MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDBEGINSEL
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
2 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Inhoudsopgave Inleiding...........................................................................................................................................4 Hoofdstuk 1: De juridische mogelijkheden van de SGP....................................................6 1.1 Inleiding............................................................................................................................6 1.2 Het standpunt van de SGP............................................................................................6 1.3 Vrijheid van godsdienst..................................................................................................7 1.4 Vrijheid van vereniging ................................................................................................10 1.5 Conclusie........................................................................................................................14 Hoofdstuk 2: Juridische mogelijkheden tegen de handelwijze van de SGP..............15 2.1 Inleiding..........................................................................................................................15 2.2 Gelijkheidsbeginsel .......................................................................................................15 2.3 VN- Vrouwenverdrag ..................................................................................................16 2.4 IVBPR ............................................................................................................................19 2.5 EVRM ............................................................................................................................20 2.6 Grondwet.......................................................................................................................21 2.7 Algemene Wet Gelijke Behandeling .........................................................................22 2.8 Wetboek van Strafrecht ...............................................................................................24 2.9 Conclusie........................................................................................................................26 Hoofdstuk 3: Botsende grondrechten.................................................................................27 3.1 Inleiding..........................................................................................................................27 3.2 Hiërarchie van grondrechten.......................................................................................27 3.4 De literatuur over de afweging....................................................................................31 3.5 Mijn mening over de afweging....................................................................................33 3.6 Conclusie........................................................................................................................34 Conclusie .......................................................................................................................................36 Literatuurlijst.................................................................................................................................38 Bijlage 1: Program van Beginselen ...................................................................................41 Bijlage 2: Statutenwijziging SGP ......................................................................................43 Bijlage 3: CEDAW 25th session.......................................................................................44
3 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
INLEIDING De Staatkundige Gereformeerde Partij (SGP) stond in de periode rond de formatie van het kabinet Balkenende II 2003 in het middelpunt van de belangstelling. VVD en CDA hielden de mogelijkheid open om samen met de Christen Unie en de SGP te regeren. Uitgebreid werd er gesproken over het feit dat de SGP vrouwen het gewoon lidmaatschap weigert. De SGP werd in 1918 in Middelburg opgericht als gevolg van een proces van afscheidingen en splitsingen binnen het kerkelijk protestantisme in Nederland. Deze orthodox-protestantse partij is één van de oudste politieke partijen in Nederland. Kenmerkend voor de partij is de stabiliteit van haar opvattingen. Ook vandaag de dag probeert de partij aan de beginselen zoals neergelegd in 1918 vast te houden. De organisatiestructuur en partijpolitieke agenda van de SGP zijn door het theocratische karakter van de SGP in grote lijnen gelijk gebleven. De partij beoogt de beginselen van Gods Woord op staatkundig terrein in de Nederlandse samenleving tot meerdere erkenning te brengen.1 Deze sterk religieuze opvatting weerspiegelt zich in de zogenaamde vrouwenkwestie. Volgens artikel 6 van het Program der Beginselen is het uitgangspunt dat ‘alle mensen en schepselen Gods gelijkwaardig zijn’. Toch leert Gods Woord dat ‘man en vrouw krachtens de scheppingsorde een eigen specifiek, van elkaar te onderscheiden roeping en plaats hebben ontvangen’. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw. Daarom neemt de SGP het standpunt in dat het regeerambt niet aan de vrouw toekomt. Aan dit standpunt heeft de partij expliciet gestalte gegeven met de statutenwijziging van 1997. Vanaf 1997 worden vrouwelijke leden uitgesloten van het gewone partijlidmaatschap; zij kunnen slechts buitengewoon lid worden. Dat betekent dat zij op grond van het nieuwe artikel 5 van de statuten zijn uitgesloten van de mogelijkheid bestuursfuncties in de partij zelf te bekleden; dat zij niet mogen deelnemen aan stemmingen binnen de partij en dat zij niet kunnen worden afgevaardigd naar de provinciale vergadering, de statenkringen en de algemene vergadering en dat zij zijn uitgesloten van kandidatuur voor algemeen vertegenwoordigende lichamen. Vrouwen die al lid waren, behielden hun status als gewoon lid, hoewel ze in de praktijk steeds meer als buitengewone leden werden behandeld. Het lijdt geen twijfel dat het beleid van de SGP ten aanzien van vrouwen op zijn minst op gespannen voet staat met het in de Grondwet en in vele internationale verdragen waarbij Nederland partij is, neergelegde gelijkheidsbeginsel. De rechten van vrouwen worden door de SGP gekortwiekt waarbij deze partij zich ter rechtvaardiging van haar beleid beroept op eveneens in de Grondwet en internationale verdragen neergelegde grondrechten, zoals de vrijheid van vereniging en de godsdienstvrijheid.2 Een voorbeeld van een vrouwelijk lid van de SGP dat het niet eens is met de handelwijze van de SGP is mevrouw Grabijn-Van Putten. Zij heeft een lange historie met de SGP. Grabijn-Van Putten was al in 1984 lid van de SGP geworden, lang voor de statutenwijzigingen van 1997. Een aantal malen heeft zij in het verleden (1991-1992) tevergeefs geprobeerd de algemene ledenvergadering bij te wonen. Op 5 december 2000 heeft zij zelfs bij de Commissie gelijke behandeling (de Commissie) een klacht ingediend tegen de SGP.
1 2
Flinterman 2002, p. 340. Flinterman 2002, p. 340.
4 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
De centrale vraag die in deze scriptie wordt beantwoord, is: in hoeverre is de weigering om vrouwen lid te laten worden van de SGP in strijd met het in internationale verdragen, de Grondwet (Gw) en de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) neergelegde gelijkheidsbeginsel? Dit wordt onderzocht aan de hand van wetgeving, verdragen, jurisprudentie en literatuur. Uit de centrale hoofdvraag zijn drie deelvragen afgeleid. In hoofdstuk 1 wordt de volgende deelvraag behandeld: op welk juridisch kader kan de SGP zich baseren? Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 onderzocht welke juridische argumenten aan te voeren zijn tegen de handelwijze van de SGP. In hoofdstuk 3 wordt geconstateerd dat er sprake is van botsende grondrechten. De vraag die in dit hoofdstuk beantwoord wordt, is: welke afweging tussen in het geding zijnde grondrechten moet in casu gemaakt worden?
5 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
HOOFDSTUK 1: 1.1
DE JURIDISCHE MOGELIJKHEDEN VAN DE SGP
Inleiding
Dit hoofdstuk gaat over de juridische mogelijkheden die de SGP heeft om vrouwen als lid te weigeren. Centraal staat de volgende vraag: op welk juridisch kader kan de SGP zich baseren? Deze vraag wordt behandeld om uit te zoeken, in hoeverre de SGP juridische mogelijkheden heeft om vrouwen te weren. Om deze vraag te beantwoorden zal eerst in paragraaf 1.2 het standpunt van de SGP uiteen worden gezet. In paragraaf 1.3 zal de vrijheid van godsdienst worden besproken en in paragraaf 1.4 komt de vrijheid van vereniging aan de orde. 1.2
Het standpunt van de SGP
In het Program der Beginselen van de SGP zijn de volgende bepalingen opgenomen (zie ook Bijlage 1). Artikel 7 Gods Woord leert dat man en vrouw krachtens de scheppingsorde een eigen specifieke, van elkaar onderscheiden roeping en plaats hebben ontvangen. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw. Maatregelen ter erkenning van de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen worden positief beoordeeld. Elk emancipatiestreven dat de van God gegeven roeping en plaats van mannen en vrouwen miskent, is revolutionair en moet krachtig worden bestreden. Artikel 10 De opvatting van het vrouwenkiesrecht voortkomend uit een revolutionair emancipatiestreven, strijdt met de roeping van de vrouw. Dat laatste geldt ook voor het zitting nemen van de vrouw in politieke organen, zowel vertegenwoordigende als bestuurlijke. De vrouw zij in haar eigen consciëntie overtuigd of zij haar stem kan uitbrengen met inachtneming van de haar door God gegeven plaats. De SGP is van mening dat uit de bijbel voorvloeit dat de man en vrouw hun eigen plaats hebben in de maatschappij. Elk emancipatiestreven moet worden bestreden, want dit is in strijd met de positie van de vrouw. Bovendien komt het vrouwenkiesrecht volgens hen voort ‘uit een revolutionair emancipatiestreven’ en is in strijd met ‘de roeping van de vrouw’. Sinds 1997 zijn de statuten van de SGP gewijzigd. De volgende bepalingen zijn sindsdien van kracht met betrekking tot het lidmaatschap (zie Bijlage 2): Artikel 4 Partijlidmaatschap
1. Leden van de partij zijn mannen die de grondslag en de doelstelling van de partij onderschrijven, de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en zich bij een plaatselijke kiesvereniging in hun woonplaats of gemeente als zodanig hebben aangemeld en zijn toegelaten (…).
6 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Artikel 5
1. Buitengewone leden van de partij zijn mannen en vrouwen die de grondslag en de doelstelling van de partij onderschrijven, de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en zich bij een plaatselijke kiesvereniging in hun woonplaats of gemeente als zodanig hebben aangemeld en zijn toegelaten. 2.(..) 3. Buitengewone leden van de partij delen in alle rechten die bij of krachtens deze Statuten aan partijleden worden toegekend, met uitzondering van het bekleden van bestuursfuncties, het deelnemen aan stemmingen binnen de partij, de afvaardiging naar de provinciale vereniging, de statenkring en de algemene vergaderingen, alsmede de kandidatuur voor algemeen vertegenwoordigende organen. Dit wil zeggen dat vrouwen buitengewoon lid kunnen worden van de SGP, maar intern geen stemrecht hebben en geen partijvergadering mogen bijwonen, terwijl hen extern het passief kiesrecht wordt ontzegd. Ze hebben geen stemrecht op partijvergaderingen, mogen geen bestuursfunctie vervullen en kunnen zich namens de SGP niet verkiesbaar stellen voor de Eerste, Tweede Kamer, Provinciale Staten en gemeenteraden. Volgens de Bijbel komt ‘het regeerambt’ niet aan vrouwen toe. Over de vraag of de SGP hiermee handelt in strijd met de Grondwet en andere verdragen, heeft Van der Staaij, actief lid van de SGP, de volgende mening.3 Niet alleen het gelijkheidsbeginsel is in het geding, maar ook de vrijheid van godsdienst en van vereniging. De SGP is van mening de vrijheid te hebben om bij het gewone lidmaatschap onderscheid naar geslacht te maken. Van discriminatie is volgens de partij daarbij geen sprake. Het onderscheid dat wordt gemaakt, wordt gerechtvaardigd vanuit een godsdienstige overtuiging. Deze overtuiging is sinds 1918 steeds in het SGP beginselprogramma verwoord. Daarbij staat de fundamentele gelijkwaardigheid van man en vrouw voorop. Een aspect van de bijbelse openbaring is evenzo dat man en vrouw niet gelijk zijn, maar elkaar completeren. In overeenstemming met de verschillende aanleg hebben man en vrouw in de orde van de schepping een verschillende positie en roeping. Van der Staaij zegt: ”Zowel de gelijkwaardige als de verschillende positie van vrouw en man vormen wezenlijke aspecten van de bijbelse openbaring. Deze onderliggende grondprincipes zijn een onopgeefbaar onderdeel van de Bijbel als het gezaghebbende Woord van God voor alle tijden.” Van der Staaij vertelt dat er veel gediscussieerd is binnen de SGP en dit zou in de eerste helft van de jaren negentig hebben geresulteerd in de statutaire vastlegging.4 Volgens Van der Staaij was een belangrijke drijfveer om vast te houden aan de opvatting van de Bijbel dat het bekleden van politieke ambten tot de roeping van de man behoort. 1.3
Vrijheid van godsdienst
De vraag die hier wordt besproken is of de SGP een beroep kan doen op de vrijheid van godsdienst. De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, is in onze rechtsorde gegarandeerd door artikel 6 Grondwet5, artikel 9 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)6 en artikel 18 Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).7
Beleidsbrief Emancipatiebeleid 2002, CEDAW-verslag VN-Vrouwenverdrag, 28 november 2001, p. 1. Beleidsbrief Emancipatiebeleid 2002, CEDAW-verslag VN-Vrouwenverdrag, 28 november 2001, p. 2. 5 Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden van 24 augustus 1815, Stb. 45, gewijzigd bij de wetten van 10 juli 1955, Stb. 401, 402, 403, 404; 29 maart 1996, Stb. 218; 25 februari 1999, Stb. 133, 134, 135; 6 oktober 1999; Stb. 454, 22 juni 2000, Stb. 294; 7 februari 2002, Stb. 144. 6 EVRM in werking getreden op 4 november 1950, Trb. 1951, 154 (rectificatie Trb. 1961, 8 en 1979, 150). 7 IVBPR Verdrag van 19 december 1966, Trb. 1969, 99 Herziene versie Trb. 1978, 177. 3 4
7 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
In de geschiedenis van Nederland heeft de vrijheid van godsdienst een belangrijke rol gespeeld. Niet alleen voor het ontstaan en de ontwikkeling van de Republiek is de vrijheid van belang geweest, maar ook in de negentiende eeuw hebben vastlegging van het grondrecht in de Grondwet en het gebruik dat burgers ervan maakten de Nederlandse politiek zeer beïnvloed. Bij de grondwetherziening van 1983 heeft de behandeling van het voorstel dat tot het huidige artikel 6 Gw leidde niet voor opzienbarende problemen gezorgd. De vraagstellingen over het grondrecht zijn niet in belang afgenomen. Dit blijkt uit recente jurisprudentie waarin artikel 6 centraal staat. Daarbij komt dat het aantal religies in Nederland met een aanhang van enige omvang, is toegenomen. Bovendien laten fundamentalistische stromingen zich binnen dat verbrede palet aan religies nadrukkelijk gelden. De verruiming van de bescherming van het grondrecht tot de vrijheid van levensovertuiging heeft het bereik ervan aanzienlijk vergroot.8 Het artikel zal gezien de maatschappelijke ontwikkelingen en de jurisprudentie zeker niet in belang afnemen.9 De vraag die als eerste wordt onderzocht is: kan de SGP zich beroepen op artikel 6 Gw? Vervolgens wordt dezelfde vraag beantwoordt met betrekking tot artikel 9 EVRM en 18 IVBPR. Artikel 6 Gw Artikel 6 Gw garandeert een ieder het recht op vrijheid van godsdienst of levensovertuiging. Lid 1 van dit artikel luidt: “Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap, te belijden behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.” Uit de parlementairegeschiedenis blijkt dat onder belijden niet alleen het hebben van een godsdienstige overtuiging valt, maar ook het uiten ervan in cultus en rite, in huiselijke en openbare kring, individueel of in georganiseerde verbanden het uitdragen of verkondigen ervan.10 Het standpunt van de SGP is ingegeven door godsdienstige overwegingen. Als we ervan uitgaan dat de vrijheid van godsdienst niet alleen omvat de vrijheid tot het huldigen van een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, maar ook het zich dienovereenkomstig gedragen, is er veel voor te zeggen dat hier ook onder valt het zich organiseren om vanuit de godsdienstige overtuiging politiek te bedrijven. Godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen verschillen sterk ten aanzien van de vraag of de overtuiging een actieve betrokkenheid ten aanzien van de staat en maatschappij vraagt, dan wel slechts relevant is voor de privésfeer. Voor de calvinistische overtuiging volgens welke de achterban van de SGP leeft, geldt van oudsher dat een actieve betrokkenheid bij het politieke leven daarvan een onlosmakelijk deel uitmaakt.11 Bovendien heeft de Hoge Raad al in zijn arrest van 29 december 191112, bepaald dat de rechter geen oordeel mag uitspreken over theologische leerstellingen en geschillen omtrent geloof en belijdenis. Het duidelijkst is dit uitgesproken in HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201(Hasselt): “De beginselen van volkomen vrijheid van geloof brengt met zich dat de rechter geen partij mag kiezen in op het terrein dier gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis. Met name mag hij zijn uitspraak niet afhankelijk stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, waaromtrent verdeeldheid bestaat.”
Akkermans 1999, p. 82. Akkermans 1999, p. 82. 10 Kamerstukken II 1984/85, 171476, nr. 5, p. 6. 11 De Blois 2002, p. 177. 12 HR 29 december 1911; bedenkelijk HR 22 februari 1974, NJ 1977, 219. 8 9
8 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Aangezien de vrijheid van vereniging mede het recht omvat het organiseren van een politieke partij op godsdienstige grondslag en de Hoge Raad heeft beslist dat de rechter geen oordeel mag uitspreken over theologische kwesties, kan de SGP zich beroepen op artikel 6 Gw. Artikel 18 IVBPR en artikel 9 EVRM Kan de SGP zich beroepen op artikel 18 IVBPR en artikel 9 EVRM ? Artikel 18 IVBPR luidt: Lid 1: Een ieder heeft het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dit recht omvat mede de vrijheid een zelf gekozen godsdienst of levensovertuiging te hebben of te aanvaarden, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen door de eredienst, het onderhouden van de geboden en voorschriften door praktische toepassing en het onderwijzen ervan. Lid 3: De vrijheid van een ieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel wordt verder niet besproken, omdat de uitleg vrijwel identiek is aan artikel 9 EVRM. Artikel 9 EVRM wordt hierna behandeld. Artikel 9 EVRM luidt: Lid 1: Een ieder heeft het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. Lid 2: De vrijheid van godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Artikel 9 EVRM garandeert het recht op vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst als zodanig. Het tweede lid biedt de mogelijkheid van beperkingen ten aanzien van uitingen die voortvloeien uit de vrijheid van godsdienst of overtuiging en wel ter bescherming van een beperkt aantal belangen. Veel gedragingen van mensen zijn direct of indirect in verband te brengen met hun geloofsovertuiging. De bescherming van artikel 9 EVRM bestrijkt een breed terrein als de rechter van zo’n ruim verband uitgaat. Dat heeft hij niet gedaan. Zo heeft de Hoge Raad in 1960 beslist dat het bepaalde in artikel 9 EVRM niet betekent dat het een ieder zou vrijstaan zich te onttrekken aan een wettelijke regeling op grond van godsdienstige bezwaren.13 Bescherming genieten volgens de Hoge Raad gedragingen die ‘naar hun aard’ een uitdrukking vormen van een godsdienstige overtuiging. Men kan zich afvragen of discriminatie valt onder de beperking van artikel 9 lid 2 EVRM. Aangezien de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens blijkens zijn uitspraken niet geneigd is een extensieve interpretatie aan artikel 9 toe te kennen.14 De SGP kan zich beroepen op artikel 6 Gw. Aangezien het recht mede omvat het organiseren van een politieke partij op godsdienstige grondslag. Tevens kan men een beroep doen op artikel 9 EVRM en artikel 18 IVBPR. Het is echter mogelijk dat discriminatie van vrouwen onder de beperkingen van artikel 9 13 14
HR 13 april 1960, NJ 1960, 436 (AOW I). Akkermans, 1999, p 84. 9 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
EVRM valt. Dit omdat de Commissie van de Rechten van de Mens van mening is dat men geen beroep op artikel 9 EVRM kan doen, als dit betekent dat men zich onttrekt aan de wettelijke verplichtingen. In de zaak Young , James & Webster ging het niet om het uitsluiten van een bepaalde groep mensen, maar om het verplichte lidmaatschap van een vakbond. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen dat het gedwongen lidmaatschap van een vereniging, in die gevallen in strijd was met artikel 11 EVRM, waarbij een belangrijke rol speelde dat het verplichte lidmaatschap was ingevoerd na het tijdstip waarop de betrokken klagers in dienst waren getreden.15 Deze uitspraak is in casu van belang, aangezien het EHRM hier heeft gewezen op de nauwe band tussen vrijheid van vereniging (artikel 11 EVRM) enerzijds en de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst anderzijds (artkel 9 EVRM).16 “The protection of personal opinion afforded by article 9 in the shape of freedom of thought, conscience and religion and of freedom of expression is also one of the purposes of freedom of association as guaranteed by article 11.” 17 Gezien de nauwe band tussen de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging zal nu de vrijheid van vereniging worden besproken. 1.4
Vrijheid van vereniging
In deze paragraaf staat de vraag centraal of de SGP zich kan beroepen op de vrijheid van vereniging. De vrijheid van vereniging is verankerd in artikel 8 Gw, artikel 11 EVRM en artikel 22 IVBPR. Bij het recht van verenging gaat het primair om een enigszins duurzaam samenwerkingsverband gericht op een bepaald doel. Het recht van vereniging heeft een ruim bereik.18 Ook niet politieke partijen als jongerenverenigingen, schaakclubs, studentenverenigingen, vakverenigingen, maatschappen, besloten en naamloze vennootschappen maken er gebruik van. Of er sprake is van een vereniging in grondwettelijke zin, betreft vooral de vorm van organisatie waarin mensen kunnen samengaan. Het is ruimer dan het begrip vereniging in het Burgerlijk Wetboek (BW). Er hoeft niet noodzakelijkerwijs sprake te zijn van rechtspersoonlijkheid.19 De vrijheid van vereniging is van groot belang voor de democratie, omdat mensen de vrijheid krijgen om zich vrij te organiseren. Eerst wordt onderzocht of de SGP een beroep kan doen op artikel 8 Gw. Daarvoor zal de relatie tussen politieke partijen en de vrijheid van vereniging uiteen worden gezet. Vervolgens worden er enkele kantekeningen geplaatst, namelijk of de SGP door het uitsluiten van vrouwen niet in strijd handelt met de openbare orde en met de democratische beginselen. Hier worden tevens artikel 11 EVRM en artikel 22 IVBPR behandeld. Artikel 8 Gw Sinds 1983 luidt artikel 8 Gw als volgt: “Het recht tot vereniging wordt erkend. Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.”
EHRM 13 augustus 1981, r.o.51. Mattijsen 1995, p. 8. 17 EHRM 13 augustus 1981, r.o. 57. 18 Bijl. Handelingen II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 38. 19 Akkermans, 1999, p. 73. 15 16
10 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Waarom kan een politieke partij een beroep doen op de vrijheid van vereniging? En wat is het belang van de vrijheid van vereniging? Wil een politieke partij zich vestigen dan moet deze zich als privaatrechtelijke vereniging in de zin van boek 2 Burgerlijke Wetboek (BW) organiseren. Dit heeft te maken met het ontbreken van een wettelijke regeling voor politieke partijen. Hoe dit precies is ontstaan, zal nu worden behandeld aan de hand van de Kieswet en de Grondwet. In Nederland was, in tegenstelling tot veel andere landen, een behoorlijke tegenstand tegen grondwettelijke regeling van politiek partijen. Grondwettelijke erkenning van partijen zou namelijk alleen maar belemmerend werken. Daarom houdt de Kieswet vast aan de fictie dat de kandidaten worden gesteld voor de kiezers en niet door de politieke partijen.20 In artikel 50 van de Grondwet is bepaalt dat de Staten Generaal het gehele Nederlandse volk vertegenwoordigen. Dit lijkt te betekenen dat er geen ‘volkswil’ is buiten de Staten-Generaal om, wat wordt versterkt door artikel 67, derde lid, Gw: Kamerleden behoren te stemmen zonder last. In de Grondwet wordt gesproken over de kiezers. In artikel 4 van de Grondwet staat dat iedere Nederlander gelijkelijk recht heeft de leden van de algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen. De term ‘politieke partijen’ ontbreekt in de Grondwet. Wel kan men verdedigen dat sinds 1 november 1993 het Verdrag van Maastricht (1993) deel uitmaakt van onze constitutie en er daarom toch sprake is van een erkenning van politieke partijen door regering en Staten-Generaal.21 Er bestaat dus geen wettelijke regeling van politieke partijen, zodat deze als privaatrechtelijke verenigingen in de zin van boek 2 BW zijn georganiseerd. Sommige auteurs, zoals Frons zijn van mening dat politieke partijen verankerd moeten worden in de Grondwet. Hij is van mening dat politieke partijen een onmisbare rol spelen als het gaat om het vervullen van een aantal taken in het Nederlandse politieke bestel. Bijvoorbeeld waar het gaat om kandidaatstelling voor de verkiezing van de Tweede Kamer. De rol die politieke partijen spelen is volgens hem zo groot dat gesproken kan worden van een partijendemocratie of particratie. Daarom verdienen ze volgens hem een plek in de Grondwet.22 Wat is nu het belang van de vrijheid van vereniging? De vrijheid van vereniging is essentieel voor het bestaan van politieke partijen. Het recht van vereniging behoort tot de politieke grondrechten. Dit grondrecht wordt beschouwd als een onmisbare voorwaarde voor het functioneren van de democratie. Indien de vrijheid van vereniging niet kan worden uitgeoefend zou deelname van de burger aan de politieke besluitvorming nagenoeg onmogelijk worden. Deze vooral in het westen aangehangen gedacht is expliciet tot uitdrukking gebracht in het Statuut van de Raad van Europa en in de Preambule van het EVRM en de fundamentele vrijheden, waarin het directe verband wordt gelegd tussen de eerbiediging van de rechten van mens en het bestaan van een democratische regeringsvorm.23 Geconcludeerd kan worden dat de vrijheid van vereniging een groot bereik heeft en dat het een bijzondere bepaling is voor de democratie. De SGP kan een beroep doen op de vrijheid van vereniging (artikel 8 Gw), omdat politieke partijen verenigingen zijn in de zin van boek 2 BW. Bovendien is de vrijheid van vereniging onmisbaar voor het bestaan van de politieke partijen. Zonder de vrijheid van vereniging kan de democratie niet functioneren. Frons 2000, p. 56. Artikel (oud)138A EG-verdrag luidt: Europese politiek partijen zijn een belangrijke factor voor intergratie binnen de Unie. Zij dragen bij tot de vorming van een Europees bewustzijn en tot uiting van de politieke wil van de burger van de Unie. 22 Frons 2000, p. 45-46. 23 Akkermans 1999, p. 72. 20 21
11 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Kanttekeningen Artikel 8 Gw kan worden beperkt, indien er in strijd met de openbare orde wordt gehandeld. Artikel 11 EVRM en artikel 22 IVBPR kunnen worden beperkt, indien er strijd is met de democratische beginselen. De vraag is of de SGP in overeenstemming handelt met de openbare orde en met de democratische beginselen. Deze vraag wordt besproken aan de hand van artikel 2:20 BW, de procedure tegen CP ‘86, artikel 11 EVRM, artikel 22 IVBPR en een uitspraak van het EHRM. De vrijheid van vereniging impliceert het recht om voorwaarden aan het lidmaatschap van de vereniging te verbinden, mits deze niet in strijd zijn met de beperkingen die de wet in het belang van de openbare orde stelt. De belangrijkste beperkingen van het recht zijn opgenomen in artikel 2:20 en 2:21 BW. Indien de vereniging in strijd handelt met de openbare orde, kan ze worden verboden en tegelijkertijd worden ontbonden. Volgens de regering is sprake van strijd met de openbare orde, indien het gaat om handelingen, die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel. Hiervan zou sprake zijn in geval van24: I. Ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid, Rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie. II. Bepaalde uitlatingen, zoals het aanzetten tot haat en uitingen die verboden discriminatie inhouden of mensonterend streven. De regering stelt dat verboden discriminatie onder openbare orde valt. Dit is bevestigd in de zaak tegen CP ‘86 die nu behandeld zal worden. Door het Openbaar Ministerie werd voor de rechtbank van Amsterdam een verbod geëist van CP ‘86, op grond van artikel 2:20 BW, wegens werkzaamheden die in strijd zijn met de openbare orde.25 De rechtbank is van mening dat uit de parlementaire behandeling blijkt dat terughoudend dient te worden opgetreden indien een vordering tot verbodenverklaring en ontbinding zich richt tegen politieke partijen. Maar merkt op dat bij het debat over de gronden die aanleiding kunnen vormen voor een verbod met name aandacht is besteed aan handelingen die een inbreuk maken op algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsbestel. De verwerpelijkheid van rassendiscriminatie en andere discriminatie is als zodanig genoemd. Dit betekent dat het bij herhaling aanzetten tot en het uitlokken en propageren van discriminatie, ook bij een zeer restrictieve interpretatie van het begrip openbare orde, onder deze verbodsgrond vallen. Bovendien blijkt uit de doelstelling en toelichting daarop, het beginselprogramma en de passages uit propagandamateriaal, dat met deze werkzaamheid van CP ‘86 niets anders wordt beoogd dan allochtonen te discrimineren. De rechtbank stelt tot slot dat de werkzaamheden van CP '86 in strijd is met de openbare orde, zodat zij verboden dient te worden verklaard en zal worden ontbonden. Elementen die in deze uitspraak naar voren zijn gebracht, zoals het feit dat discriminatie onder het begrip openbare orde valt, zou eventueel toepasbaar zijn op de handelwijze van de SGP. Het OM zou dan op grond van artikel 2:20 BW de SGP kunnen dagvaarden. Echter het feit is dat de SGP niet door het OM wordt gedagvaard. Dit heeft te maken met het feit dat de leden van de SGP behoren tot een exclusieve minderheid van de bevolking, met een interpretatie van het geloof die niet losstaat van de geschiedenis van de Nederlandse staat.26 Wel strenger is het Openbaar Ministerie inzake de affaire rond Tweede-Kamerlid Leen van Dijke (RPF), die zich buiten eigen kring in het tijdschrift Nieuwe Revu beledigend had uitgelaten over homoseksuelen.27 De opmerkingen van Van Dijke waren ‘geheel overbodig en onnodig grievend’. De Hoge Raad heeft Van Dijke echter vrij Kamerstukken II 1984/85, 171476, nr. 5, p. 3. Rechtbank Amsterdam 18 november 1998, AB 1999, 329. 26 Frons 2000, p. 59. 27 Sap 1998, p. 6. 24 25
12 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
gesproken. Op vergelijkbare wijze zou de SGP in de problemen kunnen komen wanneer de partijleider van de SGP zich bijvoorbeeld buiten eigen kring beledigend zou uitlaten over vrouwelijke politici. Artikel 22 IVBPR en artikel 11 EVRM Het recht van vereniging wordt onder ander gegarandeerd in artikel 22 IVBPR en artikel 11 EVRM. Artikel 22 IVBPR luidt: Lid 1: Een ieder heeft het recht op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht op vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. Lid 2: De uitoefening van dit recht kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, welke bij de wet zijn voorgeschreven en die in een democratische samenleving geboden zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Artikel 22 IVBPR wordt verder niet besproken, omdat de behandeling nagenoeg gelijk is aan artikel 11 EVRM. Artikel 11 EVRM luidt: Lid 1: Een ieder heeft het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. Lid 2: De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goed zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Uit het tweede lid van artikel 11 EVRM blijkt dat beperkingen voorzien moeten zijn bij wet en dat de beperkingen in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanorde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het EHRM heeft uitgemaakt (31 juli 2001, Welvaartspartij tegen Turkije), dat een politieke partij mag ijveren voor verandering van de wet en de constitutionele grondslagen van een land, onder voorwaarde dat de voorgestane veranderingen verenigbaar moeten zijn met de basisbeginselen van de democratie. “The Court takes the view that a political party may campaign for a change in the law or the legal and constitutional basis of the State on two conditions: (1) the means used to that end must in every respect be legal and democratic; (2) the change proposed must itself be compatible with fundamental democratic principles. It necessarily follows that a political party whose leaders incite recourse to violence, or propose a policy which does not comply with one or more of the rules of democracy or is aimed at the destruction of democracy and infringement of the rights and freedoms afforded under democracy cannot lay claim to the protection of the Convention against penalties imposed for those reasons.” 28 Eventueel zou aangevoerd kunnen worden dat een theocratische staatsopvatting die vrouwen van openbare ambten uitsluit niet verenigbaar is met de grondbeginselen van de democratie anno nu. En dat
28
EHRM 31 december 2001 (case of Refah Partise v. Turkey). 13 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
het streven om de helft van de bevolking op grond van haar geslacht uit te sluiten van het kiesrecht, onverenigbaar is met een basisbeginsel van de democratie, namelijk het gelijkheidsbeginsel.29 De SGP zal zich in principe kunnen beroepen op de verenigingsvrijheid. Echter het is te beargumenteren dat de handelwijze van de SGP in strijd is met de openbare orde en de SGP zou om die reden verboden en ontbonden kunnen worden. Bovendien rijst de vraag of de handelwijze van de SGP in strijd is met de basisbeginselen van de democratie. Het EHRM heeft namelijk uitgemaakt dat een politieke partij mag ijveren voor verandering van de wet en de constitutionele grondslagen van een land, maar dat die veranderingen verenigbaar moeten zijn met de basisbeginselen van de democratie. Het is voor te stellen dat discriminatie op grond van geslacht hieronder valt. 1.5
Conclusie
In dit hoofdstuk stond de volgende vraag centraal: op welk juridisch kader kan de SGP zich baseren? Om deze vraag te beantwoorden zijn de volgende grondrechten besproken: de vrijheid van vereniging en de vrijheid van godsdienst. Ten eerste kan de SGP zich beroepen op de vrijheid van godsdienst verankerd in artikel 6 Gw, artikel 9 EVRM en artikel 18 IVBPR. Dit omdat de vrijheid van godsdienst mede omvat het organiseren van een politieke partij op godsdienstige grondslag. Aan artikel 9 EVRM kunnen beperkingen worden gesteld. De Hoge Raad heeft gesteld dat artikel 9 EVRM geen overtreding van een wettelijke verplichting rechtvaardigt. Het is te beargumenteren dat discriminatie van vrouwen onder de beperking van artikel 9 EVRM valt. Ten tweede is de vrijheid van vereniging een belangrijke bepaling voor de democratie. De SGP kan zich beroepen op de vrijheid van vereniging verankerd in artikel 8 Gw, 11 EVRM en 22 IVBPR. Aangezien de SGP een vereniging is in de zin van boek 2 BW. Aan deze bepalingen zijn beperkingen verbonden. Artikel 8 Gw stelt dat er niet in strijd met de openbare orde mag worden gehandeld. Volgens de grondwetgeschiedenis en een uitspraak van de rechtbank valt discriminatie onder openbare orde. Het is voor te stellen dat de SGP in strijd handelt met de openbare orde, zoals verboden in artikel 8 Gw. Vervolgens kan het OM de SGP dagvaarden op grond van artikel 2:20 BW. Aan artikel 22 IVBPR en 11 EVRM zijn ook beperkingen verbonden. De vereniging moet wel in overeenstemming zijn met de democratische beginselen. Het EHRM heeft dit in zijn uitspraak tegen de Welvaartspartij herhaald. Het is te beargumenteren dat het streven om vrouwen van het algemeen kiesrecht uit te sluiten onverenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel. Om die reden zou de SGP geen gerechtvaardigd beroep op artikel 22 IVBPR en artikel 11 EVRM kunnen doen.
29
U.d’Olliveirea 2001, p. 12. 14 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
HOOFDSTUK 2:
2.1
JURIDISCHE MOGELIJKHEDEN TEGEN DE HANDELWIJZE VAN DE SGP
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de volgende vraag beantwoord: welke juridische argumenten zijn aan te voeren tegen de handelwijze van de SGP? De reden waarom deze vraag beantwoord wordt, is om uit te zoeken of er argumenten zijn waar vrouwen zich op kunnen beroepen. Ook omdat het Proefprocessenfonds Clara Wichmann een procedure voorbereidt tegen de SGP. Uitgezocht wordt wie het nu bij het rechte eind heeft. Volgens het Clara Wichmann Instituut30 is de uitsluiting van vrouwen een directe discriminatie van vrouwen en in strijd met onder meer artikel 1 van de Grondwet en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag). Het fonds wil één of meerdere procedures voeren om een einde aan deze discriminatie te maken. Het gaat volgens het Clara Wichmann Instituut hier niet alleen om het belang van een of meerdere vrouwen, maar vooral om het principe dat politieke partijen in Nederland vrouwen niet uit mogen sluiten van het lidmaatschap. Ook niet op grond van godsdienstige overtuigingen.31 In paragraaf 2 van dit hoofdstuk zal kort het gelijkheidsbeginsel, dat is neergelegd in verschillende verdragen en wetten, uiteen worden gezet. Vervolgens zal in paragraaf 3 worden onderzocht in hoeverre het VN-Vrouwenverdrag aanknopingspunten biedt om de handelwijze van de SGP aan de kaak te stellen. Aansluitend wordt in paragraaf 4 en 5 deze vraag beantwoordt met betrekking tot respectievelijk artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. In paragraaf 6 en 7 worden de mogelijkheden van de Grondwet en de Algemene Wet Gelijke Behandeling onderzocht. Tot slot behandelt paragraaf 8 in hoeverre het strafrecht aanknopingspunten biedt tegen de handelwijze van de SGP. 2.2
Gelijkheidsbeginsel
Wat houdt het gelijkheidsbeginsel nu eigenlijk in? Aristoteles was van mening dat hieronder verstaan moest worden dat men in gelijke gevallen gelijk behandelt moet worden. Aristoteles gaf tevens aan hoe belangrijk gelijkheid is in de democratische samenleving: “De gelijkheid bestaat daarin, dat armen en rijken op gelijke wijze aan de regering deel nemen. Zo worden de constitutie, de gelijkheid en de vrijheid gegarandeerd.” 32 Aristoteles is voor velen een inspiratiebron geweest. Zoals ook voor Jean-Jacques Rousseau (1712-1778); in het absolutistische Frankrijk ontwikkelde hij zijn leer dat door het maatschappelijk contract een burgerlijke maatschappij tot stand komt, waarin mensen “Hoewel zij ongelijk kunnen zijn in kracht en verstandelijke vermogens, allen gelijk worden door overeenkomst en door recht.” 33 Het gelijkheidsbeginsel appelleert aan gevoelens over rechtvaardiging en gerechtigheid. De hoeveelheid regelgeving die nodig is om het gestalte te doen krijgen, is groot en neemt nog toe. Blijkbaar is het een moeilijk te realiseren beginsel. Dit hangt samen met het ‘onzelfstandige’ karakter ervan. Het gaat steeds Het Clara Wichmann Instituut (CLWI) is het landelijk expertisecentrum voor vrouw en recht. Alle activiteiten van het Instituut zijn erop gericht de rechtspositie van vrouwen te verbeteren: via het recht, de rechtspraktijk, de wetgeving en de wetstoepassing. 31 http://www.clara-wichmann.nl/proefprocessenfonds. 32 Aristoteles, Politeia , 13177a 40 ff. 33 Akkermans 1999, p.17. 30
15 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
om gelijke behandeling vanuit een bepaald gezichtspunt. Gelijkheid is vaak niet een waarde op zichzelf, maar heeft betekenis in relatie tot andere waarden. Het gevolg daarvan is dat voor uiteenlopende gebieden aangegeven of zelfs geregeld moet worden op welke aspecten en in welke mate gelijke behandeling wenselijk of geboden is.34 In internationale regelgeving, is een scala aan bepalingen te vinden die op gelijkheid betrekking hebben. Met name in de sfeer van de Verenigde Naties zijn diverse verdragen tot stand gebracht die het bereiken van gelijkheid tot doel hebben, bijvoorbeeld het VN-Vrouwenverdrag35 en het IVBPR. Op Europees niveau is het gelijkheidsbeginsel neergelegd in artikel 14 EVRM en in artikel 13 verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap36 (EG-Verdrag). Artikel 13 EG- Verdrag wordt in deze scriptie verder niet behandeld. Het gelijkheidsbeginsel komt tevens op verschillende plaatsen in het Nederlands rechtssysteem op uiteenlopende wijzen tot uitdrukking, bijvoorbeeld in artikel 1 Gw. De Algemene Wet Gelijke Behandeling verbiedt in het algemeen om onderscheid te maken. Ook het Wetboek van Strafrecht heeft strafbepalingen waarmee het gelijkheidsbeginsel beschermd wordt. Het gelijkheidsbeginsel is dus uitgewerkt in internationale verdragen, Europees recht en in het nationaal recht. Dit wordt nu behandeld. 2.3
VN- Vrouwenverdrag
De vraag die nu aan de orde is, luidt: in hoeverre biedt het VN-Vrouwenverdrag mogelijkheden om de handelwijze van de SGP aan de kaak te stellen. Het VN-Vrouwenverdrag, van 18 december 1979, is op 22 augustus 1991 voor het Koninkrijk der Nederlanden in werking getreden. Artikel 7, aanhef en onder c, van dit verdrag luidt volgens de Engelse tekst (een van de authentieke teksten van het verdrag): “States Parties shall take all appropriate measures to eliminate discrimination against women in the political and public life of the country and, in particular, shall ensure to women, on equal terms with men, the right: (…) c. To participate in non governmental organizations and associations concerned with the public and political life of the country.” 37 Politieke partijen behoren tot de ‘non governmental organizations and associations concerned with the public and political life of the country’ als bedoeld onder c. Tijdens de parlementaire behandeling van de Rijkswet tot aanvaarding van het verdrag is de betekenis van de deze bepaling expliciet aan de orde geweest. In de nota naar aanleiding van het eindverslag verwerpt de regering - in antwoord aan de SGP fractie - de uitleg dat aan de bepaling van artikel 7 c reeds zou worden voldaan indien bepaalde partijen en verenigingen vrouwen toelaten of dat vrouwen zelf organisaties en partijen op het bewuste gebied kunnen oprichten. Een dergelijke uitleg acht de regering in strijd met het doel en de strekking van het verdrag.38 Het standpunt van de regering vindt bevestiging in de ‘traveaux preparatoires’ van het verdrag. De woorden ‘concerned with public and political life of the country’ zijn op voorstel van Canada in artikel 7 opgenomen om te voorkomen dat de bepaling van toepassing zou zijn op ‘private social clubs’ die uitsluitend uit mannelijke of vrouwelijke leden bestaan, hetgeen zou neerkomen op een schending van de vrijheid van vereniging.39
Akkermans 1999, p. 49. In werking getreden 22 augustus 1991, Trb. 1991, 134. 36 EG-verdrag, Verdrag van 25 maart, 1957, Trb. 1957, 91. 37 Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, verdrag van 18 december 1979, Trb. 1981, 61 (rectificatie, Trb. 1991, 134). 38 KamerstukkenII 1988/1989, 18950, nr. 9, p. 15. 39 Rehof 1993, p. 97-98. 34 35
16 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Het op grond van het verdrag opgerichte Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen (het Comité) speelt bij het toezien op de naleving van het verdrag een grote rol. In 2001 onderzocht het Comité onder meer de naleving van het VN-Vrouwenverdrag door Nederland aan de hand van het door de Nederlandse regering ingediende rapport. Daarnaast maakte het Comité gebruik van twee schaduwrapporten die waren opgesteld door vrouwen en mensenrechtenorganisaties.40 Het is opvallend dat de SGP-kwestie in het geheel niet wordt genoemd in het regeringsrapport; beide schaduwrapporten besteden daartegen wel aandacht aan de SGP. In het eindoordeel van het Comité (concluding comments) over het Nederlandse rapport spreekt het Comité zijn zorg uit over het bestaan in Nederland van een in het parlement vertegenwoordigde politieke partij die vrouwen uitsluit van lidmaatschap. In het rapport staat te lezen: het Comité is bezorgd dat er in Nederland een politieke partij is in de Tweede Kamer, die vrouwen uitsluit van lidmaatschap. Dit is een schending van artikel 7 c van het VN Vrouwenverdrag. Het Comité is van mening dat de Nederlandse staat actie moet ondernemen om deze zaak in overeenstemming te brengen met artikel 7 c van het verdrag (zie Bijlage 3). “34.The Committee notes with concern that in the Netherlands there is a political party represented in the Parliament which excludes women from membership which is a violation of article 7c of the convention. 35. The Committee recommends that the State party take urgent measure to address this situation, including through the adoption of legislation that brings the membership of political parties into conformity with the obligations under article 7.” 41 In het licht van deze in 1997 aan artikel 7 c gegeven interpretatie, was de Nederlandse regering al lang op de hoogte van haar internationale verplichtingen tot het aanpakken van de SGP-kwestie. Het hiervoor vermelde standpunt van het Comité kan dan ook niet een verrassing zijn geweest voor Nederland. De regering, bij monde van Verstand, Staatssecretaris van Emancipatiezaken, heeft echter direct na de behandeling van het rapport door het Comité laten weten niet met maatregelen tegen de SGP te zullen komen. De regering erkent dat zij een verdragsverplichting heeft te verzekeren dat individuele vrouwen toegang hebben tot de politieke partij van hun keuze. Zij is echter van mening dat zij beleidsvrijheid heeft bij het vormgeven aan deze verdragsverplichting. Volgens de regering worden vrouwen met de huidige wetgeving voldoende beschermd tegen discriminatie door de SGP.42 De regering noemt onder meer de mogelijkheid van een strafechtelijke procedure krachtens de artikelen 137 c, d, e, f of g en artikel 429 quater van het Wetboek van Strafrecht, van een privaatrechtelijke procedure wegens onrechtmatige daad en van een procedure voor de Commissie. Daarnaast wijst de regering op artikel 16 Wet subsidiëring politieke partijen, dat bepaalt dat subsidiering kan worden stopgezet als de partij wegen discriminatie strafrechtelijk is veroordeeld. In de laatste plaats bestaat de mogelijkheid van een verenigingsverbod via artikel 2:20 BW waarvoor het initiatief bij het OM ligt. De regering ziet met andere woorden geen actieve rol voor zich zelf weggelegd bij het bestrijden van discriminatie van vrouwen door de SGP. Dit standpunt is scherp bekritiseerd als een schending van een juridisch bindend instrument.43 Bevestigd is dat artikel 7 c is geschonden, maar kan deze bepaling ook voor de rechter worden ingeroepen? Om deze vraag te beantwoorden wordt uitgezocht of de bepaling van artikel 7 c een ieder verbindend is in de zin van de artikelen 93 en 94 Gw. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dan kunnen vrouwen zich op deze bepaling beroepen.44
Van den brink 2001 p. 1069-1079. Committee on the Elimination of Discrimination against Women, Twenty-fifth session, 2-2- july 2001, Consideration of reports of States parties, The Netherlands, vrouwenverdrag.nl. 42 Goslinga 2001, p. 21. 43 Holtmaat 2001, p. 1800-1801. 44 Fleuren 2002, p. 700. 40 41
17 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Bij verdragen zijn de lidstaten de normadressaat. Dit heeft tot gevolg dat in beginsel alleen de staat kan worden aangesproken, wegens schending van het verdrag. Volgens Fleuren is het enkele feit dat de tekst van artikel 7 c zich tot lidstaten richt, nog geen reden om de in dit artikel vervatte bepaling een ieder verbindende kracht te ontzeggen. In artikel 6, vierde lid van het Europees Sociaal Handvest (ESH) zijn de lidstaten ook normadressaat. Dit belette de Hoge Raad echter niet om in het Spoorwegstakingarrest, de bepaling als een ieder verbindend aan te merken.45 Volgens Fleuren is de omstandigheid dat de aanhef van artikel 7 c van het VN-Vrouwenverdrag spreekt over ‘appropriate measures’ nog geen grond om de bepalingen van dit artikel buiten het bereik van de artikelen 93 en 94 Gw te houden. In een monistische staat als Nederland, waar verdragen deel uitmaken van de nationale rechtsorde, kunnen dergelijke maatregelen zeer wel hieruit bestaan dat de bepaling direct door de rechter wordt toegepast, mits dit volstaat om aan de bepaling te voldoen.46 Ten derde moet blijkens de artikelen 93 en 94 Gw de vraag of een onderdeel van een verdrag een ieder verbindend is, niet per artikel, maar per bepaling worden beoordeeld. In het Spoorwegstakingarrest geeft de Hoge Raad een criterium om te beoordelen of een bepaling naar haar inhoud een ieder kan verbinden. Eerst moet worden gekeken of partijen zijn overeengekomen dat aan de bepaling geen een ieder verbindende kracht mag worden toegekend. Doet dit geval zich niet voor, dan moet worden onderzocht of de bepaling aan de verdragstaten de plicht oplegt een wettelijke regeling van een nader aangeduide inhoud of strekking vast te stellen, dan wel of de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren. Passen we dit criterium toe op de bepaling die thans aan de orde is, dan krijgen we het volgende resultaat. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdragspartijen zijn overeengekomen dat aan deze bepaling geen een ieder verbindend kracht mag worden toegekend. Bovendien legt de bepaling aan de lidstaten niet de plicht op om wettelijke voorschriften vast te stellen die de deelname van vrouwen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land regelen. De regering benadrukt de keuzevrijheid die deze bepaling aan de lidstaten laat ten aanzien van de wijze van tenuitvoerlegging. De vraag of de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren, kan bevestigend worden beantwoord. De bepaling is niet minder hanteerbaar dan de bepaling van artikel 6, vierde lid van het ESH. De grammaticale structuur van beide bepalingen komt zelfs in belangrijke mate overeen. Als de bepaling van artikel 6, vierde lid van het ESH een ieder verbindend is, dan is er geen goede reden om artikel 7 c, van het VN-Vrouwenverdrag, deze kwalificatie te onthouden.47 Afhankelijk van haar inhoud kan een ieder verbindende bepaling door de burger aan de overheid, of door de ene burger aan de andere burger worden toegeworpen. Om vast te stellen in welke van deze verhoudingen, een ieder verbindende bepaling kan worden ingeroepen, moeten we nagaan welke rechtsbetrekking of rechtsnorm deze bepaling in de nationale rechtsorde gevestigd wil zien. Is de bepaling een ieder verbindend, dan creëert zij daadwerkelijk deze rechtsbetrekking of rechtsnorm.48 Ter illustratie artikel 8 EVRM. In dit artikel wordt onder andere de verplichting gelezen om in het nationale recht aan een ieder die met een minderjarig kind in een als ‘gezinsleven’ te kwalificeren betrekking staat, maar niet met het kind samenwoont, in beginsel een recht op omgang met het kind toe te kennen. Gegeven deze uitleg kan het artikel, aangezien het een ieder verbindend is, worden tegengeworpen aan de ouder of voogd die zich tegen een omgangsregeling verzet.49 Het geval van artikel 7 c van het VN-Vrouwenverdrag is niet fundamenteel anders. Op grond van deze bepaling is Nederland verplicht zijn rechtsorde zo in te HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688. Fleuren 2001, p. 125. 47 Fleuren 2002, p. 701. 48 Fleuren 2001, p. 128-129. 49 HR 22 februari 1985, NJ 1986, 3. 45 46
18 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
richten dat vrouwen het recht hebben om op gelijke voet met mannen deel te nemen aan politieke partijen. Concluderend kan worden gesteld dat: het Comité van mening is dat de SGP door het weren van vrouwen artikel 7 c van het VN-Vrouwenverdrag schendt. Bovendien is het Comité van mening dat de Nederlandse staat actie moet ondernemen om deze zaak in overeenstemming te brengen met artikel 7 c van het verdrag. Ook kan deze bepaling worden ingeroepen voor de rechter. Artikel 7 c VN-Vrouwenverdrag is volgens Fleuren en anderen een ieder verbindend. Tevens maakt dit recht deel uit van de Nederlandse rechtsorde en kan het derhalve door vrouwen voor de rechter worden ingeroepen. 2.4
IVBPR
De vraag die nu wordt behandeld is: in hoeverre verzet artikel 26 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), zich tegen de handelwijze van de SGP. Artikel 26 IVBPR is als volgt geformuleerd. “Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal (…) of andere status.” Artikel 26 IVBPR is zelfstandig en richt zich niet alleen tegen onderscheid met betrekking tot het genot van de rechten en vrijheden die in het verdrag zijn vermeld. The Human Rights Committee, heeft dit in zijn General Comment 18, Non-discrimination (Thirty-seventh session, 1989) gesteld: artikel 26 heeft een autonome betekenis. Het verbiedt discriminatie bij wet en de daarop gebaseerde regelingen. Wanneer een lidstaat wetgeving implementeert, dan moet dit in overeenstemming zijn met artikel 26 IVBPR. Artikel 26 is dus met andere woorden niet parasitair. “In other words, the application of the principle of non-discrimination contained in article 26 is not limited to those rights which are provided for in the Covenant.” Het artikel bevat een algemeen discriminatieverbod.50 Artikel 26 vindt in toenemende mate toepassing in de jurisprudentie.51 Zeer geruchtmakend zijn enkele uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op het terrein van de sociale zekerheid. Naar het oordeel van the Human Rights Committee, vloeit uit artikel 26 IVBPR niet de verplichting voort om wetgeving inzake sociale zekerheid vast te stellen, maar als dergelijke wetgeving eenmaal tot stand is gekomen, vereist het verdragsartikel dat de vrouw niet in een nadeliger positie wordt geplaatst dan de man. Na deze uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep verscheidene bepalingen in sociale wetten buiten toepassing gelaten.52 Of artikel 26 horizontaal werkt, is aan de rechter om te beslissen. Een voorbeeld waarin de rechter vond dat horizontale werking mogelijk was, is HR 7 mei 1993.53 Hierin ging het om een stichting die haar onderwijzeressen ongelijk beloonde ten opzicht van haar mannelijke collega’s. Een vordering tot gelijke beloning werd onder meer gestoeld op artikel 26 IVBPR. De Hoge Raad oordeelde dat er in casu geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond voor het onderscheid aanwezig was en accepteerde daarmee de werking van artikel 26 in een particuliere rechtsverhouding.54 De vraag of artikel 26 in de nationale Piso 1998, p. 175. CRvB 1 november 1983, RSV 1984, 148; CRvB Arnhem 4 December 1981, RSV 1984, 148. 52 Van der Pot-Donner 2001, p. 242. 53 HR 7 mei 1993, RvdW 1993, 101. 54 Heringa 1994, p. 16. 50 51
19 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren, is bevestigend beantwoord door de Nederlandse rechter. Artikel 26 IVBPR kan dus als een ieder verbindend worden gekwalificeerd. Uit het artikel blijkt niet of discriminatie van artikel 26 gerechtvaardigd kan worden. The Human Rights Committee zegt hier in General Comment 18, het volgende over:55 Niet elke ongelijke behandeling is in strijd met artikel 26. De ongelijke behandeling moet dan wel gebaseerd zijn op redelijke en objectieve gronden. Bovendien moet het doel gelegitimeerd zijn en in overeenstemming zijn met het verdrag. Een onderscheid dat is gebaseerd op redelijke en objectieve gronden vormt geen verboden discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR. Of er redelijke en objectieve gronden zijn die in casu de ongelijke behandeling rechtvaardigen zal de rechter moeten beoordelen. Uit het vorige wordt afgeleid, dat er een beroep kan worden gedaan op artikel 26 IVBPR. Echter redelijke en objectieve gronden kunnen de ongelijke behandeling rechtvaardigen. De SGP beroept zich op de vrijheid van vereniging en de vrijheid van godsdienst zoals o.a. neergelegd in artikel 18 en 22 IVBPR. Deze verdragsbepalingen conflicteren met elkaar. Een belangenafweging zal plaats moeten vinden. In hoofdstuk drie zal worden besproken hoe deze belangenafweging gemaakt moet worden. 2.5
EVRM
De vraag is: in hoeverre biedt het EVRM juridische aanknopingspunten tegen de handelwijze van de SGP? Artikel 14 EVRM luidt: “Het genot van de rechten en vrijheiden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst (…) geboorte of andere status.” Artikel 14 is onzelfstandig, want het richt zich alleen tegen onderscheid met betrekking tot het genot van de rechten en vrijheden in het EVRM vermeld. Ongelijke behandeling waarbij geen grondrecht van het EVRM in het geding is, valt dus geheel buiten het bereik van artikel 14 EVRM. Het artikel is door de Hoge Raad onder meer in arresten over artikel 8 en 6 EVRM toegepast.56 Nu er geen ander artikel in het EVRM te vinden is die vrouwen het recht geeft om toegelaten te worden tot politieke partijen, kan gesteld worden dat het EVRM niet kan worden ingeroepen. Echter het EVRM kan in de toekomst wel een rol spelen. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft namelijk het 12e protocol bij het EVRM ondertekend.57 Artikel 1, 12e protocol EVRM stelt dat, "Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal godsdienst (..) of ander status." Als dit protocol in werking treedt, dan is Nederland op grond van deze bepaling verplicht zijn rechtsorde zo in te richten dat elk in de wet neergelegd recht zonder enig onderscheid wordt toegepast.
The Human Rights Committee, General Comment 18, Non-discrimination (Thirty-seventh session, 1989). HR 22 februari 1985, NJ 1986, 3; HR 30 september 1992, AB 1993, 2. 57 In werking getreden op 4 november 2000, Trb. 2001, 18. 55 56
20 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Samenvattend kan worden gesteld dat, in casu artikel 14 EVRM niet kan worden ingeroepen. Artikel 14 EVRM is onzelfstandig en er is geen ander verdragsbepaling dat vrouwen het recht geeft om toegelaten te worden tot politieke partijen. In de toekomst kan dit anders zijn, als artikel 1, 12e protocol in werking is getreden. 2.6
Grondwet
De vraag die in deze paragraaf centraal staat luidt: verzet de Grondwet zich tegen de handelwijze van de SGP? Artikel 1 Grondwet luidt: "Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras geslacht of welke grond dan ook, is niet toegestaan." In beginsel werkt artikel 1 Gw (net zoals de grondrechten die in internationale verdragen zijn neergelegd) in verticale verhouding, overheid- burger. Horizontale werking is gedefinieerd door de grondwetgever als: de werking van grondrechten tussen burgers onderling.58 Of een grondrecht horizontale werking heeft, is aan de rechter om te beslissen. Echter niets belet de rechter om een in de Grondwet of in een verdrag vervat klassiek grondrecht te zien als een uitdrukking van een algemeen rechtsbeginsel, aldus staat het hem vervolgens vrij om te oordelen dat in het rechtsverkeer tussen burgers met dit beginsel rekening moet worden gehouden.59 Er is een belangrijk verschil tussen verticale en horizontale werking van een grondrecht. In een verticale verhouding fungeert de bepaling waarin het grondrecht vervat is als rechtsregel: de overheid mag het grondrecht in beginsel niet beperken, tenzij deze beperking gerechtvaardigd wordt door een beperkingsclausule. In horizontale verhoudingen zal de rechter een grondrecht veelal niet als rechtsregel kunnen toepassen, aangezien de beperkingsystematiek niet is geënt op deze verhoudingen. Voor zover de rechter aan een grondrecht horizontale werking toekent, zal hij een belangenafweging maken. Hij ziet dan in het grondrecht een beginsel, waaraan de procespartij die er zich op beroept, een meer of minder zwaarwegend belang ontleent. Dit belang moet worden afgewogen tegen het belang dat de wederpartij heeft bij het gewenste handelen of nalaten.60 In het geval van de SGP staan zwaarwegende belangen tegenover elkaar. Enerzijds is het artikel 1 Gw vervatte gelijkheidsbeginsel de uitdrukking van een algemeen rechtsbeginsel,61 dat betekenis heeft in het maatschappelijk verkeer tussen burgers onderling.62 Vrouwen kunnen aan dit beginsel een belang ontlenen om ten aanzien van het lidmaatschap van een politiek partij niet gediscrimineerd te worden. Anderzijds is de uitsluiting van vrouwen van het partijlidmaatschap diep geworteld in de religieuze visie die de SGP heeft op de roeping van de vrouw. Wanneer de SGP gedwongen zou worden het lidmaatschap open te stellen voor vrouwen, zal dat in de ogen van deze partij raken aan haar grondslag. De SGP heeft derhalve een evident belang bij haar handelwijze. Bovendien vindt dit belang eveneens grondrechtelijke bescherming, te weten in de vrijheid van godsdienst (artikel 6 Gw) en de vrijheid van vereniging (artikel 8 Gw). We kunnen feitelijk spreken van een botsing van grondrechten: het gelijkheidsbeginsel komt in conflict met het recht op godsdienstvrijheid en de vrijheid van vereniging.
Bijl.Handelingen II 1975/76, 13 872, nr. 3, p.15. Zie bijv. HR 15 april 1994, NJ 1994, 608 (Valkenhorst). 60 Fleuren 2002. p. 699. 61 HR 1 december 1993, AB 1994, 55. 62 van der Grinten 1984, p. 8. 58 59
21 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Concluderend kan worden gesteld dat niets de rechter belet om een in de Grondwet vervat grondrecht te zien als een algemeen rechtsbeginsel en kan dit artikel dus worden ingeroepen bij de rechter. Echter de SGP beroept zich op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging. We kunnen dus spreken van een botsing van grondrechten: het gelijkheidsbeginsel botst met het recht op godsdienstvrijheid en de vrijheid van vereniging. Op deze belangenafweging wordt in hoofdstuk 3 ingegaan. 2.7
Algemene Wet Gelijke Behandeling
De vraag die hier centraal staat is: In hoeverre kan men een beroep doen op de AWGB. De Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (WGB) is hier tevens van toepassing. De AWGB wordt uitgebreider behandeld aangezien de systematiek van de WGB hetzelfde is als de AWGB. Het recht van de Europese Gemeenschappen (EG) en dan vooral de richtlijnen zijn in belangrijke mate van invloed geweest op de inhoud en de totstandkoming van de Nederlandse Gelijke behandelingwetgeving ter zake van onderscheid op grond van geslacht. De WGB 63, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de burgerlijke overheidsdienst (WGBO)64, en de Wet gelijke behandeling (oud-WGB)65 leunden sterk op EG-regelgeving. De Richtlijn Gelijke Behandeling in het Arbeidsproces (Tweede richtlijn)66 is in Nederland geïmplementeerd door middel van de WGB.67 De WGB is in werking getreden op 1 juli 1989 (evenals artikel 7a:1637ij BW). De WGB verbiedt onderscheid tussen mannen en vrouwen in de openbare dienst, bij de aanstelling tot ambtenaar of indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (artikel 1a WGB). Tevens verbiedt de WGB onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de toegang tot en de mogelijkheden tot de uitoefening binnen het vrije beroep (artikel 2 WGB). Verder is het niet toegestaan bij de aanbieding van een betrekking of bij de vervulling van een openstaande betrekking onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen (artikel 3 WGB). Tot slot mogen de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die een beroepsopleiding, cursus, bijscholing etc. dan wel een persoon die een examen afneemt, bij de toelating tot en de behandeling binnen de opleiding, dan wel bij het afnemen van het examen, geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen (artikel 4 WGB). De WGB is een specifieke wet voor onderscheid op grond van geslacht. De AWGB is een algemene wet. Ingevolge artikel 4 AWGB laat deze wet de WGB, alsmede de artikelen 7a:1637ij, 1639e en 1639h BW onverlet. De normen van de WGB zullen dus hun waarde en gelding behouden en datzelfde geldt in beginsel ook voor de jurisprudentie van de Commissie die bij de WGB was ingesteld.68 De AWGB69 heeft een breed karakter. De wet verbiedt onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Zowel direct als indirect onderscheid is in beginsel verboden (artikel 1). Direct onderscheid is onderscheid die direct betrekking heeft op de wetsbepaling. Indirect onderscheid heeft niet direct betrekking op de bepaling, maar in effect wel. Bij direct onderscheid is slechts een uitzondering mogelijk als een wettelijke uitzonderingsclausule daarin voorziet. Bij indirect onderscheid zijn de uitzonderingsmogelijkheden veel ruimer: als het onderscheid objectief gerechtvaardigd is, is het niet verboden. Er wordt echter niet aangegeven welke criteria daarvoor gehanteerd zullen moeten worden (artikel 2 lid 1). Deze systematiek geldt ook voor de WGB. Algemene uitzonderingen op het verbod van WGB, Stb. 1989, 169. WGBO, Stb. 1980, 384. 65 WGB, Stb. 1980, 86. 66 Richtlijn van 9 februari 1976, 76/207/EEG, Pb L39/40, 12 februari 1976. 67 Holtmaat. 1997, p. 43. 68 Heringa 1994, p. 21. 69 AWGB 2 maart 1994, Stb. 230. 63 64
22 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
direct sekseonderscheid zijn geformuleerd in artikel 2 AWGB.70 In de volgende vier situaties is het maken van onderscheid op grond van sekse verboden: I. Bij de arbeid in brede zin (artikel 5 AWGB); II. Met betrekking tot de voorwaarden voor en de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot uitoefening hiervan en ontplooiing hierbinnen (artikel 6 AWGB); III. Bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake (artikel 7 AWGB); IV. Bij het geven van advies en voorlichting over school- of beroepskeuze (artikel 7 AWGB). De AWGB kent slechts specifieke sancties, waarvan de nietigheid van bedingen de belangrijkste is (zie artikel 8 en 9). Voor het overige zullen slachtoffers van discriminatie naleving via de gebruikelijke kanalen moeten zien af te dwingen, zoals bijvoorbeeld een actie uit onrechtmatige daad. Verder is er voorzien in de instelling van de Commissie. De Commissie is een onafhankelijke en deskundige organisatie op het gebied van wetgeving en gelijke behandeling. Als een persoon zich gediscrimineerd voelt, dan kan deze een klacht indienen bij de Commissie. De Commissie kan een klacht behandelen, indien deze onder de wetgeving gelijke behandeling valt. Onder de wetgeving gelijke behandeling valt: I. II. III. IV.
De AWGB; De WGB; De artikelen 7:646 en 7:648 van het Burgerlijk wetboek; Artikel 125g van de Ambtenarenwet.
De Commissie heeft ook de bevoegdheid uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar stelselmatig onderscheid. Het oordeel van de Commissie is niet bindend. De rechter is dan ook niet gebonden aan het oordeel van de Commissie. In de praktijk blijken rechters in wisselende mate aandacht te besteden aan haar oordelen.71 De SGP is voor de Commissie geen onbekende. Al in 1994 klaagde een vrouw bij de Commissie, omdat zij door geen lid van de SGP te kunnen worden, werd uitgesloten van de mogelijkheid om namens deze partij volksvertegenwoordiger te worden. De klacht werd ingediend voor de inwerkingtreding van de AWGB. De WGB was van toepassing. De Commissie concludeerde dat het ambt van volksvertegenwoordiger niet valt binnen de reikwijdte van de WGB, die immers beperkt is tot het terrein van de arbeid. De Commissie verklaarde de verzoekster derhalve niet ontvankelijk.72 Na de inwerkingtreding van de AWGB werd op 5 december 2000 opnieuw bij de Commissie een klacht ingediend tegen de SGP. Mevrouw Grabijn-Van Putten was al in 1984 lid van de SGP geworden, dus lang voor de statutenwijzigingen uit 1997. Een aantal malen heeft zij tevergeefs in het verleden (1991-1992) geprobeerd de algemene ledenvergadering bij te wonen. Nu verzoekt zij de Commissie haar oordeel uit te spreken over de vraag of de SGP jegens haar onderscheid maakt als bedoelt in de wetgeving gelijke behandeling. De klaagster stelt dat zij, hoewel zij na de statutenwijziging formeel volwaardig lid is gebleven, sinds 1997 wordt behandeld als buitengewoon lid. Beoordeeld moet worden of de SGP in strijd handelt met de WGB en de AWGB. Aangezien de WGB voorrang heeft, moet eerst worden beoordeeld of er in strijd met de WGB wordt gehandeld. De WGB is in casu niet van toepassing, omdat deze gaat over arbeidsverhoudingen. Grabbijn-van Putten klaagt niet Holtmaat 1997, p. 48-49. Holtmaat 1997, p 49-50. 72 Commissie gelijke behandeling, 30 december 1994, oordeel 1994-16 en oordeel 1994-17. 70 71
23 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
over het feit dat ze geen bestuursfunctie kan bekleden of volksvertegenwoordigster kan worden.73 De Commissie heeft in een eerder oordeel geoordeeld dat het beroep als volksvertegenwoordiger niet valt onder de WGB. De AWGB is in casu misschien wel van toepassing, omdat AWGB een breder spectrum heeft. Het geldt tevens voor dienstverlening, het vrije beroep en het geven van advies. De Commissie komt tot de volgende conclusie:74 In de AWGB, WGB en WOA is geen grondslag te vinden voor de bevoegdheid om over vragen van intern verenigingsrecht te oordelen. De wetgever heeft aan de Commissie geen algemene bevoegdheid toegekend. Dit betekent dat zij slecht haar bevoegdheid kan ontlenen aan de AWGB, WGB en WOA. De wetgever heeft uitdrukkelijk de bedoeling gehad gedragingen van de verenigingen buiten het bereik van deze wetten te laten vallen Tevens concludeert de Commissie dat het ambt van volksvertegenwoordiger niet valt binnen de reikwijdte van de AWGB en WGB. Zelfs indien verzoekster wel volksvertegenwoordigster zou willen worden, dan valt dit niet binnen de werking van de WGB. Volksvertegenwoordiger valt niet onder artikel 3 van de WGB. De Commissie heeft dit al in een eerdere uitspraak beslist. Bovendien is de verhouding lid en van een vereniging, geen rechtsverhouding als bedoeld in artikel 5, 6, 7 AWGB. Tijdens de totstandkomingsgeschiedenis van de AWGB heeft de wetgever hierop gewezen.75 Met name is aan de orde geweest dat artikel 7 alleen geldt voor een vereniging met een open en zakelijk karakter. In casu is dit niet het geval. Ook regels van Europees of overig internationaal recht geven de Commissie niet de bevoegdheid de haar voorgelegde vraag te beoordelen. Staten hebben weliswaar de verplichting de effectieve rechtsbescherming te bieden, maar dat betekent niet dat de Commissie daarin kan en moet voorzien. De wetgever heeft geen uitdrukkelijk bevoegdheid hiervoor aan de Commissie verleend. De Commissie kan haar bevoegdheid dan ook niet uitbreiden naar het internationaal en Europees recht. Dit betekent dat de Commissie niet toekomt aan de vraag of de handelwijze van de SGP verenigbaar is met de normen van internationaal recht. De Commissie is kortom van mening dat zij niet bevoegd is om te oordelen over de kwestie. 2.8
Wetboek van Strafrecht
In hoeverre het strafrecht juridische mogelijkheden biedt om de handelwijze van de SGP aan te klagen, is op 30 november 1995 beslist.76 In deze zaak voelde klaagster zich door de SGP gediscrimineerd als vrouw. In haar klaagschrift refereert klaagster met name aan vier strafbepalingen, te weten de artikelen 90 quater, 429 quater, 137d en 137f van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Het Hof moest onderzoeken of overtreding van een of meer van die bepalingen zodanig aannemelijk is, dat een strafvervolging tegen de SGP in aanmerking kon komen. Het hof achtte de handelwijze van de SGP een discriminatie in de zin van artikel 90 quater Sr. Artikel 90 quater Sr. geeft de volgende definitie van discriminatie:
Flinterman 2002, p. 336-343. Commissie gelijke behandeling 21 december 2001, oordeel 2001-150. 75 Handelingen Kamerstukken II, 1984/85, 171478, nr. 4, p.8. 76 Hof ‘s-Gravenhage, 30 november 1995. 73 74
24 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
“Onder discriminatie of discrimineren wordt verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot, of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt tenietgedaan of aangetast.” Het hof overwoog dat het door de SGP gemaakte onderscheid valt onder artikel 90 quater Sr. “Aan de SGP kan worden toegegeven dat aan het gelijkheidsbeginsel in de Nederlandse samenleving vaak een pejoratief karakter wordt toegekend, maar dat doet er niet aan af, dat het weigeren van partijlidmaatschap aan vrouwen als zodanig het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de fundamentele vrijheden op politiek terrein kan aantasten.” 77 Hoewel artikel 90 quater is geschonden is dit artikel slechts een definitie van discriminatie en biedt het geen juridische mogelijkheden tegen de handelwijze van de SGP. Tevens is het hof van mening dat in casu de artikelen 429 quater en 137f Sr. niet worden geschonden. Het Hof stelt namelijk dat voor vervolging ter zake van handelen in strijd met artikel 429 quater Sr. het volgende is vereist. Het gedrag moet plaats vinden in de uitoefening van ambt, beroep of bedrijf in het maatschappelijk verkeer. In casu is hiervan geen sprake. Welbewust is het lidmaatschap van verenigingen buiten de werking van het strafrecht gehouden. Dat blijkt uit de parlementaire behandeling van de desbetreffende wetsvoorstellen.78 Art. 429 quater Sr. is derhalve in deze zaak niet van toepassing. Met betrekking tot artikel 137f van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof het volgende. Artikel 137f Sr. luidt als volgt: “Hij die, deelneemt of geldelijk of andere stoffelijk steun verleent aan activiteiten gericht op discriminatie van mensen wegens hun ras, hun godsdienst, hun levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.” Artikel 137f handelt over deelnemen aan activiteiten die gericht zijn op discriminatie van mensen wegens hun geslacht. Deze bepaling is vergelijkbaar met het deelnemen aan een criminele organisatie. De SGP is van mening dat de bijbel stelt dat het politieke bestuur toevertrouwd wordt aan de man. Daarom mogen vrouwen geen (gewoon) lid worden van de partij. Volgens het Hof valt onder artikel 137f Sr. in elk geval niet discriminatie bij het lidmaatschap van verenigingen. Discriminatie met betrekking tot het ambt en de taak van de regering in politieke zin betreft verkiezingen en politieke keuzes met de daaruit voortvloeiende uitkomsten en gevolgen. Het Hof komt tot de volgende conclusie: het staat strafrechtelijk vrij voor een politieke partij om te kiezen voor enkel mannen in politieke functies en om daarvoor ook te werven, zolang verbodsbepalingen, zoals artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht, in acht genomen worden. Dit leidt er toe, dat de gewraakte activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als activiteiten gericht op discriminatie van mensen wegens geslacht als bedoeld in artikel 137f Sr. De strafrechtbepalingen bieden dus geen juridische mogelijkheden tegen de handelwijze van de SGP.
77 78
Hof ‘s-Gravenhage, 30 mei 1995, r.o. 4. Hof ‘s-Gravenhage, 30 mei 1995, r.o. 5. 25 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
2.9
Conclusie
Ik heb aan de hand van het gelijkheidsbeginsel, zoals uitgewerkt in het VN-Vrouwenverdrag, IVBPR, EVRM, de Grondwet, de AWGB en het Wetboek van Strafrecht willen uitzoeken welke juridische argumenten aan te voeren zijn tegen de handelwijze van de SGP. Ik kom tot de volgende conclusie: Ten eerste is de handelwijze van de SGP in strijd met artikel 7 c van het VN-Vrouwenverdrag. Het Comité heeft zelfs in zijn rapport de Nederlandse regering verzocht op te treden. Aangezien artikel 7 c een ieder verbindend is, kan dit artikel door vrouwen voor de rechter worden ingeroepen. Ten tweede wordt artikel 26 IVBPR geschonden. Artikel 26 IVBPR is een ieder verbindend en kan voor de rechter worden ingeroepen. Redelijke en objectieve gronden kunnen de ongelijke behandeling die op grond van artikel 26 is verboden rechtvaardigen. De SGP beroept zich op de vrijheid van vereniging en de vrijheid van godsdienst zoals onder andere neergelegd in artikel 18 en 22 IVBPR. Of dit de ongelijke behandeling rechtvaardigt, wordt behandeld in hoofdstuk 3. Artikel 14 EVRM biedt in casu geen juridische mogelijkheden tegen de handelwijze van de SGP. Artikel 14 EVRM is namelijk onzelfstandig, dit betekent dat het alleen in combinatie met een ander verdragsartikel kan worden ingeroepen en er is geen verdragsartikel die deze handelwijze verbiedt. Artikel 1, 12e protocol kan in de toekomst wel een rol spelen. De handelwijze van de SGP is in strijd met artikel 1 Gw. In beginsel werkt artikel 1 Gw horizontaal. De rechter ziet dan artikel 1 Gw als een uitdrukking van een algemeen rechtsbeginsel. In casu staan er zwaarwegende belangen tegenover elkaar. Er is sprake van botsing van grondrechten. Het discriminatieverbod staat tegenover de vrijheid van godsdienst en vereniging. De handelwijze van de SGP is niet in strijd met de AWGB. De Commissie Gelijke Behandeling is van mening dat de handelwijze van de SGP niet valt binnen de reikwijdte van de AWGB en WGB. Tot slot biedt het strafrecht geen juridische mogelijkheden tegen de handelwijze van de SGP. Artikel 90 quater wordt misschien wel geschonden, echter dit artikel is slecht een begripsbepaling. Artikel 137 f en 429 quater Sr. worden volgens het Hof niet geschonden. Het weren van vrouwen door een politieke partij is niet strafrechtelijk verboden. In dit hoofdstuk is geconstateerd dat het gelijkheidsbeginsel botst met de vrijheid van godsdienst en van vereniging. In het volgende hoofdstuk wordt de botsing van de in de geding zijnde grondrechten behandeld.
26 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
HOOFDSTUK 3: 3.1
BOTSENDE GRONDRECHTEN
Inleiding
In de vorige twee hoofdstukken zijn behandeld: de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van vereniging en het gelijkheidsbeginsel. Geconcludeerd is, dat de SGP zich kan beroepen op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging. Tegen de handelwijze van de SGP pleit het gelijkheidsbeginsel. Er is dus sprake van een botsing van grondrechten. De vrijheid van godsdienst en van vereniging enerzijds, en het gelijkheidsbeginsel anderzijds. In dit hoofdstuk wordt onderzocht welke afweging tussen de in het geding zijnde grondrechten er in casu gemaakt moet worden. In paragraaf 2 wordt de volgende vraag beantwoord: is er een rangorde tussen de grondrechten? In paragraaf 3 staat de volgende vraag centraal: welke argumenten pleiten voor voorrang van de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging en welke voor voorrang van het gelijkheidbeginsel? In paragraaf 4 wordt mijn mening over hoe de belangenafweging moet uitvallen, behandeld. 3.2
Hiërarchie van grondrechten
In deze paragraaf zal onderzocht worden of er aanwijzingen te vinden zijn voor een hiërarchie van grondrechten. Eerst wordt aan de hand van de grondwetgeschiedenis gekeken of er aanwijzingen zijn voor een hiërarchie van grondrechten. Vervolgens wordt de literatuur behandeld en tot slot de rechtspraak. Grondwetgeschiedenis Bij de herziening van de Grondwet in 1983 is met name gesproken over het gevaar dat aan de bescherming van grondrechten afbreuk zou kunnen worden gedaan met een beroep op grondrechten. De regering meende echter dat opneming van een bepaling over misbruik van grondrechten in de Grondwet een te vergaande beperkingbevoegdheid met zich zou brengen. Over de mogelijkheid van botsing van grondrechten werd niet gesproken.79 Ook zijn er verder geen indicaties te vinden voor een hiërarchie van de grondrechten in de grondwetgeschiedenis. 80 In de nota van het verslag bij de begroting van het Ministerie van Justitie voor 1985/1986 is bevestigd dat uit de Grondwet zelf niet is af te leiden of er een hiërarchie bestaat tussen bepaalde grondrechten: “In de Grondwet is niet aangegeven of er een rangorde bestaat tussen bepaalde grondrechten, voor zover een onbelemmerde uitoefening van grondrechten inbreuk maakt op andere grondrechten. Tegen deze achtergrond besteedden de ProcureursGeneraals aandacht aan de verhouding tussen het in artikel 1 Gw neergelegde gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod enerzijds en de uitoefening van grondrechten in bijzonder de vrijheid van meningsuiting, van vereniging en van vergadering en betoging anderzijds. In de Grondwet zelf wordt aangegeven op welke wijze aan deze grondrechten beperkingen kunnen worden gesteld (..) Hierbij is mede van belang dat voorschriften in internationale verdragen tot uitbanning van discriminatie (vrouwendiscriminatie en rassendiscriminatie) geen belemmering van de uitoefening van in de Grondwet verankerde andere grondrechten kunnen ondergaan.” 81
Akkermans 1999, p. 182. Handelingen II 1981/82, p. 281. 81 Handelingen II 1985/1986, 19 200VI nr. 13, antwoord nr. 8. 79 80
27 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Literatuur Ook in de literatuur heeft het vraagstuk van botsing van grondrechten en de daarmee samenhangende hiërarchie van grondrechten, aandacht gekregen. Van een uniforme benadering is echter geen sprake.82 Enerzijds is er gepleit voor voorrang van het gelijkheidsbeginsel, neergelegd in artikel 1 Gw. De volgende argumenten zijn daarvoor aangevoerd: het verbod zou een basisvereiste zijn voor de bescherming van grondrechten in het algemeen.83 Hiermee wordt bedoeld dat het gelijkheidsbeginsel essentieel is voor de democratie en dat het beginsel ook de uitvoering van de andere grondrechten waarborgt. Dit hangt samen met het onzelfstandig karakter van het gelijkheidsbeginsel. Ook Van der Burg benadrukt de gelijkheidsnorm als fundament van elke vorm van democratie. Hij is van mening dat dit grondrecht daarom boven andere grondrechtelijke normen gaat.84 Bergamin verwoordt in dit verband dat door het dynamische aspect van het gelijkheidsbeginsel, dit beginsel niet mag wijken voor klassieke grondrechten als godsdienstvrijheid.85 Bergamin bedoelt daarmee dat het de emancipatie bevordert en dat het daardoor een bijzondere plaats in het rechtstelsel inneemt. Gerbranda is van mening dat bij de botsing tussen het gelijkheidsbeginsel met een ander grondrecht, het gelijkheidsbeginsel voorrang verdient.86 Dit omdat artikel 1 Gw bewust geen uitzonderingen op het discriminatieverbod toegelaten heeft en bij de grondwetherziening het artikel bewust voorop is gezet. Anderzijds wordt er aangevoerd dat de concretisering van artikel 1 nog zo in de kinderschoenen staat, dat niet juist zou zijn aan dat vage beginsel voorrang te verlenen boven andere, in een soms lange historie volledig uitgekristalliseerde grondrechten als de vrijheid van godsdienst en die van onderwijs. Van der Hoeven stelt dat oudere grondrechten een sterkere positie hebben ten opzichte van nieuwere grondrechten. Het huidige artikel 1 Gw dateert uit 1983 en is daarmee een nieuwer grondrecht, dat moet wijken voor een grondrecht als de vrijheid van godsdienst.87 Weer anderen onderscheiden naar met name staatsrechtelijke en burgerrechtelijke (grondrechten)normen en zien het probleem van botsing van grondrechten verschillend naargelang de rechtssfeer waarin het zich afspeelt. Deze benadering komt in wezen neer op de beschrijving van het proces van afweging door een rechter. Bij botsing van staatsrechtelijke vrijheden en gelijke behandeling in de sfeer van het burgerlijk recht zou allereerst de door de grondrechten beschermde vrijheid als uitgangspunt genomen moeten worden. Daarna zou aan de orde moeten komen welke belangen een inbreuk op die vrijheid rechtvaardigen; tot die belangen zijn ook te rekenen de overheidszorg voor bijvoorbeeld de realisering van gelijke behandeling van mensen in het privaatrechtelijke verkeer.88 De literatuur is dus niet eenduidig over de vraag of er een rangorde bestaat tussen de grondrechten. Rechtspraak In de rechtspraak is geen steun voor een duidelijke hiërarchie van grondrechten te vinden. De Hoge Raad moest in zijn arrest van 20 oktober 1995 oordelen over de weigering van de bisschop te Den Bosch om een vrouw toe te laten tot de diakenopleiding.89 Deze toelating was geweigerd op de grond Akkermans 1999, p. 185. Akkermans 1999, p. 185. 84 Van der Burg 1991, p. 182. 85 Bergamin, 1995, p. 539. 86 Gerbranda 2002, p. 130. 87 Van der Hoeven 1983, p. 92. 88 Akkermans 1999, p. 185. 89 Hoge Raad 20 oktober 1995, NJ 1996, 330. 82 83
28 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
dat in de Rooms Katholieke kerk alleen mannen tot diaken kunnen worden gewijd en diegenen die niet voor diaken in aanmerking komen, ook niet tot de diakenopleiding kunnen worden toegelaten. Een van de grieven van mevrouw Van Lieshout (eiser in de zaak) was dat de rechtbank feitelijk voorrang had gegeven aan artikel 6 van de Grondwet boven artikel 1, zodat geen recht werd gedaan aan het gelijkheidbeginsel. Het hof stelt hier echter tegenover dat er naast de bepalingen over het gelijkheidsbeginsel ook bepalingen zijn over het bestaan van vrijheid van godsdienst, waaronder de vrijheid van kerken om zich naar eigen inzicht te organiseren. In cassatie wordt wederom namens mevrouw Van Lieshout naar voren gebracht dat bij een botsing van grondrechten de bewoordingen van artikel 1 Gw geen ruimte laten voor beperkingen. Artikel 6 Gw laat wel ruimte voor beperkingen, namelijk (..) "Behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet". In het cassatiegeschrift wordt daaraan toegevoegd dat hiermee niet in overeenstemming is de vanzelfsprekendheid waarmee aan de vrijheid van godsdienst voorrang wordt verleend boven alle andere belangrijke grondrechten. De Hoge Raad is echter van mening dat uit de bewoordingen van artikel 5 lid 3, aanhef en onder a, van de WGB en uit de daarbij in de memorie van toelichting gegeven toelichting, onmiskenbaar het volgende blijkt. De wetgever heeft met een beroep op artikel 6 Gw, voor wat betreft de toegang tot en de opleiding voor geestelijke ambten een algemeen luidende uitzondering willen maken tussen mannen en vrouwen. Veel besproken is ook het Maimonides- arrest. Dit arrest ging over iemand die als leerling toegelaten wilde worden tot een Joodse bijzondere school voor voortgezet onderwijs (het Maimonides lyceum). Hij werd door het orthodox-Joodse schoolbestuur geweigerd, omdat hij naar zijn inzicht geen Jood was. In de procedure werd een beroep op het discriminatieverbod gesteld tegenover de claim van het schoolbestuur te mogen handelen naar eigen inzichten, voortvloeiend uit de religieuze overtuiging die ten grondslag lag aan de school. 90 Eiser heeft onder meer gesteld dat de weigering van de school om de leerling toe te laten op het Maimonides Lyceum is gebaseerd op ‘een raciaal onderscheid’ en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het hof is van mening dat artikel 23 (de vrijheid van onderwijs) in combinatie met artikel 6 Gw in dit geval voorrang verdient boven artikel 1 Gw. “Het hof heeft de stelling van de Stichting aanvaard dat art. 23 Gw. een op religieuze normen beperkte toelating van leerlingen mogelijk maakt, ook al kan dat een discriminatoir effect hebben ten aanzien van aldus uitgesloten leerlingen. Een dergelijk toelatingsbeleid kan echter in zodanig conflict komen met een ander door grondrechten beschermd belang, nl. dat tot het (doen) volgen van een bepaalde vorm van onderwijs, dat dit laatste in redelijkheid voorrang verdient.” 91 Vervolgens is tegen dit gedeelte van het oordeel van het hof geen cassatie gesteld . In de zaak Goerree heeft de Hoge Raad overwogen dat aan de vrijheid van godsdienst beperkingen kunnen worden gesteld.92 In de zaak Goeree hadden medeburgers ernstige bezwaren tegen bepaalde uitlatingen die het echtpaar Goerree had gedaan in het gospelblad ‘Evan’ en eisten dat de verspreiding van het blad verboden werd. Het echtpaar Goerree had zich op godsdienstige gronden herhaaldelijk uitgelaten over Joden op een wijze die door een belangrijk deel van deze bevolkinggroep - en door anderen - zeer grievend werd ervaren. Een aantal personen en organisaties eiste in kortgeding een verspreidingsverbod. In hoger beroep werden zij in het gelijk gesteld door het hof.93 De Hoge Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Hoge Raad is van mening dat het hof terecht heeft geoordeeld, dat de in artikel 6 Grondwet HR 22 januari 1988, AB 1988, 96. HR 22 januari 1988, AB 1988, 96, r.o. 4.3. 92 HR 5 juni 1987, RvdW 1987, 135. 93 Hof Arnhem 29 september 1986, AB 1987, 135. 90 91
29 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
aan die vrijheid gestelde grens van ‘ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ betekent dat ook artikel 1401 BW (oud 6:162 BW, onrechtmatige daad) beperkingen kan stellen aan de wijze waarop van het recht gebruik wordt gemaakt. Voor wat betreft de in artikel 9 EVRM neergelegde ‘vrijheid van gedachten, geweten, en godsdienst’, waarop door eisers tot cassatie eveneens een beroep wordt gedaan, moet op grond van het in het tweede lid van dat artikel bepaalde hetzelfde worden geoordeeld. In deze uitspraak betrekt de Hoge Raad niet alleen de relevante grondrechtenbepalingen in zijn overweging, maar toetst hij ook expliciet aan de beperkingclausules van het grondrecht. Tot slot de al eerder genoemde zaak-Leen van Dijke. Fractievoorzitter van de RPF Van Dijke kreeg tijdens een interview met De Nieuwe Revu een aantal kwesties voorgelegd. Onder andere de vraag of hij het een goede zaak vindt dat de omroepvoorzitter van de EO, heeft verklaard homoseksuelen bewust uit de omroep te weren. Van Dijke heeft hierop het volgende geantwoord: “Ik denk dat je onderscheid moet maken tussen de homoseksuele praxis die ik afwijs en de homoseksuelen als zodanig. Ik verwerp fraudeurs ook niet compleet omdat ze fraude bedrijven. Wat ik bedoel is dat je best kunt aannemen dat iemand een keer in de fout is gegaan. Zolang die persoon maar de intentie heeft om dergelijke misstappen niet te herhalen.” De interviewer reageerde hierop: “Ondertussen plaatst u fraudeurs en het praktiseren van homoseksualiteit wel op een lijn”. De reactie van Van Dijke luidde als volgt: “Wij christenen hebben een geweldige kwalijke eigenschap ontwikkeld: we brengen ten onrechte gradaties aan in Gods geboden. Alsof je een erg en minder erg hebt! Maar waarom zou stelen, bijvoorbeeld uitkeringen pikken van de overheid, minder erg zijn dan het zondigen tegen het zevende gebod? Ja, waarom zou een praktiserend homoseksueel beter zijn dan een dief?” Op basis van deze uitlatingen besloot het Openbaar Ministerie Van Dijke te vervolgen. Hem werd overtreding van art. 137 c en e Sr. ten laste gelegd. Deze artikelen stellen onder andere het beledigen van een groep mensen op grond van hun homo- of heteroseksuele geaardheid strafbaar. In eerste instantie werd Van Dijke door de rechtbank Den Haag veroordeeld tot een geldboete van f300,-. Echter, het hof is van oordeel dat de context waarin deze uitlatingen zijn gedaan en de daaruit blijkende kennelijke bedoeling daarvan, het beledigende karakter aan de uitlatingen ontneemt. De betreffende uitlatingen moeten gezien worden als een illustratie ter verduidelijking van de uitgedragen geloofsovertuiging. Op basis van de grondrechtelijke vrijheden van godsdienst (art. 6 Gw) en van meningsuiting (art. 7 Gw) stond het Van Dijke vrij zijn geloofsovertuiging uit te dragen. De wijze waarop dat werd gedaan, bleef tevens binnen acceptabele proporties. Bovendien stonden die uitlatingen kennelijk in direct verband met de uiting van de geloofsopvatting van Van Dijke en konden als zodanig voor hem van betekenis zijn in het maatschappelijk debat. De Hoge Raad oordeelde later in cassatie dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.94 Concluderend kan worden gesteld dat uit de grondwetgeschiedenis blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor een hiërarchie van grondrechten. In de literatuur is hierover uitvoerig gesproken, maar men blijft verdeeld. Enkelen menen dat aan artikel 1 Gw een speciaal maatschappelijk en juridisch gewicht kan worden toegekend. Anderen zijn weer van mening dat oudere rechten, zoals de vrijheid van godsdienst, zwaarder wegen dan nieuwere rechten als het gelijkheidsbeginsel. In de rechtspraak is ook geen steun te vinden voor een duidelijke hiërarchie van de grondrechten. De rechter moet steeds kijken hoe de belangen in het concrete geval afgewogen moeten worden.
94
HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203. 30 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
3.4
De literatuur over de afweging
De SGP beroept zich op de vrijheid van vereniging en de vrijheid van godsdienst. Daartegenover staat het gelijkheidsbeginsel. De vraag die in deze paragraaf centraal staat is: welke argumenten pleiten voor voorrang van de vrijheid van godsdienst en van vereniging en welke voor voorrang van het gelijkheidbeginsel? Om deze vraag te onderzoeken zal eerst worden onderzocht welke argumenten pleiten voor voorrang van de vrijheid van godsdienst en van vereniging. Dit aan de hand van artikelen van Tichelaar en De Blois. Vervolgens wordt onderzocht welke argumenten er zijn die voor voorrang van het gelijkheidsbeginsel spreken. Dit aan de hand van artikelen van Holtmaat, Boerefijn en De Boer. Argumenten voor voorrang van godsdienstvrijheid en verenigingsvrijheid De Blois stelt het volgende over de afweging die gemaakt moet worden.95 Als eerste stelt hij dat er helemaal geen sprake is van discriminatie, omdat de opvatting van de SGP niet is ingegeven door het idee dat vrouwen in vergelijking met mannen minderwaardig zijn. En dat idee van minderwaardigheid is volgens hem toch de kern van het discriminatiebegrip. Oud-Minister van Justitie De Gaay Fortman typeerde indertijd tijdens de Kamerbehandeling van de nieuwe Grondwet discriminatie heel treffend als het behandelen van een ander op een zodanige wijze dat hij een ander op grond van bepaalde aspecten als onvolwaardig beschouwt.96 Daarvan lijkt volgens De Blois in casu geen sprake. Ook de SGP stelt de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, als beiden geschapen naar Gods Beeld, voorop en stemt daarmee in met een fundamenteel beginsel van onze rechtsorde. Vervolgens zegt hij dat de SGP geen monopoliepositie inneemt als het gaat om het uitdragen van orthodox-christelijke idealen in de politiek. De nauw met de SGP verwante Christen-Unie is volgens hem een goed alternatief voor vrouwen die vanuit deze idealen politiek actief willen zijn. Van deze partij kunnen zowel mannen als vrouwen lid worden, terwijl ook als het gaat om de kandidaten voor politieke functies zowel vrouwen als mannen in aanmerking komen. Als zij die mogelijkheden toch onvoldoende vinden, bestaat er naar zijn mening de mogelijkheid om te komen tot de vorming van een ‘alternatieve SGP’, die het lidmaatschap openstelt voor mannen en vrouwen. Er bestaat immers de vrijheid tot het oprichten van politieke partijen. Ten slotte stelt hij de vraag of toepassing van dwang jegens de SGP niet geheel in strijd komt met de minderhedencultuur, waarbij van oudsher een grote vrijheid bestaat voor van de dominante cultuur afwijkende groepen. Hij zegt dat wanneer bepaalde praktijken in brede kring als maatschappelijk zeer onwenselijk worden gezien, men dan nog niet altijd voor dwang opteert om daar een eind aan te maken. Hij bedoelt hiermee te zeggen dat men niet mag optreden tegen mensen, waarvan je de handelwijze afkeurt, alleen omdat men de handelwijze afkeurt. De Blois komt dan ook tot de volgende conclusie: de botsing van fundamentele rechten vraagt om een afweging van de in het geding zijnde rechten, gelet op de specifieke karaktertrekken van de casus. Er zijn volgens hem goede gronden om deze ten gunste van de vrijheid van de SGP te laten uitvallen. Ten eerste is er volgens hem geen sprake van discriminatie. Ten tweede neemt de SGP geen monopoliepositie in als het gaat om het uitdragen van orthodox-christelijke idealen in de politiek. Vervolgens hebben vrouwen de mogelijkheid om lid te worden van de Christen Unie. En tot slot zou optreden tegen de SGP in strijd zijn met de minderhedencultuur.97 Tichelaar zegt over de afweging die gemaakt moet worden het volgende.98 De SGP is een kleine politieke partij met een orthodox-christelijke signatuur die binnen de christelijke geloofsgenoten en sterk geseculariseerde samenleving een minderheid vormt. De mannen en de instemmende vrouwen van de De Blois 2002, p. 176 –180. Zie hiervoor, Staten Generaal, Algehele grondwetherziening, eerste lezing, s’ Gravenhage: Staatsuitgeverij 1986. 97 De Blois 2002, p. 176 –180. 98 Tichelaar 2002, p. 71-74. 95 96
31 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
SGP vormen met andere woorden een kwetsbare groep. De SGP is volgens haar in dit opzicht vergelijkbaar met een kleine orthodox-christelijke of islamitische partij die homoseksuelen weert. Zij onderscheidt zich echter van grote seculiere partijen, zoals de huidige LPF. Ook verschilt zij van een eventuele nieuwe seculiere politieke partij die allochtonen als lid zou willen uitsluiten, maar dat heeft veeleer te maken met het volstrekt ontoelaatbare idee van superioriteit van ras of godsdienst. De SGP gaat niet zo ver, hoe kwalijk men haar ideeën ook kan vinden. De SGP onderschrijft op godsdienstige gronden de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, maar geeft daaraan een interpretatie van complementariteit, die vrouwen uitsluit van het lidmaatschap. Vervolgens is Tichelaar van mening dat vrouwen juridisch gezien misschien wel als beschermwaardige groep door de SGP worden beperkt in de uitoefening van hun politieke rechten. Echter een maatschappelijke analyse wijst uit dat vrouwen vergeleken met de mannelijke leden van de SGP geenszins kwetsbaar zijn. Overheidsmaatregelen tegen de SGP brengen dus volgens haar een kleine uitbreiding van de politieke rechten van vrouwen mee. Tichelaar bedoelt hiermee te zeggen dat de groep vrouwen die lid wil worden van de SGP klein is. De meerderheid van de SGP-vrouwen stemt in met de handelwijze van de SGP. Alleen die kleine groep vrouwen, die de handelwijze van de SGP afkeuren, zou haar politieke rechten geoptimaliseerd zien. Tegenover deze optimalisering van politieke rechten voor die groep vrouwen staat een grote inbreuk op de politiek vormgegeven godsdienstige identiteit van de SGP. Tichelaar komt tot de volgende conclusie: de belangenafweging die gemaakt moet worden moet ten gunste van de SGP uitvallen, ten eerste omdat de SGP een eigen interpretatie geeft aan gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen. Tevens hebben vrouwen volgens haar genoeg andere mogelijkheden om hun stem te laten horen. Tot slot is Tichelaar van mening dat de optimalisering van de politieke rechten van vrouwen niet op weegt tegen het recht van de SGP om haar godsdienstige overtuiging vorm te geven. Argumenten voor voorrang van het gelijkheidsbeginsel Holtmaat is van mening dat de regering door het niet optreden tegen de SGP, de vrijheidsrechten (vrijheid van godsdienst en van vereniging) boven het discriminatieverbod stelt, hoewel de regering keer op keer blijft stellen dat een ‘zorgvuldige afweging’ tussen deze grondrechten moet worden gemaakt. De regering maakt die afweging volgens haar in wezen niet. De regering gebruikt in 1997 reeds precies hetzelfde argument in een reactie op de eerste nationale rapportage over het VN-Vrouwenverdrag, waarin eveneens gewezen werd op het discriminatoire karakter van de statuten van de SGP. In de afgelopen vijf jaar is volgens Holtmaat niets gedaan om tot een afgewogen conclusie te komen. Holtmaat is van mening dat op het moment dat er sprake is van partijpolitieke activiteiten, het discriminatieverbod boven de vrijheidsrechten gaat. Daarvoor zijn volgens haar om te beginnen in de Grondwet zelf voldoende aanknopingspunten te vinden. Niet voor niets zijn de vrijheidsrechten van artikel 6 en 8 Gw geclausuleerd: men mag zich erop beroepen voor zover men daarbij de wet en~of de openbare orde niet schendt. Zij is van mening dat het inbreuk maken op het fundamentele recht van het gelijkheidsbeginsel een dergelijke schending is, en die de SGP tegengeworpen kan worden. Ook artikel 7 c van het Vrouwenverdrag laat volgens haar geen andere keuze. Zolang ons land aangesloten is bij dit verdrag zal het zich aan die norm moeten conformeren.99 Concluderend kan worden gesteld: Holtmaat is van mening dat het gelijkheidsbeginsel boven de vrijheidsrechten gaat, nu het om een politieke partij gaat. De voorrang van artikel 1 Gw blijkt bovendien uit de Grondwet zelf. Artikel 6 en 8 Gw zijn namelijk geclausuleerd: men mag de wet en~of openbare orde niet schenden. Een schending van het gelijkheidsbeginsel is een schending van de openbare orde en kan de SGP tegengeworpen worden
99
Holtmaat 2001, p. 79-84. 32 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Voor Boerefijn en De Boer is de keuze duidelijk. Zij zijn van mening dat het internationale recht helder is over de keuze die gemaakt moet worden. Zij verwijzen hiervoor naar The Human Rights Committee. Deze heeft zich er expliciet over uitgesproken in zijn General Comment no. 28 (68). The Human Rights Committee overweegt dat godsdienstvrijheid nimmer een rechtvaardiging mag zijn voor de discriminatie van vrouwen. “21(..) Article 18 may not be relied upon to justify discrimination against women by reference to freedom of thought, conscience and religion; States parties should therefore provide information on the status of women as regards their freedom of thought, conscience and religion, and indicate what steps they have taken or intend to take both to eliminate and prevent infringements of these freedoms in respect of women and to protect their right not to be discriminated against. (..)” Hoewel The Human Rights Committee erkent dat discriminatie van vrouwen diepgeworteld is in traditie, geschiedenis, cultuur en religie van verdragstaten, heeft het principieel stelling genomen op het punt van botsing van het recht op gelijke behandeling met vrijheid van godsdienst: religie, tradities en gewoontes kunnen nooit een rechtvaardiging opleveren voor de discriminatie. Dit argument wordt door Nederland in de strijd geworpen wanneer het eerwraak, genitale verminking van vrouwen en meisjes en andere schadelijke traditionele praktijken veroordeelt. Dit beleid is alleen geloofwaardig als dergelijke argumenten ook ten aanzien van in Nederland levende tradities niet getolereerd worden.100 Ook is volgens Boerefijn en De Boer het argument van de staatssecretaris dat de bestaande wettelijke regels voldoende zijn om organisaties die echt discrimineren te kunnen bestrijden onzin. In de afgelopen jaren is gebleken dat deze regelgeving onvoldoende is om de discriminatie van vrouwen door de SGP te bestrijden. Het argument dat men niet begrijpt waarom vrouwen überhaupt lid willen worden van de SGP is volgens hen evenmin een reden om discriminatie in Nederland te tolereren. Men hoeft dat niet te begrijpen.101 Zij komen dan ook tot de conclusie dat de belangenafweging ten gunste van het gelijkheidsbeginsel moet uitvallen. Dit omdat de vrijheid van godsdienst geen rechtvaardiging kan opleveren voor de discriminatie van vrouwen. Bovendien is de huidige wetgeving onvoldoende effectief om de handelwijze van de SGP te bestrijden. Tot slot is het niet van belang dat men niet begrijpt dat vrouwen lid willen worden van de SGP. Men kan hieruit opmaken dat er grote verdeeldheid is tussen de verschillende auteurs over hoe de belangenafweging moet uitvallen. De Blois en Tichelaar zijn van mening dat de vrijheid van godsdienst en van vereniging in casu voorrang verdient. Holtmaat, Boerefijn en De Boer daarentegen zijn heel stellig dat de belangenafweging ten gunste van het gelijkheidsbeginsel, zoals vastgelegd in het VN-Vrouwenverdrag en artikel 1 Gw, moet uitvallen. 3.5
Mijn mening over de afweging
In deze paragraaf zal ik mijn mening geven over hoe de belangenafweging in casu moet uitvallen. Er is grote verdeeldheid tussen de auteurs over hoe de belangenafweging in concreto moet uitvallen. Hieruit blijkt de complexiteit en de onzekerheid van de mogelijk uitkomst. Desalniettemin wordt nu beargumenteerd, waarom die belangenafweging ten gunste van het gelijkheidsbeginsel moet uitvallen: Ten eerste speelt een politieke partij een voorname rol in de representatieve democratie. Een politieke partij is geen sjoelvereniging op gereformeerde grondslag. Een politieke partij moet dan ook voldoen aan eisen van de democratische rechtsstaat, en mag dus niet discrimineren. Bovendien hebben de SGP-
100 101
Boerefijn en de Boer 2001, p. 12. Boerefijn en de Boer 2001, p. 12. 33 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Kamerleden een eed afgelegd op de Grondwet, inclusief artikel 1 van de Grondwet.102 Dit betekent dat ze het gelijkheidsbeginsel hebben aanvaard. Hoe kunnen ze dan vrouwen het lidmaatschap weigeren? Ten tweede is de redenering van De Blois dat er helemaal geen sprake is van discriminatie moeilijk te volgen. Hoe kan men stellen dat de SGP de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen voorop stelt, wanneer ze vrouwen gewoon-lidmaatschap weigeren. Ook de argumentatie dat vrouwen hun maar heil bij de Christen Unie moeten gaan zoeken, snijdt geen hout. Christen Unie en SGP zijn twee verschillende politieke partijen, ontstaan uit twee gereformeerde stromingen en zoals mevrouw Grabijn-Van Putten al zei: “Dan kun je net zo goed CDA stemmen.” 103 Bovendien kan in veel gevallen van ongelijke behandeling degene die ongelijk wordt behandelt ergens anders wel terecht. Bij disco-discriminatie bijvoorbeeld, men kan naar een andere discotheek gaan waar men wel toegelaten wordt. Of als je een baan niet krijgt, omdat je zwanger bent. Ook dan heeft men de mogelijkheid om ergens anders te gaan solliciteren. Maar het enkele feit dat er een alternatief is, rechtvaardigt toch niet de ongelijke behandeling? Tichelaar is van mening dat de politiek vormgegeven godsdienstige identiteit van de SGP belangrijker is dan de optimalisering van de politieke rechten van de vrouw. Ze meent dat de optimalisering van de politieke rechten zo minimaal is, dat er haast geen waarde aan hoeft te worden gehecht. Volgens haar is de groep mensen die serieus lid willen worden zo klein dat dit niet opweegt tegen het belang van de SGP om zijn godsdienstige identiteit vorm te geven. Bovendien zouden de vrouwen binnen de SGP genoeg mogelijkheden hebben om haar stem te laten horen. Ze zegt echter niet welke mogelijkheden de vrouwen hebben binnen de SGP. En hoe beslis je of iets minimaal is? Voor de vrouwen die lid willen worden van de SGP is het geenszins van ondergeschikt belang. Vervolgens ben ik het met Holtmaat eens dat in de Grondwet voldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor de stelling dat artikel 1 Gw voor de vrijheid van godsdienst en van vereniging gaat. Artikel 1 is tijdens de grondwetherziening van 1983 bewust voorop geplaatst en artikel 1 Gw heeft geen beperkingsmogelijkheden. Dit in tegenstelling tot de artikelen 6 en 8 van de Grondwet. Ook ben ik van mening dat de SGP in strijd met de openbare orde handelt. De grondwetgeschiedenis heeft namelijk gesteld dat discriminatie een schending van de openbare orde. Discriminatie valt dus onder de beperking van artikel 8 van de Grondwet. Het is dan vervolgens voor te stellen dat het OM de SGP op grond van artikel 2:20 BW dagvaard. Bovendien laat artikel 7 c van het Vrouwenverdrag geen andere keuze toe. Zolang ons land aangesloten is bij dit Verdrag zal het zich aan die norm moeten aanpassen. Tot slot ben ik van mening dat Boerefijn en De Boer gelijk hebben dat religie, tradities en gewoontes nooit een rechtvaardiging kunnen opleveren voor de discriminatie voor vrouwen. The Human Rights Committee is hierover heel duidelijk geweest in hun General Comment no. 28 (68). 3.6
Conclusie
In dit hoofdstuk is onderzocht welke afweging tussen in het geding zijnde grondrechten in casu gemaakt moet worden. Niet duidelijk is of er een rangorde kan worden aangenomen tussen de botsende grondrechten. In de grondwetgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden voor deze stelling. In de literatuur is ook 102 103
Frons 2000, p. 58. Uitspraak gedaan in een persoonlijk gesprek met het Clara- Wichmann instituut. 34 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
geen overeenstemming over de vraag of er nu een hiërarchie is tussen de grondrechten. Enkelen zijn van mening dat artikel 1 Gw een bijzondere bepaling is die in geval van botsing met andere grondrechten voorrang moet krijgen. Anderen zijn echter weer van mening dat oudere rechten zoals de vrijheid van godsdienst voorrang verdienen, omdat deze al zijn uitgekristalliseerd. In de rechtspraak is tot slot evenmin een lijn te ontdekken die pleit voor voorrang van een bepaald grondrecht. De rechter zal steeds in het specifieke geval een afweging moeten maken. De literatuur is verdeeld over hoe de belangenafweging in casu moet uitvallen. Toch stel ik dat de belangenafweging in casu ten gunste van het gelijkheidsbeginsel moet uitvallen. Ik ben namelijk van mening dat een politieke partij niet mag discrimineren. Een politieke partij moet voldoen aan de eisen van de politieke rechtsstaat. De SGP-Kamerleden hebben zelfs een eed gezworen op de Grondwet en dus ook op artikel 1 van de Grondwet. Ten tweede kan men aan de hand van de Grondwet afleiden dat artikel 1 Gw in geval van botsing met een ander grondrecht voorrang verdient. Artikel 1 Gw heeft geen beperkingsmogelijkheden en is tijdens de grondwetherziening weloverwogen voorop geplaatst. Ook is het voor te stellen dat de SGP in strijd handelt met de openbare orde. De grondwetgeschiedenis is heel duidelijk en stelt dat discriminatie in strijd is met de openbare orde. De SGP zou om die reden op grond van artikel 2:20 BW verboden en ontbonden kunnen worden. Bovendien moet de Nederlandse Staat voldoen aan het VN-Vrouwenverdrag. Door niet te op te treden tegen de SGP blijft zij in gebreke. Tot slot is de The Human Rights Committee duidelijk genoeg geweest in zijn General Comment no. 28 (68). Tradities en gewoontes kunnen geen rechtvaardiging opleveren voor discriminatie van vrouwen. Dit geldt dus ook voor Nederlandse tradities en gewoontes.
35 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
CONCLUSIE Vanaf 1997 weigert de SGP vrouwen het lidmaatschap van de partij. Dit betekent dat zij geen bestuursfuncties kunnen bekleden en geen volksvertegenwoordiger kunnen worden. De handelwijze van de SGP ten aanzien van vrouwen staat op gespannen voet met het in de Grondwet en in vele internationale verdragen, waarbij Nederland partij is, neergelegde gelijkheidsbeginsel. De SGP beroept zich ter rechtvaardiging van haar handelwijze op eveneens in de Grondwet en internationale verdragen neergelegde grondrechten: de godsdienstvrijheid en de vrijheid van vereniging. Aan de hand van wetgeving, verdragen, jurisprudentie en literatuur is de volgende vraag onderzocht: in hoeverre is de weigering om vrouwen lid te laten worden van de SGP in strijd met het in de Grondwet en internationale verdragen neergelegde gelijkheidsbeginsel? Uit de centrale vraag zijn drie deelvragen afgeleid. In hoofdstuk 1 is de volgende deelvraag behandeld: op welk juridisch kader kan de SGP zich baseren? Vervolgens is in hoofdstuk 2 onderzocht welke juridische argumenten aan te voeren zijn tegen de handelwijze van de SGP. Tot slot is in hoofdstuk 3 de laatste deelvraag besproken: welke afweging tussen de in het geding zijnde grondrechten moet in casu gemaakt worden? Wat is nu het juridisch kader waarop de SGP zich kan baseren? De SGP kan zich beroepen op de volgende vrijheidsrechten: de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging. De vrijheid van godsdienst is verankerd in artikel 6 Gw, artikel 9 EVRM en in artikel 18 IVBPR. De vrijheid van godsdienst houdt in dat de SGP zich vanuit de haar godsdienstige overtuiging kan organiseren en politiek kan bedrijven. De vrijheid van vereniging is verankerd in artikel 8 Gw, artikel 11 EVRM en artikel 22 IVBPR. De vrijheid van vereniging is een belangrijk artikel voor de democratie. Het geeft aan hele diverse verenigingen het recht om in een organisatie samen te gaan. De SGP is een vereniging in de zin van boek 2 Burgerlijk wetboek, om die reden kan de SGP een beroep doen op de vrijheid van vereniging. Beide vrijheden zijn echter niet onbeperkt. De Hoge Raad heeft in 1960 beslist dat een beroep op artikel 9 EVRM (de vrijheid van godsdienst) niet betekent dat men zich kan onttrekken aan de wet. Eventueel zou gesteld kunnen worden dat de handelwijze in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat een beroep op artikel 9 EVRM dit niet rechtvaardigt. Tevens is de vrijheid van vereniging niet onbeperkt. Artikel 8 Gw stelt dat er niet in strijd met de openbare orde gehandeld mag worden. Tijdens de parlementaire behandeling is besproken dat discriminatie in strijd is met de openbare orde. Voorgesteld kan worden dat de SGP in strijd handelt met de openbare orde en de SGP zou dan op grond van artikel 2:20 BW verboden en ontbonden kunnen worden. Ook artikel 11 EVRM is niet opbeperkt. Het EHRM heeft geoordeeld dat het programma van een politieke partij verenigbaar moet zijn met de basisbeginselen van de democratie. Men zou kunnen stellen dat het streven om vrouwen van het algemeen kiesrecht uit te sluiten strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. De SGP kan zich op de vrijheid van godsdienst en vereniging beroepen, hoewel deze grondrechten beperkingen meebrengen. Welke juridische zijn nu aan te voeren tegen de handelwijze van de SGP? Het gelijkheidsbeginsel staat op gespannen voet met de handelwijze van de SGP. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat men in gelijke gevallen gelijk behandeld wordt. Het gelijkheidsbeginsel is uitgewerkt in artikel 7 c VN-Vrouwenverdrag, artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM, artikel 1 Gw, de AWGB en de artikelen 90 quater, 137 en 429 quater Sr. Deze bepalingen zijn in hoofdstuk twee behandeld.
36 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Artikel 7 c van het VN-Vrouwenverdrag wordt in casu geschonden. Artikel 7 c verbiedt de ongelijke behandeling van vrouwen door de staat. Het Comité heeft de Nederlandse Staat hierop geattendeerd en de staat verzocht deze situatie op te lossen. Dit artikel kan voor de rechter worden ingeroepen. Het artikel is namelijk een ieder verbindend. Artikel 26 IVBPR wordt ook geschonden. Artikel 26 verbiedt namelijk de ongelijke behandeling van vrouwen. De Nederlandse rechter heeft de ieder verbindendheid en de horizontale werking van dit artikel erkend. Dit betekent dat dit artikel voor de rechter kan worden ingeroepen. Tot slot wordt artikel 1 Gw geschonden. Artikel 1 Gw kan eventueel in horizontale verhoudingen voor de rechter worden ingeroepen. De rechter kan artikel 1 Gw zien als een uitdrukking van een algemeen rechtsbeginsel. Geen beroep kan gedaan worden op: artikel 14 EVRM, de AWGB en artikel 137/429 Sr. Men kan geen beroep doen op artikel 14 EVRM. Artikel 14 EVRM is namelijk parasitair en heeft een ander verdragsartikel nodig. Er is geen verdragsartikel die in combinatie met artikel 14 EVRM kan worden ingeroepen. Artikel 1, 12e protocol zou in de toekomst wel een rol kunnen spelen. Ook de AWGB is in casu niet van toepassing. De AWGB is een uitwerking van artikel 1 Gw en verbiedt de ongelijke behandeling van vrouwen. De Commissie heeft echter geoordeeld dat het verenigingsrecht niet valt onder de reikwijdte van de AWGB en WGB. Tenslotte kunnen de artikelen 137 en 429 quater Sr. niet worden ingeroepen. Deze artikelen zien ook op het gelijkheidsbeginsel. Echter het hof heeft geoordeeld dat deze artikelen in casu niet worden geschonden. In hoofdstuk 3 is de volgende vraag beantwoord: welke afweging moet er gemaakt worden tussen de in het geding zijnde grondrechten. Er kan niet worden aangenomen dat er een hiërarchie is tussen de grondrechten. In de grondwetgeschiedenis zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. De begroting van het Ministerie van Justitie voor 1985/1986 heeft dit erkend. In de literatuur zijn de meningen verdeeld. Enkelen zijn van mening dat artikel 1 Gw een unieke waarde heeft. Echter anderen zijn van mening dat oudere rechten als de vrijheid van godsdienst voorrang verdienen. Tot slot kan men uit de jurisprudentie niet opmaken of er een rangorde tussen de grondrechten is. De rechter zal in het concrete geval een afweging maken. Naar mijn mening moet de belangenafweging ten gunste van het gelijkheidsbeginsel uitvallen Ten eerste moet een politieke partij voldoen aan de eisen van de democratische rechtsstaat wat betekent dat een partij niet mag discrimineren. Ten tweede zijn er in de Gw aanwijzingen te vinden voor voorrang van het gelijkheidsbeginsel. Artikel 1 Gw is bewust voorop geplaatst en er zijn aan dit artikel geen beperkingmogelijkheden verbonden. Vervolgens kan goed worden beargumenteerd dat discriminatie in strijd is met de openbare orde. De SGP kan om die reden verboden en ontbonden worden. Ook is artikel 7 c VN-Vrouwenverdrag geschonden. De Nederlandse Staat moet zich aan dit verdrag conformeren. Tot slot kunnen tradities en gewoontes geen rechtvaardiging voor discriminatie van vrouwen opleveren. Het weigeren van vrouwen als lid door de SGP is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ik ben van mening dat de vrijheid van godsdienst en de vrijheid vereniging deze schending niet rechtvaardigen.
37 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
LITERATUURLIJST Akkermans 1992 P.W.C. Akkermans, De Grondwet, Een artikel gewijs commentaar, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992. Akkermans 1999 P.W.C. Akkermans, Grondrechten, Heerlen: W.E.J. Tjeenk Willink 1999. Bergamin 1995 R.J.B. Bergamin, Rechten jegens de overheid: het begrip publiekrechtelijke subjectieve rechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1995. De Blois 2002 Matthijs de Blois, De mannenpartij en het vrouwenverdrag, Nemesis 2002-6, p. 176-180. Boerefijn en de Boer 2001 I. Boerefijn en M. de Boer, ‘Vrouwenverdrag verplicht tot aanpakken van SGP’, de Volkskrant 18 oktober 2001, p. 12. Boerefijn en Flinterman 2001 I. Boerefijn en C. Flinterman, Emancipatie eist meer haast van verstand, Trouw 7 april 2001, p. 23. Van den Brink 2001 M. van den Brink, ‘VN- Vrouwenverdrag: de eerste tandjes komen door’, NJCM- bulletin 2001-6, p. 10691079. Van den Burg 1983 F.H. van den Burg, ‘Grondwetsinterpretatie en de horizontale werking van grondrechten’, TvO 1983-7, p. 65-78. Evenhuis 2001 W. Evenhuis, Met recht een vrouw, Amsterdam: Humanistisch Overleg Mensenrechten 2001. Fleuren 2001 J.W.A. Fleuren, Grensverleggend staatsrecht, Deventer: Kluwer 2001. Fleuren 2002 J.W.A. Fleuren, ‘Beantwoording rechtsvraag (301) staatsrecht’, Ars Aequi, 2002-9, p. 699-703. Flinterman 2002 C. Flinterman, ‘De Staatkundige Gereformeerde Partij, vrouwen en recht’, NJCM bulletin 2002-4, p. 336343. Frons 2000 H.M.L. Frons, T.J. van der Ploeg, De vrijheid van vereniging in Nederland, Utrecht: Lemma BV 2000.
38 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Gerbranda 2002 Tj. Gerbranda, ‘Botsing van grondrechten: is een rangorde onvermijdelijk’, in: M. Kroes, J.P. Loof & H.M.Th.D. ten Napel (red), Gelijkheid en rechtvaardigheid Staatsrechtelijke vraagstukken rondom ‘minderheden’, Deventer: Kluwer 2002, p. 115-131. Goslinga 2001 H. Goslinga, ‘Een standbeeld voor Verstand tegen benepenheid’, Trouw 8 december 2001, p. 21. Heringa 1994 A.W.Heringa, Algemene Wet Gelijke Behandeling, Deventer: Kluwer 1994. Hoeven 1983 J. van der Hoeven, Botsing van Grondrechten, Amsterdam-Oxford-New York 1983. Holtmaat 1997 H.M.T. Holtmaat, Vrouw en recht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997 Holtmaat 2001 R. Holtmaat, ‘Wel het opgeheven vingertje, maar niet de hand in eigen boezem’, NJB 2001-76, p. 18001801. Mattijsen 1995 A.A.M Mattijsen, ‘Weigeren vrouwen door SGP strijdig met EG recht’, Persbericht feministische proefprocessenfonds 15 februari 1995, p. 8. Loenen 1998 T. Loenen, Het gelijkheidsbeginsel, Nijmegen: Ars Aequi Cahiers 1998. d’Oliveira 2002 U. d’Oliveira, ‘Regering moet SGP aanpakken’, Trouw 8 januari 2002, p. 25. d’Oliveira 2001 U. d’Olliveirea, Klotsende godsdienstvrijheid, Stichting meldpunt Amsterdam discriminatie 2001, p. 12. Piso 1998 L.Y. Piso, De rechter klem: Tussen Discriminatie en rechtvaardiging, Den Haag: SDU Uitgevers 1998. Van der Pot-Donner 2000 Van der Pot-Donner, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 2000. Rehof 1993 L. A. Rehof, Guide to the Travaux Preparatoires of the United Nations Convention on the Elimination of All forms of Discrimination against Women, Dordrecht: Nijhoff 1993. Roderigues 1994 P. R Roderiques, ‘Rechtspolitiek en politiek rechts: Ofwel: waar geen wil is, helpt ook geen wet’, Nemesis. 1994-5.
39 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Sap 1998 J.W. Sap, ‘Opvatting van Dijke fout. Ingrijpen rechter ‘belediging voor samenleving’, Friesch Dagblad, 8 april 1998, p. 6. Tichelaar 2002 J. Tichelaar, ‘De politieke partij, de trouwambtenaar en de imam’, Nemesis, 2002-4, p. 71-74. Tussenman 1949 J. Tussenman en J.J. ten Broek, ‘The equal protection of laws’, California Law Review 37 1949. Jurisprudentie Rechtbank Amsterdam, 18 november 1998, AB 1999, 329. Rechtbank Arnhem 4 December 1981, RSV 1984/148. Hof ‘s-Gravenhage, 30 november 1995. Hoge Raad 29 december 1911. Hoge Raad 15 februari 1957, NJ 1957, 201(Hasselt). Hoge Raad 22 februari 1974, NJ 1977, 219. Hoge Raad 13 april 1960, NJ 1960, 436 (AOW I). Hoge Raad 22 februari 1985, NJ 1986, 3. Hoge Raad 30 mei 1986, NJ 1986, 688. Hoge Raad 22 januari 1988, AB 1988,96. Hoge Raad 30 september 1992, AB 1993, 2. Centrale Raad van Beroep 1 november 1983, RSV 1984/148. Commissie gelijke behandeling 30 december 1994, oordeel 1994-17. Commissie gelijke behandeling 30 december 1994, oordeel 1994-16 en oordeel 1994-17. Commissie gelijke behandeling 8 april 1997, oordeel 1997-33. Commissie gelijke behandeling 12 februari 1998, oordeel 1998-10. Commissie gelijke behandeling 10 maart 1998, oordeel 1998-20. Commissie gelijke behandeling 21 december 2001, oordeel 2001-150. EHRM 13 augustus 1981. EHRM 31 december 2001 (case of Refah Partise v. Turkey).
40 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Bijlage 1:
Program van Beginselen
1. ALGEMENE BEGINSELEN Artikel 1 De Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) streeft naar een regering van ons volk geheel op de grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods en staat mitsdien voor de handhaving van het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Artikel 2 van de Statuten: De partij stelt zich op de grondslag van Gods Woord, zoals daarvan belijdenis gedaan wordt in de artikelen 2 tot en met 7 der Nederlandse Geloofsbelijdenis. Zij onderschrijft geheel en onvoorwaardelijk de drie formulieren van enigheid, zoals deze zijn vastgesteld in de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619. Zij belijdt mitsdien het absoluut gezag van Gods Woord (naar de zuivere Statenvertaling) over alle terreinen des levens en derhalve mede over het terrein van het staatkundige en maatschappelijke leven zoals nader uitgewerkt in het Program van beginselen.
Artikel 2 De Staatkundig Gereformeerde Partij stelt zich ten doel de beginselen van Gods Woord op staatkundig terrein tot meerdere erkenning te brengen in den lande. Haar streven is niet zozeer gericht op een meerderheid van kiezers, als wel op de handhaving en doorwerking van de beginselen, door haar beleden, waarvan haar program een korte samenvatting vormt.
2. OVERHEID, MENS EN MAATSCHAPPIJ Artikel 3 De overheid is als dienaresse Gods in haar ambt onvoorwaardelijk onderworpen aan Gods Woord en Wet, waarnaar zij geoordeeld zal worden. Bij de uitoefening van haar ambt dient zij zorg te dragen voor de inrichting van de samenleving overeenkomstig de in Gods Woord geopenbaarde normen en voor de naleving van die normen. Regerende bij de gratie Gods en gebonden aan Zijn wetten is de overheid geroepen de eed te eisen. Artikel 4 Wetgeving en bestuur mogen de prediking van het Evangelie niet hinderen, maar moeten deze bevorderen. De Kerk van Christus dient wel onderscheiden te worden van elke vereniging en moet naar eigen rechten beschermd worden. Dientengevolge behoren ongeloofspropaganda, valse religies en anti-christelijke ideologieën door de overheid uit het openbare leven te worden geweerd.
41 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Artikel 5 De overheid dient als uitgangspunt te hebben dat ieder mens een uniek schepsel is, geschapen als beelddrager Gods. Onder erkenning dat de mens van God is afgevallen en sindsdien geneigd is God en zijn naaste te haten, geldt onverkort dat het de mens geboden is om God en zijn naaste lief te hebben. De overheid moet de zondagsrust bevorderen opdat iedereen die dag naar het Goddelijk gebod kan heiligen. De overheid is geroepen de lastering van Gods naam en de ontheiliging van Zijn dag strafbaar te stellen.
Artikel 6 Uitgangspunt voor de overheid is dat alle mensen als schepselen Gods gelijkwaardig zijn. Dit sluit niet uit de erkenning van verschillen in geaardheid, gaven, talenten en roeping in de maatschappij. De overheid dient het individu en het door God ingestelde huwelijk te beschermen. Zij moet recht en gerechtigheid oefenen, is geroepen een goed rentmeesterschap te betrachten en behoort een schild der zwakken te zijn. De overheid dient de vrijheid van het geweten te waarborgen. Zij heeft tot taak de opbouw van de maatschappij te bevorderen met inachtneming van de door God gewilde gezagsverhoudingen. Artikel 7 Gods Woord leert dat man en vrouw krachtens de scheppingsorde een eigen specifieke, van elkaar onderscheiden roeping en plaats hebben ontvangen. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw. Maatregelen ter erkenning van de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen worden positief beoordeeld. Elk emancipatiestreven dat de van God gegeven roeping en plaats van mannen en vrouwen miskent, is revolutionair en moet krachtig worden bestreden.
3. OVERHEID EN BESTUURSVORM Artikel 8 De overheid regeert bij de gratie Gods en dient dit ondermeer tot uitdrukking te brengen in het ambtsgebed. Zij ontleent dus haar gezag niet en kan dat ook nimmer ontlenen aan het volk. Haar ambt oefent de overheid evenwel uit onder medewerking van het volk. Die medewerking wordt verkregen door het kiesrecht toe te kennen. De overheid behoort een organisch kiesrecht te bevorderen dat rekening houdt met het gezin als cel van de samenleving.
Artikel 9 Welke regeringsvorm overigens ook goed moge zijn, aan ons land is het constitutioneel koningschap, opgedragen aan het Huis van Oranje, door God gegeven.
Artikel 10 De opvatting van het vrouwenkiesrecht voortkomend uit een revolutionair emancipatiestreven, strijdt met de roeping van de vrouw. Dat laatste geldt ook voor het zitting nemen van de vrouw in politieke organen, zowel vertegenwoordigende als bestuurlijke. De vrouw zij in haar eigen consciëntie overtuigd of zij haar stem kan uitbrengen met inachtneming van de haar door God gegeven plaats. .......
42 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Bijlage 2:
Statutenwijziging SGP
Voorstel 2: 1. 2. 3. 4. 5.
Een vrouw kan geen regeerambt vervullen Een vrouw kan niet deelnemen aan stemmingen binnen de partij Een vrouw kan geen bestuursfunctie vervullen binnen de partij Een vrouw kan niet afgevaardigd worden naar bredere vergaderingen De kiesvergaderingen kunnen, zolang de huidige Statuten van kracht zijn, geen vrouwen als lid toelaten
III. Betrokkenheid van de vrouw
Wij kunnen niet voorbijleven aan het feit dat de maatschappelijk positie van onze vrouwen en meisjes een gans andere is dan ongeveer 70 jaar geleden. Ook onze meisjes en vrouwen hebben doorgaans een hogere graad van opleiding en zijn veel meer betrokken geraakt bij het maatschappelijk gebeuren. Zij nemen soms verantwoordelijke posities in. Aan de opvoeding en begeleiding van jongeren worden hogere eisen gesteld dan vroeger. De taak van de vrouwe die naar Gods Woord wil leven, is veel moeilijker en omvangrijker geworden. Dit geldt haar taak en plaats in het gezin, maar evenzeer als zij moet werken en verkeren in een omgeving die vreemd is aan de beginselen naar het Woord Gods. Voor de SGP ligt hier ongetwijfeld een taak. Enerzijds dient gewaakt te worden tegen de emancipatiegeest die ook ons gemakkelijke kan beïnvloeden;Anderzijds is het nodig dat onze meisjes en vrouwen worden toegerust om hun taak in gezin en maatschappij op Bijbels verantwoorde wijze te vervullen. Wij willen daarbij nogmaals wijzen op hetgeen in de brief van augustus 1991 werd gesteld: ‘ De gerichtheid van kiesverenigingen op het bestuur van ons land is niet te denken zonder bezinning op en het uitdragen van de beginselen van Gods Woord voor staat en maatschappij. Vanouds zijn daarbij activiteiten geweest, waarbij op een vanzelfsprekende wijze ook vrouwen betrokken werden. De SGP acht de betrokkenheid van vrouwen met de SGP en de door haar voorgestane beginselen van grote waarde." Op grond van het bovenstaande komt het Hoofdbestuur tot het volgend voorstel: Voorstel 3: De huishoudelijke Vergadering verzoekt het Hoofdbestuur: 1. Uitvoering te geven aan hetgeen is uitgesproken in de bovengenoemde voorstellen 2. Te komen met een voorstel waarin de betrokkenheid van de vrouwe, zonodig in Statuten en Algemeen Reglement, is geregeld binnen de begrenzing van al het onder voorstel 2 genoemde.
43 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Bijlage 3:
CEDAW 25th session
Committee on the Elimination of Discrimination against Women Twenty-fifth session 2-20 July 2001 Consideration of reports of States parties The Netherlands (Advance Unedited Version) Second and third periodic reports 1. The Committee considered the second and third periodic reports of the Netherlands (CEDAW/C/NET/2 and Add.1 and 2, CEDAW/C/NET/3 and Add.1 and 2) at its 512th and 513th meetings, on 6 July 2001. (a) Introduction by the State party 2. In introducing the second and third periodic reports, the representative of the Kingdom of the Netherlands indicated that the Netherlands had fully endorsed the Convention and that, during recent decades, a genuine revolution had taken place in the labour market, whereby while in 1988 only a third of women had paid employment, in 2001 the level of participation had risen to 52 per cent. There was, however, still evidence of a ‘male breadwinner’s model of society’, as shown by the low numbers of women in senior positions, in technical professions and the large number of women who had part-time jobs which did not provide economic independence. The representative indicated that the Government would remain firm on accelerating the emancipation process. 3. The representative underscored the fact that paid employment was a prerequisite for economic independence and that women’s economic independence contributed to a more equal balance of power, which had proved to be the most effective instrument for preventing and combating violence against women. Participation of women in the labour force was the focus of the Government’s recent Multi-year Plan on Emancipation Policy, which involved all government ministries. Concrete targets included that 65 per cent of women would have paid employment by 2010 and that 60 per cent of women who currently had part-time jobs would be fully economically independent. 4. The representative indicated that labour participation by women could be increased only through a reallocation of care tasks between women and men and that a number of measures had been taken in that regard, including doubling the capacity of child-care facilities; the introduction of a Work and Care Bill, which included four weeks’ leave for foster parents or parents of adopted children; flexible use of the three-months parental leave provisions; 10 days’ leave per year to take care of a sick child, partner or parent; and a law giving employees a right to work more or less hours per week. Additionally, the ‘Daily Routine’ project, which aimed at a better alignment of education, child care and leisure facilities, had been established. The Government would be delineating a ‘Daily Routine’ policy in the near future. ………
44 / 45
MEN ONLY: DE SGP EN HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
32. The Committee is concerned about the low presence of women in high-ranking posts in all areas, and particularly in academia where, according to 1996 figures, women hold only 5 per cent of professorships. The Committee is also concerned about the low participation of women in political and public life. In the present Government, women hold 26.75 per cent of posts in ministries whereas, according to 1998 figures, only 7.5 per cent of posts at the level of ambassadors, permanent representatives and consulsgeneral are filled by women. 33. The Committee urges the Government to make efforts to facilitate an increase of the numbers of women in high-ranking posts. It recommends the adoption of proactive measures to encourage more women to apply for these positions, as well as through the implementation of temporary special measures in accordance with article 4, paragraph 1, of the Convention, where necessary including in decisionmaking in politics, the economy and academia. 34. The Committee notes with concern that in the Netherlands there is a political party represented in the Parliament which excludes women from membership which is a violation of article 7c of the Convention. 35. The Committee recommends that the State party take urgent measure to address this situation, including through the adoption of legislation that brings the membership of political parties into conformity with the obligations under article 7.
45 / 45