Hans van Koolbergen
De Scheveningse klederdracht, 1753-1988 Inleiding Rond het begin van deze eeuw week de kleding die in het vissersdorp Scheveningen door een groot gedeelte van de inwoners, zowel vrouwen als mannen, gedragen werd duidelijk af van de in die tijd gangbare mode. Dat was niet alleen het geval met de kleding van de vissers zelf. Ook de kleding van de reders, de veelal welgestelde eigenaren van de vissersschepen en die van een groot gedeelte van de middenstand (visrokers en vishandelaren, winkeliers en ambachtslieden) liep niet met de mode in de pas. Een dergelijke voor een streek of plaats specifieke kleding wordt over het algemeen met 'klederdracht' of 'dracht' aangeduid. Bijna negentig jaar later is deze klederdracht een tot uitsterven gedoemd overblijfsel uit het verleden geworden. Alleen oudere vrouwen, echtgenotes of dochters van rechtzinnige (ex-)vissers, zetten nog dag in dag uit hun oorijzer op en slaan hun schoudermantel om. Het bijzondere van Scheveningen is dat het verdwijnen van de klederdracht daar relatief laat heeft ingezet. Onder de boeren van het Hollandse platteland verdween de klederdracht over het algemeen al voor de eeuwwisseling, terwijl ook in met Scheveningen vergelijkbare vissersdorpen als Katwijk, Noordwijk en Zandvoort de dracht al niets meer dan herinnering is. Dit artikel wil in de eerste plaats proberen de ontwikkeling die de Scheveningse dracht in de afgelopen twee eeuwen meemaakte te beschrijven. Hierbij zullen niet alleen de veranderingen in de kleding zelf de aandacht krijgen, maar zal ook gelet worden op de sociale samenstelling van de klederdrachtdragenden. In de tweede plaats zal een verklaring gezocht worden voor het late verdwijnen van de Scheveningse dracht. Voor deze studie werden drie bronnen gebruikt: een in 1987 en 1988 onder een honderdtal Scheveningse vrouwen afgenomen enquête, een verzameling van 49 boedelbeschrijvingen uit de 18e en 19e eeuw (van 1753 tot 1880) en ten slotte een verzameling uitgegeven en onuitgegeven beeldmateriaal. 1
2
3
De twintigste eeuw; de enquête In 1986 werd in Scheveningen op initiatief van de Scheveningse publicist Piet Spaans een telling verricht naar het aantal klederdrachtdragenden. Het doel van deze telling was vast te stellen hoeveel vrouwen nog dagelijks (of bijna dagelijks) dracht droegen en uit welke wij4
1
Zie o.a. Scheveningsgoed, gepresenteerd door Cees J . van Hoeken ([z.p.] 1984) en Nederlandsche klederdrachten, naar de natuur getekend door Valentyn Bing en Braet van Ueberfeldt (Zutphen 1978, heruitgave van tekst en afbeeldingen uit 1850-1857).
2
Vergelijk bijvoorbeeld de plaatsen genoemd in Nederlandsche klederdrachten met die van recente overzichten, zoals Constance Nieuwhoff, Klederdrachten (Amsterdam-Brussel 1984) en S.J. van der Molen, Helgrote klederdrachten-
3
4
boek (Soest/Deurne 1985). Deze afbeeldingen zijn afkomstig uit de collecties van het Nederlands Openluchtmuseum, het Haags Gemeentearchief en het Schevenings Museum. Daarnaast werd de uitgave van Van Hoeken gebruikt en twee 19eeeuwse uitgaven, de bovengenoemde Nederlandsche klederdrachten en E . Maaskamp, Afbeeldingen van de kleeding, zeden en gewoonten in de Bataafsche republiek met den aanvang van de negentiende eeuw (Amsterdam 1803). Uitkomst daarvan vastgelegd in: Piet Spaans, Verslag van de verrichte telling van klederdrachtdragenden te Scheveningen (Scheveningen 1986, getypt rapport). 259
De Scheveningse klederdracht
ken van Scheveningen deze vrouwen afkomstig waren. De telling leverde het onverwacht hoge aantal van 460 klederdrachtdragende vrouwen op. Van deze 460 vrouwen woonde bijna één derde in bejaarden- en verzorgingstehuizen. De overigen woonden in de wijken Duindorp, Havenkwartier, Renbaankwartier en Scheveningen-dorp. De respons die dit initiatief in Scheveningen had gekregen deed het plan ontstaan de telling te laten volgen door een vragenlijst. Dit resulteerde uiteindelijk in een samenwerking tussen het P.J. Meertens-Instituut en een groep Scheveningse vrijwilligers. Het P.J. Meertens-Instituut stelde, gezien de daar aanwezige expertise op het gebied van vragenlijsten, in samenwerking met de heer Spaans, een tamelijk uitputtende enquête op en de Scheveningse vrijwilligers zorgden voor de daadwerkelijke uitvoering. De enquêtering, waarbij een groot aantal Scheveningse vrouwen door de Scheveningse vrijwilligers ondervraagd werd, vond plaats in de jaren 1987 en 1988. Van de 460 vrouwen die toen nog klederdracht droegen werden er in totaal 52 geïnterviewd. Deze vrouwen kregen een uitgebreide vragenlijst voorgelegd (in totaal 34 meest meerledige vragen). Naast deze 52 klederdrachtdragenden werden ook 50 vrouwen geïnterviewd die geen klederdracht (meer) droegen. Deze vrouwen waren, om een vergelijking mogelijk te maken, uit dezelfde leeftijdsgroep afkomstig als de klederdrachtdragenden en waren allen in Scheveningen geboren. De vragenlijst die deze niet-klederdrachtdragende vrouwen voorgelegd kregen was aamerkelijk korter dan die van de klederdrachtdragenden (in totaal 12 meest meerledige vragen). De selectie van de geïnterviewden was grotendeels willekeurig. Wel is geprobeerd om bij de klederdrachtdragenden de spreiding wat betreft ouderdom en wijk zoveel mogelijk een afspiegeling te laten zijn van de gehele groep klederdrachtdragenden en is bij de nietklederdrachtdragenden geprobeerd om, afgezien van de bovengenoemde criteria als leeftijd en geboorteplaats, niet alleen vrouwen uit het vissersmilieu, maar ook vrouwen uit andere lagen van de bevolking te interviewen. Een groot aantal vragen had betrekking op de naaste familieleden. Dit had in de eerste plaats tot doel het aantal individuen waar informatie over verkregen werd te vergroten. Tevens is zo geprobeerd de betrouwbaarheid van de antwoorden te vergroten. Immers, antwoorden die betrekking hebben op personen die de geïnterviewde zeer goed kent of heeft gekend zullen in het algemeen nauwkeuriger zijn dan antwoorden op vragen met een meer algemene strekking. Zeer gedetailleerd is ten slotte gevraagd naar een beschrijving van de kleding die de vrouwen op het moment van de enquête droegen, de kleding die ze op twintigjarige leeftijd droegen en naar de kleding die hun moeders in die tijd droegen. Naar een beschrijving van de kleding van de mannen is niet gevraagd. O m de interviewers en de geïnterviewden enig houvast te geven en tegelijk de mogelijkheid te scheppen de vragen zo uitgebreid mogelijk te beantwoorden is daarbij gebruik gemaakt van een schema waarop aangegeven kon worden voor welke periode en welke soort dracht (zondags, werk, daags, rouw) de antwoorden golden. 5
6
5 6
Z i e : De volkskunde vragenlijsten 1-58 (1934-1988), ingeleid door A . J . Dekker, voorzien van een register door J . J . Schell (Amsterdam 1990, Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut 12). D e vragenlijsten en de i n rapportvorm vastgelegde bewerking zijn, na overleg, op het P.J. Meertens-Instituut ter inzage beschikbaar.
260
De Scheveningse klederdracht
Uitkomsten: klederdrachtdragender Persoonlijke gegevens
De gemiddelde leeftijd van de geïnterviewden bedroeg 75 jaar (de oudste geïnterviewde klederdrachtdraagster was 94 jaar oud, de jongste klederdrachtdragende was 54 jaar). Katholieke of niet-godsdienstige vrouwen bevonden zich niet onder de geïnterviewden. Allen behoorden tot de hervormde of gereformeerde kerk (42 hervormd, 9 gereformeerd, 1 christelijk-gereformeerd). Alle geïnterviewden bleken in Scheveningen geboren te zijn en waren in het vissersmilieu opgegroeid. Eén enkele vrouw vormde daarop de uitzondering. Zij werd geboren in Katwijk, maar trouwde voor de oorlog met een Scheveninger en ging zich vanaf dat moment op z'n Schevenings kleden. De geïnterviewde vrouwen ten slotte woonden in de wijken Scheveningen dorp, Havenkwartier, Renbaankwartier en het in de jaren twintig gebouwde Duindorp. In deze wijken waren zij ook allen geboren. Het noorden en oosten van Scheveningen (Belgisch Park, Statenkwartier en Van Stolkpark) ontbrak bij de opgegeven woonadressen. 7
De laatste klederdrachtdragenden
Uit de leeftijdsopbouw van de vrouwen (zie tabel) kan zeer duidelijk het tijdstip waarop de Scheveningse vissersvrouwen zich definitief van de dracht afwendden gereconstrueerd worden. Van de geïnterviewden zijn slechts drie vrouwen na 1924 geboren (twee van hen zagen in 1925 het levenslicht). Omdat Scheveningse meisjes in de tijd tussen de twee wereldoorlogen pas tijdens de puberteit - dus tussen hun twaalfde en achttiende jaar - dracht gingen dragen, betekent dit dat het breekpunt aan het eind van de jaren dertig en het begin van de jaren veertig moet hebben gelegen. Na die tijd was er geen sprake meer van dat een jonge 8
7
Tot het vissersmilieu w o r d e n diegenen gerekend d i e zelf een beroep uitoefenden dat direct m e t het vissersbedrijf te m a k e n h a d ( v i s s e r , s t u u r m a n , n e t t e n b o e t s t e r , v i s v e r k o o p s t e r ) o f o u d e r s h a d d e n d i e z o ' n b e r o e p u i t o e f e n d e n .
8
V a n H o e k e n , Schevenings goed, 6 6 . H i e r w o r d t s l e c h t s g e z e g d d a t k i n d e r e n ' s t a d s e k l e d i n g ' d r o e g e n . O p p . 6 7 (foto o n g . 1 9 0 0 ) i s e c h t e r te z i e n d a t o o k l a g e r e s c h o o l k i n d e r e n n o g i n d r a c h t g i n g e n . O p d e foto's o p p . 7 0 e n 71 ( j a r e n ' 2 0 - 3 0 ) t r e f t m e n g e e n e n k e l k i n d i n d r a c h t m e e r a a n , t e r w i j l v a n d e j o n g e v r o u w e n e e n flinke m i n d e r h e i d geen d r a c h t m e e r draagt. D e heer Spaans bevestigde dat j o n g e meisjes i n de p e r i o d e tussen de w e r e l d o o r l o gen pas tijdens de puberteit dracht g i n g e n dragen.
261
De Scheveningse klederdracht
vrouw nog in dracht zou gaan. Op deze regel was echter één uitzondering: de jongste vrouw uit ons bestand. Deze droeg al wel op jonge leeftijd tijdens het boeten de daarvoor gebruikelijke werkkleding maar was niet in staat zich volledig in dracht te steken. Zij bleef echter, in tegenstelling tot haar leeftijdgenoten, dat ideaal nastreven en kon uiteindelijk in 1957 de vereiste sieraden en kleding aanschaffen. 9
leeftijdsverdeling klederdrachtdragenden geboortejaar
aantal
percentage
voor 1900 1900-1904 1905-1909 1910-1914 1915-1919 1920-1924 1925-1929 na 1930
5 9 10 7 10 8 2 1
9,62 17,31 19,23 13,46 19,23 15,38 3,85 1,92
Situatie 1987-1988
Alle geënquêteerde vrouwen op één na dragen nog dagelijks klederdracht, waarvan een deel de door zwarte stoffen gekenmerkte rouwdracht. Nog steeds wordt daarbij door iedereen onderscheid gemaakt tussen de 'daagse' dracht, de zondagse dracht en de werkdracht. Slechts indien ze geruime tijd buiten Scheveningen verblijven is een aantal vrouwen er toe te bewegen de dracht af te leggen. Zeven trekken tijdens vakanties makkelijke en minder opvallende 'burgerkleding' aan. Tussen de vrouwen onderling zijn geen grote verschillen te constateren wat betreft de kledingstukken en sieraden die gedragen worden. De meest kenmerkende onderdelen van de Scheveningse dracht zijn: - Het oorijzer, een zilveren hoofdsieraad met fijn bewerkte ovalen gouden uiteinden, boeken genaamd. Zondags wordt het oorijzer altijd gedragen, door de week soms. Bij het oorijzer horen twee parelspelden die door muts, ijzer en haren gestoken worden en zo de muts en het ijzer op het hoofd bevestigen. - De oorbellen, van fijn bewerkt goud en meestal voorzien van edelstenen (pareltjes, robijntjes). De oorbellen worden ook door de week gedragen. - Het slot, een drie tot vijf snoerige ketting van zwarte of rode granaten, bijeengehouden met een bewerkte gouden sluiting. Dit slot wordt alleen op zondag gedragen. Een groot aantal vrouwen draagt door de week meestal een eenvoudig modern gouden halskettinkje. 10
9 Zie Piet Spaans, ' D e laatste i n de rij...' i n : De Nieuwe Courant 7 nr. 11 (20-3-1986). 10 H i e r wordt slechts volstaan met het schetsen van de belangrijkste onderdelen van de dracht. E e n uitgebreide beschrijving van de Scheveningse kleding vindt men i n Hoeken, Schevenings goed, en i n de hierboven genoemde algemene klederdrachtboeken.
262
De Scheveningse klederdracht
- De hartspeld. Ook van bewerkt goud en voorzien van edelstenen. De hartspeld dient om de einden van de omslagdoek vast te houden. Wordt op zondag en soms bij feestelijke gelegenheden gedragen. - De muts. Mutsen zijn er in verschillende soorten. De kamerdoekse (of dunne) en de dikke muts zijn vervaardigd van linnen of katoen. De dunne muts is de meest gangbare dagelijkse muts, de dikke muts hoort bij de rouwdracht. De blonde of gebloemde muts is een kanten muts, die door de niet-rouwdragende vrouwen op zondag wordt gedragen. Ten slotte is er het 'nachtmutsje', een eenvoudig wit mutsje dat vaak door de week gedragen wordt in plaats van de dunne of dikke muts. - De omslagdoek. Dit kledingstuk, een wollen of terlenka doek voorzien van franje wordt tegenwoordig nogal eens vervangen door een gekocht of zelf gebreid 'gewoon' vest. Dit gebeurt door de week vaker dan op zondag. Een klein aantal vrouwen draagt nog wel eens de 'Turkse doek', een zwarte doek met goudkleurige patronen. - Het jak. Het jak wordt zowel zondags als door de week gedragen, is meestal van een wollen stof of van terlenka en is, als geen rouw wordt gedragen, uitgevoerd in een pasteltint. - De schoudermantel ('schoermantel'). Deze stevige wollen cape beschermt de Scheveningse vrouwen in najaar, winter en voorjaar tegen de elementen. De zwarte schoudermantel met rode baaien voering is de door-de-weekse uitvoering, mantels in pasteltinten worden bijna uitsluitend op zondag gedragen. - De bovenrok. De bovenrok is te allen tijden zwart en meestal uit 'tibet' of'tubé', een soort wol vervaardigd. Soms dragen vrouwen ook bovenrokken van terlenka. - Het schort. Schorten zijn er in diverse uitvoeringen. Naast het blauw geruite werkschort kent men het katoenen blauw gestreepte 'drilschort' en voor zondags een zwart zijden schort. De moderne tijd blijkt de kleding dus wel enigszins beïnvloed te hebben. Door de week wordt vaak een niet bij de oorspronkelijke dracht horende gouden halsketting gedragen. Terlenka wordt soms gebruikt in plaats van de oorspronkelijke stoffen als wol, katoen of linnen. Ook bleken de vrouwen voor het merendeel de gebreide sajet kousen vervangen te hebben door zwarte nylons of panty's. Het meest opvallend is echter dat geregeld de omslagdoek wordt vervangen door een eigen gebreid of in de winkel gekocht vest. Deze invloed van de hedendaagse mode is groter dan in de klederdrachtboeken beschreven staat, maar laat de belangrijkste kenmerken van de dracht onverlet. De kleding van de zusters en dochters
In de enquête was ook een groot aantal vragen opgenomen over de zusters en de dochters van de geïnterviewde vrouwen. De gegevens over de zusters volgen een bekend patroon. Zusters die klederdracht dragen hebben ongeveer dezelfde gemiddelde leeftijd als de geïnterviewden (76 jaar). Ze wonen ook allemaal in de bovengenoemde wijken en hun echtgenoten bleken in grote meerderheid visser van beroep te zijn (geweest). De niet-klederdrachtdragende zusters echter zijn jonger (gemiddeld 69 jaar), wonen voor een belangrijk deel niet in Scheveningen en hebben echtgenoten die in meerderheid een baan hebben die niets met de visserij te maken heeft. Een aantal van deze zusters droeg vroeger wel dracht. Acht van de veertien zusters die in de loop van de tijd de klederdracht aflegden deden dat in de periode 1942-1950. Deze periode moet voor de neergang van de dracht 263
De Scheveningse klederdracht
Afb. 1. Chieltje den Heijer, de jongste klederdrachtdragende van Scheveningen. Foto: fotostudio Anton v.d. Riet, Den Haag.
een tweede breekpunt zijn geweest. Werd aan het einde van dejaren dertig, zoals we hebben gezien, door de nog niet drachtdragende jonge vrouwen voor de burgerdracht gekozen, in die tijd gaat een aantal drachtdragende vrouwen van Schevenings op burger over. Een voor deze neergang belangrijke gebeurtenis in het begin van die periode lijkt de evacuatie tijdens de Tweede Wereldoorlog geweest te zijn. Drie vrouwen hielden de dracht voor gezien tijdens hun door de Duitsers wegens de bouw van de Atlantikwall afgedwongen verblijf buiten Scheveningen. Van deze drie vrouwen werd verteld dat ze ophielden met het dragen van de dracht wegens hun isolement. Mutsenwasters waren er bijvoorbeeld niet te vinden in Ermelo, Delft of de Achterhoek, de plaatsen waar deze Scheveningse vrouwen tijdens de evacuatie verbleven. De overigen die in deze periode de dracht aflegden deden dat na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Als belangrijkste reden om geen dracht meer te dragen werd opgegeven dat deze vrouwen 'er geen zin meer in hadden'. A l is er na 1950 geen sprake meer van een massale overgang van Schevenings op burger, toch neemt ook nu nog het aantal klederdrachtdragenden niet alleen af door overlijden maar ook doordat nog steeds vrouwen voor de burgerdracht kiezen. Dit proces gaat nog steeds door, de geïnterviewden maakten melding van drie zusters die nog zeer recentelijk deze stap hadden genomen. De dochters van de generatie die door middel van de vragenlijst aan het woord komen zijn over het algemeen te jong om nog in de gelegenheid geweest te zijn te kiezen voor de dracht. Het gevolg is dat slechts vier van de in totaal negenenzeventig dochters dracht hebben gedragen. Drie zijn er inmiddels mee opgehouden. 11
12
11 M i c h i e l N o o r e n en Angelique Jansen, Scheveningen rond kerk en Kurhaus (Weesp 1983) 12-15 en 29-30. 12 Twee i n de periode vlak n a de Tweede Wereldoorlog en é é n i n 1960.
264
De Scheveningse klederdracht
De waardering voor de dracht
Ook in hun eigen milieu zijn de klederdrachtdragende vrouwen inmiddels een minderheid geworden. Wel vinden de geïnterviewde vrouwen dat hun omgeving over het algemeen positief tegen de dracht aankijkt. Slechts een kleine minderheid van de geïnterviewden vindt dat hun echtgenoten of kinderen de dracht negatief waarderen. Toch lijkt het er niet op dat de meeste vrouwen hun dracht met een bijzondere trots dragen. Slechts vijfentwintig vinden de dracht mooi, de anderen dragen haar 'uit gewoonte' of omdat de familie (man of ouders) het graag wilde. Situatie op twintigjarige leeftijd
Na de beantwoording van de vragen over het heden werd de vrouwen gevraagd terug te gaan naar de tijd dat zijzelf twintig waren. Aangezien de leeftijden van de vrouwen aanzienlijk uiteenliepen, beslaan de antwoorden op dit gedeelte van de vragenlijst de periode van + 1913 tot + 1953. Gepoogd is door terug te rekenen naar de datum waarvoor de antwoorden gelden toch tot een duidelijk overzicht te komen. Eenenvijftig vrouwen droegen op twintigjarige leeftijd dracht. Slechts één ging op latere leeftijd volledig Schevenings dragen. De dracht werd zelden afgelegd. Slechts tweemaal wordt daar melding van gemaakt. Eén van de vrouwen stak zich op vakantie in burgerkleding en een andere verwisselde als ze naar een muziekuitvoering in de stad ging, stiekem bij een tante, het Schevenings voor een mantelpakje. Ook op een hoogtijdag als de bruiloft gingen de vrouwen in dracht. Slechts één van de vierenveertig getrouwde vrouwen - die trouwens als huwelijksdatum de jaren tussen 1915 en 1972 opgaven - trouwde in burger. De meesten gingen op z'n zondags. Vaak werd men dan echter wel in het nieuw gestoken. Dertien vrouwen trokken nog iets specialers aan dan de zondagse dracht, ze droegen dan namelijk de omslagdoek die ze bij hun belijdenis voor de eerste keer hadden gedragen en die daarna opgeborgen was voor de volgende mijlpaal in hun leven. Vergeleken met de kleding zoals de vrouwen die nu dragen zijn er wel duidelijke verschillen aan te wijzen. Moderne stoffen, zoals terlenka en nylon, ontbreken. Ook droeg men toen altijd de omslagdoek. Toch is er in een groot aantal opzichten, zoals met betrekking tot het oorijzer, de muts, de schoudermantel en de bovenrok, nauwelijks iets veranderd. 13
De kleding van de zusters en moeders
Uit de leeftijden van de zusters die nog dracht droegen blijkt nogmaals de verminderde populariteit van de dracht aan het eind van de jaren dertig. Bij de geïnterviewden die vóór 1935 20 jaar werden was de gemiddelde leeftijd van hun drachtdragende zusters namelijk 19 jaar, en bij de geinterviewden die na 1935 20 werden 25 jaar. Dit betekende echter niet dat voor 1935 alle jonge vissersvrouwen dracht droegen. Een aantal geinterviewde vrouwen had ook voor die tijd zusters die niet in dracht liepen. Er is ook gevraagd naar een precieze beschrijving van de kleding van de moeders van de 14
13 Dit was de vrouw die pas op latere leeftijd dracht ging dragen. 14 Het totaal aantal zusters dat door de geïnterviewden genoemd werd bedroeg 108. Daarvan droegen 71 dracht; 10 droegen geen dracht vóór 1935, terwijl ze daar gezien hun leeftijd wel voor in aanmerking kwamen. 265
De Scheveningse klederdracht
geïnterviewden. Werd hierboven al duidelijk dat de kleding van de dochters zelf in de loop van de tijd veranderingen had ondergaan, tussen moeders en dochters bleek een nog groter verschil in kleding te bestaan. Het meest opvallende verschil is het soort oorijzer dat gedragen werd. Bij de moeders kwam nog zeer frequent het oorijzer met stikken of stukken voor in plaats van de bij de dochters gebruikelijke boeken. De scheiding tussen de twee generaties was echter niet zeer strikt. Sommige moeders droegen op zondag al wel een ijzer met boeken, maar hielden door de week vast aan het ijzer met stukken. Ook de door de moeders nog veel gedragen 'muts met klappen' is duidelijk van de vorige generatie geweest. Deze troffen we niet aan in de beschrijving van de kleding van de dochters. De overige verschillen beperkten zich tot het gebruik van andere stoffen of kleuren (een groot aantal moeders droeg rouw, waardoor zwart domineerde). 15
De kleding van de mannen (broers, vaders en echtgenoten)
Het dragen van klederdracht was bij de mannen eerder uit de mode geraakt dan bij de vrouwen. Bij vierendertig van de geïnterviewden droeg de vader nog dracht. Een broer in klederdracht was echter al bijna een zeldzaamheid geworden. Dit kwam nog maar voor bij dertien gezinnen (van de vierenveertig met zonen). Bij de andere gezinnen was de dracht bij de jonge mannen al ingeruild voor 'gewone' werk- of burgerkleding. Ook bij de echtgenoten van de geïnterviewde vrouwen, van ongeveer dezelfde leeftijdsgroep als de broers, treffen we een soortgelijke situatie aan. Slechts elf van de vierenveertig echtgenoten droegen dracht. Het afnemen van de populariteit van de dracht werd niet veroorzaakt door grote verschuivingen in het beroep van de mannen. Alle klederdrachtdragende vaders, broers en echtgenoten waren uiteraard vissers, maar dat was ook het geval met de grote meerderheid van de niet-klederdrachtdragenden. In de jaren dertig waren de vissersmannen die in dracht uitvoeren dus al een minderheid geworden. De verdwijning van de dracht bij de vissers - onder broers met een baan buiten het vissersmilieu kwam dracht in het geheel niet voor - zette al vroeg in. A l rond 1915 blijken er vissers te zijn geweest die geen dracht meer droegen. Het kan zelfs zijn dat voor die tijd al niet alle vissers meer in dracht gingen, de vragen over het verleden van de geïnterviewden reiken immers niet verder terug dan tot deze tijd. De verdwijning ging echter geleidelijk. Tot aan het begin van de jaren dertig werden er nog jonge jongens in dracht gestoken. Ook bij de mannendracht bleek de periode tussen 1942 en 1950 een duidelijk dieptepunt voor de dracht te zijn geweest. Van de tweeëndertig mannen waarvan het precieze tijdstip bekend is waarop ze stopten met het dragen van de dracht deden achttien het juist in die periode. Als we onderscheid maken tussen broers en echtgenoten (de jonge mannen) aan de ene en de vaders aan de andere kant dan blijkt dat het vooral de jongeren waren die in die periode, en dan nog vooral vlak na de oorlog de dracht voor gezien hielden. Bij de oudere mannen is het patroon veel onregelmatiger. Eén vrouw kan zich herinneren dat haar vader al in 1914 voor het laatst dracht droeg, terwijl anderen opgeven dat de mannen pas in de jaren vijftig of zelfs zestig er mee ophielden. De reden die wordt opgegeven is bijna zonder uitzondering veranderende mode of (in mindere mate) werk buiten het vissersmilieu. Aan de vrouwen werd ook nog gevraagd hoe hun echtgenoot op de bruiloft gekleed was. Uit de antwoorden op deze vraag blijkt dat er niet alleen een tijdsverschil was in het afleggen 15 De stukken bestonden uit gouden plaatjes die i n de vorm van onder andere vogel- of slangenkoppen aan de uiteinden van het zilveren ijzer gesmeed werden (Van Hoeken, Schevenings goed, 16).
266
De Scheveningse klederdracht
van de mannen- respectievelijk vrouwendracht, maar ook een verschil in publieke waardering ervan. Terwijl alle bruiden op één na dracht droegen (zie boven) droeg slechts één bruidegom dracht op deze niet alleen voor het bruidspaar, maar ook voor de Scheveningse gemeenschap, bijzondere dag. Vier andere bruidegommen droegen in de periode van hun huwelijk nog wel dracht, maar kleedden zich voor de bruiloft in burger. Van mannen werd het dus blijkbaar meer gewaardeerd als ze zich in het burger staken dan wanneer ze in dracht op de bruiloft verschenen, terwijl bij vrouwen juist de dracht meer aanzien gaf. Kleding van andere groepen
Kent men nu nog alleen de vissersdracht, vroeger kleedden ook andere groepen zich op een manier die zowel afwijkend was van de modieuze burgerkleding als van de vissersdracht. Een groep die bij de geïnterviewden het helderst in de herinnering leeft zijn de reders, de machtige en rijke bovenlaag van het vissersdorp. De kleding van de redersvrouwen werd gekenmerkt door het zogenaamde 'baskenlijf', een jak met ruches. Ook droegen zij vaak gouden in plaats van zilveren oorijzers. De redersmannen liepen in een fluwelen jas en hadden een hoge hoed op. Deze reders hielden al vroeg in de 20e eeuw op met het dragen van hun karakteristieke kleding en gingen over op de heersende burgermode. Van de redersdochters werd zelfs herhaalde malen expliciet gezegd dat men zich niet kan herinneren dat deze ooit dracht droegen. Andere groepen die genoemd worden in dit verband zijn de 'landslui' en de 'kuipers'. De antwoorden zijn echter niet zo precies dat daaruit opgemaakt kon worden waaruit hun dracht bestond. Ook werd nog gevraagd naar de dracht van bepaalde beroepsgroepen, zoals de boetsters. Slechts één vrouw antwoordde bevestigend op de vraag of ze zo een dracht kende. De geïnterviewde vrouwen beschouwen de boetsters niet als een afzonderlijke beroepsgroep. Het waren in hun ogen vissersvrouwen die zich voor het boeten in werkkleding staken. Ten slotte werd gevraagd naar die groepen die nooit dracht droegen. Rooms-katholieken werden daarbij het meest genoemd, andere groepen die genoemd werden zijn de burgers, de elite, landslui, de redersdochters en de niet-Scheveningers. Tekenend voor het tamelijk grote isolement waarin de jonge vissersdochters in de tijd voor de oorlog leefden is het grote aantal ontkennende antwoorden op deze laatste vraag. Elf geïnterviewden waren van mening dat in hun jeugd in Scheveningen iedereen in dracht liep. 16
Niet-klederdrachtdragenden Persoonlijke gegevens
De vijftig niet-klederdrachtdragende vrouwen die geïnterviewd werden waren voor het grootste gedeelte niet rechtstreeks betrokken (of betrokken geweest) bij het vissersbedrijf. Een meerderheid van de vrouwen was echter wel oorspronkelijk afkomstig uit het vissersmilieu, 65% van de vaders was visser of vishandelaar geweest. In tegenstelling tot de kleder16 Deze dracht werd i n Scheveningen 'burgerdracht' genoemd, waarmee men de klederdracht van de niet-vissers bedoelde, en niet de modieuze kleding die i n de stad gedragen werd.
267
De Scheveningse klederdracht
drachtdragende vrouwen werd die band met het vissersmilieu echter in de meeste gevallen bij het huwelijk doorgesneden. Slechts negen vrouwen (18%) waren zelf boetster geweest of waren met een visserman getrouwd. De meerderheid van de vrouwen was protestant. In de selectie bevonden zich echter ook zeven in Scheveningen geboren vrouwen van rooms-katholieke huize. De gemiddelde leeftijd van de geïnterviewde vrouwen was 66 jaar. De leeftijden liepen echter sterk uiteen, van 46 jaar voor de jongste tot 83 jaar voor de oudste. Voormalige klederdrachtdragers
Het beeld van de vrouwen die zelf klederdracht hebben gedragen wijkt in geen enkel opzicht af van wat hierboven al is beschreven. Het bleken dezelfde negen uit het vissersmilieu afkomstige vrouwen te zijn die hierboven genoemd werden. Ze zijn ouder dan de nietklederdrachtdragenden (gemiddeld 73 jaar). Vijf van hen hebben zusters die nog dracht dragen. Van deze vrouwen verwisselden twee al op vrij jonge leeftijd, vroeg in de jaren twintig, het Schevenings voor burgerdracht. De overige zeven hielden op met het dragen van dracht in de jaren 1942-1950, of een decennium later, in de jaren zestig. De redenen waarom men ermee ophield waren divers, maar aandrang van de familie behaalde de hoogste score. Vrouwen die nooit klederdracht hebben gedragen
De overige eenenveertig geïnterviewden hebben nooit klederdracht gedragen. Ze hadden voor een deel nooit iets met het vissersmilieu van doen gehad, of waren wel daaruit afkomstig, maar hadden er na hun kindertijd afscheid van genomen door buiten dit milieu werk of een echtgenoot te vinden. Het dragen van de dracht was dus duidelijk beperkt tot de vissersgemeenschap in zijn meest 'zuivere' vorm. Iedereen die buiten deze gemeenschap liefde of werk vond dacht geen moment erover na de dracht aan te houden, maar stapte ogenblikkelijk over op de burgerdracht (dit ondanks het aandringen van de ouders, waar in negen gevallen melding van wordt gemaakt). Opvallend is nog de vermelding van een katholieke vrouw dat haar moeder vroeger dracht heeft gedragen. Het ging hierbij niet om een vissersfamilie - katholieke vissers bestonden niet in Scheveningen - , maar om een huishoudster, wier man loodgieter was. Niet nagevraagd is hoe deze dracht er uitzag, maar het gaat hierbij waarschijnlijk om de van de vissersdracht enigszins afwijkende dracht van de 'landslui'. De waardering van de dracht
Ondanks het feit dat een groot aantal van de niet-klederdrachtdragenden zelf de mogelijkheid heeft gehad om de dracht te dragen, maar voor de burgerdracht koos, waarderen bijna alle geïnterviewden de dracht positief. Slechts één vrouw, nog wel de vrouw van een visser laat zich negatief uit over de dracht.
De Scheveningse klederdracht
Terug in de tijd; schriftelijke bronnen en afbeeldingen
De antwoorden van de enquête reiken terug tot hoogstens het tweede decennium van onze eeuw. O m enigszins een inzicht te krijgen in de situatie van de dracht in de twee eeuwen daarvoor is gebruik gemaakt van een aantal boedelbeschrijvingen en van een aantal afbeeldingen. De afbeeldingen werden uitsluitend gebruikt ter aanvulling van de gegevens uit de boedelbeschrijvingen. De oogst aan boedelbeschrijvingen was niet erg groot, wat voornamelijk te wijten lijkt te zijn aan het feit dat het gedurende lange tijd onmogelijk was om in Scheveningen zelf een boedelbeschrijving op te laten maken. Het dossier is derhalve niet erg evenwichtig, zowel wat betreft de per periode gevonden aantallen als wat betreft de vertegenwoordiging van beroepsen inkomensgroepen in het materiaal. Verzameld werden tien boedelbeschrijvingen uit de jaren 1753-1770, negen uit 1800-1808, vijf uit 1839-1849 en vijfentwintig uit de periode 18761880. Daarnaast maakte ik gebruik van een verslag van mevrouw N . Noordervliet-Jol die een onderzoek deed naar het voorkomen van het oorijzer in Scheveningse archiefstukken. Er is in de boedelbeschrijvingen gezocht naar enkele voor de Scheveningse vrouwendracht kenmerkende voorwerpen zoals het oorijzer met parelspelden, de ketting met gouden slot en de schoudermantel. De meeste overige kledingaanduidingen (rok, schort etc.) waren over het algemeen te weinig specifiek om te kunnen bepalen of het om 'Schevenings' of 'burger' ging. De bedoeling was om aan de hand van deze indicatoren een globaal overzicht te krijgen van de ontwikkeling en de sociale reikwijdte van de dracht. De uitkomsten zijn derhalve slechts indicatief. 17
18
19
20
21
1876-1880 De boedelbeschrijvingen uit deze periode zijn wat betreft de kleding weinig gedetailleerd. Lang niet altijd worden de afzonderlijke kledingstukken genoemd, stof- of kleuraanduidingen ontbreken geheel en al. In deze tijd is de dracht duidelijk niet beperkt tot het vissersmilieu. Oorijzers, parelspelden, kettingen met gouden sloten (in meerderheid voorzien van bloedkoralen in plaats van granaten) en schoudermantels treffen wij niet alleen aan bij vissers, viskopers en visdrogers maar ook bij ambachtslieden, winkeliers en reders, ja zelfs in de boedel van een gepensioneerde politieman. De oorijzers zijn over het algemeen van zilver en hebben, als er bijzonderheden genoemd worden, gouden stukken, zoals de ijzers van sommige van de moeders 17 Zie voor voor- en nadelen van de beide gebruikte bronnen: H . v. Koolbergen, Materiële cultuur: huisraad, kleding en bedrijfsgereedschap (Zutphen 1988) 16-32. 18 I n de 18e eeuw kende Scheveningen vanaf 1753 een notaris. Deze resideerde i n Scheveningen tot 1808. In de 19e eeuw moesten Scheveningers die iets bij een notaris wilden laten opmaken van 1808 tot 1875 hun heil i n D e n H a a g zoeken. Zij deden dat bij diverse notarissen. U i t deze periode zijn van al deze notarissen tussen 1839 en 1850 de repertoria op Scheveningse boedelbeschrijvingen doorgenomen. De oogst was, vergeleken met die in de periodes dat Scheveningen wel een notaris kende, zeer mager. 19 Zie voor mogelijkheden en beperkingen van boedelbeschrijvingen: V a n Koolbergen, Materiële cultuur, 16-24. 20 Verslag i n bezit van de schrijver. 21 Deze voorwerpen zijn trouwens geen van alle kenmerkend voor Scheveningen alleen. De hier genoemde sieraden komen i n bijna elke 'dracht' i n West- en N o o r d Nederland voor vanaf de 18e eeuw, terwijl ook de schoudermantel een groter verspreidingsgebied heeft dan alleen Scheveningen. In boedelbeschrijvingen van M a a s l a n d en Maassluis komt deze veelvuldig voor. O o k vormde de schoudermantel onderdeel van de dracht van Noordwijk en Katwijk (zie V a n der M o l e n , Het grote klederdrachtenboek, 107). 269
De Scheveningse klederdracht
van de geïnterviewde vrouwen. Gouden oorijzers, die in de 20e eeuw nog slechts in de herinnering voortleefden, kwamen echter ook voor en wel bij de rijkere Scheveningers (in dit geval een reder en een 'ambachtsman'). De waarde van deze ijzers was vele malen hoger dan die van de zilveren (gemiddeld ƒ 100,- voor de gouden en ƒ22 - voor de zilveren). Hoe belangrijk de rol was die de sieraden - en daarbij vooral het oorijzer - in de Scheveningse gemeenschap speelden blijkt uit een vergelijking van de verhouding van de waarde van de gehele boedel met die van de sieraden. De sieraden maakten bij elke boedel die oorijzers bevatte een fors percentage uit van de totale waarde aan meubilair, huisraad, sieraden en kleding. In sommige gevallen zelfs meer dan 25%. Ook uit de prijzen die er uitgeloofd worden bij de festiviteiten ter gelegenheid van de opening van de Scheveningse renbaan in 1846 blijkt hoe begerenswaardig het oorijzer was. Voor Scheveningse meisjes wordt er dan een zakloopwedstrijd gehouden met als eerste prijs een zilveren hoofdijzer met gouden stukken, spelden en muts. Niet het gehele dorp ging echter in dracht gekleed. In zeven van de vijfentwintig bestudeerde inventarissen ontbrak elke aanwijzing naar dracht. Het gaat hierbij in alle gevallen om personen die zich op grote afstand van het vissersmilieu bevinden. Een deel ervan is tamelijk welgesteld, maar er bevinden zich ook enkele personen uit de middenklasse onder. De sieraden en kledingstukken die in deze boedels worden aangetroffen, zoals dameshorloges, broches, armbanden, medaillons en zijden japonnen sluiten aan bij de stedelijke mode. Opvallend is nog de rol die het bestek speelt bij de meer welgestelde, niet drachtdragende Scheveningers. In tegenstelling tot de vissers en eenvoudige middenstanders hechtten zij blijkbaar veel waarde aan een stijlvol gedekte tafel. Zij hebben daarvoor allemaal grote aantallen zilveren vorken, messen en lepels in huis. H u n oriëntatie lijkt meer op de stad dan op Scheveningen zelf gericht te zijn. De reders vertonen kenmerken van beide groepen. Ze bezitten zowel oorijzers, parelspelden en schoudermantels als zilveren bestek en de meer 'stadse' sieraden. Het in de enquête vermelde 'baskenlijf' als kenmerkend kledingstuk voor de redersvrouwen werd echter in de boedelbeschrijvingen niet aangetroffen. 22
23
24
25
26
27
28
1839-1849 29
De vijf in deze periode gevonden boedelbeschrijvingen bevatten alle oorijzers en bloedkoralen of granaten kettingen met gouden sloten. De meeste oorijzers waren van zilver, maar 22 D i t gedeelte van de boedelbeschrijving (daarnaast kon zo'n boedel nog onroerend goed, waardepapieren, bedrijfsgereedschap, vee en contanten bevatten) wordt wel aangeduid met de term consumptiegoederen. Zie A . J . Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19e eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen, Oostbrabant (Wageningen 1989) 45 e.v. 23 Boedel van J o h . K o r v i n g , visser ƒ 5 8 - aan consumptiegoederen.'hoofdijzer met gouden stukken' van ƒ 1 5 , - ; A r i e van Duijne, ambachtsman ƒ 5 0 5 , - aan consumptiegoederen, 'gouden h o o f d i j z e r ' ƒ 115,-, overige sieraden ƒ36,-. 24 J . C . Vermaas, Geschiedenis van Scheveningen deel 1 ('s-Gravenhage, 1926) 133. 25 H e t gaat o m een meester schoenmaker, twee kooplieden, een gepensioneerde hoger ambtenaar, een koffiehuishouder (allen tamelijk welgesteld) en o m een voerman en een metselaar (middenklasse). 26 Zie hiervoor Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl, 154. 27 Deze situatie is te vergelijken met die i n de Zaanstreek. Z i e A . J . Schuurman, ' H e t bezit van preciosa i n de Zaanstreek rond 1860. E e n reconstructie van leefstijlen', i n : A.A.G. bijdragen 28 (1986) 217-244. 28 D i t hoeft niet te betekenen dat het ook niet voorkwam. Ten eerste zijn de boedelbeschrijvingen erg summier op het gebied van de kleding en ten tweede kan het onder een andere naam (jak o.i.d.) vermeld staan.
270
D e Scheveningse klederdracht
Afb. 2. Scheveningse visverkoopster uit het begin van de 19e eeuw; afbeelding uit Maaskamp (zie noot 3). Foto: Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem.
i n de twee rijkste boedels, die v a n een reder en v a n een 'particulier', troffen we ook gouden oorijzers aan. D e z e twee boedels zijn ook i n andere opzichten anders d a n de rest. Z e bevatten naast 'drachtvoorwerpen' grote hoeveelheden zilveren bestek en 'stadse' sieraden. I n dit opzicht lijken ze op de inventarissen v a n de reders uit de vorige periode. O p v a l l e n d is dat slechts é é n van de oorijzers voorzien is van stukken. H e t meest k o m e n de 'boeken' voor als versiering, m a a r ook worden 'stiften', 'sloten' en 'ogen' genoemd. D a t er i n die tijd een r u i m e keuze aan oorijzerversieringen bestond laat trouwens de plaat over de Scheveningse dracht zien i n de Nederlandsche Klederdrachten van V a l e n t y n B i n g en Braet von U e b e r f e l d t .
30
H i e r o p staan v r o u w e n afgebeeld met verschillende soorten oorijzers, 'bur-
gervrouwen' met ijzers voorzien v a n boeken en vissersvrouwen met ijzers voorzien v a n stukken. A a n deze stukken werd, volgens de begeleidende tekst, voor de z o n d a g gouden 'hangers' bevestigd. D e z e hangers werden niet i n de boedelbeschrijvingen aangetroffen. D e ben a m i n g e n 'sloten' en 'ogen' lijken tenminste daar niet op te d u i d e n . I n de vier boedelbeschrijvingen w a a r i n k l e d i n g voorkomt treffen we de schoudermantel aan. Veel meer over de k l e d i n g k o m e n we helaas niet te weten. D e beschrijvingen zijn net zoals i n de vorige periode erg summier. D e afbeelding en de beschrijving i n B i n g en Braet geeft over de k l e d i n g meer informatie. E r staan vier verschillende v r o u w e n op afgebeeld, een 'burgervrouw', een vissersvrouw i n zondagse dracht en i n dagelijkse dracht en een visverkoopster. A l zijn er i n de details behoorlijke verschillen, i n grote lijnen zijn alle kenmerken v a n de hedendaagse dracht terug te v i n d e n , zoals naast de al besproken sieraden, de 29 D e beroepen van de inventarisnalaters: visser, viskoper, winkelier, 'particulier' met 2 viskopers als broers en een reder. D e visser , de viskoper en de winkelier behoren wat de waarde van hun boedelbetreft tot de middenklasse, de andere twee zijn zeer vermogend. 30 Nederlandsche klederdrachten, plaat X L I I . Vervaardigd 1850-1857.
271
De Scheveningse klederdracht
schoudermantel (zwart met rode baai volgens de beschrijving) , de omslagdoek met franje en het jak. Alleen de visverkoopster draagt een in de huidige dracht onbekend hoofddeksel, een strohoed waarop ze een mand met vis draagt. Deze strohoed is ook nog te zien op oude foto's (tot 1900), maar is daarna in onbruik geraakt. Dat deze hoed niet in de boedelbeschrijvingen werd aangetroffen zal te wijten zijn aan de bovengenoemde summiere notering van de kleding. De afgebeelde kleding is verder effen en weinig opvallend gekleurd. 1800-1808 De boedelbeschrijvingen uit het begin van de eeuw zijn op het gebied van kleding tamelijk gedetailleerd. Helaas ontbreken nu in de meeste gevallen de prijzen van de voorwerpen, terwijl ook in vier van de negen gevallen het beroep van de nalater niet achterhaald kon worden. De inkomenspositie van de nalaters varieerde van zeer rijk tot enigszins bemiddeld. De hierboven genoemde kenmerkende onderdelen van de Scheveningse dracht treffen we ook nu in alle inventarissen aan, maar toch lijkt er vergeleken met de vorige periode het een en ander veranderd te zijn. De bij het oorijzer behorende hangers, die in 1857 door Bing en Braet worden vermeld, maar die in de boedelbeschrijvingen van de periode 1840-1849 niet werden aangetroffen, komen nu wel voor. Ze worden 'bellen' genoemd en komen voor in combinatie met gouden oorijzers. Deze gouden ijzers komen voor in de twee rijkste boedels. De boedel van Aagje Hoek en Willem Turfboer, de laatste van beroep reder en bakker, telde zelfs maar liefst drie gouden oorijzers waarvan twee voorzien van bellen en parels. Grotere verschillen doen zich echter voor bij de kleding. Als we die vergelijken met de huidige, maar ook met die zoals afgebeeld in 'Bing en Braet' dan valt op hoe kleurig en vrolijk de dracht in het begin van de vorige eeuw moet zijn geweest. De schoudermantels zijn zonder uitzondering van sits, een van vaak felle patronen voorziene katoenen stof. Ook andere kledingstukken, zoals jakken, rokken, borstrokken en voorschoten, komen in stoffen en kleuren voor die we niet kennen van de latere dracht. Deze bevindingen komen overeen met de geïllustreerde beschrijving die in 1803 over de Scheveningse dracht verscheen. Deze laat ook zien dat de snit van de kleding aanmerkelijk verschilde met die uit latere jaren. De jakken zijn bijvoorbeeld zeer laag uitgesneden. In de hals van dit jak droeg men een doek. De uit de 20e eeuw bekende omslagdoek ontbrak. Wat betreft de omslagdoek bevestigen de boedelbeschrijvingen de informatie die de afbeel31
32
33
34
35
36
37
31 De boedelbeschrijvingen waarbij het beroep van de nalater achterhaald kon worden behoorden tot een broodbakker annex reder, een scheepsbouwer (beiden zeer vermogend) en een meester smid, een schipper en een koopman (middenklasse). 32 M e t behulp van de toenmalige heffing op begraven, het ' M i d d e l op Begraven', konden deze boedelbeschrijvingen ingedeeld worden. Twee boedels betaalden meer dan ƒ 15,- voor het recht op begraven, de overige ƒ 3 , - . Zie voor indeling van boedelbeschrijvingen op basis van deze belasting: H . van Koolbergen, ' D e materiële cultuur van Weesp en Weesperkarspel i n de zeventiende en achttiende eeuw', i n : Volkskundig Bulletin 9 (1983) 3-52 en T h e r a Wijsenbeek-Olthuis, Achter de gevels van Delft. Bezit en bestaan van rijk en arm in een periode van achteruitgang (1700-1800) (Hilversum 1987). 33 U i t een afzonderlijke verkooplijst van deze boedel bleek dat de waarde van deze gouden oorijzers weinig is veranderd i n vergelijking met de vorige periode. Ze worden verkocht voor gemiddeld ƒ 110,-. 34 Zie voor de sitsmode i n die tijd: Sits; Oost-west relaties in textiel, red. E . Hartkamp-Jonxis (Zwolle, 1987). 35 Stoffen: katoen, damast, sits, zijde, serge, kalamink, gingang, baai. K l e u r e n : rood, geel, groen, bruin, zwart, 'gekleurd'. Patronen: sits, gebloemd (ook kanten mutsen), wit gestreept. 36 Plaat en beschrijving i n : Maaskamp, Afbeeldingen van de kleeding, plaat 9. 37 D i t is op de afbeeldingen i n Nederlandsche klederdrachten ook nog het geval.
272
De Scheveningse klederdracht
Afb. 3. Scheveningse visverkoopsters uit het midden van de 19e eeuw; afbeelding uit Bing en Braet van Ueberfeldt (zie noot 1). Foto: Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem.
dingen geven. Omslagdoeken komt men in de boedelbeschrijvingen uit die tijd niet tegen, wel 'halsdoeken'. Met deze halsdoeken zullen de in het jak gedragen doeken bedoeld zijn. Van de in de vorige periode geconstateerde gedeeltelijke oriëntering van de rijkere Scheveningers op de stedelijke cultuur lijkt, op grond van het schaarse materiaal, in het begin van de 19e eeuw geen sprake te zijn. De twee rijke boedelbeschrijvingen bevatten grote hoeveelheden drachtvoorwerpen, maar geen enkel voorwerp dat duidt op een meer op de stad gerichte cultuur. 1753-1769 De boedelbeschrijvingen uit de vroegste periode kennen de voor-en nadelen van die uit het begin van de 19e eeuw. Beroepen worden nu in het geheel niet gegeven, wel kon van elke boedelbeschrijving de inkomenspositie achterhaald worden. Uit de negen verzamelde boedelbeschrijvingen blijkt al snel dat de hoofdkenmerken van de Scheveningse dracht al rond het midden van de 18e eeuw waren ingeburgerd. Zes van de negen bevatten oorijzers, in vijf van de negen wordt de schoudermantel genoemd, waarvan tweemaal zelf gespeld op de Scheveningse manier, namelijk als 'schoermantel' en in vier van de negen troffen we kettingen met gouden slot of boot aan (nu voornamelijk van bloedkoraal). De oorijzers zijn alle van zilver en meestal voorzien van gouden stukken. Dat deze stukken ook toen al voorzien werden van de bij Bing en Braet beschreven hangers, blijkt uit een aantal omschrijvingen, waarbij in een adem met het 'zilveren hoofdgespan met gouden stukken' ook de 'gouden bellen met granaatjes' worden genoemd. Boeken ontbreken, de enige versiering naast de stukken zijn de 'stiften'. 38
38 Twee rijk (ƒ15,- MOB), vijf middenklasse (ƒ3,- MOB) en twee arm (pro deo). 273
De Scheveningse klederdracht
De kleding sluit in kleur en patronen aan bij wat we in de boedelbeschrijvingen uit het begin van de 19e eeuw aantroffen. Ook de snit van het jak blijkt uit afbeeldingen overeen te komen met die uit de vorige periode. Opvallend is ten slotte de vermelding van keurslijven. Dit kledingstuk wordt in de boedelbeschrijvingen uit het begin van de 19e eeuw niet meer genoemd, en lijkt dan opgevolgd te zijn door het jak. Niet zeker is echter of hier sprake is van een duidelijke overgang van het ene naar het andere kledingstuk of slechts van een verandering van de benaming. Geconstateerd kan worden dat het dragen van dracht in deze laatst bestudeerde periode in alle lagen van de Scheveningse bevolking voorkwam. Boedelbeschrijvingen zonder enig drachtkenmerk werden niet aangetroffen, zowel Aeltje Cornelisz. Ros, dienstmaagd van Arie Pronk, die een boedel naliet van minder dan ƒ 3 0 0 - , als Catherina Dunk, met een boedel van meer dan ƒ3000 - droegen een zilveren oorijzer en een bloedkoralen ketting met slot. In het 18e-eeuwse Scheveningen zullen er waarschijnlijk weinigen geweest zijn die de stedelijke mode van het naburige Den Haag volgden. De rijken lijken zich slechts van de andere Scheveningers te onderscheiden door meer sieraden en meer kleding te bezitten en door duurdere materialen te gebruiken (al ontbrak ook bij hen het gouden ijzer), niet door andere, 'stadse' elementen in hun kleding op te nemen. 39
40
Conclusie
A l in het midden van de 18e eeuw kleedden de Scheveningse vrouwen zich op een manier die duidelijke overeenkomsten vertoont met de hedendaagse klederdracht. De voor de huidige Scheveningse dracht kenmerkende sieraden en kledingstukken, zoals het oorijzer, de ketting met slot en de schoudermantel komen dan al in grote hoeveelheden in de boedelbeschrijvingen voor. Of er al in die tijd een specifiek Scheveningse dracht bestond is daarmee echter niet aangetoond. Het oorijzer en de bloedkoralen ketting met gouden slot onderscheidden in die tijd de 'niet-stedelingen' in grote delen van Nederland van de 'stedelingen'. Ook van de schoudermantel weten we dat deze in die tijd in een veel groter gebied gedragen werd. De verschillen tussen de Scheveningse dracht en die uit de directe omgeving zullen dan ook waarschijnlijk gering geweest zijn. De dracht beperkte zich in die tijd nog niet tot het vissersmilieu. Boedelbeschrijvingen uit alle lagen van de bevolking bevatten dezelfde 'drachtelementen', waarbij er tussen rijk en arm natuurlijk wel grote verschillen waren in kwaliteit en kwantiteit van de gevonden kleding en sieraden. Opvallend is dat de kleding vergeleken met de huidige dracht zeer kleurig en bont is en men oorijzers draagt met 'bellen', sieraden die aan de uiteinden van het oorijzer bevestigd werden. In het begin van de 19e eeuw lijkt er weinig veranderd vergeleken met de vorige periode. In de boedelbeschrijvingen van de rijkere Scheveningers werden nu echter vaak gouden in 41
39
D e a f b e e l d i n g e n l a t e n z i e n d a t d e b o v e n k l e d i n g g e l e i d e l i j k a a n losser w e r d . I n 1775 ( p r e n t L a F a r g u e , v e r z a m e l i n g R i j k s P r e n t e n K a b i n e t ) e n i n 1 8 0 3 ( M a a s k a m p , Afbeeldingen van de kleeding) s l u i t h e t j a k o f k e u r s l i j f n o g z e e r n a u w a a n , f o t o ' s u i t d e t w e e d e h e l f t v a n d e 19e e e u w l a t e n e e n i e t s w i j d e r v a l l e n d j a k z i e n .
40
V o o r e e n b e e l d v a n d e s t e d e l i j k e m o d e w a t b e t r e f t k l e d i n g e n s i e r a d e n i n d e 18e e e u w z i e W i j s e n b e e k , Achter
41
D e z e o n t w i k k e l i n g w e r d i n h e t b e g i n v a n d e 18e e e u w i n g e z e t ( V a n K o o l b e r g e n , De materiële
de gevels van Delft,
281-307.
en Weesperkarspel, 3 5 - 3 9 ) .
274
cultuur van Weesp
De Scheveningse klederdracht
plaats van zilveren oorijzers aangetroffen. Rond het midden van de 19e eeuw blijken zich grote veranderingen in de Scheveningse dracht voltrokken te hebben. De in het begin van de eeuw nog zo uitbundige kleuren en patronen zijn nu vervangen door veelal effen stoffen en rustigere pasteltinten. Daarnaast verdwijnt in die periode - en als we naar de weinige beschikbare boedelbeschrijvingen kijken zelfs daarvoor - de mode om het oorijzer te voorzien van 'bellen'. Ook kan er voor het eerst geconstateerd worden dat de invloed van de stad zich laat gelden. Dit blijkt uit een tweetal boedelbeschrijvingen van rijkere Scheveningers die naast drachtelementen een aantal 'stedelijke' voorwerpen, zoals zilveren bestek en modieuze sieraden, bevatten. In de laatste periode waaruit boedelbeschrijvingen werden verzameld (1876-1880) is dit stedelijk element nog duidelijker geworden. Zeven van de vijfentwintig boedels bevatten geen enkel drachtelement meer, terwijl er daarnaast een aantal boedelbeschrijvingen werd aangetroffen die, zoals de twee uit de vorige periode, voorwerpen uit beide 'culturen' bevatten. Deze behoorden alle toe aan reders. Toch is ook voor deze tijd nog opvallend hoezeer de dracht deel uitmaakt van de Scheveningse gemeenschap en niet beperkt is tot de beroepsgroep van de vissers. Ook ambachtslieden en winkeliers lieten boedelbeschrijvingen na met drachtelementen. Een volgend ijkpunt zijn de antwoorden die de enquête opleverde over de periode waarin de geïnterviewde vrouwen twintig waren. Hieruit blijkt dat in de jaren twintig en dertig de dracht zich zeer strikt tot de vissersgemeenschap beperkte. Zonder uitzondering koos elke jonge vissersdochter die zich buiten dit milieu bewoog voor burgerdracht, ondanks de protesten die de ouders soms lieten horen. Maar zelfs binnen dit milieu was de dracht al geen vanzelfsprekendheid meer. Een minderheid van de jonge vissersvrouwen koos ook toen al voor de stadse mode. Bij de mannendracht was de erosie nog verder voortgeschreden. De jonge vissersmannen, de broers en echtgenoten van de geïnterviewde vrouwen, droegen voor de oorlog al in meerderheid burgerkleding. De dracht kwam echter pas aan het eind van de jaren dertig in haar laatste fase. Vanaf dat moment gingen ook de jonge vrouwen die wèl binnen het milieu bleven massaal over op burgerdracht en hield de toevloed van nieuwe drachtdraagsters abrupt op . Iets later - in de periode 1942-1950 - besloot ook een relatief groot aantal vrouwen die soms al geruime tijd dracht droegen deze op te geven. De vanzelfsprekendheid van de dracht was in de twee decennia daarvoor al sterk onder vuur genomen, de evacuatie en de turbulente tijd van de thuiskomst en wederopbouw zullen voor velen de aanleiding zijn geweest om het voorbeeld van de jonge vrouwen te volgen. Na 1950 lijkt de situatie zich enigszins gestabiliseerd te hebben. Er blijft een grote groep vrouwen over die niet voor burgerkleding heeft gekozen. Ook op die vrouwen oefent de burgerdracht echter haar bekoring uit. Van 1950 tot 1980 worden er in de enquête regelmatig gevallen van 'afvalligheid' gemeld en ook de afgelopen jaren nog is er een aantal vrouwen geweest, dat na tientallen jaren slechts dracht gedragen te hebben, besluit de laatste fase van hun leven in burger gekleed te gaan. In de 20e eeuw is er ook nog het een en ander veranderd in de kleding zelf, minder spectaculair echter dan de veranderingen die in het midden van de 19e eeuw geconstateerd konden worden. Er bleek verschil te zijn tussen de vorige generatie en de huidige in het soort oor42
42 N o o r e n brengt deze versobering i n verband met een meer op wereldverzaking gerichte levenshouding bij de protestanten (Nooren, Scheveningen, 31). D e versobering bleef echter niet beperkt tot protestantse gemeenschappen. O o k i n de katholieke gebieden van Zuid-Beveland valt een dergelijke ontwikkeling te constateren (J. de Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland (Lochem 1967) 53-80).
275
De Scheveningse klederdracht
ijzers dat werd gedragen (ijzer met stukken tegenover ijzer met boeken), terwijl ook de bij de moeders nog gebruikelijke muts met klappen door de dochters niet meer gedragen werd. Een vergelijking tussen de kleding van de geïnterviewden op twintigjarige leeftijd en nu liet ten slotte zien dat in de loop van de tijd een aantal 'moderne' elementen hun intrede hebben gedaan. We kunnen constateren dat zich in Scheveningen al vóór 1750 een manier van kleden heeft ontwikkeld die dan wel grote overeenkomsten vertoonde met die uit andere streken in het westen en noorden van Nederland, maar die opvallend anders was dan de manier van kleden van de stedelijke elite. Dat de manier van kleden verschilde van die van de stad betekende echter niet dat de dracht ten opzichte van de stedelijke mode in een totaal isolement verkeerde. Alle zo kenmerkende onderdelen van de Scheveningse dracht maakten eens deel uit van die stedelijke mode. Zo droegen bijvoorbeeld in de 17e eeuw de vrouwen van de stedelijke elite oorijzers en bloedkoralen kettingen en lijkt de oorsprong van de strooien vishoed te liggen in een 18e-eeuws uit Engeland overgewaaide modeverschijnsel. Ook de 18e-eeuwse kleurigheid van de kleding sloot goed aan bij het toenmalige modebeeld, terwijl de 19eeeuwse Scheveningse soberheid in de pas loopt met de op dat moment heersende mode. Ondanks de veranderingen die de dracht in de loop der tijd onder invloed van de mode onderging bleef de afstand tot de stedelijke mode groot. Ook bleef dit verschil tussen 'dracht' en 'mode' langer dan in vele andere streken en dorpen waar dracht gedragen werd gehandhaafd, een opvallend gegeven voor een dorp zo dicht gelegen bij het bestuurlijk centrum van het land. De in dit onderzoek gebruikte bronnen gaven geen antwoord op de vraag wat de oorzaak zou kunnen zijn geweest voor dit lange voortleven van de Scheveningse dracht. De vrouwen die gevraagd werd naar de reden dat ze nog steeds dracht droegen antwoordden slechts dat dat was 'uit gewoonte' of 'omdat ze het mooi vinden'. Tot besluit van dit artikel zal nog getracht worden op deze vraag toch een antwoord te geven. Een combinatie van drie factoren lijkt hierbij een belangrijke rol gespeeld te hebben. In de eerste plaats de godsdienst. De rechtzinnigheid van de Scheveningers wordt vaak in gesprekken aangehaald als oorzaak van de hang naar traditie. Gezien het feit dat de dracht in het even rechtzinnige Katwijk echter al geruime tijd geleden verdwenen is kan dit moeilijk als dé verklaring gezien worden. De godsdienstige overtuiging van de Scheveningse vissers kan echter wel gezorgd hebben voor enige vertraging in de overname van nieuwe zaken op kledinggebied. In de tweede plaats kan juist die nabijheid van de stad beschouwd worden als een de dracht versterkende factor. A l enkele malen is vastgesteld dat de materiële cultuur van dorpsbewoners in de directe omgeving van de stad grotere verschillen vertoonde met die van de stad zelf dan die van dorpen op grotere afstand. Zij probeerden zich vanuit een relatief welvarende positie op zelfbewuste wijze te onderscheiden van de steeds maar veranderende stad. In de Hollandse context kan echter het gehele Hollandse platteland gerekend worden tot de directe omgeving van de stad. Wèl kan deze factor voor het onder de rook van den Haag gelegen Scheveningen nog sterker hebben gespeeld dan elders. Hierbij moet zeker ook ge43
44
45
46
43
V a n K o o l b e r g e n , De materiële
cultuur van Weesp en Weesperkarspel, 18.
44
W i j s e n b e e k , Achter de gevels van Delft, 2 8 6 .
45
W i j s e n b e e k , Achter de gevels van Delft, 2 8 7 ( k l e u r i g h e i d b i j d e r i j k e n n e e m t i n l o o p v a n 18e e e u w a l a f ) e n S c h u u r m a n , Materiële
46
276
cultuur en levensstijl, 1 0 6 .
S c h u u r m a n , Materiële
cultuur en levensstijl, 2 7 8 - 2 7 9 , g e e f t e e n o v e r z i c h t v a n d e b e l a n g r i j k s t e l i t e r a t u u r .
De Scheveningse klederdracht
dacht worden aan de rol die de vroege opkomst van Scheveningen als mondaine badplaats in dit proces gespeeld kan hebben. Ten slotte kan de dracht een rol gespeeld hebben bij de visverkoop. In de 19e en vroege 20e eeuw ventten een groot aantal Scheveningse vrouwen met hun vis in Den Haag en soms zelfs nog veel verder. Ze werden door hun klederdracht direct herkend als Scheveningers, en zo kan de dracht gefungeerd hebben als een 'keurmerk' voor echte Scheveningse vis. De stimulans die er van duidelijk herkenbare kleding uitging op de verkoop van het produkt wordt ook gezien als een oorzaak van het tamelijk late 'uitsterven' van de dracht in de bij Hamburg gelegen Vierlanden. Het aantal vrouwen dat werkzaam was in de vishandel nam echter in de 20e eeuw sterk af. Dat blijkt ook uit de in de vragenlijst opgegeven beroepen. Voor de door ons geïnterviewde vrouwen is deze factor dus niet van direct belang geweest. Wel kan ze er de oorzaak van geweest zijn dat in de periode tussen de twee wereldoorlogen er in Scheveningen een groter aantal vrouwen in dracht liep dan in vergelijkbare vissersplaatsen. Hierdoor kan de toen volwassen wordende generatie meer dan elders nog een voorbeeld gehad hebben om na te volgen. Ook deze combinatie van rechtzinnigheid, behoefte aan onderscheid en verkoopbevordering heeft er niet voor kunnen zorgen dat de Scheveningse klederdracht behouden bleef. Misschien legden deze drie factoren echter samen zoveel gewicht in de schaal dat ze er voor gezorgd hebben dat de verdwijning van de dracht in vergelijking met andere vissersplaatsen aan de Hollandse kust een generatie later plaatsvond. 47
48
49
50
47 Nooren, Scheveningen, 99. 48 W o l f - D i e t e r K ö n e n k a m p , Wirtschaft, Gesellschafi undKleidiungsstil in den Vierlanden wdhrenddes 18. undl9.Jahrhunderts. Zur Situation einer Tracht ( G ö t t i n g e n 1978). 49 Jannie Stegeman, 'Scheveningse visverkoopsters', ca. 1600-1900 in: Holland 21 (1989), 53 en Jannie Stegeman. 'Eigen meester, niemands knecht. Scheveningse visverkoopsters vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw' i n : Vrouwen van het land. Anderhalve eeuw plattelandsvrouwen in Nederland (Zutphen 1989) 81-97. 50 Slechts drie van de 52 klederdrachtdragenden hebben vroeger het beroep van visverkoopster uitgeoefend. V a n hun moeders verdienden er acht geld i n de vishandel.
277