in Gent waren ingekwartierd, de stad. Van Vaernewijck beschrijft dat er op diezelfde dag reeds gezocht werd naar huisvesting voor de Spaanse soldaten, beginnende in de Hoogpoort en de Lange Munt “int herte vander stadt”96. Dit zorgde voor angst en commotie onder de Gentenaars omdat zij weldra hun huizen zouden moeten delen met de soldaten van Alva. Van Vaernewijck beschrijft hoe vele ingezetenen hun huis verlieten en bij hun ouders gingen inwonen of de stad verlieten “min noch meer dan of die vijanden voor die stadt gheweest hadden”97. De reden hiervoor, schrijft hij, waren de eindeloos negatieve geruchten die over de soldaten circuleerden. Hij betoont in zijn kroniek zijn medeleven met de stadsbevolking die binnen afzienbare tijd de Spaanse soldaten van onderdak zou moeten voorzien, net nu de winter voor de deur staat:
“Veel lieden verdroot macht zeere, als dat men wederom up haren hals leijde dit volck, die te voren dander gharnisoenen tharen huuse ghehadt hadden98; ende te meer, om dattet nu up den winter was, als men vier moet maken ende keerssen huseren99; want den winter es veel een benauder ende costelicker ghast dan den zomer.”100
Van Vaernewijck benadrukt dat, ondanks dat er na het vertrek van de soldaten van de landvoogdes geen garnizoenen meer aanwezig waren in de stad, alles rustig was in zijn thuisstad:
“Up dees tijt was die stadt zonder eenighe wachte oft guarde, en daer en was niet een meinsche, die eenighe beroerte maecte; maer waren alle als lammeren paijsivel.”101
Uit het feit dat van Vaernewijck benadrukt dat de inwoners van Gent zo mak als lammeren waren, kan men in zekere zin afleiden dat hij de Spaanse troepen in aantocht overbodig achtte. Op 26 augustus bereikt het nieuws Gent dat de Spanjaarden te Wetteren en Schellebelle waren aangekomen.102 Vanaf hier in de kroniek wordt de negatieve berichten over de Spaanse 96
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 344. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 344. 98 Van Vaernewijck verwijst hier naar de Waalse krijgsknechten. 99 gebruik maken van 100 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 345. 101 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 344. 97
38
troepen concreter. Zo beschrijft van Vaernewijck dat de soldaten “den landtman groote schade deden”.103 Zo sneden zij bijvoorbeeld het aren van het koren dat ze in schuren vonden om aan hun paarden te geven en slachtten het vee van de mensen om het vlees te kunnen eten. Ze lieten de inwoners om brood en wijn lopen en wanneer ze dit niet kregen sloegen ze de mensen. Bovendien waren er talrijke geruchten over de vele verkrachtingen door de soldaten. Ondertussen hadden de rest van de Spaanse troepen met de hertog van Alva Brussel bereikt. Over deze intrede schrijft van Vaernewijck verder niets. Zijn aandacht gaat daarentegen onmiddelijk naar een incident dat op de laatste dag van augustus plaatsvond tussen de burgers van Brussel en de Spaanse soldaten. De oorzaak van de “groote beroerte” was een geschil tussen een soldaat en een slager over een aankoop. De kwestie mondde uit in een gevecht op straat tussen enkele Spaanse soldaten enerzijds en stedelingen anderzijds. Het resultaat was drie doden aan burgerzijde. 104 Over de redenen van de komst van de hertog van Alva en zijn troepen, schrijft van Vaernewijck eerst iets op het einde van boek vijf. Bij een bezoek van de hertog aan de landvoogdes eisten zijn hellebaardiers om mee binnen te gaan. De hellebaardiers van de landvoogdes trachtten dit te beletten, waardoor het tot een treffen tussen de twee lijfwachten kwam.105 Van Vaernewijck geeft de volgende verklaring voor het incident:
“Maer die de zake beter verstaen ende uutlegghen wilden, spraken dattet was, om dat den duuck Dalve een odiuese106 comissie te bedienen hadde, commende om te straffen en te pugnieren de onderzaten vanden Coninc, die haer mesgrepen hadden in de affeeren vande ghuesen, niet allene in tghemeen puepel, maer ooc in ofte an de groote personagien; zoo dat hij, om zijn lichaem wel te doen bewaren oft verzekeren, in zulcker mannieren moeste zijn bezoengien int weerck legghen.”107
In deze verklaring zit meteen ook de reden van de komst van de hertog vervat. Deze had namelijk de opdracht om iedereen die zich schuldig had gemaakt aan de beeldenstorm te bestraffen.
102
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 345. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 346. 104 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 350. 105 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 351. 106 onaangename 107 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel II, p. 351. 103
39
1.2 ‘de Spaengiaerts in die stadt van Ghendt’ De intocht van de Spaanse soldaten Op zaterdag 30 augustus 1567 maakten negentien vendels (of compagnieën) Spaanse soldaten hun intocht te Gent via de Keizerpoort108, dezelfde poort waar eerder het standbeeld van keizer Karel V en de Heilige Maria vernietigd was. 109 Van Vaernewijck beschrijft levendig de gelederen die deel uitmaakten van de compagnieën.110 In het eerste gelid liepen soldaten met schilden en werpsperen, daarop volgden tien hellebaardiers, waaronder ook de opperkapitein del Campo reed. Daarna volgde een groot aantal busschieters en haakbusschutters. 111 Vervolgens passeerden nog meerdere gewapende ‘fraeije mannen’. Aansluitend volgde een groep trommelaars die een Spaanse mars speelden en werden de vaandels binnengebracht. Hierop volgden wederom vele busschieters. De soldaten werden gevolgd door ‘lichte vraukins’ en een menigte van landloopers en schurken. Met deze grootse intocht begint van Vaernewijck ‘dat zeste boeck’.
Inkwartiering van de soldaten Van Vaernewijck geeft verslag uit van hoe de soldaten, eenmaal op de Vrijdagmarkt gekomen, met geweld in hun aangewezen logementen trokken. 112 Samen met de vele geruchten en berichten over de schade en problemen die ze op het platteland hadden aangericht, boezemde dit de Gentse stadsbewoners angst in:
“Met dat zij up de Vrindachmaerct ghecommen waren, maecten zeer aestelic al loopende eenen rijnck ende schoten macht zeere, makende zeer groot gheruchte; ende dat ghedaen zijnde, trocken met hoopen ende veendelen in haer logijmenten daer groote ruse ende erruer af gheschiede, zoo gheweldigh als zij in der lieden husen vielen ende zoo onbeleefdelic zij die tracteerden min noch meer als of den huijsman de vremste van zijnen huuse gheweest hadde; dwelc groote droufheijt ende vreese in de stadt maecte, te meer want men hadde alle daghe ghehoort welck een jamerlic overlast dat zij buten te lande bedreven hadden, hoe dat zij de lieden al ghenomen ende 108
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 1. P. Arnade, Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots, p. 177. 110 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 1-4. 111 Een haakbus of lontslotgeweer is een vuurwapen. 112 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 4. 109
40
ontweldicht hadden, dat zij ghewilt hadden, ende sommighe ghesleghen, ghequetst ende ghewont, ende schade ghedaen in eenen dach of twee tot eens pachters huuse, wel om X of XIJ ponden grooten, staken schapen, calveren, ende coijen den hals af ende deden groote autraige ende exces.”113
Een deel van de Spaanse soldaten werd
ingekwartierd
casteel’, genoemd.
ook 114
in
het
‘nieu
Spanjaardenkasteel De
Gentse
burgers
moesten echter voorzien in hun bedden en
andere
goederen.
115
Van
Vaernewijck schrijft hoe de Spaanse soldaten beddengoed en andere zaken stalen uit de huizen van mensen:
“Up den VIJen octobris was te Ghendt, up Sente Pieters, groot erruer ende droufheijt onder die burghers vander stadt, die daer woonachtich waren; want zoo
Het Nieuw Kasteel of Spanjaardenkasteel Bron: Antonius Sanderus, Flandria Illustrata, 1641, p. 148. , geraadpleegd op 31.07.2012
daer hondert ende XX bedden bescreven waren, om te voeren int nieu casteel, zoo voorseijt es, zoo quamen die soldaten, Spaengiaerts, niet alleene der lieden bedden uuthalen, maer voorts al datter toe diende de stoffatie, als twee of drij paer slapelakens ende fluwijnen, oorcussenen, culpten, saergien, ja, ooc in sommighe steden ghaerdijnen, coetsen, legicanten, ende van elcx van tbeste dat zij vonden”116
Van Vaernewijck schrijft hoe ondanks het stedelijke verbod de Gentse burgers hun goederen van het ene huis in het andere verborgen. Zo hoopten ze bovendien dat ze minder soldaten in hun huis moesten onderbrengen.117
113
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 4. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 31. 115 G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 141. 116 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 84. 117 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 45. 114
41
Ook van Vaernewijck had een soldaat in zijn huis ingekwartierd. In zijn kroniek maakt hij enkele keren melding van “den soldaet die tot mijnent thuus lach, Jacobus Hermentis”.118
Meer gewelddaden Een tweede incident dat van Vaernewijck aanhaalt in het begin van boek zes vond plaats in de eerste nacht van september. Enkele soldaten drongen met geweld in het huis van de eerste schepen binnen om de sleutels van de stadspoort te eisen.119 Volgens van Vaernewijck komt het geweld van de soldaten voort uit angst voor de bevolking waaronder ze zich nog maar net bevonden. De soldaten meenden volgens hem onder een volk te zijn dat hun vijandig gezind was en dat andere religieuze opvattingen had:
“Dit en quam anders niet dan uut causen dat zij zoo bevreest waren, vreesende oft men eenighe macht van volcke van buten in ghelaten hadde; want haer docht dat zij onder een volck ghecommen waren, die contrarie hare opinie waren, in vele pointen der gheesstelicheijt ofte der ceremonien anghaende.”120
Om diezelfde reden hadden ze direct na hun intrede in Gent beslist om zowel overdag als ’s nachts een wacht op te stellen in het Gravensteen, op de Vrijdagmarkt en op de Korenmarkt.121 Op 1 september vaardigde de stedelijke overheid voor de tweede maal een verbod uit op het duurder verkopen van eetwaren aan de Spaanse soldaten.122 De eerste keer was op de dag van de intrede van de soldaten zelf. De soldaten kenden de prijzen niet en, zo stelt van Vaernewijck, daar maakten bepaalde handelaars misbruik van.123 Echter, na een tijd “leerden zij124 al te nauwe dijnghen ende veronghelijcten zelve tvolck vander stadt, te weten eenighe van hemlieden, namen den visch uut de burde manden ende ghaven dat zij wilden; en wilden ooc int vleeschhuus niet meer dan eenen stuver van een pont rentvleesch gheven”. 125 Van
118
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 31. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 6. 120 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 7. 121 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 6. 122 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 7. 123 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 8. 124 verwijzing naar de Spaanse soldaten. 125 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 8. 119
42
Vaernewijck voegde er echter aan toe dat er ook soldaten waren die eerlijk handelden: “Niet min daer wasser ooc zeer vele die eerlic ende redelic daer mede leefden.”126
Begin september kondigde de leiding van de Spaanse troepen in Gent af dat niemand van hen nog op het platteland zou mogen gaan roven, op straffe van de strop.127 Volgens van Vaernewijck deden ze dit om aan te tonen “dat zij ooc mannen van redene ende van bescheede waren”. 128 Maar het mocht niet baten, wat ze niet meer konden doen op het platteland, zouden ze voortaan in de steden doen. Van Vaernewijck schrijft dat de meldingen en klachten van Gentse inwoners over de soldaten zich opstapelden:
“Men hoorde nochtans alle daghe groote rudesse, die zij bedreven in der lieden huusen, sonderlinghe daer zij wisten dat ghues woonden, die zij Lutheranos noumden, niet wetende vanden name der Ghuesen, Calvinisten, Anabaptisten oft Libertinen”129
Maar niet alleen in de huizen van geusgezinden vielen ze de mensen lastig:
“want zij vielen veel lieden overlastich, willende in sommighe huusen int eerste tsnoenens ende tsavonts schoon servietten hebben, smactense alst anders was up den vloer, smeten sommighe lieden uut haer huusen. Ander zijn haer huusen van zelfs gheruumt, niet connende tonghelijck ghelijden, dat men haer dede, abandonerende alle haren huusraet ende cateijlen, ooc boter, vleesch, haut, turf, cooren, zulcx als zij bij mochten hebben, hemlien latende daer toe ende afghaen zoo zij wilden, ende die daer jeghen ijet bedrijven oft spertelen wilden, die bonden zij met coorden ende leeddense met haer ghevanghen”130
De Spaanse soldaten maakten met andere woorden geen onderscheid tussen personen die zich schuldig hadden gemaakt aan ketterij en de rest van de bevolking. Zelfs hun opperkapitein, meester del Campo, liet zich in minachtende termen uit over alle burgers van Gent, geen verschil makend tussen gereformeerden en katholieken:
126
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 8. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 9. 128 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 9. 129 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 9. 130 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 10. 127
43
“Den onderbaliu, meester Franchois Boele, ende meer ander eerlicke mannen vander stadt, moesten van hem [opperkapitein del Campo] hooren, dat de lieden van Ghendt alle bugghers131 waren, verraders van haren Coninc ende Lutheranen”132
Ontering van de Sint-Janskerk Op 2 september 1567 hielden de Spaanse troepen een monstering in de Sint-Janskerk. Van Vaernewijck beschrijft hoe het volk verbouwereerd en ontsticht was dat dit op zulke gewijde plaats, “wesende den tempel Godts ende de hooftkeercke vander stadt”, moest gebeuren.133 Velen stelden dat als zijzelf, de mensen van Gent, dit zouden doen, ze voor ketters zouden worden uitgemaakt. Bovendien sloegen de soldaten een gat in een glasvenster om de wapens door te geven; dus, zo stelt van Vaernewijck, “waren zij ooc keercbrekers te achten: al en quamt niet uut een ghelijcke intencie, zij waren nochtans beede quaet tghene dat de ghuesen ghedaen hadden ende de Spaengiaerden hier deden, die doch vul supersticien zijn”.134 De kerk zou voortaan de vaste plaats worden voor de monstering van de soldaten. Van Vaernewijck laat zich in zijn kroniek iedere keer uit over het gebrek aan respect vanwege de soldaten voor de stedelijke hoofdkerk.
Twee grote incidenten In boek zes gaat van Vaernewijck uitgebreid in op twee incidenten, waarbij hij zelf aanwezig was, die zich voordeden in Gent bij het uitvoeren van executies. Het eerste incident vond plaats op 26 september.135 Op die dag werden twee Spanjaarden opgehangen (de eerste op de Vrijdagmark, de tweede op de Korenmarkt) die zich schuldig hadden gemaakt aan het stelen van linnen lakens van blekers. Wanneer de hangman op het punt stond de eerste beschuldigde op te hangen, ontstond er rumoer onder de toeschouwers op de vrijdagmarkt waarop de aanwezige soldaten hun degens trokken. Het volk dat tussen de soldaten stond, vluchtte weg van de markt. Mensen vertrappelden elkaar en drumden de marktkramers en die hun goederen omver. Sommige soldaten sloegen de mensen met hun degens waardoor velen gewond raakten. Van Vaernewijck benadrukt dat “daer nochtans niet eenen meinsche en was
131
ketter M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 97. 133 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 15. 134 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 16. 135 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 64-72 voor het gehele verslag van het incident. 132
44
vander stadt, cleen of groot, die hem voren ofte naer ter weere stelde”.136 Naar de oorzaak van het voorval kan van Vaernewijck alleen maar gissen. Volgens hem zijn er twee waarschijnlijke verklaringen voor het incident. Ten eerste “der Spaengiaerts vervaertheijt”: Van Vaernewijck acht het mogelijk dat de soldaten hun degens trokken uit angst voor het grote aantal toeschouwers dat aanwezig was (“want hoorden zij een blat ruijsschen, zij waenden den slach up den hals te hebben ende overvallen te zijne”).137 Een tweede mogelijke oorzaak volgens hem, was dat de soldaten beschaamd waren dat iemand van hen gehangen werd voor diefstal en “vertoorent waren dattet die vander stadt wisten ende zaghen, ende bezichden up hemlien haren nijt ende felheijt”.138 Een tweede, gelijkaardig incident deed zich voor op 11 december 1567.139 Vier personen werden op grond van deelgenomen te hebben aan de beeldenstorm terechtgesteld op de Korenmarkt. Wanneer de derde zou worden opgehangen ontstond er gedrum onder de toeschouwers. Sommige soldaten trokken wederom hun degens en begonnen in de menigte te slaan “als in een cudde schapen, die haer niet en weerden”.140 Van Vaernewijck beschrijft hoe de mensen trachtten te vluchten en hoe sommigen werden vermoord. Andere soldaten kwamen van alle kanten van de stad gelopen met lansen, zwaarden en geweren. De paniek en gewelddaden breidden uit naar de rest van de stad. De stedelingen vreesden dat de soldaten de stad zouden plunderen en de bevolking vermoorden, en sloten zich op in hun huizen. Wederom benadrukt van Vaernewijck dat niemand de wapens opnam tegen de Spaanse soldaten, wat volgens velen hun uitgangspunt was “om alzoo een oorzake te vinden om die van Ghendt leelic te bedragden141, als meijtmakers ende rebellighe jeghen sConincx volck, ende zouden bij zulcken middele occasie ghenomen hebben om die stadt te berooven ende tvier daer in te steken, alzoo de sommighe emmertoes alree in veerden waren te doene.”142 Het incident koste die dag vijf burgers het leven, de dagen nadien stierven nog mensen aan hun verwondingen. De dagen na het incident raakte bekent hoe veel mensen gewond waren. De Gentse schepenen schreven een klacht naar Brussel over het incident. 143 De gebeurtenis krijgt veel aandacht in de kroniek en wordt over meerdere hoofdstukken beschreven en becommentarieerd. Uit verschillende passages blijkt dat van Vaernewijck zeer vergramd was op de Spaanse troepen: 136
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 67. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 69. 138 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 69. 139 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 147-150 voor het gehele verslag van het incident. 140 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 148. 141 beschuldigen 142 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 150. 143 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 153. 137
45
“Hier mach elck verstandich man anzien ende considereren welck een clouck ende vroom stick zij hier bedreven hebben, daer zij zulcke schande ende injurie an behaelt hebben, dat zijse met alle de zeepe van Vlaenderen niet en zouden connen afwasschen. […]Doe mochten zij haer wel schamen, dat zij zoo onredelic ende onnatuerlic ghewelt bedreven hadden up die ghoede lieden vander stadt, dat de steenen daerom weenen mochten.”144
En:
“Hier ziet men, dat dese venijnighe moordenaers gheen audtheijt oft joncheijt en spaerden 145 , dwelck wrake roupt in den troon Godts, zoo Abels onschuldich bloet wrake was roupende ende tbloet van Sacharias den zone Barachie, daer de Heere int Evangelie af ghesproken heeft.”146
Ook aan de nasleep van het incident besteedt van Vaernewijck veel aandacht. Op 14 december komt de zoon van de hertog van Alva, gouverneur van de Spaanse ruiterij, met zijn gevolg Gent binnengereden om recht te spreken vanwege de centrale overheid over de daders van het incident op de Korenmarkt. 147 In Gent aangekomen stelde hij onmiddellijk wachtposten op om de daders te vinden. Nog diezelfde dag werden een aantal soldaten (“deen zeijde XX, dander XXX, de derde wel XL”) gevangen genomen. 148 De volgende dagen werden nog meerdere soldaten opgepakt. Op 16 en 18 december werden telkens twee Spaande soldaten die hadden deelgenomen aan het oproer terechtgesteld op de Korenmarkt. 149 Bij beide terechtstellingen bezetten Spaanse wachten al de ingangen van de Korenmarkt om er op te kunnen toezien dat er geen Spaanse soldaten de terechtstelling konden bijwonen. Alleen stedelingen lieten ze passeren.150 Van Vaernewijck schrijft dat de Gentenaars hier verbitterd om waren omdat “die Spaengiaerts en moghen de justicie niet zien, maer wel die ghoede
christenen van Ghendt, alzoo met die van Ghendt spottende, als oft gheen ghoede christenen
144
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 151. Een van de slachtoffers was slechts veertien jaar. 146 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 157. 147 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 162. 148 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 162. 149 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 172. 150 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 179. 145
46
gheweest en hadden.” 151 Nochtans, schrijft van Vaernewijck, waren de Gentenaars in vele opzichten betere christenen dan de Spanjaarden, want gedurende de laatste monstering in de Sint-Janskerk hadden sommige soldaten met dobbelstenen aan het spelen geweest op het altaar:
“Nochtans waren zij in veel deelen onghelijck beter dan zijlieden, ooc vande keerckelicke devotien; want men zecht voorwaer, dat in de laetste monsteringhe sommighe soldaten waren bevonden met teerlinghen spelende in Sente Jans keercke, die hooftkeercke vander stadt, ende daer toe ghebuerdet (zoo men zecht) up den hooghen autaer.”152 Op 19 december verliet de zoon van de hertog van Alva met zijn gevolg Gent.153 De vier terechtstellingen waren in de eerste plaats exemplarisch, om te laten zien aan het Gentse volk dat er wel degelijk iets werd gedaan om het onrecht dat de soldaten hadden aangedaan te bestraffen. Van Vaernewijck beschrijft hoe het stadsbestuur na de beide incidenten verschillende maatregelen nam om een gelijkaardig incident in haar stad voortaan te vermijden. Zo raadde het stadsbestuur de Gentenaars aan om niet zonder licht naar de nachtmis te gaan op 24 december “om die wachte vanden Spaengiaerden gheen oorzake van beroerte te gheven”.154 Op 31 december vaardigde de stad een voorgebod uit dat het vieren van nieuwjaar verbood. Er mocht niet gezongen en gedanst worden in de straten en de burgers mochten zich niet vermommen met maskers om misverstanden en incidenten met de soldaten te voorkomen.155
“hoe onghelijck die nacien zijn” Van Vaernewijck beschrijft hoe er in diezelfde maand december een treffen plaats vond tussen de inwoners van Doornik en de Spaanse garnizoenen aldaar.156 Een verver werd er vermoord door enkele soldaten. Na zijn dood, zo schrijft van Vaernewijck, gingen de soldaten verder met het verminken van het lichaam “als oft zij vanden duvel bezeten hadden gheweest,
151
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 180. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 180. 153 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 180. 154 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 187. 155 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 192-193. 156 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 189-190. 152
47
alzoo zij ooc in der waerheijt in haer zielen waren.”157 Maar daar bleef het niet bij; vervolgens liepen de soldaten door de straten van de stad en verwondden en vermoordden verschillende mensen “ghenouch up die manniere zoo zij te Ghendt ghedaen hadden”.158 Van Vaernewijcks besluit uit het voorgaande incident geeft weer hoe vergramd hij was over de steeds wederkerende gewelddaden van de soldaten:
“Hier uut ziet men, hoe grimmich een nacie dat dit es, die gheen reden anmeerckende noch niet considerende of de hare in haer gheschil, dat zij nemen, onghelijck hebben of niet, maer niet anziende, vallen melcanderen bij, als onredelicke beesten ende tijgher-dieren”159
Van Vaernewijck uit zelfs enige ‘heimwee’ naar het jaar 1540, wanneer Gent bezet werd door ‘Duitse’ soldaten, die naar zijn inziens veel redelijker en goedaardiger waren dan de Spaanse soldaten:
“waer af de Duijtschen edelder zijn ende redelicker in een let van haren lichame dan een XXV zulcke Spaengiaerts up eenen hoop ghesmeet, zoo zij160 wel betoochden, als zij te Ghendt in garnisoene laghen, int jaer XVc XL; want als zij eenighe questie jeghen de burghers oft jeghen melcanderen hadden, zoo ghijnghen zij int ghescheet, ofte zij lieten een jeghen een ghewerden of twee jeghen twee, ende en wilden eenen man niet overvallen. Dat meer was, was haer jeghenpartije ghevallen, zij lieten hem upstaen, ende en wilden hem, ghevallen zijnde, niet wonden. Ontviel ijemant zijn gheweere, zij verbeijden, tot dat hijt upgheheven hadde. Zij en zochten haer voordeel gheensins, maer deden elck rustich; en wilden ooc niemant steken, dwelc haer zweerden wel bewesen, die om te hauwen ghemaect zijn; ende wasser ijemant ghehauwen oft ghewont, oft hadde een handt verloren, (want met den ghewichte vande duijtsche deghens, zoo vielen die aermen ende handen met eenen hau up tstrate, als hij trefte) zoo leedden zij melcanderen wel totten meester161, ende sloughen paeijs ende vrede in dhandt en ghijnghen eenen vriendt-dronck drijncken. Dat waren mannen, die te beminnen waren.”162
157
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 190. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 189. 159 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 190. 160 de Duitse soldaten 161 chirurgijn, geneesheer. 162 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 191. 158
48
Respectloosheid ten aanzien van de stedelijke elite Van Vaernewijck sluit boek zes af met een beschrijving van het weinige respect dat de Spaanse soldaten hadden voor een processie te Gent op 4 januari 1568 en de Gentse schepenen. Gedurende de processie liepen Spaanse soldaten voor de raadsheren en schepenen van de stad. Bovendien zagen vele soldaten niet om naar de processie wanneer die door de straten van Gent passeerde, maar hielden zich liever bezig met dobbelen.163 Van Vaernewijck beschrijft het ongenoegen van de burgers en de ongeloofwaardigheid van de missie van de Spaanse soldaten: “Dit zijn (zeijden veel lieden) die jente164 christenen, die ons willen commen bekeeren ende den wech wijsen, ende en es niet dan eenen hoop tuusschers 165 , vrauwen schenders (want men zeijde alsdoe, dat zij in de stede van Ghendt wel Vc dochters gheschonden ende van haer eere ghestelt hadden), ooc straetroovers, dieven, schelmen, tijrannen, moordeneers ende verraders”166
In boek acht schrijft van Vaernewijck wederom hoe de Spaanse soldaten zich misdroegen gedurende een andere processie door de stad, namelijk op Sacramentsdag in juni:
“die Spaengiaerts, als barbarische meinschen, ghijnghen voor de notable ende beste vander stadt, schudden ende gheboufte, die som omme noch an en hadden, schoten ooc up veel plaetsen, zeer rudelic, dat men niet en conde ghedueren vanden stancke, ende dat de vrauwen ende de kinderen daer af zoo verscricten ende veel mans zoo cleen ghenouchte daer in schiepen, als dat zij afdancten ende weder naer de keercke ghijnghen”167
163
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 195- 196. goede 165 ‘tuusscher’ kan zowel dobbelaar als bedrieger betekenen 166 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 196. 167 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 117. 164
49
De inzet van de Spaanse soldaten Van Vaernewijck vangt dat zevenste boeck aan met de gewelddaden van de Geuzen in het Westkwartier. Reeds in de herfst van 1567 voerden calvinistische uitgewekenen er een ‘guerrillastrijd’.168 Ze vernietigden er kerken en beelden en terroriseerden geestelijken. Van Vaernewijck was verwonderd, zoals velen, dat de Spaanse soldaten die te Gent en in andere steden lagen niet naar het Westkwartier gezonden werden, “mits dat zij in de steden, daer zij laghen, gheheel ledich ghijnghen, ende niet te doen en hadden; want tvolck daer als lammeren paeijsivel was, ende leden vele zeer groot onghelijck ende overlast”.169 Over de inefficiëntie en willekeur waarmee de Spaanse troepen werden ingezet schrijft van Vaernewijck nogmaals, met name wanneer het nieuws circuleerde in januari dat er van overheidswege mannen uit Vlaanderen zouden worden gezonden naar Frankrijk en de Duitse gebieden om er de gereformeerden te bestrijden, en dit terwijl de overheid ook de soldaten zou kunnen sturen:
“Daer wart ooc ghezeijt, dat men vander overheijt weghe upnemen zoude hier in Vlaenderen een deel duijsent mannen, om te zenden ende te avontueren jeghen de rebellighe Franchoijsen ende Duijtschen, ende de Spaengiaerden zoude men hier laten ligghen, up der lieden halsen ghoede daghen hebbende ende haer zelven mestende.”170
Vooral dit laatste duidt erop dat van Vaernewijck een zeer negatieve kijk had op de aanwezigheid van de Spaanse troepen in Gent, waar ze zichzelf alleen maar te goed deden aan voedsel van de mensen.
Justitie door de Spaanse soldaten Ook in zijn zevende boek gaat veel aandacht naar de overlast en geweldplegingen in zowel Gent als op het platteland vanwege de soldaten. Van Vaernewijck beschrijft dat het begin januari tot een treffen kwam tussen enkele boeren en Spaanse soldaten, nadat deze laatsten een jachtopziener hadden vermoord. Hierop hadden enkele boeren de soldaten met stokken
168
J. Pollmann, Catholic Identity, p. 84. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 203. 170 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 227. 169
50
geslagen.171 Wanneer enkele soldaten vanuit Gent vertrokken om de daders te arresteren, laat van Vaernewijck zich nogmaals negatief uit over hun gedrag:
“Hieromme maecten haer die Spaensche soldaten te Ghendt ghereet, te voet ende te peerde, maer meest te peerde, ende trocken met ghevierde bussen ende haer gheweere daerwaert, gheen reghaert nemende, naer haer costume, weder haer volck onghelijck of ghelijck hadden ghehadt: wat duecht dat dese daer deden, dat mach elck wel presumeren, Godt betert!”172
Veertien mensen werden door de soldaten gevangen genomen. Van Vaernewijck vond het bovendien onrechtvaardig dat “dese aerme landtlieden ghevanghen waren, die lettel oft niet mesdaenen hadden” terwijl de resterende gevangen soldaten van het incident op de Korenmarkt “die vele mesdaen hadden” begin januari werden vrij gelaten.173 Hij merkt op dat “de justicie over hemlien zeer zachte sneet ende zeer hert over andere, die jeghen haer ijet uutstaens hadden”.174 Wanneer midden januari een vreemdeling door de soldaten vermoord werd en een andere vreemdeling gevangen werd genomen, hecht van Vaernewijck weinig geloof aan de reden die door de soldaten verspreid werd, namelijk “als dat zij onsen Coninc veracht hadden ende den prince van Orainge ghepresen”.175 Bovendien zouden de vreemdelingen ook gezegd hebben “dat zij deerste Spaengiaerts, die zij te passe vinden zouden, vermoorden oft dootsteken zouden”.176 Van Vaernewijck schrijft dat deze redenen weinig waarschijnlijk zijn: “dwelc al gheen veerwe en ghaf; maer die soldaten ghavent zoo uppe om haerlier schip schoon te maken.”177 Zeer verontwaardigd is van Vaernewijck ook over de marteling van drie mannen door enkele soldaten in Gent op 28 februari.178 Uitvoerig beschrijft hij hoe deze mannen met touw aan de kantelen van het Gravensteen werden gehangen. Hun handen werden op hun rug vastgebonden, zodat de handen het gewicht van het hele lichaam moesten dragen. Zo werden ze meerdere malen tot tegen de straat neergelaten en daarna weer opgetrokken. Van Vaernewijck beschrijft dat de burgers van Gent het tafereel niet konden aanzien en weggingen, 171
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 206. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 206. 173 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 207. 174 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 207. 175 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 217. 176 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 217. 177 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 217. 178 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 267- 269. 172
51
terwijl sommige Spanjaarden erom lachten. Een van de drie mannen was gearresteerd omdat hij een schot zou afgevuurd hebben. Waarom de andere twee mannen waren gearresteerd was voor niemand duidelijk. Van Vaernewijck schrijft dat deze justitie, “indien ment justicie heeten mach”, werd uitgevoerd zonder de schepenen van de stad op de hoogte te stellen.179 De schepenen stuurden daarom een rapport naar de centrale overheid in Brussel met de vraag of “die vremde soldaten” de inwoners van Gent zo konden tiranniseren. 180 Van Vaernewijck heeft dus ook op juridische gronden kritiek op het gedrag van de Spaanse soldaten. Hij stelt vraagtekens bij het recht dat de Spaanse soldaten hebben om Gentse ingezetenen op zulke manier te berechten. Van Vaernewijck schrijft het volgende over hoe de inwoners van Gent dachten over deze ‘justitie’:
“Tvolck van Ghendt sprack: alsser hondert ende in de LX ghequetst gheworden zijn ende XVIJ daer af doot, vande Spaengiaerden, zonder eenighe schult, zoo heeft men viere mesdoenders ghehanghen, ende als zij maechden schoffieren ende ghehuwede vrauwen onteeren, waer af die capiteijnen ooc besmet zijn, daer over en doet men gheen recht, daer Godt ghebiet de overspeelders met steenen doot te weerpen; maer die een busse aflaet ende niemant en quetst, een man haut ende niet wel bij zijn zinnen, met ander twee, die ter avontueren niet veel daer af en wisten, die werden als martelaers vande Spaensche joden ende tijrannen ghetracteert. Godt betert!”181
Financiële last Ook over het financiële aspect van de aanwezigheid van de Spaanse troepen in de stad schrijft van Vaernewijck. De stad leed financieel op twee manieren:
“Aldus dan leet de stadt in twee mannieren groote schade ende interrest, zoo dat men gheenen middel en wist om haer te helpen, te weten eerst duer den oncost vande soldaten, die zij dooghen moest, ende ten anderen duer tverlies van hare beste assijsen. Den oncost vande soldaten (die zeer groot, ende eccessijf was) poochden die heeren van Ghendt te brijnghen up de ghemeene generaliteijt vanden lande van Vlaenderen, te weten up den impost daer niemant vrij af en ghaet, ende daeromme groot ghoet
179
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 269. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 268. 181 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 268-269. 180
52
innebrijnct, maer daer en es gheen effect afghecommen nopende die vier leden slandts.”182
Eerste en vooral waren er de kosten van de soldaten die de stad moest dragen, en ten tweede de verminderende inkomsten uit accijnzen op drank. Dit kwam omdat de Spaanse soldaten weigerden de accijnzen te betalen. Om deze reden lieten de inwoners van Gent vaak de soldaten om bier of wijn gaan. Volgens van Vaernewijck wist het stadsbestuur dit, “maer ziende hoe mesjantelic haer inwonende medeburghers vande Spaengiaerts verdruct, verdreecht ende veronghelijct waren, ende wat grooter oncosten zij daer af dooghen moesten, zaghen al willens duer de vingheren.”183
Verschillende religieuze praktijken De religieuze gewoontes van de Spaanse soldaten botsten regelmatig met die van de Gentenaars. Van Vaernewijck schrijft over een incident gedurende een misviering in de SintJacobskerk op een zondag in oktober 1567. 184 Enkele Spaanse soldaten sloegen de onderkoster omdat deze het ‘paijs’ niet liet kussen door de aanwezigen in de kerk. In Spanje was het de gewoonte dat aan de misgangers de gelegenheid werd gegeven om de ‘vredekus’ te ontvangen. Het ritueel symboliseert de vredeskus van Christus aan zijn volgelingen. In plaats dat de gelovigen elkaar op de mond kusten werd een ‘vredesbord’ gebruikt, een blad in metaal, hout of been. In het Middelnederlands heet dit blad eveneens ‘paes’ of ‘paijs’. Deze ‘paijs’ werd eerst door de priester gekust, en vervolgens werd het blad rondgedragen zodat alle gelovigen het konden kussen. 185 In Gent was dit ritueel niet de gewoonte schrijft van Vaernewijck. Hij verweert zich dan ook tegen de kritiek van de Spaanse soldaten die de aanwezigen in de kerk voor ‘Turcken’ uitschold omdat ze het nalieten het ‘paijs’ te kussen:
“als oft den paeijs Godts meer gheleghen ware met een glaeskin, beenkin, tafelkin oft ijet anders te cussen, dan in de devocie ende vierighe begheerte des herten, ofte dat men zonder zulcx te cussen niet en zoude moghen den paeijs des Heeren verweerven!
182
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 240. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 240. 184 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 104. 185 Verklaring van het ‘paijs’: , geraadpleegd op 11.03.2012. 183
53
Ooc en eijst gheen costume, dat men alle die meinschen, die de messe hooren, tpaeijs gheeft te cussen.”186
Hij vervolgt zijn betoog dat het zulke “onbehoorlicke sticken” zijn die er voor zorgt dat de Spaanse soldaten weggewenst werden door de bevolking.187 Van Vaernewijck werd doordat hij een Spaanse soldaat in zijn huis ingekwartierd had vaak ook direct geconfronteerd met het verschil van religieuze rituelen en praktijken. Zo werd hij geconfronteerd met de religieuze traditie in Spanje om gedurende elke zaterdag tussen Kerstmis tot de viering van Lichtmis, veertig dagen nadien, geen vlees te eten:
“Daerom, als den Spaengiaert, die tot mijnent thuus lach, hem weijgherde vleesch te eten up den eersten zaterdach naer Christdach, zoo zeijdic hem, dat van gheestelic ende weerlic hier van auden tijden toeghelaten ende gheoordineert was, ende dat daer gheen zonde met allen in gheleghen was”188
Hij schrijft ook over de gewoonte van de soldaten om omstreeks Pasen zich af te zonderen en aan zelfkastijding te doen, welk een zeer vervreemdend schouwspel voor hem en de rest van de bevolking was:
“Ic zach ooc commen duer Sente Janskeercke, ontrent den X hueren, eenen vermomt, die hem zelven zeer gheesselde met coorden daer haken in waren oft spellen, die tvleesch up zijnen rugghe, die bloot ghemaect was, uphaelden ende bloedich maecten, ende slouch altijts over beede zijn schauderen, bij ghebuerten, ende knielde over beede zijn knien voor sommighe aultaren, dwelck compasselic om zien was; want men hoorde die slaghen cletsen herde verre.”189
Een ander verschil in religieuze tradities doet zich voor wanneer eind april 1568 een processie door de stad liep om de laatste sacramenten toe te dienen aan een stervende soldaat. 190 Ook de opperkapitein del Campo, samen met zijn gevolg, gaat in de Sint186
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 104. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 104. 188 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 245. 189 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 32. 190 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 51. 187
54
Jacobskerk het sacrament ontvangen. De Gentse bevolking krijgt van enkele soldaten het verwijt dat ze geen respect hebben voor de stervende door niet achter het sacrament te gaan, want voor hen echter niet de gewoonte was:
“Dit meerckende eenighe spaensche soldaten, […] spraken, dat die lieden vander stadt van Ghendt emmer niet zeer haer schoen en versleten met achter tSacrament te ghane, ende niet zeer haer caussen voor de knien en versleten met daer voren te knielen, ende niet veel was daer toe en verbesichden, weinschende, dat die stede van Ghendt zoude moghen in gloede staen; waerinne sommighe lieden, diet hoorden, zeer beroert waren, zegghende, dattet hier de manniere niet en was achter tHelich Sacrament te ghane, dan de ghene diets van doene hadden”191
Grootschalige arrestaties In de nacht van 2 op 3 maart werden in de hele Nederlanden mensen gearresteerd door de Spaanse troepen. In Gent werden negentien mensen “meest berucht van keercbrake ende dierghelijcke rudesse” gearresteerd.192 Van Vaernewijck beschrijft hoe dit veel mensen angst bezorgde in de stad Gent, maar ook daarbuiten “alle dese Nederlanden duere”193:
“Hoe menich bedruct herte dat daer af in Ghendt was, mach elck wel dijncken niet alleene van die daer ghevanghen waren, die tmeeste pack van zwaericheijt droughen, maer van vader, moeder, broeder, zuster, kinderen ende vrienden, ende niet alleene in Ghendt, maer ooc daer buten, alle dese Nederlanden duere”194
Ondanks dat van Vaernewijck, zoals Lamont reeds aantoonde in zijn studie, ervan overtuigd was dat “doortrapte ketters” de doodstraf verdienden, laat van Vaernewijck in zijn kroniek toch enige kritiek vallen over de werking van de Raad van Beroerte.195 In boek zeven en acht besteedt hij heel wat aandacht aan de vele terechtstellingen van geuzen, lutheranen, calvinisten en anabaptisten en dagvaardingen onder impuls van de Raad van Beroerte, zowel in Gent als in Brussel, Antwerpen, Mechelen en andere steden in de Nederlanden. Op Aswoensdag 1568 werden in Gent bijvoorbeeld honderd burgers gedaagd 191
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 51-52. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 270. 193 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 271. 194 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 271. 195 K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 258. 192
55
door de Raad van Beroerten.196 Van Vaernewijck geeft al de honderd namen weer en schreef bij velen van hen wie ze waren. 197 Van Vaernewijck sluit zijn zevende boek af met de uitgebreide berichtgeving van de terechtstelling van zeven mannen “metten stroppe” en vier anabaptisten “metten viere” te Gent op 30 maart.198 Van Vaerenewijck schrijft dat de Spaanse soldaten te Gent de inwoners nog meer angst wilden aanjagen door allerhande leugens te vertellen over de methoden van vervolging en terechtstelling door de Raad van Beroerte:
“want die Spaengiaerts deden lueghenachtich de mare ghaen, datter te Bruessele XXX verbrant waren, alle groote mannen van machte ende van rijcdommen; ende dat noch afgrijselicker om hooren was, te Vilvoorde int casteel zoude een secrete duwiere199 ghemaect zijn onder een schoon camere, in welcke duwiere oft put ghevoucht waren bij consten veel snijdende messen oft partisanen ende pinnen metten scheerpen upwaert als een hekele, ende men zoude eenen grooten hoop edelmannen, waer onder die zonen van Batenburch zouden gheweest zijn, commende in de voornoemde camere, nieuwers af wetende, ende daer zijnde zoo zoude van onder een clijncke ghetrocken zijn ende zouden alzoo in de voornoemde instrumenten ghevallen zijn, alwaer zij deerlic duerwont ende duerspeet zouden gheworden zijn ende langhen tijt int leven in zulcker pijne ghebleven hebben. Maer dit es al bevonden onwaerachtich te wesen; want twaren sommighe Spaensche soldaten te Ghendt diet upghaven, die tijrannich van herten waren ende moghelic zulcke wreetheijt gheerne ghezien hadden, als van Nabins200 ende Nicocreontus201 bloet in haer lijf hebbende.”202
Door de vele vervolgingen, terechtstellingen en confiscaties werd ook bij de katholieken de Raad van Beroerte steeds onpopulairder.203 Van Vaernewijck uit in het begin van boek acht de bezorgdheid van de Gentse bevolking:
“want ziende die groote vervolghijnghe ende bloetsturtijnghe over die ghuesen, zoo werden veel priesteren ende gheestelicke mannen beweecht ende ooc veel weerlicke 196
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 272. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 272-279. 198 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 310. 199 ruimte 200 Spartaanse tiran die bekent staat om het vervolgen en vermoorden van zijn rivalen. 201 Koning van Salamis 202 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 1-2. 203 J. Pollmann, Catholic Identity, p. 88. 197
56
catholijcque, om meerder bloetsturtijnghe te mijden, zoo dat zij (al wisten zij wel wie daer inne beschuldich hadden gheweest) niet openbaren noch noumen en wilden, ende verboden sommighe costers ende keerckendienaers, die onghesnoerde tonghen hadden, die sommighe personen, die haer mesgrepen hadden, noumende waren, dat zij zulcx niet meer doen en zouden; want schepenen en sochten ooc niet die groote multitude van tanbringhen van zulcke mesdadighe, die stadt warter ooc bij gheblameert. Twas ooc een compasselic dijnck die bedructheijt ende benautheijt des volcx tanziene, ende ooc en mocht met haerlier doot ende verlies van ghoede, niet weder gherestaureert werden tghene datter bedorven ende ghebroken was.”204
Zowel leken als geestelijken weigerden in de stad nog namen van gereformeerden en beeldenschenders op te geven om verder bloedvergiet te vermijden. Ook de Gentse schepenen weigerden nog langer namen op te geven omdat de vele terechtstellingen ook de stad zelf in oneer bracht. In de laatste zin stelt van Vaernewijck dat de vele doden en confiscaties in wezen niets veranderden aan de problemen in de Nederlanden. Door mensen hun bestaansmiddelen af te nemen werd de ware, religieuze problematiek niet aangepakt.
Voortdurende overlast Ondertussen bleven de gewelddaden en de overlast van de Spaanse garnizoenen op de Gentse inwoners voortduren. In boek acht schrijft van Vaernewijck dat er nog steeds beddengoed en huisraad gehaald werd bij de bevolking voor de soldaten in de citadel. 205 Begin mei registreerde hij de moordpoging van een Spaanse kapitein op een ambachtsman die laden (het uitgeholde deel waarin de loop rust) van vuurwapens maakte. Toen de werkman de kapitein te kennen gaf dat hij de laden niet op de gevraagde tijd kon afmaken, sloeg deze met zijn degen “als een snoot onverstandel hondt”.206 Ook begin mei gebeurde er nog een “leelick ende afgrijselic stick te Ghendt” door een Spaanse soldaat.207 Op 8 mei drong een soldaat samen met zijn “hoerkin” een huis binnen, wetende dat de man niet thuis was, en vermoordden een vrouw en een kind en stalen al hun geld. Wanneer de soldaat en zijn gezellin twee dagen later werden gevangen en naar het Gravensteen werden geleid om daar te worden opgesloten, noteert van Vaernewijck het volgende: 204
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 16. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 52. 206 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 59. 207 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 66. 205
57
“Smorghens vrouch, up den Xen dach van meije, den moordenare was ooc ghecreghen ende ghevanghen, ende van ghelijcken zijn moordenaeresse, zijn hoerkin, ende werden up tsGraven Casteel gheleet, ende zach daer al die ander ghevanghen ghuesen, up die plaetse corderen ende spelen, ende ziende dat hem den provoost wilde strictelic ghevanghen legghen, sprack: wilt ghij mij doen meer dan dese Lutheranen? Hoe,
sprack den provoost, ghij bouve, u stick es tien mael eerghere; ende stack hem bij den necke in een cot, zegghende: ghij en hebt niet alleene u, maer al de Spaensche nacie
onteert ende gheschandalizeert: u zal ooc loon naer weercken gheschien.”208
Aan de terechtstelling van de twee moordenaars, enkele dagen later, wijdt van Vaernewijck een heel hoofdstuk.
Een bleide nieumare Op 19 juni, schrijft van Vaernewijck, “was een blijde nieumare onder die van Ghendt ghecommen, die veerwe scheen ghevende: dat was, dat die Spaengiaerts zeer curts van daer vertrecken zouden, te weten sdijsendaechs oft tzwoonsdaechs daer naer, dat was up den XXIJen oft XXIIJen der voornoemder maent”.209 Enige tijd later echter, ging het gerucht de ronde dat de soldaten nog enkele dagen langer zouden blijven dan verwacht. 210 Sommige soldaten joegen de Gentenaars schrik aan met leugens:
“Die Spaensche soldaten waren som qualic ghemoet, dat zij vertrecken zouden, zegghende uut ghramschap (als oft al de schult van die vander stadt gheweest hadde):
daer commen Italianen, die zullen hier in ons plaetse commen ligghen, die zijn al eergher volck dan wij. Ghij zult noch om ons weinschen. Hebben wij de vrauwen ghebezicht, die zullen die kinderen mesbruucken. Alzulcke lueghenen ghaven zij uut om tvolck vervaert te maken.”211
Op 23 juni verlieten de Spaanse troepen Gent. Van Vaernewijck schrijft dat sommige afscheid namen van de mensen waarbij ze hadden verbleven en toonden spijt dat ze “zoo 208
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 67-68. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 122. 210 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 123. 211 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 124-125. 209
58
ghoet volck zoo vele onghelijcx ghedaen hadden”.212 Andere soldaten verlieten de stad als schurken zonder de mensen te bedanken. Hij besluit zijn achtste boek met de beschrijving van de vreugde bij de inwoners van Gent omdat ze van de troepen verlost waren: “De inwoners van Gent waren blij dat ze van de Spaanse troepen verlost waren, “als oft zij vande slavernie van Egipten ontsleghen hadden gheweest, ghijnghen som tsavonts den wijn drijncken ende ghoede chiere maken.”213
1.3 Conclusie Uit zijn ‘Van die Beroerlicke Tijden’ komt duidelijk naar voren dat van Vaernewijck de aanwezigheid van de Spaanse troepen in Gent negatief waardeerde. Uit zijn betoog zijn verschillende redenen te halen. Ten eerste zijn er de gewelddaden en de overlast die ze de Gentse bevolking aandeden. Het merendeel van boek zes, zeven en acht besteedt hij aan de geweldplegingen, diefstallen, moorden, verkrachtingen, mishandelingen, spot en intimidatie op de Gentenaars vanwege de soldaten. Vooral het incident op de Korenmarkt waarbij verscheidene doden en gewonden vielen, heeft een grote indruk nagelaten. Zijn minachting voor de Spaanse soldaten die het incident veroorzaakten, komt meerdere malen terug in de drie boeken. Ook met de afwikkeling van de gebeurtenis, slechts vier soldaten werden veroordeeld, toont hij zich niet tevreden. In de eerste weken van hun aanwezigheid in Gent wijt van Vaernewijck de gewelddaden van de Spaanse soldaten aan de angst die deze hadden voor de bevolking: ze meenden namelijk onder mensen te zijn die hen vijandig gezind waren en die bekend stonden als oproermakers. Bovendien, schrijft hij, troffen ze bij hun intrede de stad anders aan dan hen voorgespiegeld was:
“Men hadde haer wijs ghemaect, dat hier in Nederlandt die keercken ende cloosters totten gronde toe afgheworpen waren, ende die priesters met die cullen (zoo zij zeijden) upwaert ghehanghen; hadden ooc ghehoort, dat die mannen van Ghendt ende ander ghuessche steden al wech gheloopen waren, niet verbeijdende haer comste, zoo hier voren ghezeijt es. Uut dien hadden de sommighe al haer huuscateijlen in Spaengien 212 213
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 132. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 133.
59
ende elder vercocht, meenende hier huusen ende huusraet om niet ghevonden te hebben, maer ziende ter contrarien, weenden som van impacientien; ooc ziende zoo veel manshoofden in de stadt, werden zeer verbaest ende voor haer hoofden ghesleghen.”214
Anderzijds verklaart van Vaernewijck hun daden uit ‘slechte wil’ en ‘onredelijkheid’ en haalt zelfs hun ‘volksaard’ aan als verklaring hiervoor. Desondanks stelt hij dat echter niet alle soldaten over dezelfde kam geschoren kunnen worden, en dat er onder hen ook eerlijke lieden waren. Een tweede reden waarom van Vaernewijck de aanwezigheid van de soldaten negatief waardeert, was het respectloos gedrag van de Spaanse soldaten tegenover de stedelijke notabelen. Van Vaernewijck uit zich bijzonder vergramd over het gedrag van de soldaten gedurende verschillende religieuze processies, waarbij ze de plaats van de stedelijke notabelen innamen. Ook de justitiële taak van de Spaanse soldaten is in zijn kroniek onderwerp van kritiek. Hij laat regelmatig uitschijnen dat de soldaten met willekeur en zonder duidelijke redenen burgers oppakten. Meer nog, hij schrijft dat de soldaten vaak logen over de redenen om iemand te arresteren “om haerlier schip schoon te maken”.215 Bovendien laat van Vaernewijck zich uit over de milde en onevenredige straffen voor de misdaden die hun eigen mensen begingen en de straffen die ze oplegden aan Gentse inwoners: “der Spaengiaerts bloet was voor haer fijn ghaut, maer dander maer eerde ende slijck, bij estimacien, zoo zijt onredelic estimeerden.”216 Een vierde reden voor de negatieve beeldvorming van de Spaanse soldaten in ‘Van die beroerlicke tijden’ is hun gedrag op religieus vlak. Regelmatig laat van Vaernewijck uitschijnen dat het gedrag van de soldaten op dit vlak vaak te wensen overliet. Zo toonden ze geen respect voor de hoofdkerk van de stad, de Sint-Janskerk, door er hun monsteringen te houden en er te gokken. Ook bij processies in de stad keken ze amper op van hun gokspelen. Van Vaernewijck schrijft dat de Gentenaars in vele opzichten betere christenen waren dan de soldaten die de beeldenstormers in de Nederlanden moesten komen berechten. Bovendien botsten de religieuze gewoontes van de Gentenaars vaak met die van de Spaanse soldaten. Een vijfde reden is de financiële last die de aanwezigheid van de Spaanse soldaten de stad bezorgden. Van Vaernewijck beschrijft dat de stad, naast het geld dat ze moest ophoesten
214
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 20. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 217. 216 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 122. 215
60
voor het onderhoud van de troepen, een deel van haar inkomsten uit accijnzen verloor omdat de Spanjaarden ze vaak weigerden te betalen. De meest opvallende reden echter, is dat van Vaernewijck de troepen in Gent onnodig achtte. Reeds voor de garnizoenen uit Spanje in de Nederlanden arriveerden, blijkt dat hij hun komst niet positief waardeerde. Hij beschouwde het eerder als een ‘last’ voor de inwoners van de Nederlanden, en specifiek voor de Gentenaars, dat bovenop de reeds bestaande problemen (de religieuze troebelen, de moeilijke economische situatie, …) kwam te wegen. Bovendien werden de troepen niet ingezet daar waar nodig, namelijk in het Westkwartier waar de bosgeuzen de geestelijken en bevolking tiranniseerden. Bovenstaande redenen zorgen ervoor dat de missie van de Spaanse soldaten, namelijk het herstellen van de politieke en religieuze orde en diegenen te bestraffen die geparticipeerd hadden in de beeldenstorm, voor van Vaernewijck ongeloofwaardig was geworden. Een issue dat bovendien steeds terugkeert in boek zes, zeven en acht is dat alle inwoners van de Nederlanden, en meer specifiek alle Gentenaars, op eenzelfde manier worden gestraft. Van Vaernewijck uit meerdere keren zijn bezorgdheid over het feit dat de Spaanse soldaten in Gent geen onderscheid maakten tussen ‘geuzen’ en katholieken. In de ogen van de soldaten waren alle Gentenaars ‘ketters’ en ‘lutheranen’. Elke burger werd bijgevolg op dezelfde manier geterroriseerd. Zelfs de Raad van Beroerten raakte niet alleen aan de ketters, maar via grootschalige confiscaties ook aan personen die onschuldig waren. Reeds in een van de eerste hoofdstukken van boek zes schrijft van Vaernewijck het volgende: “Haer 217 ghueserie, nieu predicatie, breken ende ander rudessen quamen haer diere uppe, hoewel dat alzoo wel becochten, diets niet beroct en hadden, als dandere.”218
In haar recente studie ‘Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635’ benadrukt Pollmann dat zowel de vorst als Alva in deze periode geen strategie hanteerde om een soort van katholieke ‘partij’ te vormen en samen met de katholieken in de Nederlanden, die nog steeds in de meerderheid waren, gemeenschappelijke doelstellingen na te streven om de Nederlanden van ketterij te ontdoen. 219 In plaats daarvan werden alle inwoners over eenzelfde kam geschoren: “It was Catholics as much as Protestants who were burdened with
217
verwijst naar de inwoners van Gent M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 17. 219 J. Pollmann, Catholic Identity, p. 89. 218
61
troops, and Catholics were in no way ‘rewarded’ for their loyalty.” 220 Deze bekommernis vinden we bijna woordelijk terug in ‘Van die beroerlicke tijden’. De vraag stelt zich hoe deze negatieve houding van van Vaernewijck ten opzichte van de soldaten gezien moet worden in verhouding tot zijn koningsgezindheid, want het is de vorst die de Spaanse troepen naar de Nederlanden zond. Met andere woorden, hoe moeten de verschillende redenen die van Vaerenwijck aanhaalt tegen de aanwezigheid van de soldaten in Gent in overeenstemming worden gebracht met, wat Koen Lamont beschrijft als, van Vaernewijks “blind vertrouwen” in de vorst en de overheid?221 Tevens schrijft Lamont dat voor van Vaernewijck de koning boven elke kritiek verheven is. 222 Wie moet dan wel aansprakelijk worden gesteld voor de wantoestanden in de Nederlanden? Een tweede vraag die zich stelt is of van Vaernewijck zijn waarnemingen die hij neerpent in zijn kroniek als problematisch beschouwt voor zijn katholieke identiteit. In wezen is zijn beeldvorming over de troepen van Alva niet anders dan die van de geuzen.
220
J. Pollmann, Catholic Identity, p. 90. K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 249. 222 K. Lamont, Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck, p. 244. 221
62
Hoofdstuk 2. Filips II, Alva en de Spaanse soldaten in ‘Van die beroerlicke tijden’: een problematische beeldvorming? Pollmann stelt in haar werk het volgende vast: “It is not so easy to gauge the ideological dimension to the deteriorating relations between the ‘Spanish’ soldiers […] and the Netherlanders.”223 Door te kijken hoe van Vaernewijck zich in zijn kroniek uitlaat over de vorst en Alva wil ik toch een deel van deze ideologische dimensie proberen te achterhalen. Zoals reeds vermeld toonde Lamont in zijn mentaliteitsstudie aan dat van Vaernewijck erg koningsgezind was. In dit hoofdstuk ga ik na of er uit ‘Van die beroerlicke tijden’ op te maken valt of van Vaernewijck zijn ervaringen met betrekking tot de Spaanse troepen in Gent als problematisch beschouwde voor zijn koningsgezindheid. Van Vaernewijck laat zich in de tien boeken van ‘Van die beroerlicke tijden’ nergens negatief uit over de vorst. Wanneer hij schrijft over Filips II is dit steeds met lovende woorden. Zo gebruikt hij de adjectieven: “die Coninclicke Majesteijt, onzen ghenadighen Heere”224, “onsen edelen ende catholijcken Coninc” 225 , “[…] sConincx, ons gheduchts 226 Heeren”227 , “den ghoeden edelen Coninc”228, … Echter over Filips II en zijn beleid in de Nederlanden vanaf 1566 zijn weinig opiniërende passages terug te vinden in zijn kroniek. Een interessante passage in deze context is deze waarin van Vaernewijck de lof van de katholieke Fransen voor Filips II en diens hulp in de oorlog tegen de hugenoten, beschrijft:
“Die Franchoijsen, die catholijck waren ende ghoet met haren Coninc, presen ende loofden wonderlicken zeere onsen coninc van Spaengien, coninck Phelips, weinschende om zijn eeuwighe welvaert ende lanck leven, zegghende, dat hij een zeer ghoet prince was, zijn landen niet belastende noch zijn onderzaten traveillierende229, ende allesins een prince ghefautsoeneert, vul duechden ende virtuten, zoo hij ooc in der waerheijt es, ende hadden veel te meer jonste ende affectie tot zijnder Excellencie,
223
J. Pollmann, Catholic Identity, p. 88. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 18. 225 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 35. 226 In de betekenis van ‘eerbiedwaardig’. 227 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 48. 228 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 30. 229 kwellen 224
63
anghezien dat hij de zustere van haren Coninc ghetraut hadde230, ende hemlien hulpe ende assistencie dede, met volcke ende met ghelde, jeghen hare wederpartije, die dlandt zeer bedorven ende menich meinsche in verdriet brochten; want onsen Coninc hadde hemlien toeghezeijt naer zijn uuterste vermoghen, hulpe ende bijstandicheijt te doene, zulcx als van noode ware, en dat zij noch ghoet noch ghelt sparen en zouden om haer conincrijcke in paeijse ende in ruste te brijnghen, ende de rebelle ende uproerigghe te wederstane ende bedwijnghen bij alle doenlicke middelen, die eerlic, duechelic ende proffijtelic waren; waeromme hij bij hemlieden eenen hooghen lof verdiende, die hij wel weerdich was, duer de gracie Godts die hem regiert, die alle lof ende eere oorspronckelic moet toeghedreghen werden.”231
De passage komt uit hoofdstuk drie van het zevende boek wanneer de Spaanse soldaten al enige tijd, ongeveer vier maanden, in Gent gestationeerd waren. Vooral de zin “zijn landen niet belastende noch zijn onderzaten traveillierende” is interessant. Wat van Vaernewijck schrijft over de Spaanse soldaten, die door Filips II naar de Nederlanden gezonden zijn, valt op het eerste gezicht niet in overeenstemming te brengen met deze uitspraak. Van Vaernewijck weerlegt de lof voor Filips II echter niet en geeft ze uitdrukkelijk weer in zijn kroniek. Hij schrijft dat de vorst deze lof “wel weerdich was”. Hoe kan hij deze lof voor Filips II beamen en tegelijk zich zo negatief uitlaten over de aanwezigheid van de Spaanse troepen in de Nederlanden? Enkele passages uit zijn kroniek, die ik hieronder citeer, lijken mij daarover meer duidelijkheid te brengen:
“Daer wart oock ghezeijt, als dat uut Spaengien van onsen Coninc, ghezonden tAndtweerpen, anghecommen was een schip gheladen met ghelde, om die capiteijnen en de soldaten in dese Nederlanden ligghende te betalen, waer duere den ghoeden edelen Coninc wel toochde voor zijn tweetste reijse 232 , dat hij niet en sochte zijn Nederlanden te bedeerven, maer grootelicx te verbeteren. […] Maer wel es waer, dese landen moesten eerst wat lijden, om dese vermaledijde ketterien jeghen te commen ende uut te monsteren, ende om dese mesdadighe meijtmakers, verraders ende tempelschenders te straffen. Dees wonden ghecureert zijnde, zoo zouden dees landen in ghezontheijt weder floreren, dwelc moeste ghedaen zijn, up dat mits tsachte 230
Van Vaernewijck stelt dat deze lof voor een deel voortkwam uit het feit dat Filips II met Elisabeth van Valois, de zus van koning Frans II, was getrouwd. 231 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 208-209. 232 Het gerucht circuleerde regelmatig in de Nederlanden dat de vorst naar de Nederlanden zou reizen.
64
meesteren233 de wonden niet en verrotten ende veel eergher en werden, ende meer an dlichaem der ghemeenten en corrumpeerden.”234
Van Vaernewijck stelt in deze passage dat de koning, door het sturen van geld om de Spaanse garnizoenen te betalen, laat zien dat hij het goed voor heeft met de Nederlanden. Hij is ervan overtuigd dat Filips II de Nederlanden niet wil beschadigend, maar de situatie in de Nederlanden wil verbeteren. Maar, zo stelt van Vaernewijck, de Nederlanden en haar inwoners moeten eerst lijden om ketters en beeldenstormers te kunnen opsporen en zich er van te ontdoen. Van Vaernewijck schildert hier de Spaanse soldaten onder leiding van de hertog van Alva af als een soort van noodzakelijk kwaad. Nodig in die zin dat de situatie in de Nederlanden anders zou escaleren en het gereformeerde geloof zich nog meer zou verspreiden onder de bevolking: “up dat mits tsachte meesteren de wonden niet en verrotten ende veel eergher en werden”. Het is duidelijk dat van Vaernewijck hier de beslissingen en maatregelen van Filips II aangaande de Nederlanden, verdedigt. Bovendien laat van Vaernewijck in zijn kroniek uitschijnen dat het in twijfel trekken van de vorst zou betekenen dat men God in twijfel trekt. Filips II was namelijk koning bij de gratie Gods: “de gracie Godts die hem regiert”.235 Zoals aangetoond in het vorige hoofdstuk, neemt dit niet weg dat van Vaernewijcks verdediging van het beleid van de vorst niet samen kan gaan met medelijden met de Nederlandse bevolking die dit lijden moet ondergaan. Deze dualiteit komt zeer duidelijk naar voor in het volgende citaat, waarin hij schrijft over een gerucht dat begin mei 1568 regelmatig de kop opstak:
“Daer hadden over vier of vijf daghen leelicke maren bedectelic achter de straten gheghaen, als datter een groot volck lancxt den Rijn afquam, waer inne vele ghoede lieden zeere verscrict waren, vreesende dat wij al dlandt vul oorloghen hebben zouden. Men hadde ooc een groot upzien up Vrancrijcke of up die van Condees zijde waren, of zij ijet bedreven zouden hebben up dese landen. Maer daer naer esser troost ghecommen ghemijnghelt met droufheijt, maer minder dan de voorghaende, dat was dat dit volck datter afquam onse vrienden waren, Italianen ende andere, die den Coninc afzant ghenouch den wech die den duuck Dalve ghecommen was, om dees
233
helen of genezen M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 30-31. 235 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 209. 234
65
landen te helpen bescheermen, ende datter noch eenen hoop Spaengiaerts ter zee afcommen zouden. Dit was een beter mare dan deerste, maer nochtans drouve, mits dat die landen verlast ende zeer vertraveilliert waren vande soldaten, ende aldus doende noch meer zouden werden.”236
De troepen die onderweg langs de Rijn waren gesignaleerd waren ‘vrienden’, soldaten die de koning naar de Nederlanden zond om deze te beschermen, en geen vijanden zoals men eerder dacht. Ondanks dat van Vaernewijck de soldaten als ‘onse vrienden’ benoemt, bestempelt hij het nieuws toch ook als droevig. De inwoners van de Nederlanden werden immers reeds gekweld door de aanwezige soldaten, wiens aantal nu nog zouden toenemen. Over de vraag of de vorst of de hertog van Alva aansprakelijk moet worden gesteld voor de wantoestanden in de Nederlanden is van Vaernewijck duidelijk. De schuld van de overlast van de Spaanse soldaten in de Nederlanden, en specifiek in Gent, legt hij bij de soldaten zelf. Hij schuift de verantwoordelijkheid niet door naar Filips II of de hertog van Alva, die beide nochtans verantwoordelijk zijn voor de troepen in de Nederlanden. Van Vaernewijck schrijft in zijn kroniek dat de hertog van Alva niet onbewogen bleef bij de vele misdaden die de soldaten in de Nederlandse steden begingen. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over de diepe schaamte en de woede van de hertog aangaande zijn soldaten in verband met het incident van 11 december 1568 te Gent, waarbij verschillende doden vielen:
“Men zecht voorwaer, dat den duuck Dalve ghehoort hebbende dese leelicke moort ende overdaet, daeromme zeer vergramt was, zoo dat hij zoude ghezeijt hebben, dat zij (te weten dees Spaensche soldaten) noijnt zoo veel eeren behaelt en hadden int wederstaen vande Turcken tot Malta ende eldere, als zij hier te Ghendt schanden ende ingurien behaelt hadden. Hij schaemdes hem zelve zeere, om dat hijse hier in dlandt ghebrocht hadde, als of hij thooft ware van roovers ende moorders, ende die met zulcke leelicke sticken hem ende des Conincx landen zouden in groot perijckel stellen; want die lieden zouden moghen zegghen: wilt men ons alle doot smijten, berooven
ende verbranden, alzoo men te Ghendt heeft ghepoocht te doene, zoo dat men van openbare vijanden niet eerghers en mocht verwachten, zoo eijst beter, dat wij ons ter weere stellen ende ons zelven doot vechten; want ons en mach doch niet eerghers daer af commen.”237 236 237
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 65-66. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 177.
66
De passage geeft aan dat van Vaernewijck de hertog niet met de vinger wijst wat betreft de overlast van de soldaten. Hij benadrukt dat de hertog eerder het slachtoffer zou kunnen worden van hun daden. Het gedrag van de soldaten zou er namelijk voor kunnen zorgen dat het (Gentse) volk wel eens de wapens zou kunnen opnemen tegen hen omdat ze deze behandelden als vijanden. De misdaden van de Spaanse soldaten konden er met andere woorden voor zorgen dat de situatie in de erflanden van de koning escaleerde.
In zijn kroniek laat van Vaernewijck niet expliciet blijken dat hij de beslissing van Filips II om een leger naar de Nederlanden te sturen, goedkeurt. Uit het vorige hoofdstuk bleek dat hij eerder negatief stond tegenover het leger dat naar de Nederlanden trok. Ondanks de vele overlast vanwege de soldaten en de kritiek die hij op hun aanwezigheid in Gent heeft, valt uit van Vaernewijcks kroniek op te maken dat hij niet de vorst aanwijst als verantwoordelijke voor de kwellingen die de bevolking in de Nederlanden moet ondergaan. Hij benadrukt dat de vorst het goed voor heeft met de Nederlanden en dat zijn beleid met dit in het achterhoofd moet worden beoordeeld. Het uitzuiveren van de Nederlanden van ketterij gaat gepaard met lijden door de bevolking, maar toch is deze uitzuivering noodzakelijk om verdere verspreiding van het protestantisme te vermijden. Ook over de hertog van Alva schrijft van Vaernewijck geen kwaad woord. Enkele van zijn kritieken op de aanwezigheid van de soldaten in Gent kunnen echter niet teruggebracht worden op de schuld van de soldaten zelf, zoals de financiële regeling en geografische verspreiding of inzet van de soldaten. Als kapiteingeneraal en dus opperbevelhebber van het leger in Vlaanderen was het uiteraard Alva die de strategie van het leger bepaalde en besliste waar de soldaten werden ingezet.238 Het is dus niet duidelijk op wie van Vaernewijck zijn gevoelens van boosheid richt als hij schrijft over de soldaten die niets te doen hadden en ‘up der lieden halsen ghoede daghen hebbende ende haer zelven mestende’ in de steden, terwijl in het Westkwartier de geuzen kerken vernielden en geestelijken aanvielen. Alva wordt door van Vaernewijck in ieder geval nooit met de vinger gewezen. Deze dualistische houding van van Vaernewijck wijst er misschien op dat zijn houding ten aanzien van de Spaanse soldaten toch enigszins problematisch is voor zijn positie ten opzichte van de vorst en zijn vertegenwoordiger in de Nederlanden. Uit zijn kroniek kan niet opgemaakt worden hoe hij beide standpunten met elkaar in overeenstemming brengt.
238
G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road, p. 94-95.
67
Hoofdstuk 3. Ter vergelijking: ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw’ en ‘Het Geuzenliedboek’ Om mijn bevindingen inzake de beeldvorming en ervaringen van van Vaernewijck omtrent de Spaanse troepen in de Nederlanden beter te kunnen plaatsen en begrijpen, heb ik deze vergeleken met twee andere bronnen: ‘Politieke balladen, refreinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw’ en ‘Het Geuzenliedboek’. ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw’ is een 19de eeuwse uitgave van Philip Blommaert van een 16de eeuws katholiek handschrift dat tussen 1584 en 1633 werd geschreven. Het merendeel van de gedichten uit het handschrift handelen over gebeurtenissen in Gent ten tijde van de Calvinistische Republiek (1577- 1584). Interessant voor mijn onderzoeksvraag is om na te gaan hoe de Spaanse soldaten naar voren komen in dit handschrift. Ondanks dat het van een latere periode is dan “Van die beroerlicke tijden” kan het toch enig licht werpen op hoe de Spaanse soldaten gepercipieerd werden door overtuigde katholieken. Wie de samensteller is van het handschrift is (nog) niet vastgesteld. Ook niet alle auteurs van de teksten in het handschrift zijn gekend. Dit is echter voor mijn onderzoek niet van belang omdat het mij gaat om de beeldvorming die uit het geheel van de bundel spreekt. Ik wil, met andere woorden, het dominante beeld van de Spaanse soldaten uit de liederen van voorvechters van het Rooms-katholicisme nagaan, om die vervolgens met de weergave van de Spaanse soldaten door van Vaernewijck te vergelijken. ‘Het Geuzenliedboek’ is een verzameling van geuzenliederen uit de 16de eeuw. In deze geuzenliederen wemelt het van de negatieve stereotyperingen van de Spaanse soldaten. Het beeld dat van deze soldaten wordt geschapen in deze liederen, wil ik vergelijken met het beeld dat van Vaernewijck van hen schept. Waar zit het verschil? Ik concentreer me hierbij vooral op liederen uit het begin van de Tachtigjarige Oorlog, de periode die overeenstemt met de jaren waarin ‘Van die beroerlicke tijden’ werd geschreven.
68
3.1 Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw 3.1.1 De Spaanse soldaten in ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw’ Voor de vergelijking die ik wil maken, betreffende de weergave van de Spaanse soldaten tussen ‘Van die Beroerlicke Tijden’ en ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten’, heb ik in grote mate verder geredeneerd op enkele bevindingen van T. Mannaerts in haar scriptie ‘“Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”: De mentaliteit van de katholieke bevolking onder calvinistisch bewind (1577-1584).’239 Zoals de titel weergeeft gaat ze aan de hand van de liederenbundel de mentaliteit van de rooms-katholieke bevolking te Gent na ten tijde van de Calvinistische Republiek. Hoewel de website van de Universiteitsbibliotheek Gent het handschrift beschrijft als “geschreven door een Spaansgezinde auteur” 240 , kiest Mannaerts voor de term ‘roomskatholieke teksten’ als verzamelnaam voor de inhoud van het handschrift. Zij stelt dat ‘roomskatholiek’ niet noodzakelijk gelijk is aan ‘Spaansgezind’. 241 In het handschrift zijn er een viertal teksten waaruit ze deze conclusie maakt. Zo vallen teksten 44 en 45, twee refreinen, in het handschrift op omdat ze volgens Mannaert gericht zijn tegen de Spaanse macht. 242 Hieronder geef ik tekst 44 weer om de analyse te verduidelijken: “Refereyn Haudt u ghezichte, edel hooftstat van Ghent, Want wordt ghy blent, ghy sult zoo deerlick ghebrilt zijn; De brilmakers zijn op u gheheel Malcontent, Om dat, door u schoon ghesichte excellent, Haer brillen van uliên gheenssins ghewilt zijn. Zy segghen: ‘Den toorne en zal niet eer ghestilt zijn Voor dat u den bril vast op den neuse staet, Daer ghy totten beene sult mede ghevilt zijn.’ Hier toe so soecken zy allen listighen raet, Het wert voor u een ongheneselick quaet; 239
T. Mannaerts, “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”: De mentaliteit van de katholieke bevolking onder calvinistisch bewind (1577-1584). Onderzoek aan de hand van de politieke en religieuze balladen en refreinen, UB Gent hs. 583., Gent (onuitgegeven masterproef Universiteit Gent), 2009 240 , geraadpleegd op 03.05.2012 241 T. Mannaerts, “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”, p. 36. 242 T. Mannaerts, “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”, p. 98.
69
Dies wilt ghy weten wie u den bril sal opstellen, Wanneer u God met straffe, als nu, tot blentheit slaet? Den Spaenschen brilmaker met zijn werckghesellen.
Neemt een exempel aen diversche steden, Wat leet zy leden, metten bril op den neuse. Hierom dienter vierich voor ulieden ghebeden Dat ghy mueght verlicht zijn met een claer ghesichte vol vrê, Als een reyne bruydt, verchiert met haren bleuse, Op dat ghy niet en vaert ghelijck den Reuse, Welck van den brilgasten noch ghevoelt 't verdriet. Wilt ghy dan blyven als de victorieuse Laet u gheenen opstellen hoe qualick dat ghy siet; Maer wilt ghy weten als u 't ghesichte ontvliet, Ende u gheen oogwater can helpen noch pellen, Wie ulieden den bril sal opsetten met vliet? Den spaenschen brilmaker met zijn werckghesellen.
Ghy weet dat hy alle neersticheyt doet, Met lijf en goet, om zijn brillen te venten; 't En is hem niet noodich, als een aerm bloet, (Die van alle rijcken en schatten heeft overvloet), Dat hy zijn domainen sal vercoopen, juweelen of renten; Want hy over alle landen heeft wel sulcke mandamenten Dat elc zijn brillen dier sal moeten coopen of halen. Wee u, dan, ghy hoofstadt, als hy zijn brillen sal vercoopen en prenten In u naeste dorpen, steden, ende ontrent u palen; Eyst dat u dan eenighe brillen falen, 't En is gheenen noodt hem daerom zeer te quellen. Vraeght ghy wie 't doen sal, en hem wel doen betalen? Den spaenschen brilmaker met zijn werckghesellen.
Princelicke princieren, op u zelven neempt acht, Vliet den duysteren nacht, wandelt in den lichte; Verzwijmt de gave niet der godlicker cracht, Al zijt ghy uut het licht in de duysternisse ghebracht. Bidt Godt, hy sal u wedergheven het clare ghesichte; Want laet ghy den brilman in u sterck ghestichte, Door u blentheit commen onghemolesteert, Hy sal u den bril, zeer swaer van ghewichte, Op den neuse setten, hoe ghijt refuseert. Als men dan vraghen sal: ‘Wie heeft u dus ghepareert?’ Met weenen en claghen sult ghy dan vertellen, Als een maeght vercracht, gheschent, ghevioleert: Den spaenschen brilmaker met zijn werckghesellen.”243 243
P. Blommaert (ed.), Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw: naar een gelyktydig handschrift, Gent, Annoot-Braeckman, 1846, p. 224-226.
70
Met de brilmaker doelt de auteur op de Spaanse soldaten. Uit de laatste acht regels van het refrein besluit Manaerts het volgende: “Hieruit wordt de mening van de auteur van dit refrein duidelijk: indien Gent geen afstand doet van de Spanjaarden zal de stad in haar ongeluk lopen en als een maagd verkracht en aangevallen worden.”
244
Naar mijn mening is het
genuanceerder dan dit en moet het refrein eerder als een waarschuwing geïnterpreteerd worden. De schrijver waarschuwt de stad Gent: als ze geen afstand doet van het ‘valse geloof’ of het calvinisme zal ze terug opnieuw bezet worden door de Spaanse troepen. Vooral uit versregel 41 tot 48 wordt dit duidelijk: de stad Gent moet de ‘duisternis’ ontvluchten en terugkeren naar het ‘licht’ of het enige ware rooms-katholieke geloof. Als de stad dit niet doet zal de ‘brilman’ haar met geweld weer naar het juiste geloof brengen. Niet door geen afstand te doen van de Spanjaarden zal de stad in haar ongeluk lopen, maar door geen afstand te doen van het calvinistische geloof. Ook het volgende refrein, tekst 45, van dezelfde auteur overigens, houdt dezelfde waarschuwing in. Mannaerts stelt dat het hier gaat om een “anti-Spaanse ideologie”245 die uit de twee refreinen spreekt en dat “de anti-Spaanse gevoelens uit deze twee refreinen dus zowel gekant zijn tegen de troepen als tegen de Spaanse kroon”246. Naar mijn mening echter wordt er in de twee refreinen niets negatief gezegd over de Spaanse kroon, maar wordt er enkel op een negatieve manier verwezen naar de Spaanse troepen, namelijk naar de geweldadige en brute manier waarin ze in de Nederlanden reeds hadden huisgehouden. Een ander opvallend tekstje in de bundel is het volgende:
“Den leeu die slaept, Den wulf die gaept, Den hont die bast, Den esel draeghet last, Den vos die steelt, Het schaepken queelt.”247 Het gedichtje is het onderschrift van de allegorische prent ‘Den Slapende Leeu’. De prent werd ca. 1579 vervaardigd en beeldt de situatie in 1567 in de Nederlanden uit.248
244
T. Mannaerts, “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”, p. 98. T. Mannaerts, “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”, p. 98. 246 T. Mannaerts, “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”, p. 99. 247 P. Blommaert (ed.), Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten, p. 329. 248 De beschrijving van de prent is gebaseerd op: D. Horst, J. Tanis, Images of Discord. A Graphic Interpretation of the Opening Decades of the Eighty Years’ War, Grand Rapids, W.B. Eerdmans, 1993, p. 45. 245
71
Bron: , geraadpleegd op 21.04.2012.
72
De prent is een kritiek gericht aan de leiders van de Nederlanden die te lang hebben toegezien hoe de Spaanse troepen onder leiding van Alva de Nederlanden hebben geplunderd en de inwoners getiranniseerd. De welvaart van de Nederlanden wordt voorgesteld door een mand waarin ganzen en varkentjes zitten. Deze mand wordt geplunderd door een vos die de Spaanse officieren verbeeldt. Een wolf, die ‘Vremde roovers’ voorstelt, giest ook op de welvaart van de Nederlanden. Terwijl ‘Dslands getrouwe’ (voorgesteld als een hond die aan een koord vast hangt) attent is en waarschuwend blaft, slaapt de leeuw, die de Nederlandse macht voorstelt. Op de achtergrond wordt ongeveer dezelfde situatie en boodschap meegedeeld, maar dan uitgebeeld door zowel dieren als mensen. Spaanse soldaten vallen onbewaakte kuddes aan terwijl de herders aan het slapen zijn. De kudde stelt de bevolking van de Nederlanden voor die aan haar lot wordt overgelaten door de slapende herders, die de bestuurders van de Nederlanden symboliseren. Rechts bovenaan de prent vlucht een herder met zijn kudde weg van het tafereel. Dit zou kunnen verwijzen naar de vele inwoners die de Nederlanden ontvluchtten. De algemene boodschap van de prent is duidelijk, ze houdt een aanklacht in tegen de Spaanse soldaten in de Nederlanden die zich er tegoed doen aan de welvaart en de inwoners terroriseren. De centrale regering doet niets om dit tegen te gaan. Mannaerts merk op dat het niet zeker is in hoeverre de tijdsgenoten het gedichtje associeerden met de prent. Maar zelfs indien de prent niet gekend was, gaf het gedichtje dezelfde boodschap als de prent mee, aangezien de dieren meestal dezelfde groepen en personen representeren. 249 Mannaerts stelt zich over het gedichtje de volgende vragen: “Waarom alludeerde hij [de samensteller/auteur van het handschrift] op de roofzuchtige Spaanse troepen in een bundel die in het algemeen duidelijk een pro-Spaanse ingesteldheid heeft? Waarom zou hij de horror van de Spaanse kroon vermelden als hij een verdediger was van deze natie?” 250 Dezelfde vragen zijn ook van toepassing op de kroniek van van Vaernewijck. Maar zowel in de liederenbundel als in van Vaernwijcks kroniek wordt de horror van de Spaanse soldaten niet gelinkt aan de Spaanse kroon. Hetzelfde geldt voor de eerste tekst in het handschrift ‘Een nieu Balade’. Deze verhaalt over de gevolgen die de beeldenstorm met zich meebracht, namelijk de komst van Alva en zijn troepen. De eerste vier strofen handelen over de gewelddaden van de Spaanse soldaten na hun komst in de Nederlanden. Het vervolg van de ballade handelt over de verschillende steden die gepunderd werden door muitende soldaten, beginnend met Mechelen in 1572. Hieronderen geef ik enkele regels uit strofe vier van de ballade weer: 249 250
T. Mannaerts, “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”, p. 102. T. Mannaerts, “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”, p.102.
73
“Fortse en ghewelt deden zy op elck termijn, Men stoop er, men neech251 er, men schonck se den wijn In zwaer ghepijn brochten zy elck ghemeene; Zy schoffierden die eerbare vrauwen reene, En maeghdekens cleene, 't dient niet verzweghen, Menich eerbaer man hebben zy vermoort en versleghen, In alle weghen droughen zy 't landt quade affectie, Men dede over hemlieden gheene correctie. Onder Duc Dalfs protectie poogden zy te gane; Dit waren al wercken de bonne Christiane.”252 Het wangedrag van de Spaanse soldaten dat van Vaernewijck in zijn kroniek beschrijft, wordt tevens in deze tien regels samengevat. De verzuchting van de Gentse bevolking, die van Vaernewijck in zijn kroniek opneemt, dat de soldaten die ‘jente [goede] christenen’ moesten voorstellen die de Nederlanden van de ketterij moesten afhelpen, vinden we ook in dit lied terug.
3.1.2 Filips II en de hertog van Alva in Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw Belangrijk om na te gaan, zoals ik ook voor de kroniek van Van Vaernewijck heb gedaan, is het dominante beeld van de vorst dat naar voren komt uit de liederen. Filips II komt in het handschrift vaak aan bod en wordt meerdere malen in eenzelfde regel genoemd met God. De burgers worden door de gedichten en liederen aangemoedigd om trouw te zijn aan vorst én God. Hieronder enkele voorbeelden uit de liederen:
“Dus, Leeuken van Ghent, haut up van briesschen en tieren, Wilt God en den Conync vieren, bidt om paeys en vreden”253 “O ghy, princelicke borghers, die u stadt hebt besworen, Wilt in tijts tot God keeren en u Conync vercoren”254 “Voor God en den Conync blijft stantvast, sonder murmuratie, Metter tijt wort den rechtveerdighen altijt ghewroken, 251
De werkwoorden ‘stupen’ of ‘stoepen’ en ‘nighen’ betekenen ‘zich in het stof werpen’ of ‘buigen’ voor, in dit geval, de Spaanse soldaten. 252 P. Blommaert (ed.), Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten, p. 3. 253 P. Blommaert (ed.), Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten, p. 221. 254 P. Blommaert (ed.), Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten, p. 230.
74
Zoo schrifture heeft ghesproken.”255 Deze laatste versregel moedigt de katholieke Gentenaars aan om standvastig te blijven in hun geloof en hun trouw aan de vorst. Ook Alva komt in geen enkel lied uit de liederen bundel op een negatieve manier aan bod. Interessant voor mijn vergelijking met ‘Van die beroerlicke tijden’, is dat in de ballade alle aandacht gaat naar de gruweldaden van de Spaanse soldaten: geweld op burgers, plundering van burgers, verkrachting, …. Maar dat er met geen kwalijk woord gerept wordt over de Spaanse vorst en het beleid van de hertog van Alva in de Nederlanden. Hier stel ik een duidelijke overeenkomst vast met de uiteenzettingen van van Vaernewijck. Naar mijn inzicht zien we hier dezelfde ‘tegenstelling’ als die uit de kroniek van van Vaernewijck naar voren komt. ‘Tegenstelling’ tussen aanhalingstekens omdat het maar de vraag is in hoeverre de tijdgenoten dit zo ervoeren. De inhoud van de twee refreinen, het gedichtje ‘Den Leeu die slaept’ en ‘Een nieu Balade’ duiden zoals in ‘Van die beroerlicke tijden’ eerder op een kritiek op de Spaanse soldaten in de Nederlanden, en de overlast die ze bezorgen, dan op een kritiek op de vorst of de hertog van Alva.
3.1.3 Conclusie: ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten’ en ‘Van die Beroerlicke Tijden’ Uit de vier aangehaalde tekstjes en het algemene pro-Spaanse karakter van het handschrift
‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten’ kan afgeleid worden dat er door de samensteller van de bundel (en de auteurs van de liederen), net zoals door van Vaernewijck, een onderscheid werd gemaakt tussen enerzijds de Spaanse vorst en zijn beleidsbeslissingen, en anderzijds de Spaanse soldaten in de Nederlanden. Ook in de liederenbundel worden de gewelddaden van de Spaanse soldaten op de Nederlandse bevolking verhaalt. Nooit wordt de vorst aangewezen als verantwoordelijke voor de situatie in de Nederlanden. Ook Alva krijgt geen slechte naam in de bundel. Het idee hierachter is dat de vorst al zijn beslissingen met goede bedoelingen nam en regeerde bij de gratie Gods. Door het verbond dat tussen de vorst en God bestaat, dat ook duidelijk naar voren komt uit het handschrift, betekent de beslissingen van de vorst in vraag stellen, God in vraag stellen.
255
P. Blommaert (ed.), Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten, p. 249.
75
3.2 Het Geuzenliedboek 3.2.1 De Spaanse soldaten, de vorst en Alva in de geuzenliederen uit het begin van de Tachtigjarige Oorlog. In dit hoofdstuk zal ik mijn voorgaande bevindingen over de katholieke beeldvorming van de Spaanse soldaten vergelijken met het dominante beeld van hen in de geuzenliederen. Dat de Spaanse soldaten in deze liederen negatief worden weergegeven, valt te verwachten. Interessanter om na te gaan is hoe de vorst en de hertog van Alva worden voorgesteld. De geuzenliederen die ik gebruik voor deze analyse komen uit ‘Het Geuzenliedboek’ van Kuiper en Leendertz256. Kuiper neemt in zijn uitgave alle liederen op uit de verschillende gekende geuzenliedboeken die in de 16de en 17de eeuw werden gedrukt.257 ‘Geuzenliederen’ is een verzamelnaam voor de liederen uit de Tachtigjarige Oorlog met een anti-Spaanse inhoud.258 Reeds vanaf de jaren 1570 werden deze geuzenliederen uitgegeven in boekvorm. Het oudste geuzenliedboek verscheen waarschijnlijk in 1574, maar dit boek is verloren gegaan. De oudste bewaarde editie werd gedrukt in 1576- 1577. 259 Nadien zijn er nog minstens dertig geuzenliedboeken uitgegeven met gedeeltelijk dezelfde liederen, steeds aangevuld met nieuwe.260 De liederen werden in de bundels steeds chronologisch geordend, zodat men een soort van ‘overzichtswerk’ bekwam, bestaande uit liederen, over gebeurtenissen uit de Tachtigjarige oorlog.261 Kuiper heeft in zijn uitgave de liederen ook in chronologische volgorde weergegeven. Ik concentreer me in de eerste plaats op de geuzenlieden stammende uit het begin van de Tachtigjarige oorlog om zo de beeldvorming in de tijd te laten overeenkomen met ‘Van die beroerlicke tijden’. De eerste achtentwintig liederen in ‘Het Geuzenliedboek’ dateren van voor 1567 en dus van voor de komst van de Spaanse soldaten in de Nederlanden. In deze liederen is vooral de paus kop van jut en wordt de afgoderij binnen het rooms-katholicisme bezongen en aangeklaagd. Lied negenentwintig uit de bundel, ‘Een Liedeken eertijdts ghemaeckt by Jan
256
E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek naar de oude drukken, Zutphen, Thieme, 2dl., 192425. 257 L. P. Grijp, “Van geuzenlied tot Gedenck-clanck”, in: De Zeventiende Eeuw, 10 (1994), p. 118. 258 L. P. Grijp, “Van geuzenlied tot Gedenck-clanck”, p. 118. 259 N. Veldhorst, Zingend door het leven. Het Nederlandse liedboek in de Gouden Eeuw, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, p. 47. 260 L. P. Grijp, “Van geuzenlied tot Gedenck-clanck”, p. 118. 261 N. Veldhorst, Zingend door het leven, p. 47.
76
Comen van Delff’ gemaakt in 1567, zet meteen de toon voor de rest van de liederen die volgen:
“Hy merckt nu claer,, die heeft verstant Wat leyder maer,, voor tNederlant Uut Spangien is ghecomen, sDuyvels dienaer,, des Paus trawant, Der Monicken vaer,, der Papen sant, Machmen Duc Dalf wel nomen.”262 Verder in het lied wordt de hertog omschreven als “Caims ghebroet,, fel ende quaet” en “den Tyran”. Met ‘Caims ghebroet’ wordt verwezen naar het bijbels figuur Kaïn (de oudste zoon van Adam die zijn broer Abel vermoordde) en wordt een ‘boosaardig’ of ‘moorddadig geslacht’ bedoeld.263 Ook de volgende versregels spreken voor zich:
“Tis voor de wint,, met den Tyran, Uut vrees bemint,, hem wijf en man, Veel bloets doet hy verghieten, Wat hy beghint,, elck hout hem an, Dus hy verslint,, al wat hy kan, Tot het Godt sal verdrieten”264 Met ‘den Tyran’ wordt wederom gedoeld op de hertog van Alva. Meteen valt een groot verschil op inzake de beeldvorming van de hertog van Alva door van Vaernewijck en in de katholieke liederenbundel ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten’. De hertog wordt in dit gedicht aansprakelijk gesteld voor het geweld van de soldaten in de Nederlanden. Ook in andere geuzenliederen uit de eerste jaren van de opstand is de hertog het middelpunt van felle kritiek. De klemtoon ligt op de hertog van Alva en in mindere mate op de Spaanse soldaten zelf. De hertog is namelijk ook de aanvoerder van de troepen. Als de geuzen zich in hun liederen afzetten tegen de hertog, zetten ze zich logischerwijs automatisch af tegen de Spaanse troepen. De gruweldaden van de Spaanse soldaten worden voorgesteld als de persoonlijke gruweldaden van de hertog. Uiteraard komen ook de gruweldaden van de Spaanse soldaten zelf aan bod. In vele liederen wordt hun wangedrag, overlast, plunderingen en verkrachtingen beschreven, maar dit vooral in liederen gemaakt na het vertrek van de 262
E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 55. Verklaring van ‘Caims ghebroet’: , geraadpleegd op 08.06.2012. 264 E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 57. 263
77
hertog. Het hekelen van de hertog vormt dus het belangrijkste thema in de liederen uit de eerste fase van de opstand. Gehele liederen worden gewijd aan de daden van de hertog van Alva: “Hier worden verhaelt die voornaemste Feyten die Ducdalve bedreven heeft” 265 uit 1573, “Een ander vanden thienden penninck”266 uit 1569, “Na dat Duckdalve het zeem door den mont ghestreken hadde metten Pardon, heeft hy willen de wolle beginnen te plucken door den thienden penninck” 267 vermoedelijk uit 1571, etc. In de liederen wordt er vaak uitgehaald naar het generaal pardon van de hertog dat hij in 1570 uitsprak268, de tiende penning en de vele terechtstellingen van de Raad van Beroerten. De executies van de graven van Egmont en Hoorne nemen ook een prominente plaats in in de geuzenliederen: “dEdelen die den Coninck int strijden noyt verliet, Doet ghy schandelic sterven,, om hen landt te beerven”269. In liederen uit de eerste jaren van de opstand wordt er naar Filips II echter niet beschuldigend verwezen. Tevens wordt hij niet uitdrukkelijk positief omschreven, maar komt hij eerder neutraal naar voren uit de liederen. Filips II wordt niet direct verantwoordelijk geacht voor het beleid van de hertog van Alva en de gewelddaden van diens soldaten in de Nederlanden. Alleszins niet in de liederen uit de eerste fase van de opstand. Hier valt dus een soortgelijke redenering op als bij van Vaernewijck, namelijk dat de schuld en verantwoordelijkheid van het gedrag van de soldaten niet wordt doorgeschoven naar Filips II. Een verschil met betrekking tot de voorstelling van de vorst door van Vaernewijck en in de geuzenliederen, is dat in de geuzenliederen de koning als onwetend wordt afgeschilderd, zoals in onderstaande versregels uit het lied “Een ander vanden Thienden Penninck” uit 1574:
“Edele Heere en Staten fijn, Siet hoe u Landen verlaten zijn, U Coninck in Spaengien ghehouwen, Op dat hy niet weten sal wat fenijn En quaet sy270 int Lant brouwen.”271 In deze strofe wordt geïnsinueerd dat de koning belet werd naar de Nederlanden te komen.
265
E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 149. E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 73. 267 E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 99 268 A. Gelderblom, J. L. de Jong, M. van Vaeck (eds), The Low Countries as a Crossroads of Religious Beliefs, Leiden, Koninklijke Brill NV, 2004, p. 35. 269 E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 88. 270 ‘sy’ verwijst naar ‘die Spaengiaerts’ in de voorgaande strofe. 271 E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 218. 266
78
In de Geuzenliederen wordt gesteld dat de hertog door de paus was gezonden naar de Nederlanden. In verschillende liederen wordt het verbond tussen de hertog van Alva en de paus benadrukt:
“Uut Spangien is ghecomen, sDuyvels dienaer,, des Paus trawant, Der Monicken vaer,, der Papen sant, Machmen Duc Dalf wel nomen.”272 Of “Duckdalbe tPaus Vassael”273 In ‘Van die beroerlicke tijden’ laat van Vaernewijck ons weten dat het idee dat de Spaanse soldaten door de paus gezonden waren ook in Gent door enkelen werd beweerd: “Nochtans waren daer noch eenighe vremde haren274, die bij tijden haer gheschut schoten, zegghende, dat dees knechten vanden Paus ghezonden waren, waerom zij spraken: ziet welcke treffelicke predicanten den Paus overzent om de ghues te bekeeren, die men niet een woort en can verstaen; en meenden te meer dat zij vanden Paus ghezonden waren om dat die sommighe cappen hadden achter hanghende als mijters, van diveersche colueren ende zeer gheboort met cleen boordekins.”275
3.2.2 Conclusie Wanneer we kijken naar de voorstelling van de Spaanse soldaten in de kroniek van van Vaernewijck en in de Geuzenliederen is er geen verschil merkbaar. In de geuzenlieden wordt de hertog van Alva echter aangeduid als verantwoordelijke voor het lijden van de Nederlandse bevolking en wordt ook met regelmaat het verbond tussen de hertog en de paus benadrukt. De paus heeft de hertog en zijn troepen naar de Nederlanden gezonden om deze met ijzen vuist van het protestantisme af te helpen. De hoogste schuldige van het ‘bloedvergieten’ in de Nederlanden is met andere woorden de paus. Uit de liederen uit de eerste jaren van de opstand komt naar voor dat de koning geen enkele blaam treft en misleid wordt door Alva, ‘sPaus 272
E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 55. E.T. Kuiper en P. Leendertz (eds.), Het Geuzenliedboek, dl 1, p. 130. 274 enkelingen 275 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 33. 273
79
ghebroet’. De geusgezinden konden de overlast en het geweld van de Spaanse soldaten in hun voordeel gebruiken om de paus te treffen door hem aan te duiden als de ultieme schuldige voor het lijden van de Nederlandse bevolkingen. Marcus van Vaernewijck kon het geweld van de Spaanse soldaten dat hij beschrijft in zijn kroniek voor geen enkele ideologie of geloofsovertuiging inzetten of aanhalen. Hij kon de schuld niet doorschuiven naar de vorst of de paus want beide zou betekenen dat hij zijn eigen geloof in vraag zou stellen. Omdat van Vaernewijck zijn kritiek op de aanwezigheid van de Spaanse soldaten in Gent niet kan inzetten ten voordelen van zijn geloofsopvattingen, zoals de geuzen wel konden, en ook niemand kan opnoemen als uiteindelijke verantwoordelijke voor de situatie in de Nederlanden, lijkt hij de Spaanse soldaten voortdurend te willen plaatsen tegenover de inwoners van zijn thuisstad. Dit viel mij reeds op bij de analyse van zijn beeldvorming van de soldaten. In het volgende hoofdstuk zal ik daarom dieper ingaan op van Vaernewijcks voorstelling van de Gentse bevolking in ‘Van die beroerlicke tijden’.
80
Hoofdstuk 4. ‘die ghoede christenen van Ghendt’: De Gentenaars in ‘Van die beroerlicke tijden’ Na van Vaernewijcks beeldvorming van de Spaanse soldaten te hebben geanalyseerd is het bijgevolg interessant om na te gaan hoe hij ‘de Gentenaars’ als groep voorstelt in zijn kroniek. De imagologie, de discipline binnen de vergelijkende literatuurwetenschap die de representatie van naties en samenleving in literaire teksten bestudeert, stelt dat de beeldvorming van een andere natie of samenleving altijd samen gaat met de vorming van een zelfbeeld.276 In ‘Van die beroerlicke tijden’ komt het zelfbeeld, of het beeld van de Gentse burgers, heel expliciet naar voor. Meerdere malen spreekt van Vaernewijck met lovende woorden over de houding van de Gentenaars die te lijden hadden onder de aanwezigheid van de Spaanse soldaten. Reeds in hoofdstuk een van boek zes, waarin hij de intocht van de negentien vendels Spaanse soldaten uit de doeken doet, krijgt de lezer te lezen hoe rustig en vreedzaam het volk te Gent was geweest de dagen voor de komst van de soldaten. Ondanks dat er gedurende vier dagen geen garnizoenen in de stad aanwezig waren, getuigt van Vaernewijck dat er zich geen enkel incident had voorgedaan. Hij neemt in zijn verslag op hoe zelfs de stadhouder, ondanks dat deze een Bruggeling was, getuigt dat hij nog nooit zo een vreedzaam volk als in Gent gezien had:
“Als dit gharnisoen in quam, zoo hadde die stadt van Ghendt vier daghen ende vier nachten zonder eenighe wachte oft wake gheweest, ende was al tvolck stille ende paijsivel, zoo dat niemant eens anders hondt gram en maecte; zoo dat den stedehauder vanden hoochbaliu, den souverain van Vlaenderen, Mosscheron, ghezeijt hadde, dat hij nieuwers zoo vreedtsaem ende van als pacientich volck ghevonden en hadde als hier te Ghendt, niet jeghenstaende dat hij een Brugghelijnck was; maer hadde langhen tijt de plaetse vanden voornoemden hoochbaliu bewaert ende bij dien des volcx condicien leeren kennen.”277
276
J. Leerssen, Imagology: History and method, in: , geraadpleegd op 10.02.2012. 277 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 2.
81
Verder in boek zes schrijft van Vaernewijck dat de Spaanse soldaten bij hun intrede verwonderd waren over de toestand van de bevolking in de stad. Men had hen verteld dat alle kerken en kloosters tot de grond toe vernield waren, dat alle priesters vermoord waren en dat alle mannen Gent ontvlucht waren. Bovendien zij men dat “duuck Dalve voor gheen stadt zoo zeer en vreesde oft bezurcht en was, als voor die stadt van Ghendt.”278 Maar, zo beschrijft van Vaernewijck, na enige tijd begonnen de soldaten hun vrees in te wisselen voor stoutheid “want zij vonden tvolck gheheel paijsivel, vreetsaem ende pacientich, zoo dat zij haer verwonderden ende haer zelven befoijden ende vervloucten, dat zij zoo verde weechs ghecommen waren om zoo cleen een zake, die nu al ghemiddelt ende ter neder was, zoo zij zelve bekenden.”279 Naast de berustende houding van de Gentse inwoners nogmaals aan te halen, stelt van Vaernewijck bovendien dat de aanwezigheid van de Spaanse soldaten overbodig is. De ergste religieuze problemen waren namelijk gepasseerd en het volk was terug bedaard. Ook met betrekking tot het incident van 11 december, waarbij enkele soldaten inwoners begonnen te slaan met hun degen gedurende de uitvoering van een executie, benadrukt van Vaernewijck dat niemand van de stad de wapens opnam om weerstand te bieden tegen de soldaten. Hij behandelt de lijdzaamheid van de Gentse inwoners gedurende het incident uitvoerig in boek zes: “vande groote pacientie van die van Ghendt eensdeels in prose ende anderdeels in dichte vertoocht”280. Hij schrijft dat ondanks het geweld van de soldaten op de burgers, deze laatsten de wapens niet opnamen maar alles passief ondergingen. Volgens van Vaernewijck was het “de benedictie des Heeren gheweest ende den Helighen Gheest”281 die de inwoners van Gent weerhouden heeft zich te verweren. Want hadden de Gentenaars de wapens opgenomen, zou dit geleid hebben tot meer doden en een strenge repressie. Van Vaernewijck wijdt zelfs een zesstrofig gedicht aan de lijdzaamheid van de bevolking. Hieronder geef ik de eerste twee strofen weer.
“Die leeukins van Ghendt, zeer clouck van aerde, Zijn nu als lammerkins, zoot blijct, verkeert. Als men Papirius greep bij zijnen baerde, Slouch hij den Gallos als donvervaerde, Daer Roome ghewonnen was, zoo Livius leert. Zoo waren hier voortijts, die van Ghendt verweert, Corraigiues, moedich int strijden beseven. 278
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 20. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 20 280 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 172. 281 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 174. 279
82
Nu zijn zij ootmoedich282, Godt zij gheëert! Die haer die gracien heeft ghegheven, Dat zij in pacientij vulstandich283 zijn bleven. Brugghe zal nu voor een wonder anhoren; Al Vlaenderen duere zal dees mare loopen: Voor Mars hebben zij nu Tobias vercoren. Al hebbender sommighe dit leven verloren, Zij hebben een beter vonden, dats wel te hopen. Godts gheest die can haer herten zoo nopen284, Dat zij liever dan slaen, verdraghen slaghen. Tzijn apostelsche ghaven, zeer zoete sijropen, Daer Godt in schept een sonderlinghe behaghen; Want hij wilt ons leeren zijn cruijse draghen.”285 De boodschap van het gedicht is duidelijk: de ooit zo opstandige Gentse ingezetenen namen nu een onderdanige houding aan. Het is bovendien God die de Gentse bevolking deze ‘apostolische gave’ van lijdzaamheid heeft gegeven. Van Vaernewijck plaats deze kenmerken die hij aan de Gentenaars toeschrijft vaak tegenover die van de Spaanse soldaten. Zo kent hij naast lijdzaamheid de Gentse inwoners de eigenenschappen ‘zachtmoedig’ en ‘redelijk’ of ‘verstandig’ toe. De Spaanse soldaten daarentegen kenmerkt hij als ‘onredelijk’ en ‘furieus’. Om deze reden vond van Vaernewijck het een absurd idee dat de hertog van Alva de Spaanse soldaten in Gent verbood een boeteprocessie te organiseren op Goede Vrijdag. De hertog maakte volgens van Vaernewijck de renenering dat wanneer alle soldaten in de processie zouden lopen, het gevaar bestond dat de Gentenaars dat moment zouden grijpen om oproer te maken. Van Vaernewijck schrijft: “waeraf nochtans gheen ghedachte en was; want dit volck en slacht gheen Spaengiaerden oft Italianen, die fiusues ofte furiues zijn, maer zijn veel zachtmoedigher ende redelicker.”286 Wederom verdedigt van Vaernewijck de Gentenaars wanneer eind april 1568 het gerucht de ronde deed dat enkele personen in Brussel een poging hadden ondernomen om de hertog van Alva te vermoorden. De soldaten zeiden dat er bij het complot tot 3000 mensen betrokken waren. De soldaten te Gent dreigden dat wanneer de hertog gevangen of gedood was geweest, ze de huizen van de burgers in brand hadden gestoken en de bevolking hadden vermoord. Van Vaernewijck hecht weinig geloof aan het gerucht. Hij oppert dat het volk “die niet en zochten dan vrede ende paeijs” niet zo dom is om zicht te keren tegen zulke hoeveelheid Spaanse 282
onderdanig dat ze in hun lijdzaamheid standvastig zijn gebleven 284 aantasten, raken 285 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, 175. 286 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 32. 283
83
soldaten. Ten tweede is het volgens van Vaernewijck onmogelijk dat zo veel mensen uit verschillende steden van de Nederlanden in eendracht een complot konden beramen op de hertog zonder dat het plan uitlekte.287 Boek zes, zeven en acht staan vol met lof voor de Gentenaars die veel te verduren kregen onder de aanwezigheid van de Spaanse soldaten. In een enkele passage geeft van Vaernewijck de lof voor de inwoners van Gent weer, uitgesproken door een Spaanse gevangene:
“Daer lach een ander Spaengiaert ghevanghen, een jonck ghezelle, die verre van anderen zinne was, metten welcken ic ooc ghegheten ende ghedroncken hebbe, mits dattet alzoo te pass quam; ende die ander ghevanghen Vlamijnghen ghaven ghetughenesse van hem, dat hij de Vlamijnghen groote jonste drouch, zegghende vrijelic uut, dat hier was al een beter mijne van volcke dan in Spaengien, ende dat hem deerde, dat zoo veel lieden van dese landen ghevanghen ghehauden worden, die meer schenen te hebben een godtzouckelicheijt dan eenighe ander vileijn mesdaet, waeromme men haer dijnghen met ghoeden ooghen ende medelijden behoorde te anziene. Om dese ende deser ghelijcke woorden was hij van dander Vlaemsche ghevanghenen wel bemint.”288
Deze Spaanse gevangene, die volgens van Vaernewijck een heel andere ingesteldheid had dan de meeste van zijn landsgenoten, zag de goedheid van het Gentse volk in. Hij getuigt dat dit volk beter is dan zijn eigen. Door dit op te nemen in zijn kroniek toont van Vaernewijck dat de bedenkingen die hij maakt aangaande de Spaanse soldaten en de Gentenaars zeker niet alleen van zijn kant komen, maar zelfs door een Spanjaard worden bevestigd. In zijn kroniek neemt van Vaernewijck voortdurend de gelegenheid om tegenover de gewelddaden van de Spaanse soldaten de lijdzaamheid en katholieke ingesteldheid van de Gentenaars in de verf te zetten. Hij zet met andere woorden een sterk en duidelijk zelfbeeld uiteen in zijn werk. Van Vaernewijck gebruikt zijn ervaringen en kritieken met betrekking tot de Spaanse soldaten niet om een hogere instantie te schaden, zoals de geuzen dat konden, maar om de goedheid en christelijkheid van zijn stadsgenoten in de verf te zetten.
287 288
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 40. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel IV, p. 68.
84
Algemeen besluit Met deze masterproef heb ik getracht na te gaan hoe de katholieke Gentenaar Marcus van Vaernewijck de aanwezigheid van de Spaanse soldaten in zijn thuisstad ervoer. Dit deed ik aan de hand van zijn kroniek ‘Van die beroerlicke tijden’ en specifiek boek zes, zeven en acht van deze kroniek die de periode overspannen waarin de soldaten in Gent gestationeerd waren (augustus 1567-juni 1568). De centrale vraag die ik bij deze analyse steeds voor ogen had, is op welke manier van Vaernewijck de Spaanse soldaten afschilderde in zijn kroniek. Wat is het dominante beeld dat naar voren komt? Gedurende de analyse van zijn kroniek werd het mij reeds duidelijk dat van Vaernewijck een zeer negatief beeld ophangt van de soldaten te Gent. Uit zijn verslag zijn verschillende redenen te halen waarom van Vaernewijck afkeurend staat tegenover de aanwezigheid van de Spaanse troepen in Gent. De meeste aandacht in zijn kroniek gaat naar de overlast en de gewelddaden van de soldaten waarmee de Gentse inwoners iedere dag werden geconfronteerd. Van Vaernewijck beschrijft dat inwoners op dagelijkse schaal beroofd, verwond, vermoord, beledigd en verkracht werden. Hij neemt de verzuchtingen van de bevolking op in zijn verslag en deelt deze als ze spreken over de Spaanse soldaten als “ niet dan eenen hoop tuusschers289, vrauwen schenders (want men zeijde alsdoe, dat zij in de stede van Ghendt wel Vc dochters gheschonden ende van haer eere ghestelt hadden), ooc straetroovers, dieven, schelmen, tijrannen, moordeneers ende verraders” 290 Dat de soldaten bovendien geen onderscheid maakten tussen geusgezinde calvinisten en andere lieden van de stad is een steeds wederkerende commentaar van van Vaernewijck. De soldaten, en zelfs hun opperkapitein del Campo, bestempelden elke Gentenaar als een ketter. De getuigenis van van Vaernewijck bevestigt hierin de analyse van Pollmann dat zowel de vorst als Alva geen strategie hanteerde om een soort van katholieke ‘partij’ te vormen en samen met de katholieken in de Nederlanden gemeenschappelijke doelstellingen naar voor te schuiven om de ketterij in de Nederlanden aan te pakken.291 Vooral het dodelijke incident op de Korenmarkt in december 1567 heeft een grote indruk nagelaten bij van Vaernewijck. Doorheen zowel boek zes, zeven als acht verwijst hij regelmatig naar het incident dat zijn perceptie van de Spaanse soldaten grotendeels heeft getekend. 289
‘tuusscher’ kan zowel dobbelaar als bedrieger betekenen M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 196. 291 J. Pollmann, Catholic Identity, p. 89. 290
85
Een tweede reden van de negatieve houding van van Vaernewijck ten opzichte van de soldaten is de mannier waarop ze de notabelen van de stad behandelden. Deze kritiek hangt samen met de voorgaande, maar omdat van Vaernewijck dit aspect van het gedrag van de soldaten steeds uitdrukkelijk aanhaalt in zijn kroniek, vermeld ik ze ook als een aparte reden. Zijn gevoeligheid voor de behandeling van de stadsnotabelen
heeft naar alle
waarschijnlijkheid deels te maken met het feit dat hij zelf lid is geweest van de beide schepenbanken. Een derde reden die bijdroeg tot de negatieve beeldvorming van van Vaernewijck over de Spaanse soldaten, was hun gedrag op religieus vlak. Sommige religieuze tradities en praktijken van de Spaanse soldaten botsten met die van de Gentenaars. De zelfkastijding van de soldaten rond de periode van Pasen bijvoorbeeld was een zeer vreemd tafereel voor van Vaernewijck. Het verschil in religieuze praktijken zorgde vaak voor misverstanden waarbij de soldaten het niet nalieten hun minachting voor de Gentenaars te uiten. Zo noemden ze de Gentenaars ‘‘Turcken’ omdat deze gedurende een misviering het ‘paijs’ niet kusten, wat in Gent echter niet de gewoonte was. Ook in het algemeen achtte van Vaernewijck het religeuze gedrag van de soldaten niet hoog. Hij laat zich vergramd uit over het feit dat de soldaten hun monsteringen in de Sint-Janskerk hielden, de hoofdkerk van de stad, en dat de soldaten meerdere malen betrapt werden op het spelen van dobel- en gokspelen in deze kerk. Van Vaernewijck schrijft bovendien dat het gedrag van de soldaten ten aanzien van de inwoners van Gent van een weinig christelijke omgangsvorm getuigd. Vervolgens uit van Vaernewijk ook kritiek op het justitiële optreden van de soldaten. Zo plaatst hij vele vraagtekens bij de manier waarop ze mensen arresteerden en martelden die “lettel oft niet” misdaan hadden, en zelf vaak ongestraft wegkwamen met hun misdaden, in de eerste plaats verwijzend naar het incident op de Korenmarkt. Bovendien gebeurde veel van deze justitie (“indien ment justicie heeten mach” merkt van Vaernewijck op)292 zonder het stadsbestuur op de hoogte te brengen. Ook over de manier waarop de Raad van Beroerten te werk ging lijkt van Vaernewijck enige kritiek te hebben. Zo laat hij zich een enkele keer uit over de vele doden en confiscaties en dat deze in wezen niets veranderden aan de problemen in de Nederlanden. Ook de financiële last voor de stad die de soldaten met zich meebrachten komt aan bod in ‘Van die beroerlicke tijden’.
292
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 269.
86
Ten slotte is voor van Vaernewijck de manier waarop de Spaanse soldaten worden ingezet in de Nederlanden een punt van kritiek. Zo schrijft hij dat de soldaten in de steden “gheheel ledich ghijnghen, ende niet te doen en hadden” terwijl in het Westkwartier de geuzen de katholieke bevolking tiranniseerden.293 Zijn kritiek dat de Spaanse soldaten in de stad Gent niets te zoeken hadden laat hij reeds blijken voor de soldaten intraden te Gent. Zo benadrukt hij dat in de dagen voor de komst van de Spaanse soldaten alles rustig was in de stad.
Na het in beeld te hebben gebracht van de manier waarop van Vaernewijck de Spaanse soldaten aftekent in zijn kroniek, stelde zich verschillende nieuwe vragen. Ten eerste, hoe zag van Vaernewijck de relatie tussen de Spaanse soldaten en de hertog van Alva en Filips II? Beschouwde van Vaernewijck zijn negatieve aftekening van de soldaten als problematisch voor zijn koningsgezindheid en vertrouwen in de overheid? En ten tweede, ervaarde hij zijn kritiek op de Spaanse soldaten als problematisch voor zijn katholicisme? Zijn bekommernissen inzake de Spaanse soldaten te Gent konden evengoed door een geus geformuleerd worden. Van Vaernewijck schrijft steeds met eerbied over de vorst en de hertog van Alva. Echter, in het zoeken naar een antwoord op de eerste vraag in ‘Van die beroerlicke tijden’ viel het mij op dat van Vaernewijck zich niet expliciet positief of negatief uitlaat over de beslissing van Filips II om een leger naar de Nederlanden te zenden. Opiniërende passages over het beleid van de vorst aangaande de Nederlanden zijn zeer schaars in van Vaernewijcks kroniek. Uit de enkele passages hierover kan afgeleid worden dat van Vaernewijck meent dat de vorst het beste voor heeft met de Nederlanden en er niet op uit is zijn erflanden schade te berokkenen. Van Vaernewijck stelt dat het lijden van de Nederlandse bevolking noodzakelijk is om de ‘rotte appels’, ketters en beeldenstormers, op te sporen en te berechten en zo de Nederlanden te ‘zuiveren’. Hij spreekt zich dus niet nadrukkelijk uit tegen de beslissingen van de vorst of het beleid van Alva, hoewel uit zijn vertoog aangaande de Spaanse soldaten wel afgeleid kan worden dat hij de aanwezighied van de Spaanse soldaten in de Nederlanden en specifiek in Gent niet positief waardeerde. Zowel Filips II als Alva worden door van Vaernewijck in ieder geval niet verantwoordelijk gesteld voor de wandaden van de Spaanse soldaten in de Nederlanden. Anderzijds, naast de verschillende misdaden waarover van Vaernewijck erg misnoegd is, haalt hij in zijn kroniek bepaalde aspecten van de aanwezigheid van de soldaten aan die niet teruggebracht kunnen worden tot de schuld van de soldaten zelf. Zaken zoals de
293
M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, deel III, p. 203-204.
87
financiering en de geografische verspreiding en inzet van de troepen zijn bij uitstek beslissingen die Alva maakte in zijn functie als kapitein-generaal. Uit verschillende passages voor de komst van de Spaanse soldaten blijkt ook dat van Vaernewijck de komst van de Spaanse soldaten in de Nederlanden, los dus van hun wandaden en overlast, negatief evalueert. Hier lijkt zijn verdediging van de personen van de vorst en de hertog van Alva en die hun beleid enerzijds en zijn kritiek betreffende de Spaanse soldaten anderzijds te botsen. Uit zijn kroniek kan niet opgemaakt worden hoe hij beide posities in overeenstemming brengt. De ‘tegenstelling’ die hij niet uitwerkt in zijn kroniek kan er bijgevolg wel op wijzen dat van Vaernewijck zijn beide posities niet in overeenstemming kon brengen en dat de Spaanse soldaten in Gent problematisch waren voor zijn blinde vertrouwen in de overheid.
Om mijn bevindingen omtrent de ‘tegenstrijdige beeldvormingen’ van van Vaernewijck omtrent de Spaanse soldaten en de vorst, de hertog van Alva beter te plaatsen, heb ik deze vergeleken met de beeldvorming van de Spaanse soldaten, de vorst en de hertog van Alva in twee andere bronnen: de katholieke liederenbundel ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw’ en ‘Het Geuzenliedboek’. Dat beide bronnen liederenboeken zijn, en dus een totaal ander type bron dan ‘Van die beroerlicke tijden’, vormde voor de vergelijking geen al te groot probleem, aangezien ik de dominante beeldvorming die uit de liederen spreekt wil vergelijken. Hoewel de liederen uit de bundel ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten’ geschreven zijn gedurende een latere periode en tijdens een andere politieke context, namelijk in de periode van de Gentse Calvinistische Republiek (1577- 1584), kunnen ze ons toch iets vertellen over de dominante beeldvorming aangaande de Spaanse soldaten, de vorst en Alva door voorvechters van het katholicisme. De gelijkenissen aangaande deze beeldvorming met dat van van Vaernewijck zijn treffend. Ook in de liederenbundel vinden we een ‘tegenstrijdige beeldvorming’ terug. In de liederenbundel zijn de vorst en de hertog boven alle kritiek verheven. Wel wordt er op een negatieve manier verwezen naar de Spaanse soldaten zelf. Hun plunderingen, gewelddaden en verkrachtingen komen ook in de liederen aan bod. Door het verbond dat tussen de vorst en God bestaat, betekent de beslissingen van de vorst in vraag stellen, God in vraag stellen. In de Geuzenliederen stelde ik een meer consistentere beeldvorming vast. De hertog van Alva wordt in de liederen, uit de vroegste periode van de opstand, verantwoordelijk geacht voor het bloedvergieten dat de soldaten in de Nederlanden veroorzaakten. Bovendien wordt in de liederen geïnsinueerd dat de Spaanse soldaten door de paus gezonden zijn, en niet door 88
Filips II, waardoor deze laatste geen enkele schuld treft. In de liederen stellen de geuzen dat de vorst zelfs bewust niet op de hoogte wordt gehouden van de situatie in de Nederlanden zodat de hertog van Alva er gewoon zijn gang kan gaan. Een verschil aangaande de weergave van de Spaanse soldaten tussen ‘Van die Beroerlicke tijden’ en in de geuzenliederen uit de eerste jaren van de opstand is er dus niet. Het verschil zit in de verantwoordelijke die aangeduid wordt en in de afschuiving van de schuld. In de geuzenliederen is het duidelijk wie de verantwoordelijke was voor de situatie in de Nederlanden: de hertog van Alva en bij uitbreiding de paus. Bij van Vaernewijck en in de katholieke liederenbundel is het minder duidelijk wie er verantwoordelijk is. Van Vaernewijck lijkt niemand aan te duiden die verantwoordelijk is voor onder meer de, naar zijn inziens, slechte inzet van de soldaten. De persoon en het beleid van Alva verdedigt hij, want deze is de rechtstreekse vertegenwoordiger van de vorst in de Nederlanden. Het beleid van de vorst kon hij zeker niet in vraag stellen, want dat zou betekenen dat hij God in vraag stelde. De politieke en religieuze orden waren onlosmakelijk verbonden in hoofde van van Vaernewijck. De geuzen konden op de manier waarop ze de hertog en de Spaanse soldaten aftekenden in hun liederen het katholieke geloof aanvallen door de paus verantwoordelijk te stellen voor het lijden van de Nederlandse bevolking. Van Vaernewijck kon zijn ervaringen en kritiek met betrekking tot de Spaanse soldaten niet gebruiken in functie van zijn geloof. Althans, zo lijkt het. Wanneer we echter kijken naar de manier hoe van Vaernewijck de Gentenaars weergeeft in ‘Van die beroerlicke tijden’, valt het op dat hij ze meestal weergeeft als tegenbeeld van de Spaanse soldaten. Dit brengt ons bij mijn tweede vraag, namelijk of van Vaernewijck zijn standpunten aangaande de soldaten als problematisch ervaarde voor zijn katholicisme. In zijn kroniek gebruikt hij zijn kritiek en negatieve uitlatingen over de soldaten om een tegenbeeld van de Gentenaars te creëren. Zo zijn de Gentenaars een veel christelijker en beter volk dan de Spaanse soldaten. De Gentenaars bezitten tevens de ‘apostolische gave’ van lijdzaamheid, terwijl hij de Spanjaarden als furies en ondoordachtzaam afbeeldt. Zo gebruikt hij alnog zijn negatieve beeldvorming van de Spaanse soldaten in functie van zijn geloof en dat van de Gentse bevolking. Van Vaernewijck beschouwt de daden van de Spaanse soldaten overigens als problematisch voor de missie van de hertog van Alva, die de Nederlanden van ketterij moest zuiveren. Het Nederlandse volk zou als reactie op de wandaden van de soldaten wel eens de wapens kunnen opnemen en dan zouden de geuzen dit ongenoegen tegen de soldaten in hun voordeel kunnen gebruiken. Zijn beeldvorming van de Spaanse soldaten blijkt bijgevolg minder problematisch te zijn voor zijn geloofsovertuiging dan voor zijn positie ten opzichte van het gezag van de vorst. 89
Niettemin blijft het moeilijk om de gedachtegangen en verschillende standpunten van Marcus van Vaernewijck aangaande de Spaanse soldaten in de Nederlanden, Alva en de vorst ten gehele te doorgronden en op een heldere manier te systematiseren aangezien gedachtes en gevoelens op zichzelf niet onderworpen zijn aan een duidelijke systematiek. Toch heb ik met deze masterproef een poging gedaan uiteen te zetten hoe de persoon van Vaernewijck de soldaten in de Nederlanden, de vorst en Alva aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog meemaakte en waar zijn overtuigingen lijken te botsen.
90
Bibliografie Uitgegeven bronnen: Blommaert (P.), ed. Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw:
naar een gelyktydig handschrift. Gent, Annoot-Braeckman, 1846.
Kuiper (E.T.), P. Leendertz (P.), eds. Het Geuzenliedboek naar de oude drukken. Zutphen, Thieme, 2dl, 1924-25.
Van Vaernewijck (M.). Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in
Ghendt 1566-1568. Gent, C. Annoot-Braeckman,5 dl., 1872-1881 (ed. F. Vanderhaeghen).
Literatuur: Arnade (P.). Beggars, Iconoclasts, and Civic Patriots. The Political Culture of the Dutch
Revolt. Ithaca-Londen, Cornell University Press, 2008.
Baelde (M.). De collaterale raden onder Karel V en Filips II (1531-1578) : bijdrage tot de
geschiedenis van de centrale instellingen in de zestiende eeuw. Brussel, Paleis der Academiën, 1965. Boone (M.) en Deneckere (G.), eds. Gent. Stad van alle tijden. Brussel, Mercatorfonds, 2010.
Dambruyne (J.). Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de
16de eeuwse Gentse ambachtswereld. Gent, Academia Press, 2002.
Damen (M.), Sicking (L.), eds. Bourgondië voorbij. De Nederlanden 1250-1650. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2010.
Gelderblom (A.), de Jong (J.L.), van Vaeck (M.), eds. The Low Countries as a Crossroads of
Religious Beliefs. Leiden, Koninklijke Brill NV, 2004.
91
Grijp (L.P.). “Van geuzenlied tot Gedenck-clanck” In: De Zeventiende Eeuw, 10 (1994), p. 118-130.
Groenveld (S.), Leeuwenberg (H.L.Ph.), Mout (M.E.H.N.), Zappey (W.M.). De Tachtigjarige
Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (ca. 1560-1650). Zutphen, Walburg Pers, 2008.
Horst (D.), Tanis (J.). Images of Discord. A Graphic Interpretation of the Opening Decades of
the Eighty Years’ War. Grand Rapids, W.B. Eerdmans, 1993.
Lamont (K.). Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck.
Een ideeën en mentaliteitshistorische studie op basis van zijn kroniek, Van die Beroerlicke Tijden. Gent, Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 2005.
J. Leerssen, Imagology: History and method, in:
Mannaerts (T.), “Hoort, hoe ’t gaet te Ghendt”: De mentaliteit van de katholieke bevolking
onder calvinistisch bewind (1577-1584). Onderzoek aan de hand van de politieke en religieuze balladen en refreinen, UB Gent hs. 583. Gent (onuitgegeven masterproef Universiteit Gent, promotor: A. Van Bruaene), 2009.
Parker (G.). The Army of Flanders and the Spanish Road, 1567-1659. The Logistics of
Spanish Victory and Defeat in the Low Countries’ Wars. Cambridge, Cambridge University Press, 2004.
Parker (G.). The Dutch Revolt. Harmondsworth, Penguin Books, 1988.
Parker (G.). The Grand Strategy of Philip II. New Haven, Yale University Press, 1998.
Pollmann (J.). Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635. Oxford, Oxford University Press, 2011.
92
Pollmann (J.), Spicer (A.), eds. Public Opinion and Changing Identities in the Early Modern
Netherlands. Leiden, Koninklijke Brill NV, 2007.
Van Nierop (H.). “De troon van Alva. Over de interpretatie van de Nederlandse Opstand” In:
BMGN-Low Countries Historical Review, 110 (1995), 2, p. 205-223.
Veldhorst (N.), Zingend door het leven. Het Nederlandse liedboek in de Gouden Eeuw. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009.
Websites: Radio1 (programma ‘Joos’), donderdag 19 april 2012. Herbeluisteren:
Universiteitsbibliotheek
De Geïntegreerde Taalbank:
93
94