Januari 2002
Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw
De roofmijten
jaargang 2 nummer 1
Algemene beschrijving
De mijten (Acarina) zijn veruit de voornaamste groep uit de klasse van de spinachtigen (Arachnida). De op onze gewassen voorkomende mijten kunnen we in drie groepen indelen: 1. Schadelijke mijten: die leven van de plantensappen. Ze worden meestal pas opgemerkt als de zuigschade al aanzienlijk groot geworden is. Tot de schadelijken behoren in ieder geval de volgende drie families: de spintmijten (Tetranychidae), de gal- en roestmijten (Eriophyidae) en de loopmijten (Tarsonemidae).
Mijten zijn geen insecten en ze verschillen van de spinnen: 1. Mijten (spinnen) hebben 4 paar poten; insecten over het algemeen 3 paar. 2. Mijten (spinnen) hebben in tegenstelling tot de insecten géén antennen. 3. Bij mijten vormen het borststuk en het achterlijf één geheel; bij spinnen vormen de kop en het borststuk één geheel.
2. Nuttige mijten: leven in hoofdzaak van andere mijten, maar sommige soorten kunnen ook overleven op stuifmeel, schimmels en mossen. De roofmijten behoren voornamelijk tot de familie van de echte roofmijten (Phytoseiidae) en de fluweelmijten (Trombidiidae) 3. Indifferente mijten: leven meestal op mossen en schimmels. Ze zijn voor onze teelten noch schadelijk, noch nuttig. De meest bekende zijn de dikke, donkerrode tot bruine mosmijten die in grote kolonies op boomstammen aangetroffen worden. Daarnaast omvat de groep van de mijten (Acarina) ook nog mijten en teken die leven op vogels, dieren en mensen. We beperken ons tot de groep die nuttig zijn voor de land- en tuinbouwgewassen, namelijk de roofmijten. De roofmijten liggen aan de basis van de geïntegreerde teelt en spelen daar de belangrijkste rol.
Verantwoordelijke uitgever: Herman Marien Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Maandblad
Afgiftekantoor 2440 - Geel 1
Het lichaam van de mijten bestaat uit 3 delen. Het voorstuk omvat de kaken, het middenstuk draagt de tasters (palpen) en het eerste 2 paar poten, het achterstuk draagt het achterste 2 paar poten. Het middenstuk en het achterstuk zijn volledig met elkaar vergroeid, maar de grens is vaak duidelijk te onderscheiden. Het voorstuk mag niet vergeleken worden met de kop van een insect. Het bestaat slechts uit de kaakbasis, de kaken en de tasters. De ogen (indien ze aanwezig zijn) liggen niet op het voorstuk maar op het middenstuk. Het lichaam van de mijt bestaat dus schijnbaar uit één geheel maar met een afzonderlijk voorstuk. De kaken van de mijten zijn prikkend-zuigend en zijn bij de roofmijten schaarvormig uitgegroeid. De meeste mijten hebben ogen, soms zelfs drie paar die net zoals bij de spinnen enkelvoudig zijn. Ze ontbreken echter bij de meeste roofmijten (Phytoseiidae). De schadelijke spint heeft wel
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 blz. 1/10
ogen, maar de tastzin is veel belangrijker dan het zichtvermogen. Mijten hebben 4 paar poten met uitzondering van de larven die 3 paar poten hebben. De volwassen roest- en de galmijten hebben slechts 2 paar poten. Een volwassen roofmijt is maximaal 0,5 mm groot en dus even groot als een spintmijt. Omdat ze erg klein en moeilijk waarneembaar zijn heb je een goede loep nodig, met een vergroting van minstens 10x om roofmijten van spintmijten te kunnen onderscheiden. Het echte determinatie werk is enkel mogelijk met een microscoop en vraagt de nodige kennis en ervaring. De echte roofmijten (Phytoseiidae) zijn licht van kleur en doorzichtig waarbij het verteringsstelsel goed zichtbaar is. De kleur varieert van lichtrood tot lichtgrijs, al naar gelang het opgenomen voedsel. Hierdoor zijn ze met een loep gemakkelijk te onderscheiden van de schadelijke 'rode' spintmijten. De meeste roofmijten zijn zeer beweeglijk. De wintervrouwtjes zijn dunner, bleker en minder actief dan de roofmijten die in de zomer voorkomen.
bladeren van vruchtbomen, loofbomen, struiken en kruidachtigen. Zowel de schadelijke als de nuttige mijten vertoeven aan de onderzijde van de bladeren, meestal langs de hoofdnerf. In een gewas kunnen bepaalde soorten roofmijten frequent voorkomen, terwijl andere soorten roofmijten niet zo talrijk en eerder toevallig aanwezig zijn. Ze behoren bijna allen tot de familie van de Phytoseiidae. Deze familie is dan ook zeer belangrijk. De overwintering gebeurt als bevrucht vrouwtje in holten onder de boomschors of op soortgelijke plaatsen. In fruit- en laanboompercelen is dit meestal geen probleem, voor andere teelten zijn de akkerranden van belang. Het is bewezen dat roofmijten een seizoengebonden migratie kennen vanuit de perceelsranden naar de verbouwde gewassen. Deze verspreiding vanuit de hagen en struiken gebeurt via de wind. Vooral braambes (Rubus fruticosus) en in mindere mate ook Cornus sanguinea blijken goede waardplanten te zijn voor de roofmijten. Het aantal roofmijten dat in een perceel voorkomt hangt dan ook nauw samen met het aantal waardplanten in de omringende hagen (F.J. Häni). De levenswijze en de ontwikkelingscyclus van de roofmijt loopt in de meeste gevallen parallel met deze van spint. De meeste roofmijten hebben ongeveer 4 generaties per jaar die elkaar sterk overlappen door de lange levensduur (1 maand) van de volwassen vrouwtjes.
Voeding
Omgeving / Levenswijze Roofmijten zijn door het inzetten van breedwerkende pesticiden, grotendeels verdwenen uit de land- en tuinbouwpercelen. In de natuur en in onbehandeld groen komen ze voor op de
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Roofmijten voeden zich met andere mijten, vooral met de gevreesde spintmijten zoals de bonenspint Tetranychus urticae (op loofbomen, struiken, groenten en akkerbouwgewassen), de gewone fruitboom spint Panonychus ulmi (op fruitbomen en rozen) en de harlekijnmijt Bryobia rubioculus (op fruitbomen). Een aantal is sterk gespecialiseerd in één bepaald soort voedsel, anderen kunnen in geval van schaarste gemakkelijk overschakelen op een andere mijtensoort, of soms zelfs op plantaardig materiaal zoals stuifmeel, schimmels of honingdauw. De mogelijkheid om over te schakelen op alternatieve voedselbronnen verhoogt de overlevingskansen van de soort en biedt de mogelijkheid om snel te reageren bij een plotselinge stijging van het aantal spintmijten. Kannibalisme komt vaak voor in perioden van schaarste.
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 2/10
Hoewel de roofmijten niet zo vraatzuchtig zijn als bepaalde insecten zoals het 'spintetende lieveheersbeestje' (Stethorus punctillum) en de 'spintroofgalmug' (Therodiplosis persicae) zijn roofmijten toch uiterst doelmatige bestrijders van spint omdat ze meerdere generaties per jaar voortbrengen en dat deze zich gelijktijdig met de spintaantasting zullen ontwikkelen. Eén à twee roofmijten per blad volstaan om de vermeerdering van de schadelijke soorten te voorkomen.
Voortplanting Beschrijving / omgeving We kunnen de roofmijten indelen in soorten die als ei overwinteren en in soorten die als volwassen vrouwtje overwinteren. Mijten planten zich altijd voort d.m.v. bevruchte eieren. Parthenogenese (ei ontwikkeling zonder bevruchting) komt bij de roofmijten niet voor, wel bij de spintmijten. In de lente verlaten de wintervrouwtjes hun schuilplaatsen en enkele weken later worden de eitjes gelegd. Deze vrouwtjes zijn reeds bevrucht in de herfst. De mannetjes overwinteren niet. Bij de volgende generaties vindt de paring plaats net voor de eiafzet. De verhouding mannetjes / vrouwtjes is 1 op 4. De kleverige eitjes worden altijd tussen de prooien gelegd aan de onderkant van het blad. Meestal vlak naast de middennerf of de hoofdnerven en op de haren van het blad of op spinseldraden
De eitjes zijn aanvankelijk doorzichtig en roze van kleur, later worden ze donkerder en oranjeachtig. Ze zijn ovaal van vorm en ongeveer tweemaal zo groot als de ronde eitjes van de bonenspint. Een vrouwtje legt gemiddeld 30 tot 50 eitjes. De voortplanting is van meerdere factoren afhankelijk. Het meest invloedrijk is de temperatuur en de hoeveelheid opgenomen voedsel. Hoe meer prooien er zijn des te meer eieren worden er gelegd.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Ontwikkelingsstadia Beschrijving / omgeving De ontwikkelingsstadia van de roofmijt zijn identiek aan deze van spint en bestaan uit 5 stadia:
ei, larve, 1ste-nimf, 2de-nimf en volwassen mijt. Uit het ei komt een zespotige larve. Deze larve teert enkel op zijn reserve en neemt nog geen voedsel tot zich. Via de eerste vervelling ontwikkelt de larve zich tot nimf. De nimf heeft acht poten en is veel mobieler dan de larve. De nimfen gaan op zoek naar voedsel. Deze periode zullen ze twee maal onderbreken om te kunnen vervellen. Na de laatste vervelling zijn ze volwassen. De volwassen roofmijten blijven ongeveer nog een maand in leven. Hierdoor kunnen de verschillende generaties elkaar sterk gaan overlappen. De ontwikkelingsduur van het eistadium, de larve en de twee nimfen is sterk afhankelijk van het voedsel aanbod, de temperatuur en de luchtvochtigheid. De ontwikkelingsduur wordt langer als de prooi schaarser wordt. Het verloopt het meest optimaal bij een temperatuur van 32°C. De meeste roofmijten hebben een iets kortere ontwikkelingsduur dan de spintmijten. De verspreiding van de jonge roofmijten vindt plaats als het voedsel schaars wordt, of als het aantal roofmijten op één plaats te groot is. De verspreiding over grotere afstanden gebeurt via de wind en door vasthechting aan andere dieren en insecten bijvoorbeeld aan bijen en vlinders. Ook is aangetoond dat roofmijten aangetrokken worden door met spint aangetaste planten. Doch uit de praktijk blijkt dat de verspreiding naar aangrenzende planten zeer beperkt blijft. Ze kruipen blijkbaar niet over de grond, ook al zijn er meer prooien aanwezig op de naburige planten. Om een idee te hebben of dat er voldoende roofmijten aanwezig zijn in het gewas om de schadelijke mijten te bestrijden, moeten we er rekening mee houden dat het aantal roofmijten in de loop van het seizoen mee geëvolueerd moet zijn met de plantenbelagers. In de fruitteelt houdt men het volgende minimum aantal aan: in de periode mei - juni minimum 1 roofmijt per blad; juli-aug. 3/blad; begin sept. 5/blad; sept.-okt. 1/blad. Voor
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 3/10
een exacte waarneming moet men dit doen op 100 bladeren verspreid over de aanplant.
Natuurlijke vijanden Roofmijten vallen net zoals hun slachtoffers ten prooi aan spintetende insecten zoals het spintetende lieveheersbeestje, de roofwantsen en de spintroofgalmug.
Door andere gewasbeschermingstrategieën toe te passen kunnen we de roofmijten terug tot in de percelen brengen, zoals dit vandaag het geval is in de geïntegreerde teelt van appels, waar zelfs een chemische behandeling tegen spintmijten meestal overbodig is geworden. Spijtig genoeg staan de andere openluchtteelten nog nergens wat betreft de kennis en het gebruik van deze van nature voorkomende roofmijten en blijft men kampen met resistentie ontwikkelingen van spint tegen tal van producten.
I. PHYTOSEIIDAE of ECHTE ROOFMIJTEN De echte roofmijten kunnen waargenomen worden op vrijwel alle planten die belaagd worden met spint- en andere mijten. Weliswaar kent elke plant zijn eigen karakteristieke soorten die op soort specifieke plaatsen voorkomen. Zo zijn er soorten die enkel op het blad voorkomen en soorten die enkel op de takken voorkomen. Er zijn ook roofmijten die zich zeer strikt voeden met één prooi en soorten die zich gevarieerd kunnen voeden. Omdat er buiten de fruitteeltsector bijzonder weinig onderzoek is gebeurd naar de verschillende roofmijten en hun levenswijze, beperken we ons tot diegenen die op appelbomen voorkomen. De echte roofmijten zijn gemakkelijk te onderscheiden van de schadelijke mijten, aan de hand van het lichaam. De echte roofmijten zijn peervormig, dit in tegenstelling tot de spintmijten die eerder ovaal tot bijna rechthoekig zijn en duidelijk meer behaard zijn. Roofmijten zijn ook veel actiever en sneller dan hun prooien.
I. 1. Typhlodromus pyri
Systematische indeling Op appelbomen kunnen ongeveer 25 soorten roofmijten voorkomen. Slechts drie soorten daarvan maken meer dan 90% uit van het totale roofmijtenbestand. Alle drie behoren tot dezelfde familie namelijk tot de Phytoseiidae of de echte roofmijten. In volgorde van belang en voorkomen is dit de appelroofmijt (Typhlodromus pyri), de Finse roofmijt (Amblyseius finlandicus) en de ganzerikroofmijt (Amblyseius potentillae). In andere vollegrondsteelten kunnen andere soorten voorkomen in andere verhoudingen, maar niet tegenstaande zijn het toch de meest voorkomende roofmijten in 'openlucht'. We zullen hieronder de voornaamste vertegenwoordigers bespreken die voortkomen uit de meest belangrijkste families: I. Phytoseiidae II. Trombididiidae III. Stigmaeidae IV. Laelapidae
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
(Appelroofmijt) Beschrijving Deze inheemse soort komt bijna over de gehele wereld voor. Alhoewel zijn soortnaam pyri (Pyrus = peer) is, komt hij naast boomgaarden ook veel voor op loofbomen en struiken. Hij vormt vaak bij ons een dominerende soort onder de roofmijten. De roofmijt T. pyri geldt algemeen als de regulator van de rode spin Panonychus ulmi en de bonenspintmijt Tetranychus urticae. Deze spintmijten zijn tevens de belangrijkste voedingsbron van de appelroofmijt T. pyri. De volwassen mijten zijn glanzend, helder doorschijnend en witachtig. Hun lichaam is 0,3 tot 0,5 mm groot. Ze zijn meestal net iets kleiner dan de spintmijten. De appelroofmijt is weinig of niet behaard en slank peervormig. Dit wil zeggen dat de voorzijde spitser is dan de achterzijde (fel afgerond). Ze hebben lange voorpoten en ze zijn zéér beweeglijk. De verlengde voorpoten doen
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 4/10
dienst als tastpoten om de prooien te kunnen detecteren. De kleur van de mijt is normaal gezien witachtig maar kan na het nuttigen van een prooi variëren van roodbruin naar oranjegrijs afhankelijk van de voedselbron. De kleuren die men waarneemt zijn de kleuren van de ingewanden van de mijt. Deze tekenen een H- of een X-vormig patroon af op de rugzijde van de appelroofmijt. De kleur is dus afhankelijk van de tijd tussen de waarneming en de verorbering van zijn laatste prooi. Indien men dus veel roofmijten aantreft die roodbruin gekleurd zijn dan kan men dus stellen dat er veel spintmijten aanwezig zijn. Wanneer er weinig spintmijten aanwezig zijn, dan zijn ze doorschijnend witachtig van kleur . Omgeving / Levenswijze / Voortplanting De appelroofmijt overwintert, net als de bonenspint (Tetranychus urticae) en de appelroestmijt (Aculus schlechtendali), als bevrucht volwassen vrouwtje verscholen onder de schors en onder de schubben van knoppen op bomen en struiken. Het aantal vrouwtjes dat de overwintering overleefd is echter klein. Vooral in zéér strenge winters (-30°C) is het sterftecijfer zéér hoog. Vanaf begin april(5 à 10°C), bij het ontluiken van de eerste groene delen worden de dieren actief. Nadat de rode spin is uitgekomen beginnen ze hun eieren te leggen aan de onderkant van de pas ontplooide bladeren. Eén week later komen de zes potige larven uit. De pas uitgekomen larven eten niet. Het larvenstadium duurt ongeveer twee dagen. Na de eerste vervelling veranderen ze in een acht potige nimf. Vanaf dit moment beginnen de jonge mijten met het eten van de larven van de rode spin of de roestmijten. Na twee nimfenstadia is de roofmijt volwassen. Ze blijven ongeveer een maand in leven. De ontwikkeling van ei tot volwassen mijt neemt ongeveer twee weken in beslag. De eerste nieuwe volwassen mijten kan men aantreffen vanaf einde mei tot begin juni. Het aantal roofmijten blijft meestal nog zéér laag tot mei/juni. Pas als de nieuw gelegde eieren half juni beginnen te ontluiken kunnen de roofmijten massaal aangetroffen worden op de bladeren. Het grootste aantal roofmijten wordt aangetroffen in augustus/september. Na half september ontstaan er wintervrouwtjes, die vanaf eind september onder invloed van de kortere dagen en de lagere temperaturen in winterrust gaan. Maar ze kunnen afhankelijk van de temperatuur tot in november
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
aangetroffen worden. In de herfst vindt ook de bevruchting plaats. De mannetjes overwinteren niet. De appelroofmijt heeft normaal 3 tot 4 generaties per jaar, in sommige jaren kan dit oplopen tot 6 à 8 generaties. De levens cyclus van de appelroofmijt loopt grotendeels samen met die van hun belangrijkste prooi, de rode spin (Panonychus ulmi). Bij een sterkere ontwikkeling van de rode spin worden er meer eieren gelegd door de roofmijt en zullen ze zich veel sneller gaan ontwikkelen. Bij voldoende voedsel zullen de roofmijten zich bovendien sneller gaan ontwikkelen dan de rode spin Uiteraard is ook de temperatuur en de luchtvochtigheid van groot belang op de ontwikkelingssnelheid van de roofmijten, maar ook op die van de spintmijten. Ontwikkelingsduur van roofmijten in dagen Bij verschillende omgevingstemperatuur (Gorsem) Temperatuur
10°C
15°C
23°C
25°C
Van ei tot volwassen
18 d.
8 ½ d.
4d.
3 ½ d.
Voeding De appelroofmijt voedt zich hoofdzakelijk met
rode spin en roestmijten. Wanneer beide soorten niet aanwezig zijn schakelen ze over op andere mijten soorten zoals de bonenspint. Zijn er geen mijten meer dan zullen ze zich voeden met pollen en schimmelsporen (eiwitten), nectar en honingdauw (suikers). Vooral in het voorjaar wanneer er nog onvoldoende spintmijten aanwezig zijn is dit plantaardig voedsel zéér belangrijk. Vooral de pollen van voorjaarsbloeier zoals beuk, eik, walnoot, spar en den blijken van hoge voedingskwaliteit te zijn voor de roofmijt. Ook verscheidene grassoorten en kruidachtige planten leveren pollen van goede kwaliteit. Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 5/10
Met dit plantaardig voedsel kunnen ze zich gedurende meerdere weken in leven houden. Ze planten zich dan wel niet voort en de populatie roofmijten zal sterk terug lopen. Het grote voordeel van dit dieet is dat van zodra de spintpopulatie opnieuw toeneemt, ze onmiddellijk hierop kunnen reageren. Zodat de spintmijten geen ernstige schade meer kunnen toebrengen. Hun voorkeur gaat voornamelijk uit naar jonge larven en nimfen. Ze voeden zich niet met eieren. Enkel de wintervrouwtjes voeden zich wel eens in de herfst en het vroege voorjaar met de inhoud van beschadigde wintereieren van de rode spin. Gezonde eieren worden niet aangeprikt. In het voorjaar nadat de wintervrouwtjes uit hun winterschuilplaatsen zijn gekomen, voeden ze zich voornamelijk met de dan aanwezige roestmijten. De appelroofmijt eet echter veel liever rode spin dan roestmijten. Deze laatste worden dan ook enkel en alleen maar opgegeten wanneer rode spin afwezig is. Dus wanneer er relatief veel spint aanwezig is, ontsnappen de roestmijten aan verdere vernietiging. Wanneer de wintereitjes van de rode spin ontluiken vanaf eind april schakelen ze over op de jonge spintmijten. In een stabiele situatie worden echter zowel de spintmijten als de roest mijten gegeten. Een goede verhouding roofmijt / spint ligt tussen de 1/3 en de 1/9. Er zijn dan voldoende roofmijten aanwezig om een populatie opbouw van schadelijke mijten te voorkomen. In een dusdanige stabiele verhouding zijn de roofmijten meestal niet gekleurd en kunnen we stellen dat ze actief opzoek zijn naar mogelijke prooien. Ze zijn dan zeer beweeglijk en in korte tijd hebben ze dan ook het hele blad doorzocht. Wanneer ze tegen een prooi aanstoten dan wordt deze onmiddellijk aangeprikt en leeggezogen. Het aantal prooien dat gedood wordt is afhankelijk van het aantal prooien dat er beschikbaar zijn. Hoe meer er aanwezig zijn des te meer ze kunnen eten. Meestal kunnen ze tot 8 stuks per dag opeten. Als er meer prooien zijn dan dat ze opkunnen dan worden ze nog wel aangevallen en aangeprikt, maar niet meer volledig leeg gezogen. De roofmijten hebben dan een bruinrode kleur. Het aantal spintmijten dat ze kunnen doden per dag is afhankelijk van de temperatuur, gaande van 2 stuks bij 10°C tot 24 stuks bij 25°C. Van roestmijten zouden ze 90 stuks per dag kunnen doden. Hoewel bekend is dat de appelroofmijt moeite heeft met het web dat bonenspintmijten aan de onderzijde van het blad maken (van daar de naam
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
spint), zijn er geen gevallen bekend waarin problemen met bonenspint optraden in situaties waarin fruitspint en roestmijten door de appelroofmijt binnen de perken werden gehouden. Verspreiding Typhlodromus pyri blijft het hele jaar door op de boom, terwijl andere soorten vaak ook op onkruiden worden terug gevonden. De verspreiding van deze soort is erg zwak, waarmee we willen zeggen dat ze zich niet in voldoende aantallen van de ene boom naar de andere boom verplaatsen om daar een zich opbouwende spintpopulatie het hoofd te bieden. Wanneer de bomen elkaar niet raken blijkt de verspreiding van boom tot boom nog moeilijker te verlopen. Minpunten Typhlodromus pyri blijkt niet altijd in staat te zijn om grote aantallen spint binnen de perken te houden. Sommige jaren wanneer er veel spint voorkomt, laat hij het wel eens afweten in juni. Dit komt onder andere door het feit dat roofmijten bij zéér hoge temperaturen de neiging hebben om naar de binnenkant van het gewas te kruipen, terwijl de spintmijten juist dan zijn hoogste uitbreiding kent, dit kan leiden tot ernstige schade aan de groeipunten van het gewas. Niettegenstaande is Typhlodromus pyri een zéér efficiënte predator indien hij de prooi van in het voorjaar te baas kan blijven en mee kan blijven evolueren. Pluspunten De grote waarde van deze soort ten opzichte van de andere soorten is dat ze zich niet tot één soort prooi beperkt en eenmaal dat ze aanwezig is in een gewas er niet meer uit verdwijnt. Ook al zakt het aantal prooien soms tot een absoluut minimum. Eenmaal dat er zich in een boomgaard een populatie roofmijten heeft ontwikkeld kunnen de acaricide behandelingen herleidt worden tot een uiterst minimum. Een ander groot voordeel is de resistentie die deze soort ontwikkeld heeft tegen tal van bestrijdingsmidden. Hierdoor is het mogelijk om schadelijke insecten zoals bladluizen chemisch te bestrijden indien men de juiste gewasbeschermingsmiddelen toepast. Tenminste toch als de aanwezige roofmijten voldoende resistentie hebben opgebouwd. Later gaan we hier dieper op in.
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 6/10
I. 2. Amblyseius (Euseius) finlandicus (Finse roofmijt) Deze soort zou samen met de ganzerikroofmijt van nature uit de meest voorkomende roofmijt zijn bij ons. Maar dit is niet het geval in de fruitaanplantingen waar Typhlodromus pyri door het massaal uitzetten en de chemische behandelingen de overhand heeft. Omdat de Finse roofmijt zéér gevoelig is voor pesticiden, blijft zijn gebruikswaarde in de geïntegreerde fruitteelt sterk beperkt. Nochtans maakt deze soort een belangrijk deel uit van de roofmijten fauna. In de fruitteelt wordt hij voornamelijk aangetroffen in minder intensief behandelde teelten zoals de zure kers. De Finse roofmijt is ongeveer 0,4 mm lang en geelwit tot roze van kleur. Wanneer hij spintmijten gegeten heeft, is de kleur meer roodachtig. Er zijn géén rugtekeningen zoals bij T. pyri en hij is ook minder beweeglijk. A. finlandicus voedt zich hoofdzakelijk met roestmijten en slechts uitzonderlijk met de rode spin en de bonenspint. Over zijn waarde als roestmijtenbestrijder is nog niet veel bekend.
I. 3. Amblyseius (Typhlodromus) potentillae (ganzerikroofmijt) De ganzerikroofmijt is eveneens een belangrijke
soort in onbespoten percelen en is evenals de Finse roofmijt zéér gevoelig voor pesticiden. In de fruitteelt wordt hij voornamelijk terug gevonden op hoogstambomen, waar hij zich voornamelijk voedt met rode spin en slechts uitzonderlijk met roestmijten. Hij fungeert het beste bij hoge spint aantastingen, waarbij Typhlodromus pyri het minder goed doet. Het nadeel van de ganzerikroofmijt is dat hij moeilijk kan overleven bij gebrek aan prooien, waardoor er bij momenten toch spint kan optreden wanneer Typlodromus pyri niet in voldoende aantallen aanwezig is.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
De kleur van deze roofmijt is eveneens zoals A. finlandicus geelwit en ze zijn zéér moeilijk van elkaar te onderscheiden.
Naast de hierboven besproken soorten komen er op de gewassen nog tal van andere soorten uit de familie van de Phytoseiidae voor. Op appel kunnen er dat soms meer dan 20 zijn, zoals onder andere Amblyseius andersoni en Kampidromus aberrans, enz. Daarnaast kunnen we nog vermelden dat er regelmatig ook 'niet' inheemse soorten worden aangetroffen in de gewassen. Deze roofmijten zijn afkomstig uit de serres waar roofmijten zoals de Amblyseius californicus, Ambl. cucumeris, Ambl. degenerans en de Phytoseiulus persimilis massaal worden ingezet als biologische bestrijders van plantenmijten en trips. Deze niet inheemse soorten overleven de winter niet.
I. 4. Amblyseius (Neoseiulus) californicus (Californische roofmijt) A. californicus komt oorspronkelijk van nature voor in de subtropische gebieden van Noord - en Zuid-Amerika en in Europa rond het Middellands zeegebied. Onder invloed van het broeikas effect, wat warmere zomers en zachtere winters in onze streek teweeg brengt, verspreiden steeds meer insecten van uit het zuiden zich naar onze streken. Alzo wordt Amblyseius californicus de laatste jaren steeds meer in onze gewassen aangetroffen. Ook migratie van uit de serres waar deze roofmijt reeds jaren succesvol wordt ingezet is niet uitgesloten. Hij kan de winter overleven wanneer hij zich vorstvrij weet te beschutten. We treffen deze soort vooral aan in aardbeien (openluchtteelt), waar ze soms zo massaal op het gewas voorkomen, zodat een spintbestrijding vaak achterwege gelaten kan worden. Wat betreft hun uiterlijk gelijken ze het meest op T. pyri, omdat wanneer ze zich gevoed hebben met rode spintmijten er zich een oranje X-vormige figuur aftekent op de rugzijde van het doorzichtige witte lichaam van de nimfen en de volwassen roofmijten. Het vrouwtje legt bij een temperatuur van 21°C in totaal ongeveer 40 tot 60 doorzichtig witte eieren verspreid over 35 dagen.
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 7/10
II. TROMBIDIDIIDAE
II. 1. Allothrombidium fuliginosum
Het vrouwtje voedt zich met alle stadia van de bonenspint en kan ongeveer 5 volwassen mijten of 10 spinteieren eten per dag. De larven voeden zich met eieren. De nimfen voeden zich met eieren, larven en nimfen van de bonenspint. Indien er geen bonenspint meer aanwezig is kunnen ze overschakelen op andere soorten mijten of pollen. De plantaardige voeding heeft in tegenstelling tot T. pyri weinig invloed op de voortplanting. A. californicus is actief vanaf 8°C tot ongeveer 35°C. Ze verdraagt vrij goed de hoge temperaturen en lage luchtvochtigheden. Ze ontwikkelen zich ontzettend snel, ongeveer dubbel zo snel als de spintmijten. Bij hoge temperaturen kan de hele levenscyclus in 4 dagen voltooid zijn. Een volwassen roofmijt leeft ongeveer 20 dagen waarvan ze 14 dagen lang eieren legt. Een belangrijk voordeel van deze roofmijt is dat ze redelijk bestand zijn tegen chemische bestrijdingsmiddelen. Uit proeven die Biobest momenteel uitvoert blijkt dat Nissorun, Torque en Apollo veilig zijn alsook de meeste fungiciden.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
(fluweelmijt) De fluweelmijt is een van de grootste roofmijt die bij ons voorkomt. Hij heeft een lengte van 2,5 tot 3,5 mm en heeft lange voorpoten. Het helrode lichaam is peervormig en is bedekt met fluweelachtige kleine rode haartjes. Deze roofmijt is dan ook een opvallende verschijning op het gewas. Hij voedt zich voornamelijk met bladluizen (incl. wolluizen) maar ook met bladvlooien, vlindereieren en kleine rupsen zoals bladrollers. De volwassen fluweelmijten overwinteren aan de basis van de stam tussen de schorsspleten en tussen de afgevallen bladeren en soms ook wel eens in de grond. Ze worden reeds vroeg in het voorjaar actief en kruipen dan de planten in om zich aldaar te voeden. Het vaakst treft men ze aan op de stammen en de dikkere takken van bomen en struiken.Ook op andere planten komen ze dikwijls voor. De ovale melkwitte eieren worden in maart gelegd in de grond. De nimfen zijn oranjerood van kleur en de verschillende stadia ontwikkelen zich op de planten gedurende de zomermaanden. Er is slechts één generatie per jaar. Naar alle waarschijnlijkheid vervullen de fluweelmijten een veel belangrijkere functie in het ecosysteem op onze percelen dan oorspronkelijk van hen werd aangenomen.
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 8/10
III. STIGMAEIDAE Op appelbomen wordt deze familie voornamelijk door slechts één soort vertegenwoordigd.
III. 1. Zetzellia mali Deze roofmijt voedt zich net zoals Typhlodromus pyri met spint en roestmijten. Zijn vraatzucht is weliswaar kleiner en die heeft in tegenstelling tot Thypl. pyri een voorkeur voor roestmijten en eieren van rode spin. Zetzellia mali is ongeveer 0,5 mm groot en heeft een week, ovaal, licht oranjegeel tot rood lichaam. Ze hebben korte poten en zijn weinig actief. De overwintering gebeurt als volwassen vrouwtje en ze verschuilen zich meestal onder de buitenste schubben van de knoppen of tussen de schors. De larven zijn veel actiever dan de volwassen individuen en worden dikwijls onder de plooi van de hoofdnerf van het blad waargenomen. Deze roofmijt heeft 4 à 5 generaties per jaar.
IV. LAELAPIDAE Niet enkel en alleen op de gewassen komen roofmijten voor, maar ook in de bodem. Deze bodemroofmijten jagen op andere mijten, aaltjes en insecten. Ze spelen een cruciale rol bij het in standhouden van een stabiele bodemfauna.
IV. 1. Hypoaspis miles Deze roofmijt is ongeveer 1mm groot en heeft een bruin lichaam. Hij leeft in de bovenste 4 cm van de
bouwvoor en voedt zich daar met plantenetende bodeminsecten zoals springstaarten, varenrouwmuglarven, poppen van trips, wortelluizen en miljoenpoten. Hij kan echter ook lang hongerlijden, ongeveer 7 weken lang. Hij verkiest vochtige gronden boven drogere. Hypoaspis miles wordt ook gecommercialiseerd aangeboden om ingezet te kunnen worden in de potplantenteelt of bij vermeerderingsbedrijven. Aldaar duurt de ontwikkeling van ei tot volwassen mijt 10 tot 13 dagen bij een bodemtemperatuur van 25°C. Hij wordt pas actief bij temperaturen boven de 10°C. Bodemroofmijten zijn moeilijk te vinden en te determineren
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 9/10
Het uitzetten van roofmijten Het uitzetten van Typhlodromus pyri zoals in de fruitteeltsector tegen fruitspint, zou hoogst waarschijnlijk ook kunnen in andere meerjarige teelten zoals in de laanboomteelt ter bestrijding van de bonespint (Tetranychus urticae) en de lindespint (Eotetranychus tiliarium) of zoals in Buxus tegen de Buxusspint (Eurytetranychus buxi). Of dat dezelfde resultaten hiermee kunnen behaald worden zoals in de fruitteelt is nog maar zeer de vraag en onderzoek op dit vlak dringt zich dan ook op. We halen hieronder in een kort overzicht de werkwijze even aan die men in de fruitteelt hanteert. Uitgangsprincipe: 1e Spint en roestmijten gaan bestrijden met inheemse roofmijten 2e Men mag enkel chemische middelen gebruiken die voldoende selectief zijn voor de roofmijten. 3e Men moet een bestrijdingsdrempel hanteren voor de belangrijkste plagen Men gaat gebruik maken van Typhlodromus pyri waarbij men gaat selecteren naar resistentie tegen fosforesters en carbamaten. Enkel indien er dergelijke stammen zijn uitgezet kan men nog gewasbeschermingsmiddelen zoals Zolone, Carbaryl en Pirimor gaan toepassen. De roofmijten die uitgezet zijn op de Belgische fruitteeltbedrijven behoren tot deze geschikte stam. Het opbouwen van een roofmijten populatie gebeurt niet van vandaag op morgen en het vraagt van de teler enkele jaren geduld en waakzaamheid. Pas vanaf het derde jaar is er een voldoende evenwicht bereikt tussen de spintmijten en hun vijanden. Het 1e jaar: UITZETTEN Het uitzetten van de roofmijten gebeurt via scheuten die weggeknipt worden bij de zomersnoei op percelen waar reeds roofmijten aanwezig zijn. Voorzorgsmaatregelen: - In het voorjaar, 4 tot 6 maanden voor het uitzetten moet men alle mijten afdoden met een
acaricide om in de zomer met een lage populatie aan schadelijken te kunnen starten. - Minstens 1 maand voor het uitzetten moet men overschakelen op selectieve insecticiden en selectieve (curatieve) fungiciden. Op de scheuten die men wil gaan uitleggen moeten minstens 1 à 2 roofmijten per blad aanwezig. Hiervoor voert men een controle uit op 100 bladeren die men verspreid over het perceel neemt van de te knippen scheuten. Om te weten te komen of de juiste roofmijten aanwezig zijn dient men een staal in een labo te laten onderzoeken. Het verzamelen van de zomerscheuten gebeurt het best tussen 8:00 en 11:00 uur en enkel bij droog weer. De verzamelde scheuten moeten los gestapeld en in de schaduw gehouden worden. Dit om broei te voorkomen, anders zullen de roofmijten door de ontstane warmte ontwikkeling sterven. De verzamelde twijgen moet men liefst nog dezelfde dag uithangen. Per boom moet men minstens 1 scheut uitleggen. In grotere bomen 2 tot 3. Bij het uitleggen worden de twijgen lichtjes geknakt om ze alzo gemakkelijk in de bomen te kunnen hangen. Het 2e jaar: WAAKZAAMHEID In het voorjaar is een selectieve behandeling tegen rode spin aanbevolen en een regelmatige inspectie van het gewas aangeraden omdat een selectieve behandeling tegen roestmijt meestal nog nodig is. Het 3e jaar: BIOLOGISCH EVENWICHT In de fruitaanplanting hebben nu normaal de roofmijten de spintmijten onder controle. Roestmijten kunnen nog wel eens problemen geven. Voor advies en ervaring verwijzen we u door naar de proefstations. Tekst :
Yves Marcipont - KVLT Fons Ver Berne - KHK Guido Sterk - Biobest
Dit demonstratieproject wordt medegefinancierd door de Europese Unie en de Administratie Land- en Tuinbouw van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 10/10