April 2002
Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw
De zweefvliegen De familie van de zweefvliegen (Syrphidae) behoort tot de orde van de tweevleugeligen (Diptera). Tot deze orde behoren ook de muggen en andere vliegen. Al deze insecten hebben één paar volledig ontwikkelde vleugels. Het tweede paar vleugels is in de loop van de evolutie bijna volledig gereduceerd tot knotsvormige evenwichts-orgaantjes of halters. Hiermee onderscheiden ze zich van bijen, wespen en mieren die over twee paar vleugels beschikken. Van de familie van de zweefvliegen komen er bij ons zo'n 350 soorten voor. Hiervan komen de meeste in grote getale voor en maken ze bijgevolg een groot deel uit van de fauna rondom onze percelen. Nochtans weten maar zéér weinig telers dat de larven van deze insect en één van de meest geduchte vijanden van de bladluizen is.
Algemene beschrijving Zweefvliegen zijn 5 tot 15 mm grote vliegen, vrijwel altijd zwart en geel gekleurd, waardoor ze een wesp- of bijachtig uiterlijk krijgen. Maar bijen en wespen zijn echter groter en hebben twee paar volledig ontwikkelde vleugels. De kop van de zweefvlieg is even groot als het borststuk en is bijna volledig bedekt door rossig gekleurde facetogen. De antennen zijn meestal korter dan de kop en geknikt. Ze hebben in het algemeen een korte zuigsnuit, die net zoals bij andere vliegen ietwat verbreed en sponsachtig is en waar ze suikerhoudende vloeistoffen mee kunnen opzuigen. Sommige zeefvliegen hebben een steeksnuit. Het borststuk is vanaf boven gezien vierkantig, min of meer gewelfd en heeft meestal één of meerdere gekleurde banden in de lengte. Achter het borststuk bevindt zich nog een halfrond schildje. Het achterlijf is groot en langwerpig en vertoont gele en zwarte dwarsbanden. De vorm en het kleurpatroon verschillen sterk afhankelijk van de soort. Het zijn daarom elementen voor het herVerantwoordelijke uitgever: Herman Marien Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Maandblad
Afgiftekantoor 2440 - Geel 1
jaargang 2 nummer 4
kennen van de soort. Het achterlijf is meestal onbehaard, maar er komen ook zeer sterk behaarde soorten voor die op hommels lijken. Zweefvliegen hebben géén angel. Ze zijn onmiddellijk te herkennen aan hun vlieggedrag doordat ze in de lucht als het ware blijven stilhangen (meestal boven bloemen), dan plotselings wegschieten en vervolgens een eindje verder weer blijven hangen. De nervatuur van de glazige vleugels zijn eveneens typerend voor de zweefvliegen.
Omgeving / Levenswijze / Voeding Er zijn geen plaatsen waar geen zweefvliegen voorkomen. Ze houden wel van zon, maar het mag ook niet te warm zijn. Bij kouder en bewolkt weer houden ze zich meestal schuil. Een andere belangrijke voorwaarde voor hun aanwezigheid is dat er bloemen aanwezig moeten zijn waarvan de nectar en de stuifmeelkorrels gemakkelijk bereikbaar zijn, omdat zweefvliegen een kortere snuit hebben dan bijen. Alle bloemen met een platte, ondiepe en open vorm zijn aantrekkelijk. We treffen ze massaal op schermbloemigen zoals zevenblad, wilde peen, Angelica en pastinaak maar ook op Rosaceae zoals, meidoorn, vogelkers, sleedoorn, framboos en braambessen. Daarnaast zijn er nog vele andere bloemen die vaak bezocht worden uit de families van de Liliaceae (daslook), Ranunculaceae (dotterbloem, boterbloem) en de Asteraceae. Deze vlijtige bloembezoekers worden enkel door honingbijen overtroffen als het op bestuiving aankomt. Er zijn zelfs planten die zich bij voorkeur door zeefvliegen laten bestuiven. De volwassen zweefvliegen komen tevoorschijn bij de eerste warme zonnestralen die de katjes van de wilgen en hazelaars doen ontluiken. De vroegtijdigheid van deze insecten is een groot voordeel in de bestrijding van de bladluizen. De volwassen mannetjes verjagen andere vliegende insecten uit hun territorium en vangen ze soms wel eens als trofee om de vrouwtjes te imponeren, maar de insecten opeten doen ze niet. De zoektocht naar luizenkolonies gebeurt door het wijfje dat haar eitjes in de buurt er van legt.
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 blz. 1/10
De volwassen insecten blijven actief tot in de herfst, zolang de klimop bloeit. Ze komen ook af op honingdauw en andere zoete vloeistoffen. Afhankelijk van de soort overwinteren ze als volwassen individu, als larve of als pop.
Voortplanting Beschrijving / omgeving De voor ons belangrijke soorten hebben meerdere generaties per jaar. Het wijfje legt gedurende haar leven zo'n 500 à 1000 eitjes, die afzonderlijk en altijd in de dichte nabijheid van de bladluizenkolonies worden gelegd. De ongeveer 1 mm grote, ovale eitjes zijn witachtig van kleur en verdonkeren tegen de tijd dat ze ontluiken. De ontwikkelingsduur van de eitjes bedraagt zo’n 2 à 5 dagen.
Ontwikkelingsstadia Beschrijving / Omgeving De larven zijn maden (pootloos) en ze zijn afhankelijk van de soort doorzichtig roomwit, groen of licht oranje tot roodachtig van kleur. Het lichaam is iets afgeplat en van voor slurfvorming versmalt. De kop is zeer klein en de ogen ontbreken. Volgroeid zijn ze 10 à 20 mm lang. De maden gelijken een beetje op kleine naakte slakken, maar zijn gemakkelijk hiervan te onderscheiden door de manier waarop ze zich voortbewegen. Ze kruipen vrij traag tussen de bladluiskolonie en zwaaien met het voorlichaam (slurf) heen en weer. Wanneer ze tegen een bladluis aanstoten dan grijpen ze deze vast, richten zich van voren op, zodat de bladluis wordt opgetild en duwen vervolgens de prooi tegen hun borst. De prooi die nu, meestal met de poten omhoog, gevangen zit kan niet meer ontsnappen en wordt in zeer korte tijd leeggezogen. De luizen in de buurt blijven van dit alles onbewust en worden door de larve één voor één gevangen. Tijdens hun zoektocht naar voedsel verplaatsen de maden zich van plant tot plant en als het moet zelfs over de bodem. De duur van het larvenstadium bedraagt zo'n 8 à 15 dagen en is afhankelijk van de temperatuur, de luchtvochtigheid, de daglengte en de beschikbaarheid van de prooien. De maden verpoppen aan de onderzijde van het blad of op vruchten. De poppen zijn druppel-, peer- of tonvormig en ontstaan uit de verharding van de vliezige huid van de made. De kleur is aanvankelijk dezelfde als die van de made maar verkleurt later bruin of wit. De duur van het popstadium is afhankelijk van de temperatuur en duurt zo'n 10 à 20 dagen. Bij de soorten die als pop overwinteren kan dit 150 dagen duren. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Wanneer de jong volwassen zweefvliegen uit de pop komen zijn de vleugels nog onvoldoende ontwikkeld en blijven ze nog enige tijd roerloos naast het omhulsel zitten.
Voeding Hoewel de maden polyfaag zijn, hebben ze een zeer duidelijke voorkeur voor bladluizen. Ze voeden zich met zeer vele bladluissoorten en met alle stadia, zelfs de gevleugelde. Die worden voornamelijk leeggezogen, maar de jonge luizen worden in hun geheel opgegeten. Een jonge made eet 3 tot 4 bladluizen per dag, een bijna volgroeide eet er 50 tot 60. In totaal eten ze in hun twee weken durende ontwikkeling zo'n 700 bladluizen. In het voorjaar kunnen deze vraatzuchtige larven de ontwikkeling van de luizenkolonies echter niet verhinderen, omdat het aantal zweefvlieg wijfjes dat al eieren legt nog gering is. De belangrijkheid als predator hangt af van jaar tot jaar, van het seizoen, de streek en de onmiddellijke omgeving. Het jagen gebeurt voornamelijk in de schemering of goed verstopt in gekrulde bladeren met luizenkolonies. Van een aantal soorten waarvan de maden in de bodem leven is geweten dat ze zich daar voeden met wortelluizen.
Vijanden van de zweefvlieg Zweefvliegen hebben vele natuurlijke vijanden zoals roofvliegen, horzels, graafwespen, libellen en spinnen. Maar de belangrijkste vijand is de sluipwesp, die soms 5 tot 50 procent van de maden zal parasiteren. Daarnaast is Pirimicarb dat voor de meeste nuttige insecten zeer veilig is, schadelijk voor de zweefvlieglarven.
Schadelijke eigenschappen In de regel zijn zweefvliegen onschadelijk in onze cultuurgewassen, met uitzondering van een paar geslachten zoals die van de Meridon waarvan de zeer schadelijke larve van de narcissenvlieg de inhoud van de bollen opeet en het geslacht Eumerus die vooral schade aanricht in uienvelden.
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 2/10
De dubbelbandzweefvlieg heeft 4 à 5 generaties per jaar.
Episyrphus balteatus ( dubbelbandzweefvlieg ) Een van de meest voorkomende soort. Je kan ze vrijwel op alle bloemen aantreffen, maar voornamelijk op zevenblad (Aegopodium podagraria). In uitgebloeide boomgaarden en andere land- en tuinbouwgewassen kan men ze aantreffen op zoek naar een plaats om er eitjes te leggen.
De volwassen dubbelbandzweefvlieg is een vrij grote vlieg en meet ongeveer 11 mm. De kop is grotendeels geel, met korte roodgele antennen. De onbehaarde ogen van de mannetjes bedekken bijna de gehele kop. Het borststuk is metaalgroen met op de voorste helft vage grijze lijnen. Het achterlijf is lang, afgeplat en zwart tot bronsachtig van kleur met brede gele dwarsbanden die geheel of gedeeltelijk in twee gedeeld zijn door een zwarte dwarsstreep. De poten zijn geel. De vleugels zijn doorzichtig. We kunnen ze aantreffen vanaf eind februari tot eind november, vooral bij warm zonnig weer. Ze zijn het meest talrijk van mei tot augustus en in jaren met veel bladluizen. De mannetjes sterven bij de eerste koude in de herfst. De vrouwtjes zijn beter bestand tegen de koude en zullen na de paring in de herfst overwinteren. Ze vliegen zelfs al uit op warmere winterdagen. De overwinteringsplaatsen zijn niet bekend. De 7 mm grote, eitjes worden afzonderlijk of in kleine groepjes gelegd in of nabij bladluizenkolonies. Na enkele dagen komen de eitjes uit. De maden zijn 10 tot 15 mm lang, doorschijnend crèmewit, met duidelijk zichtbare witte en zwarte inwendige organen en de rode uitscheidingsorganen. De maden voeden zich met zo’n 40 verschillende bladluissoorten en soms ook met de larven van de bladwespen. Ze eten zo’n 700 bladluizen gedurende hun 2 weken durende ontwikkeling. Daarna verpoppen ze en na 2 weken komt de nieuwe generatie zweefvliegen te voorschijn.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 3/10
Syrphus ribesii
Scaeva pyrastri
( bessenzweefvlieg )
( halvemaanzweefvlieg )
Deze soort komt veel voor in bossen, velden en weiden op zevenblad, bloeiende struiken en andere planten. De bessenzweefvlieg is 10 à 12 mm lang en lijkt veel op een gewone wesp. De kop is roodgeel en in het midden zwart, de antennen zijn bruin en de zéér grote ogen zijn onbehaard. Het borststuk is metalig zwart. Het achterlijf is zwart met 1 onderbroken en 3 complete gele banden. Deze zéér vroeg verschijnende zweefvlieg komt reeds voor in april en blijft aanwezig tot oktober. Ze zijn het meest talrijk van mei tot augustus.
Deze soort komt op dezelfde plaatsen voor als de twee andere beschreven soorten.
De levenscyclus en het aantal generaties is grotendeels hetzelfde als deze van de dubbelbandzweefvlieg, alleen overwintert deze soort niet als een bevrucht vrouwtje, maar wel als made in de grond. De maden zijn 12 tot 15 mm lang en doorschijnend wit. Op de rug staan twee onregelmatige geel tot roodachtige lijnen die een aantal zwarte streepachtige markeringen bedekken. De maden voeden zich met enkele honderden bladluizen. De poppen zijn ongeveer 7 mm lang, grijswit en druppelvorming. Vermoedelijk worden veel overwinterende maden vernietigd door de gebruikelijke grondbewerkingen.
De volwassen vliegen zijn 10 tot 15 mm groot. De kop is grijsgeel van kleur met een bruine lijn in het midden. De zeer korte antennen zijn roodbruin en wijzen naar onderen. De grote ogen zijn behaard. Het borststuk is glanzend blauwzwart. Het achterlijf is glanzend zwart met aan beide zijden drie witte komma-vlekken (halfmaanvormig). De poten zijn geel. Ze komen voor van april tot september met een hoogtepunt in juli – augustus. Ze overwinteren als bevrucht wijfje. De maden zijn groen van kleur en hebben een lichte rugstreep. Ze worden gedurende de lente en zomer waargenomen op bomen, struiken en kruidachtige planten waar ze een twintigtal verschillende bladluissoorten onschadelijk maken.
Y. Marcipont
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 4/10
De galmuggen Galmuggen behoren tot de familie van de Cecidomyidae uit de orde van de Diptera (vliegen en muggen). Ondanks het aantal schadelijke soorten die deze familie bevat, leveren de bladluisroofgalmuggen en de spintroofgalmuggen een belangrijke bijdrage in de geïntegreerde teelten in de serres. Deze op grote schaal gecommercialiseerde roofgalmuggen komen echter van nature veel bij ons voor.
Algemene beschrijving Galmuggen zijn onopmerkelijke, uiterst tere, kleine mugjes van slecht 2 tot 5 mm groot. Ze zijn bruin of grijs van kleur, maar kunnen ook rood of geel zijn. De lange antennen hebben een eigenaardige vorm en zijn voorzien van borsteltjes en draadjes. Ze hebben verder lange, slanke poten en zeer dunne lichtbehaarde vleugels die slechts enkele aders vertonen.
Omgeving / Levenswijze / Voeding De levenswijze van de galmuggen is zeer verschillend. De meest bekende zijn de planteneters, die op de planten gallen veroorzaken waarin de maden tot ontwikkeling komen. Het merendeel van de soorten veroorzaken echter geen noemenswaardige schade en leven in bloemen, bloemhoofdjes, bladoksels of bladscheden. Nog andere leven enkel van verteerd plantenmateriaal. Er zijn ook galmuggen waarvan de maden jagen op bladluizen, mijten en andere insecten. Er zijn er die insecten predateren. Het is dan ook deze laatste soort die al onze aandacht verdient.
Schadelijke eigenschappen Een gal is een misvorming of uitgroeiing met een speciale vorm en structuur die een plant omheen een insect, mijt, aaltje, schimmel of bacterie maakt waardoor ze aangetast werd. Gallen van galmuggen komen zeer vaak voor op populier, linde, eik en ander loofhout, alsook op een groot aantal kruidachtige planten. In de fruitteelt zijn er de schadelijke peregalmug en de appelbladgalmug. Er zijn ook galmuggen die schade kunnen aanrichten in granen , winterkoren en grassen. Een voorbeeld hiervan zijn de gele en rode tarwegalmuggen die hun eitjes leggen in de tarwebloem en waarvan de maden de korrel vernietigen.
Verschillende soorten roofgalmuggen voeden zich met bladluizen, schildluizen, wittevlieg, spint en andere insecten. De meest algemeen voorkomende zijn: I. Bladluisetende roofgalmuggen II. Spintetende roofgalmuggen I. BLADLUISETENDE ROOFGALMUGGEN
Aphidoletes aphidimyza (bladluisroofgalmug) Deze roofgalmug is 2 à 3 mm groot en heeft lange, dunne poten en sterk geveerde antennen die naar binnen zijn gebogen. De antennen van de mannetjes zijn lang en achterover gebogen, die van de vrouwtjes zijn korter en dikker. Deze galmuggen zijn gevoelig voor droogte en sterven massaal bij een lage relatieve luchtvochtigheid. Om deze reden zijn de muggen
Ontwikkelingsstadia Beschrijving / Omgeving / Voeding De maden van de galmug zijn langwerpig en spoelvormig en hebben geen zichtbare kop. Ze zijn aanvankelijk kleurloos maar worden al gauw geel, oranje of roodachtig. De maden hebben aan de onderkant van de voorborst een beenachtig verhard chitineplaatje, wat typisch is voor de familie van de galmuggen. Dit plaatje geeft de larven springvermogen waarmee ze hoge en verre sprongen kunnen maken. Ze doen dit door hun achterlijf naar voren te buigen en vast te haken aan het borstbeen. Vervolgens spannen ze hun lichaam in een boog, waardoor het vastgehaakt achterlijf plotseling los komt en zo wordt de made weg gekatapulteerd.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
hoogstwaarschijnlijk alleen 's nachts en in de schemering actief. Overdag verschuilen ze zich in de planten. Ze overwinteren als made in een cocon en verpoppen in het voorjaar. De eerste volwassen roofgalmuggen zijn er vanaf half mei en zijn van juni tot eind september op diverse gewassen waar te nemen. Eind september kruipt de made van de Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 5/10
laatste generatie de bodem in waar ze op een 1 tot 2 cm diepte zal overwinteren. Er zijn meerdere generaties per jaar. De volwassen muggen leven ongeveer 10 dagen en leggen het merendeel van hun eitjes gedurende de tweede tot vierde dag. De volwassen muggen zijn zéér goed in het vinden van geïnfecteerde planten, waardoor ze zich snel kunnen verspreiden over het gewas. De vrouwtjes leggen hun eitjes bij voorkeur in grote bladluiskolonies, wat er toe bijdraagt dat er meer eitjes
worden gelegd in grote bladluiskolonies dan in kleinere kolonies. De bladluizensoort heeft weinig effect op het aantal eitjes. Wel worden de eitjes bij voorkeur onderaan de bladeren gelegd en dan liefst nog op de lager gelegen bladeren. Dit doen ze vermoedelijk omdat het daar vochtiger en donkerder is. De eieren worden in groepjes tot 40 stuks bij elkaar gelegd. Ze worden apart of soms zelfs onder de luizen afgezet. De eitjes zijn 0,3 mm groot, ovaal en glanzend oranjerood van kleur. Ze zijn moeilijk waar te nemen tussen de bladluizen. Het aantal eitjes wordt beïnvloed door het klimaat, de hoeveelheid voedsel dat ze in het larvestadium hebben kunnen opnemen en de hoeveelheid honingdauw dat ze kunnen eten als volwassenen, en bedraagt onder gunstige omstandigheden 100 tot 150 stuks.
Bij 21°C duurt het eistadium 2 tot 3 dagen. De net uitgekomen maden zijn ongeveer 0,3 mm groot en glanzend, oranjegeel van kleur. Ze zijn moeilijk waar te nemen. Wanneer ze volgroeid zijn, meten ze 2,5 mm en ze zijn dan gemakkelijker waarneembaar. De kleur van de larven verandert naargelang de kleur van de geconsumeerde bladluizen naar geel , oranje rood, bruin of grijs. De maden voeden zich uitsluitend met bladluizen. Er zijn minstens 70 soorten bladluizen die ten prooi kunnen vallen aan de bladluisroofgalmug.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Een bladluis die door de galmugmade wordt aangevallen wordt eerst gedood met een verlammende gifinjectie, die ook de inhoud van de bladluis vloeibaar maakt. Na zo'n 10 minuten begint de made dan de bladluis leeg te zuigen. De bladluizen sterven onmiddellijk na de dodelijke injectie en hoe groter de bladluizenkolonie, hoe groter het aantal dat alleen gedood en niet gegeten wordt. Een door de galmug gedode luis hangt met zijn snuit nog aan het blad en verkleurt later bruin of zwart en vergaat. In totaal worden er zo'n 10 tot 100 luizen per made opgegeten. Het larvestadium duurt zo'n 7 à 14 dagen. De larven verplaatsen zich niet verder dan 6 cm van hun geboorte plaats, maar dit is meestal niet echt een probleem, omdat de wijfjes vele eitjes leggen in grote bladluiskolonies. De verpopping gebeurt in de grond meestal vlak naast de plant waar de maden op voorkwamen. Ze wikkelen zich daarbij in lange kleverige draden die bedekt zijn met zandkorrels en uitwerpselen. De cocon is ongeveer 2 mm groot, ovaal en bruin van kleur. Het popstadium duurt ongeveer 14 dagen. De totale generatieduur van ei tot ei bedraagt ongeveer 25 dagen. II.
SPINTETENDE ROOFGALMUGGEN
Therodiplosis persicae (Spintroofgalmug) De spintroofgalmug gelijkt erg veel op de bladluisroofgalmug en de levenscyclus sluit er nauw bij aan. De eitjes zijn 0,2 mm groot en geel van kleur. De volgroeide maden zijn oranjegeel en ongeveer 1,5 mm groot. Ze voeden zich met alle stadia van de spintmijten. De verpopping gebeurt meestal op de plant in witte pluizige cocons van 1 à 1,5 mm, die te vinden zijn nabij de hoofdnerf van het blad. De totale levenscyclus duurt ongeveer 2 à 4 weken. Ze zijn het makkelijkst terug te vinden op het einde van de zomer. Therodiplosis is gevoelig voor verschillende chemische gewasbeschermingsmiddelen. Y. Marcipont
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 6/10
De gaasvliegen De gaasvliegen behoren tot de orde van de netvleugeligen (Neuroptera). Ze maken bijgevolg geen deel uit van de orde van de tweevleugeligen (Diptera) waartoe de vliegen en muggen behoren. Dit omwille van de speciale bouw van hun vleugels. In België komen 19 soorten gaasvliegen voor.
Algemene beschrijving De gaasvlieg is een langgerekt, groen- of bruinkleurig vliegend insect dat gemakkelijk te herkennen is aan de twee paar tere vliezige vleugels. De vleugels vertonen een fijn mazig netwerk van lichte aderen. Ze zijn groter zijn dan het lichaam en in rust opgevouwen tot een dakje. Bij aanraking verspreiden sommige gaasvliegen een onaangename rottingsgeur die vogels en andere predators op afstand moet houden.
Omgeving / Levenswijze De aanwezigheid van dit insect in onze gewassen is sterk afhankelijk van de kruidlagen en bloemen in de onmiddellijke omgeving. Dit omdat de volwassen individuen van de voornaamste soorten zich voeden met pollen en nectar. Vanuit de akkerranden kunnen ze zich zeer snel verspreiden over het perceel als de bladluizen er zich vestigen. Vanuit onderzoeken in de geïntegreerde fruitteelt , weet men dat het aantal gaasvliegen in rechte lijn stijgt met de aanwezigheid en de ontwikkeling van de bloembermen en elzenhagen. Deze warmteminnende insecten zijn vooral actief in de schemering. 's Nachts worden ze vaak aangetrokken door licht. Overdag vliegen ze wel eens op wanneer ze uit de struiken worden opgejaagd. Gaasvliegen zijn redelijk resistent tegen verschillende gewasbeschermingsmiddelen.
Voeding Naast de meest voorkomende soort die zich in het volwassen stadium voedt met pollen en nectar of honigdauw, zijn er ook soorten die in volwassen stadium bladluizen blijven eten. Het zijn vooral de vraatzuchtige larven die nuttig zijn in onze percelen.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Voortplanting Omgeving / Beschrijving Gaasvliegen hebben een volledige gedaante verwisseling, met een ei-, een larve-, een pop- en een volwassen stadium. Er zijn meestal twee generaties per jaar. De ontwikkeling van de verschillende stadia en generaties verloopt niet synchroon, zodat we gedurende het hele seizoen alle stadia kunnen tegenkomen. De eieren worden afzonderlijk of in kleine groepjes gelegd aan de onderzijde van de bladeren of op kleine takjes.
Ontwikkelingsstadia Beschrijving De larven hebben een langwerpig, ovaal achterlijf en zijn grijs of bruin van kleur. Ze gelijken een beetje op de larven van het lieveheersbeestje. De larve van de gaasvlieg is echter gemakkelijk te herkennen aan de twee grote robuuste sikkelvormige kaken die duidelijk zichtbaar naar voren zijn gericht. Ze zijn ook duidelijk minder fors gebouwd. Ze doorlopen drie larvale stadia. Aan het einde van het laatste larve stadium zoeken ze hun toevlucht in een groef van de schors, in een opgevouwen blad of soms wel eens in de bodem om te verpoppen in een gesponnen cocon. De meeste larven brengen de winter door in deze cocon en verpoppen het volgende jaar, met uitzondering van Chrysoperla carnea die als volwassen insect overwintert.
Voeding De larven van de gaasvlieg zijn geduchte rovers. Ze eten vrijwel alle insecten zolang de prooien maar een zacht lichaam hebben en ze met hun holle kaken de inhoud er uit kunnen zuigen. Ze verorberen bladluizen, bladvlooien, schildluizen, mijten, eieren van vlinders en jonge rupsen. Niettegenstaande hebben de larven een duidelijke voorkeur voor bladluizen, waarvan ze in twee à drie weken er zo'n 500 van op kunnen eten.
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 7/10
3 families van gaasvliegen zijn voor ons nuttig; I. Chrysopidae II. Hemerobiidae III. Conioptérygidae.
I. CHRYSOPIDAE
Chrysoperla carnea (groene gaasvlieg, goudoogje, bruinoogje) Dit is de meest voorkomende soort bij ons. Een volwassen goudoogje is heldergroen van kleur en 30 mm groot. De kop is naar onder gericht en heeft goed ontwikkelde kaken. De opvallende blinkende ogen zijn goudgeel van kleur (althans bij de levende exemplaren) en de sprieten zijn lang, draadvormig en donker.
De vleugels die groter zijn dan het lichaam zijn glashelder van kleur en hebben een fijnmazig netwerk van licht groene aders. In rust zijn ze opgevouwen tot een dakje boven het lichaam. De volwassen goudoogjes zijn geen predators en voeden zich met pollen (eiwitbron), nectar en honingdauw (suikers). De aard en de beschikbaarheid van het plantaardig voedsel beïnvloeden de vruchtbaarheid van de volwassen vrouwtjes. Volwassen insecten leven één tot maximum twee maanden en zijn waar te nemen van april tot oktober. Er zijn in België normaal twee generaties per jaar, bij hogere temperaturen kunnen er dat drie zijn. In de herfst komen de volwassen vrouwtjes en mannetjes van de tweede generatie samen om te overwinteren. Door de dalende temperatuur en de korte dagen veranderen de anders heldergroene insecten van kleur en krijgen ze een roodgele tint. In het voorjaar wanneer ze weer actief worden krijgen ze hun groene kleur terug. De volwassen insecten die in winterrust gaan leven langer dan twee maanden. Vanaf april worden de eitjes afzonderlijk of in kleine groepjes aan de onderkant van de bladeren, in de buurt van bladluiskolonies gelegd. Onder gunstige omstandigheden worden er zo’n 20 eitjes per dag gelegd. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
In twee maanden zijn er dat dus 1000. De typische eitjes van het goudoogje zijn groen van kleur en staan op haarfijne flexibele steeltjes van 3-4 mm, soms zelfs 10 mm lang. Deze steeltjes moeten de eitjes beschermen tegen andere predators en de vraatzuchtige soortgenoten. Het vrouwtje maakt deze steeltjes van een gomachtige druppel die ze tegen het blad afscheid en er dan een steeltje mee maakt door het achterlijf omhoog te bewegen. Aan het uiteinde van het verharde steeltje wordt dan het eitje gelegd. Na één tot twee weken, afhankelijk van de temperatuur, ontluiken de eitjes en buigen de steeltjes naar het bladoppervlak toe. De larven van de eerste generatie zijn waar te nemen vanaf juni tot begin augustus en die van de tweede generatie vanaf half september. De larven worden 7 à 8 mm groot en hebben grote scherpgepunte, naar binnen gebogen, holle voorkaken, waarmee het voedsel wordt opgezogen. Het lichaam is bedekt met haakvormige haren en vertoont een smalle gele rand. De zeer bewegelijk en snelle larven leven meestal tussen het gebladerte en kruipen actief rond op zoek naar voedsel. Uit onderzoek is gebleken dat ze zich vooral vestigen in opgaande gewassen. De larven zijn in staat om 4 tot 5 kilometer af te leggen alvorens ze verpoppen.
De larven zijn als predator van bladluizen nauwelijks afhankelijk van temperatuur en luchtvochtigheid. De larven blijven actief tussen de 12°C en de 35°C. De prooien worden door de kaken gegrepen, doorboord en vervolgens opgelicht en met verteringssappen ingespoten. Pas daarna wordt de prooi leeggezogen. Als de prooi leeg is buigt de larve helemaal achterover en drukt de resten op zijn rug. Na een tijdje lijkt de larve meer op een hoopje vuil, in plaats van op een levend individu. Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 8/10
Het bedekken van het lichaam met lege huidjes,
mos en zandkorrels dient als camouflage waardoor de larve niet meer opgemerkt kan worden door vogels. Bij elke vervelling raakt hij zijn camouflage kwijt. De gaasvlieglarven zijn geduchte rovers. In fruitaanplantingen voed ze zich voornamelijk met de groene luis (Aphis pomi), de rose luis (Dysaphis plantaginea), de bloedluis (Eriosoma lanigerum) en met eieren en larven van spint en rupsen. Tijdens zijn ontwikkeling eet de larve 300 tot meer dan 500 bladluizen en kan in één uur 50 rode spinnen (Panonychus ulmi) elimineren. Als er veel bladluizen zijn, doden de larven meer prooien dan ze op kunnen eten. De ontwikkelingsduur van de larve neemt 8 tot 20 dagen in beslag, afhankelijk van de klimatologische omstandigheden. Er zijn drie larvala stadia. Aan het einde van het derde larven stadium omsluit ze zich in een zijde witte cocon van 3 à 4 mm, die meestal aan een blad of op de schors wordt vast gemaakt. Na enige tijd komt daar uit een volwassen groene gaasvlieg te voorschijn. De volwassen insecten zijn actief vanaf het vroege voorjaar afhankelijk van de temperatuur tot in oktober. II. HEMEROBIIDAE
Hemerobius humulinus (bruine gaasvlieg) Deze soort is de meest voorkomende soort van de bruine gaasvliegen. Ze komen regelmatig voor op onze percelen, maar ze zijn opvallend minder in aantal dan de groene gaasvliegen. Uiterlijk gelijken ze sterk op de groene gaasvliegen. Deze zijn echter kleiner en meten slechts 8 mm. Het lichaam en de vleugels bij de bruine gaasvliegen zijn grijsbruinachtig getint. Het Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
lichaam heeft vooraan aan beide zijden donkere ringen en plekken. De vleugels zijn 15 tot 20 mm groot, geschubd en zeer breed afgerond. Ze vliegen echter zeer weinig en kruipen meestal over de planten.
Ze houden zich meestal op aan de rand van een gemengd bos of in struiken, kreupelhout en in hoog gras. We treffen ze eveneens praktisch in elke teelt aan. In tegenstelling tot de groene gaasvlieg is de bruine wel een actieve predator en voedt zich bij voorkeur met luizen. Ze overwinteren als pop in een cocon. In het voorjaar komen de jonge volwassen insecten te voorschijn en leggen hun witte eitjes meestal afzonderlijk aan de onderzijde van een blad langs
de hoofdnerf. De eitjes staan niet op een steeltje, maar hebben wel een uitsteeksel. De larven lijken op deze van de groene gaasvlieg, maar onderscheiden zich door hun dunner, minder harige lichaam dat ze "niet" bedekken met voedselresten en ander afval. De larven ontwikkelen zich in twee tot drie weken en verpoppen in een cocon. Er zijn twee generaties per jaar en ze zijn waar te nemen tussen april en oktober.
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 9/10
III.
CONIOPTÉRYGIDAE
Conwentzia psociformis (Poederachtig, witbestoven gaasvlieg) Deze zéér kleine gaasvlieg meet slechts 2 à 3 mm en is bedekt met fijne wasschubjes en een poederachtige laag. Het ader netwerk van de voorvleugels is blauwachtig. De volwassen individuen gelijken meer op de wittevliegen dan op gaasvliegen, maar ze zijn echter groter en houden hun vleugels in rust typisch dakvormig boven het lichaam. De volwassen individuen voeden zich met alle stadia van spint en eten 30 tot 40 spintmijten per dag.
De larven zijn ongeveer 3 mm groot, wit van kleur met bruinachtige tekeningen en hebben uitpuilende ogen en relatief lange sprieten. Ze komen voornamelijk voor in groep op naald- en loofbomen, waar ze zich voeden met allerlei insecten eitjes. Ze eten zo'n 15 tot 30 stuks per dag. In de herfst zijn ze in staat om grote aantallen wintereieren van de rode spin (Panonychus ulmi) te elimineren. Ze gaan als larve in winterrust en vormen pas een cocon aan het einde van de winter. De cocons van de overwinterende generatie worden gesponnen in schorsspleten, die van de andere generaties op bladeren. De volwassen insecten zijn actief vanaf eind april tot oktober. Er zijn 2 generaties per jaar. Y. Marcipont
Dit demonstratieproject wordt medegefinancierd door de Europese Unie en de Administratie Land- en Tuinbouw van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 10/10