De Relatie tussen Stress en Prestatie in Rampsituaties Manouk van Egmond 6047432
Bachelorthese Psychologische Methodenleer Begeleider: Harrie Vorst Jaar: 2013
Abstract
Tijdens rampen ervaren mensen grote hoeveelheden stress. Het is echter lastig gebleken om onderzoek uit te voeren naar effecten van deze stress op het gedrag tijdens ramp. In dit paper is dan ook de relatie tussen stress en prestatie in rampsituaties onderzocht. Door een overzicht te geven van de verschillende soorten relevant onderzoek is getracht de huidige stand van zaken vast te stellen. Uit observationeel en anekdotisch onderzoek kan geconcludeerd worden dat er verschillende prestatie verminderende gedragingen bestaan. Het experimentele onderzoek dat is uitgevoerd bevestigt dat stress een verslechterde prestatie veroorzaakt tijdens rampen. Er zijn vervolgens twee modellen besproken die eventueel een geschikte theoretische onderbouwing vormen voor toekomstig rampenonderzoek. Het klassieke curvilineaire stress model is te simplistisch gebleken om data goed te kunnen verklaren. Het relatief onbekende ‘maximal adaptability’ model is daarentegen een sterke theorie. In dit model staan de aanpassingmechanismen die in werking streden als een reactie op stress centraal.
Inhoudsopgave
Stress en Prestatie tijdens Rampen………………………………………..........3 Anekdotes en Observaties…………………………………………………........6 Experimenteel Onderzoek……………………………………………………...10 Het Curvilineaire Stress Model…………………………………………….......13 Het ‘Maximal Adaptability’ Model…………………………………….............17 Conclusie.............................................................................................................26 Literatuurlijst.......................................................................................................29
Stress en Prestatie tijdens Rampen
Rampen zijn stressvolle situaties bij uitstek. Gedurende het moment van impact krijgen slachtoffers enorme hoeveelheden informatie te verwerken (Leach, 1994). De geuren, geluiden, het aanzicht en de eventuele fysieke pijn overprikkelen de zintuigen. Daarnaast speelt de interne beleving van de ramp ook een rol. De zorgen die mensen kunnen hebben over hun eigen veiligheid of die van verwanten vormen bijvoorbeeld een belangrijke stressor. (Saranson, Saranson & Pierce, 1990). In huidig psychologisch onderzoek wordt uitgebreid onderzoek gedaan naar de lange-termijn effecten van dergelijke stress. Vragen over het ontstaan en de behandeling van het post-traumatische stress syndroom zijn daardoor goeddeels beantwoord. Dit geldt echter niet voor de korte-termijn effecten. De invloed van stress op gedrag tijdens de ramp is onvoldoende onderzocht. Dit lijkt merkwaardig. Het gedrag van mensen tijdens rampen kan namelijk letterlijk van levensbelang zijn. In dit paper zal dan ook worden onderzocht hoe stress en prestatie in rampsituaties aan elkaar zijn gerelateerd. Het is niet geheel onverklaarbaar dat deze relatie weinig is onderzocht. Hancock (2011) legt uit dat onderzoekers het als evident beschouwen dat bepaalde vormen van stress voor een slechtere prestatie zorgen. Zij zouden geen ‘bekende’ effecten willen onderzoeken. Verder is het zeer gecompliceerd om onderzoek te doen naar gedrag tijdens rampen. Om te beginnen weet men vaak niet eens waar en/of wanneer een ramp zich zal afspelen. Dit maakt het nagenoeg onmogelijk om gecontroleerde studies in de natuurlijke omgeving van een ramp uit te voeren. Bovendien is het vanwege het pluriforme karakter van rampen moeilijk om algemene conclusies te trekken wanneer gedrag tijdens een ramp achteraf wordt onderzocht. Rampen kunnen onder anderen verschillen qua duur, snelheid, de geografische impact en de mate van voorbereiding. Verder lijken er ook individuele verschillen te bestaan in 3
gedragingen tijdens rampen. Slachtoffers die in vergelijkbare situaties zitten rapporteren achteraf dat ze ofwel kalm waren, ofwel op de automatische piloot stonden ofwel een bepaalde vorm van ongepast verdrag vertoonden (Leach, 1994). Gedrag en dus prestatie verschillen klaarblijkelijk per ramp en per individu. Deze complexiteit zou onderzoek niet moeten beletten. Zoals eerder is aangestipt kan de prestatie van een slachtoffer van levensbelang zijn en dus zou onderzoek daarnaar ook als zodanig beschouwd kunnen worden. De informatie die uit dergelijk onderzoek volgt maakt het wellicht mogelijk om betere preventieplannen op te stellen en trainingen te ontwerpen die overlevingskansen van eventuele slachtoffers vergroten. Om een stap in goede richting te zetten wordt informatie van verschillende soorten onderzoek met elkaar gecombineerd. In de eerste paragraaf wordt een kort overzicht gegeven van anekdotisch en observationeel onderzoek naar prestatie tijdens rampen. De moeilijkheden van de interpretatie van deze onderzoeken komen aan bod en er wordt een voorzichtige conclusie getrokken dat stress een negatieve invloed heeft op prestatie. In de tweede paragraaf wordt het experimentele bewijs voor deze negatieve relatie uiteengezet en komen wederom de problemen van dit type onderzoek aan bod. Vervolgens zullen twee verschillende stressmodellen worden besproken die een basis voor toekomstig onderzoek zouden kunnen vormen. In de derde paragraaf staat de bekende curvilineaire relatie tussen stress en prestatie centraal. De theorie is dat wanneer stress toeneemt er sprake is van vernauwing van aandacht. Wanneer deze vernauwing ervoor zorgt dat men zich op de juiste taken en informatie richt gaat de prestatie omhoog. Een te sterke vernauwing zorgt ervoor dat men zich niet op de juiste informatie richt en dus slechter presteert. Dit model wordt verworpen als geschikt model. In de vierde paragraaf wordt het 'maximal adaptability' model uitgebreid besproken. Dit is een complexer model dat is ontwikkeld in geluidsonderzoek. De basisgedachte is dat 4
stress aanspraak maakt op informatieverwerkingscapaciteiten. Het gevolg daarvan is dat er minder informatie verwerkt kan worden en er dus slechter wordt gepresteerd. Daarnaast spelen aanpassingsmechanismen een belangrijke rol. Dit model lijkt een geschikte theoretische ondersteuning voor onderzoek naar de invloed van stress op prestatie in gevaarlijke omgevingen. Er zal tot slot gepleit worden voor een toevoeging aan het model. Naast het bepalen van de huidige stand van zaken zal dus tevens een verbeterd model worden aangeboden waar onderzoekers mee aan de slag kunnen. Hiermee wordt een waardevolle bijdrage geleverd aan rampen-onderzoek
5
Anekdotes en Observaties Terroristische aanslagen, branden, vliegtuigongelukken en onverwachte natuurrampen: in alle gevallen is onderzoek naar het presteren tijdens de ramp in grote mate afhankelijk van de gerapporteerde ervaringen van overlevenden. Daarnaast is observationeel onderzoek nuttig om te bepalen welke gedragingen de slachtoffers hebben vertoond. Omdat rampen van dergelijke omvang niet gesimuleerd kunnen worden vormen deze bevindingen de belangrijkste indicator wat betreft de relatie tussen stress en prestatie tijdens rampen. In deze paragraaf zullen daarom enkele anekdotes die veel voorkomende gedragingen illustreren worden aangestipt en komen enkele observaties aan bod die duiden op een gemankeerde prestatie. Zoals eerder is gezegd rapporteert een deel van de overlevenden dat ze automatisch gedrag vertoonden. Ze zouden moeilijk kunnen nadenken en zich gedragen op een reflexieve, bijna mechanische manier. Een sterk voorbeeld hiervan is te zien bij duikers die gevaarlijke operaties uitvoeren. In de jaren zeventig bestonden duikteams vaak uit verschillende nationaliteiten. Dit leverde problemen op wanneer de duikers in moeilijkheden verkeerden. Op deze momenten begonnen de duikers heel snel in hun moedertaal te praten, een taal die vaak niet werd gesproken door de supervisors. Het vluchtgedrag van mensen in brandende gebouwen vormt een ander voorbeeld van automatisch gedrag. Uit rapportages en videobeelden blijkt vaak dat mensen een vertrouwde route nemen naar een hoofdingang terwijl een route naar bijvoorbeeld nooduitgangen sneller en dus veiliger zou zijn. Een verschijnsel dat met dit automatische gedrag gepaard gaat is een vernauwing van de aandacht. Britse agenten die schiet-incidenten hadden meegemaakt rapporteerden bijvoorbeeld vaak dat alles in de omgeving leek te verdwijnen op de schutter na (Leach, 1994). Een Amerikaanse agent was zelfs zo gericht op de redding van een man die in brand stond dat hij niet doorhad dat zijn eigen 6
haren vlam hadden gevat en door zijn collega's geholpen moest worden. Deze voorbeelden tonen aan dat automatisch gedrag en een vernauwing van de aandacht levensgevaarlijk kunnen zijn. Dit blijkt ook uit de fatale gevolgen van de brand in het Iroquois theater in Chicago. Er werden 902 dode lichamen gevonden voor één uitgang terwijl er ook negen andere goed functionerende uitgangen waren. Dit lijkt erop te duiden dat de slachtoffers hun aandacht slechts op die ene uitgang hadden gericht en automatisch achter de grote groep naar de hoofdingang waren aan gelopen. Uiteraard hoeft automatisch gedrag niet altijd een verslechterde prestatie tot gevolg te hebben. Door automatische reacties goed te trainen kan daar wellicht op worden teruggevallen in een gevaarlijke situatie. Toch blijkt het lastig om complexe handelingen te automatiseren. In de slag van Gettyburg werden er bijvoorbeeld 200 geweren gevonden die vijf of meer keren waren geladen en niet gevuurd (Baddeley, 1972). Deze observatie lijkt eveneens de achteruitgang van prestatie in gevaarlijk situaties aan te tonen. Naast automatisch gedrag wordt ook contraproductief gedrag zoals bijvoorbeeld hypo- en hyperactiviteit gesignaleerd. Hypoactiviteit wordt gekenmerkt door een verdoofd gevoel. Men voelt niks meer en doet niks meer. In extreme gevallen treed zelfs een tijdelijke verlamming op. De crew van een schip dat was gekapseisd en in de Atlantische oceaan was gezonken, rapporteerde bijvoorbeeld dat een van haar leden zich bleef vasthouden aan het roer. Hij leek niet in staat om een beweging te maken en ging onder met het schip. Hyperactiviteit wordt daarentegen gekenmerkt door een intense en tegelijkertijd ongerichte levendigheid. De kracht die dit uitstraalt is vaak misleidend. Ze hebben namelijk de neiging om verkeerde suggesties te doen. Zo deed een vrouw zich voor als zuster tijdens het zinken van het passagiersschip Lakonia. Zij instrueerde iedereen hun kleding uit te trekken voordat ze in de zee sprongen en in het water zoveel mogelijk te bewegen. Dit is uiteraard het tegenovergestelde van wat de bedoeling is (Leach, 1994). Verder kunnen uiteenlopende irrationele gedragingen onder contraproductief gedrag geschaard worden. Het opruimen van het huis terwijl er brand is of liedjes zingen op een zinkend schip zijn hier enkele voorbeelden van (Leach, 1994).
7
Al deze particuliere voorbeelden geven weer welke prestatie verminderende gedragingen er zoal voorkomen tijdens een ramp. Er zijn ook studies uitgevoerd om te bepalen in welke mate deze gedragingen voorkomen. Weisaeth (1989) onderzocht bijvoorbeeld het gedrag tijdens een ramp van 123 werknemers die een explosie binnen de fabriek hadden overleefd. Zij werden geïnterviewd en vervolgens ingedeeld in de groepen inadequaat gedrag, aangepast gedrag en optimaal gedrag. Uit de resultaten kwam naar voren dat 29 procent van de mensen inadequaat gedrag vertoonde, 34 procent vertoonde aangepast gedrag en 34 procent vertoonde optimaal gedrag. Uit een optelsom van vergelijkbare studies kan geconcludeerd worden dat gemiddeld tien procent relatief kalm blijft. Zij rapen hun gedachten snel bij elkaar en kunnen de situatie goed beoordelen. Vervolgens kunnen ze een plan maken en dit uitvoeren (Leach, 1994). De meerderheid van de slachtoffers, 75 procent, gedraagt zich op de hiervoor beschreven automatische/reflexieve manier. Tenslotte vertoont ongeveer 15 procent ongepast en zelfs counter productief gedrag (Leach, 1994). Al deze anekdotes en observaties geven aanwijzingen dat de stress een negatieve invloed heeft op prestatie. Er zijn echter veel kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste is de rapportage van eigen gedrag of die van anderen subjectief. De herinnering aan het gedrag kan zijn vergeten of verdraaid op het moment dat men zich de situatie voor de geest probeert te halen. Dit effect wordt versterkt doordat men tijdens de ramp overspoeld is met informatie. Ten tweede is het bij de observaties niet zeker dat stress de verslechterde prestatie veroorzaakte. Wellicht speelden andere factoren zoals de informatievoorziening bij de brand in het Iroquois theater en de motivatie van de soldaten in Gettyburg een rol. De observaties kunnen dus geen oorzakelijke relatie tussen de stress van de ramp en de prestatie aantonen. Ten derde zijn anekdotes door de auteurs geselecteerd. In dit paper is bijvoorbeeld niet gezocht naar voorbeelden van optimale prestatie tijdens een ramp. Daar staat wel tegenover dat er kwantitatieve studies zoals die van Weiseath(1989) zijn uitgevoerd. Uit deze studies blijkt dat een groot gedeelte van de slachtoffers onproductief gedrag vertoont. Critici zouden kunnen argumenteren dat de overlevenden niet representatief zijn voor alle slachtoffers van een ramp. Hier kan op van repliek gediend worden dat de mensen die zijn gestorven waarschijnlijk in grotere mate contraproductief gedrag vertoonden dan de overlevenden. 8
Ondanks de kritiek kan geconcludeerd worden dat anekdotisch en observationeel onderzoek een sterke aanwijzing geeft dat stress en prestatie negatief aan elkaar zijn gerelateerd in gevaarlijke omgevingen. Met name anekdotisch onderzoek zou niet verwaarloosd mogen worden. De grote hoeveelheden stress die mensen tijdens een ramp ervaren kunnen niet precies nagebootst worden. Het anekdotisch onderzoek vormt dan ook het enige bewijs van hoe mensen zich daadwerkelijk gedragen tijdens een ramp. Uit de hiervoor beschreven anekdotes kan de conclusie getrokken worden dat er een grote verscheidenheid bestaat in de eventueel prestatie verminderende gedragingen tijdens een ramp. De kwantitatieve studies tonen zelfs aan dat een relatief groot gedeelte van ramp-slachtoffers gedragingen vertoont die prestatie verminderend zouden kunnen zijn. Er zijn echter geen oorzaakgevolg relaties bewezen met dergelijk onderzoek. Het is niet zeker dat de gedragingen van de rampslachtoffers veroorzaakt zijn door de stress die in een ramp wordt ervaren. Bovendien is observationeel onderzoek nog moeilijker te interpreteren. Bij het Iroqois theater bijvoorbeeld is er alleen op basis van locatie van de doden aangenomen dat er bepaalde gedragingen zijn vertoont en dat deze gedragen door stress zijn veroorzaakt. Om de oorzakelijke relatie tussen stress en prestatie in gevaarlijke omgevingen te onderzoeken zullen daarom in de volgende paragraaf de gecontroleerde experimenten worden besproken. Hiermee wordt getracht een objectieve grond te geven voor de stelling dat stress en prestatie negatief aan elkaar zijn gerelateerd in gevaarlijke omgevingen.
9
Experimenteel Bewijs Om uitsluitsel te kunnen geven over de negatieve relatie tussen stress en prestatie in gevaarlijke omgevingen zullen enkele gecontroleerde experimenten worden besproken. Deze experimenten konden uiteraard niet tijdens een rampsituatie worden uit gevoerd omdat rampen onverwachts plaatsvinden. Toch kunnen met behulp van deze onderzoeken conclusies getrokken worden over de relatie tussen stress en prestatie tijdens rampen omdat zij in al dan niet gesimuleerde gevaarlijke omgevingen zijn uitgevoerd. In het verleden simuleerden onderzoekers een gevaarlijke omgeving zodanig dat de deelnemers ervan overtuigd waren dat zij in een levensbedreigende situatie terecht waren gekomen. Berkun et al. (1962) gebruikten deze vergaande methode om te onderzoeken of stress een negatieve relatie heeft met prestatie. De soldaten die deelnamen aan hun onderzoek dachten dat zij een reguliere tactische oefening uitvoerden. In deze 'oefening' werden zij op een radio na geïsoleerd van elke vorm van menselijk contact. Vervolgens deed men de soldaten geloven dat ze per abuis van echte munitie waren voorzien, dat ze een van hun kameraden hadden opgeblazen, dat ze zich vlakbij een bosbrand bevonden die naar hun toebewoog of dat er geen problemen waren. Al deze situaties leidden ertoe dat zij contact met het hoofdkwartier moesten opnemen. De radio was zogenaamd stuk en dus kregen de soldaten de taak deze te maken aan de hand van gegeven instructies. De taak werd automatisch getimed en achteraf werd met fysiologische metingen de mate van stress vastgesteld. Uit de resultaten kwam naar voren dat in een gevaarlijke situatie stress voor een verslechterde prestatie zorgt. In moreel opzicht lijkt het evident dat je mensen niet kunt laten geloven dat zij onvrijwillig in een levensgevaarlijke situatie zijn beland. Uit onderzoek naar het posttraumatisch stress syndroom is ook gebleken dat een overmatige blootstelling aan stress negatieve gevolgen heeft voor het 10
psychologische en fysieke welzijn van mensen. Door de soldaten bloot te stellen aan deze vorm van stress liepen de onderzoekers het risico dat de soldaten blijvende klachten opliepen. Dergelijk onderzoek heeft dan ook geen toekomst. Er is ook onderzoek gedaan met mensen die zichzelf vrijwillig in gevaarlijke situaties plaatsen, zoals bijvoorbeeld duikers en parachutespringers. Baddeley (1972) heeft veelvuldig onderzoek gedaan naar de prestatie van duikers op verschillende gevaarniveaus. In één onderzoek kregen de duikers de opdracht om noten en bouten van de ene kuil naar de andere kuil te verplaatsen. Zij voerden deze opdracht zowel in een drukkamer als in de open zee op drie en dertig meter diepte uit. Ook hier werd met fysiologische metingen de mate van stress vastgesteld. Uit de resultaten kwam naar voren dat een toename van stress een verslechtering van prestatie tot gevolg heeft. Sommige onderzoekers gaven de kritiek dat de duikers niet representatief zijn voor de bevolking. Mensen die duiken gaan wellicht anders met stress om dan de niet-duikers. Daar kan tegenin gebracht worden dat duikers waarschijnlijk minder gevoelig voor stress zijn dan de gemiddelde persoon. Zij zijn misschien van nature stressgevoelig of hebben met stress leren omgaan door regelmatig te duiken. Als dit experiment bij normale mensen was afgenomen was er waarschijnlijk een sterker negatief effect van stress op prestatie gevonden dan bij de duikers. De vraag is alleen of stress daadwerkelijk de oorzaak is geweest van de verslechterde prestatie. Baddeley (1972) heeft geprobeerd te controleren voor de waterdruk door de duikers de opdracht in een drukkamer te laten uitvoeren. Er zijn echter ook andere factoren te noemen die invloed op de prestatie gehad kunnen hebben. De kou, de gewichtloosheid, het verslechterde zicht en zware uitrusting zijn hier een paar voorbeelden van. Dat stress toch invloed heeft op prestatie kan afgeleid worden uit de paar duikersonderzoeken waarbij er geen effect van stress op prestatie is gevonden (Adolfson, 1967). Het enige verschil tussen het onderzoek van Adolfson en Baddeley was dat er bij Baddeley een gevaarlijke situatie was gecreëerd en bij Adolfson niet. Bij Baddeley werd er namelijk in de open zee gedoken en bij Adolfson in de put van een drukkamer. Stress als gevolg van gevaar lijkt de bepalende factor die de verslechterde prestatie veroorzaakt. 11
Op basis van de onderzoeken kan geconcludeerd worden dat stress een negatieve invloed heeft op prestatie in gevaarlijke omgevingen. Uiteraard is dit niet voldoende informatie om uiteindelijk de overlevingskansen van ramp-slachtoffers te vergroten. Het is van belang om te bepalen op welke manier de negatieve relatie tussen stress en prestatie tot stand komt. De besproken typen onderzoek hebben echter weinig toekomst in rampen-onderzoek. De ethische commissie zal ongetwijfeld onderzoeken afwijzen waarin deelnemers wordt wijsgemaakt dat ze daadwerkelijk gevaar lopen. Verder is het lastig om onderzoek te doen naar de stressreacties van mensen die zichzelf vrijwillig in gevaarlijke situaties plaatsen. In een natuurlijke omgeving zijn er veel variabelen buiten stress om die de prestatie kunnen verminderen en waar niet voor gecontroleerd kan worden. De oplossing lijkt het vinden van een geschikt theoretische basis, een model, waarmee stress reacties in gevaarlijke omgevingen verklaard mee kunnen worden. Bestaand en toekomstig onderzoek zal meer overtuigingskracht krijgen wanneer een sterke theorie de gegevens kan verklaren. Bovendien kan met een dergelijk model gerichter onderzoek worden uitgevoerd. Dit zal uiteindelijk tot meer inzicht in de relatie tussen stress en prestatie in ramp-situaties leiden. In de volgende paragrafen zullen daarom het klassieke curvilineaire stress model en het nieuwe 'maximal adaptability' model respectievelijk worden besproken.
12
Het curvilineaire stress model Het curvilineaire stress model is een mogelijk geschikt model voor rampsituaties. In dit bekende model gaat toename in stress tot op een bepaald punt gepaard met een verbeterde prestatie. Een te hoge toename in stress leidt tot een verslechterde prestatie. Het verschilt per taak en per individu met welke mate van stress er optimaal wordt gepresteerd. (Gilliland, 1976). Een veelgehoorde theorie is dat deze relatie interacteert met aandacht (Leach, 1994 ). Wanneer stress toeneemt zou de aandacht vernauwen. Als de aandacht daardoor op de juiste informatie wordt gericht en irrelevante informatie wordt geweerd zal men beter presteren. Een te hoge toename in stress veroorzaakt daarentegen een zodanige vernauwing van de aandacht dat relevante informatie niet wordt verwerkt. Dit gebrek aan informatie zorgt voor een verslechtering van de prestatie (Baddeley, 1972). Deze theorie lijkt potentie te hebben omdat zoals bij de anekdotes is beschreven, zeventig procent van de rampenslachtoffers automatisch gedrag in combinatie met een vernauwing van de aandacht rapporteert. In deze paragraaf wordt onderzocht in hoeverre het een geschikte theoretische onderbouwing is van de relatie tussen stress en prestatie in rampsituaties Hockey heeft als een van de eersten de rol van aandachtvernauwing in de relatie tussen stress en prestatie onderzocht. De deelnemers aan zijn onderzoek kregen de centrale taak om een bewegende punt op een scherm te achtervolgen met hun eigen punt. Zij kregen daarnaast de taak om te reageren op de lampjes die zich in het centrum en in de periferie van hun gezichtsveld bevonden. Als één van de lampjes oplichtte moesten ze op het bijbehorende knopje drukken. De deelnemers werden zowel in een stille conditie als in een lawaai conditie getest. Uit de resultaten kwam naar voren dat in de deelnemers in de lawaaiconditie beter op de centrale taak presteerden en vaker reageerden op de centrale lampjes dan de deelnemers in de stille conditie. Verder scoorden de deelnemer in de lawaaiconditie slechter op de detectie van de perifere lichten dan de deelnemers in de stille conditie. Deze resultaten sluiten niet uit dat deelnemers de perifere lichten slechter zagen omdat hun zicht vernauwt was in plaats van hun aandacht. Dirkin (1983) onderzocht daarom of stress een negatief effect heeft op het reageren op perifere lichten wanneer dit de centrale taak is. De deelnemers 13
aan zijn onderzoek werden in een donkere kamer gezet met verschillende lichtpanelen in het midden en in de periferie van hun gezichtsveld. Ze werden geïnstrueerd om op de knopjes van de bijbehorende panelen te drukken wanneer deze oplichtten. De perifere panelen lichtten 4 keer zo vaak op als de centrale panelen. De deelnemers in stress conditie werd vertelt dat de prestatie op deze taak samenhangt met intelligentie. Bovendien stond er tijdens de taak een onderzoeker achter ze die hun scores zogenaamd vergeleek met het gemiddelde. In de geen stress conditie kregen de deelnemers geen extra informatie en voerden zij de taak zonder gezelschap uit. Uit de resultaten kwam naar voren dat de deelnemers in de stressconditie niet slechter op de perifere lichten reageerden dan de deelnemers in de geen stress conditie door een aanpassing in hun strategie. Hieruit kan geconcludeerd worden dat stress niet een visuele vernauwing tot gevolg heeft. De deelnemers in het onderzoek van Hockey presteerden dus slechter door een vernauwing van de aandacht. Deze onderzoeken hebben echter niet onderzocht of in gevaarlijke situaties aandachtsvernauwing ontstaat. De hoeveelheid stress die ontstaat in een gevaarlijke situatie heeft misschien niet hetzelfde effect op aandacht. Weltman en Egstrom (1966) hebben daarom onderzoek gedaan naar aandachtsvernauwing bij duikers. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat duikers op lagere en dus gevaarlijkere diepten steeds minder op perifere lichten letten. Ook in gevaarlijke omgevingen leidt stress dus tot aandachtsvernauwing. Er kan geconcludeerd worden dat bepaalde vormen van stress een vernauwing van aandacht veroorzaken. Een aanname die daarnaast in het theorie van het curvilineaire model besloten ligt is dat de vernauwing van aandacht na een bepaald punt een negatieve invloed heeft op prestatie. Het is echter niet gezegd dat een toename in aandachtsvernauwing automatisch tot een slechtere prestatie leidt. Dit hebben de onderzoekers ook niet kunnen aantonen. Hockey (1997) argumenteert dat stress niet alleen structurele veranderingen zoals aandachtsvernauwing veroorzaakt maar ook strategische veranderingen. Hij bedoelt hiermee dat men kan compenseren voor de negatieve gevolgen van stress door bijvoorbeeld sneller te werken, zich meer in te spannen of informatie anders te verwerken.
14
Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat mensen zich aanpassen aan een stressvolle omgeving. Radloff & Jacobson (1987) onderzochten hoe medewerkers van een bedrijf reageerden op de grote veranderingen die op hun kantoor werden doorgevoerd. Het bleek dat de prestatie tijdens deze stressvolle periode gelijk bleef. Dit was te danken aan een toename van adrenaline en cognitieve inzet. Omdat slachtoffers van een ramp waarschijnlijk gemotiveerd zijn om hun eigen leven te redden lijkt het plausibel dat ook zij een toename van inspanning vertonen. Er kan verder ook voor stress gecompenseerd worden door de primaire taak centraal te stellen. Speriando (1978) constateerde dat luchtverkeersleiders van strategie veranderden als zij voor teveel vliegtuigen tegelijk de vliegroute moesten bepalen. In plaats van voor elk vliegtuig apart een vliegroute uit te stippelen volgden ze een vaste procedure. Secundaire zaken zoals het comfort van de reizigers en vliegveldschema's kwamen hiermee in het gedrang. Maar door het werkgeheugen minder te belasten konden zij zich ervan verzekeren dat elk toestel veilig aan de grond werd gezet. Tot slot is de speed-accuracy trade-off een voorbeeld van een strategische verandering als gevolg van stress. Het principe van deze trade-off is dat snelheid negatief samenhangt met accuratesse. Wanneer mensen onder stress staan wordt er een afweging gemaakt tussen accuratesse en snelheid. In hitte wordt er bijvoorbeeld sneller of met gelijke snelheid gewerkt terwijl de beslissingen of bewegingen minder accuraat zijn. (Hockey & Hamilton, 1983). De prestatie wordt dus beïnvloed door afweging die tussen snelheid en accuratesse gemaakt wordt. Deze onderzoeken tonen kortom aan dat mensen zich aan stressvolle omgevingen aanpassen. Het curvilineaire model houdt daar echter geen rekening mee. Het enige wat voor het curvilineaire stress model spreekt is dat er is aangetoond dat bepaalde vormen van stress een vernauwing van de aandacht veroorzaken. Het is echter niet bewezen dat deze vernauwing van de aandacht (een van) de veroorzaker(s) is van de verslechterde prestatie bij grote hoeveelheden stress. Verder is het model te simpel. De compensatoire processen die een rol spelen bij prestatie zijn bij het curvilineaire stressmodel niet in acht genomen. Er wordt dus geen rekening gehouden met het feit dat mensen zich aan gevaarlijke omgevingen kunnen aanpassen. Het is bovendien ook niet plausibel dat verschillende typen en hoeveelheden stress allemaal via hetzelfde mechanisme van aandachtsvernauwing invloed op prestatie hebben. Zo veroorzaakt lawaai na een 15
langere periode een vermindering in accuratesse en verandert de snelheid niet. Hitte veroorzaakt daarentegen een vermindering in accuratesse gedurende de hele periode dat men aan de hitte wordt blootgesteld en veranderd wederom de snelheid niet. Een tekort aan slaap tot slot heeft na een langere tijd een verminderde snelheid tot gevolg terwijl het niet het aantal fouten beïnvloedt (Broadbent, 1963). De aanname dat stress op een uniforme manier prestatie beïnvloedt kan deze interactieve stress effecten niet verklaren. Het curvilineaire stress model is geen sterke theorie om data mee te verklaren en toekomstig onderzoek te ondersteunen. Wel is het relevant om de effecten van de vernauwing van de aandacht op prestatie in rampsituaties te onderzoeken. Er is echter een uitgebreider model nodig die als theoretische basis voor toekomstig onderzoek kan dienen. Het ‘maximal adaptability’ model kan deze behoefte vervullen. In dit model wordt er onderscheid gemaakt tussen zowel de typen als de hoeveelheden stress die mensen kunnen ervaren. Bovendien nemen compensatoire processen een centrale plek in. Omdat dit model de complexe werkelijkheid wellicht meer recht aan doet zal het in de volgende paragraaf worden besproken.
16
Het 'Maximal Adaptability' Model In het ‘maximal adaptability’ model wordt de relatie tussen stress en prestatie als een dynamisch proces beschreven. Het model is uit geluidsonderzoek afkomstig maar geeft een verklaring voor de effecten van verschillende soorten en hoeveelheden stress (Hancock, 1989). Dit relatief nieuwe en ook complexe model zal in deze paragraaf besproken worden om te bepalen of het een geschikte theoretische ondersteuning kan vormen voor toekomstig rampen-onderzoek. In het ‘maximal adaptability’ model wordt stress in drie loci gerepresenteerd (zie figuur 1). De input bestaat uit alle objectieve omgevings- en taakfactoren die invloed op de prestatie hebben (e.g. lawaai, taak gerelateerde aanspraak op het geheugen) en kan gezien worden als de aard van de stress. De adaptieve processen zijn de mechanismen die in werking treden om voor de negatieve effecten van stress te compenseren. Volgens Hancock, de bedenker van het model, veroorzaakt een identieke input gelijksoortige adaptieve reacties. De output tot slot verwijst naar het patroon van gedrag met betrekking tot de taak (Hancock, 2011). Omdat dit patroon afhankelijk is van de doelen die iemand zich heeft gesteld en de staat waarin hij verkeert vertoont de output een grotere variantie dan de adaptieve processen. Figuur 1. De drie-eenheid van stress.
Volgens het attentional-resource perspectief, dat in het ‘maximal adaptability’ model is opgenomen, legt de input beslag op de informatieverwerkingscapaciteiten (Kahneman, 1973). Dit betekent dat wanneer de stress toeneemt door bijvoorbeeld een toename van lawaai, er minder informatieverwerkingscapaciteiten besteed kunnen worden aan de taken die uitgevoerd moeten 17
worden. Dit vormt vooral een probleem wanneer de uit te voeren taak complex is. Deze taak vereist namelijk meer informatieverwerkingscapaciteiten dan een simpele taak. Er treedt dan ook een verslechtering van prestatie op wanneer er door een toename van stress niet voldoende informatieverwerkingscapaciteiten aan de taak besteed kunnen worden. De ‘maximal adaptability’ theorie voegt aan deze theorie toe dat er met verschillende aanpassingsmechanismen geprobeerd wordt te compenseren voor de effecten van stress. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het fysiologische- en psychologische aanpassingsvermogen. Het fysiologische aanpassingsvermogen wordt geassocieerd met het homeostatisch systeem. De stressoren kunnen bijvoorbeeld een bloeddrukstijging en een verhoogde hartslag veroorzaken waardoor men zich fysiek meer kan inzetten. Het psychologische aanpassingsvermogen wordt geassocieerd met de verschillende regels en strategieën waarmee informatieverwerkingscapaciteiten over de verschillende activiteiten en stadia van informatieverwerking verdeeld worden. Een voorbeeld hiervan is de in de vorige paragraaf besproken vernauwing van de aandacht. Door schijnbaar irrelevante informatie uit te sluiten kunnen er meer informatieverwerkingscapaciteiten worden besteed aan het verwerken van informatie die relevant is voor de taak. In figuur 2 is te zien dat het psychologisch- en fysiologisch aanpassingsvermogen afhankelijk zijn van de hoeveelheid stress die een persoon te verwerken krijgt. De vaste lijnen representeren het fysiologische aanpassingsvermogen en de buitenste gestippelde lijnen het psychologische aanpassingsvermogen. Bij kleine hoeveelheden stress zit men in de comfortzone en werken de aanpassingsmechanismen optimaal. Omdat er voor deze kleine hoeveelheden stress volledig gecompenseerd kan worden treedt er geen verslechtering van de prestatie op. In de overgangsfase van de comfort zone naar dynamische instabiliteit zijn de aanpassingsmechanismen eveneens nagenoeg in volle werking. Bij deze hoeveelheden stress gaat de prestatie (niet in figuur 2 weergegeven) echter wel achteruit. Deze verslechtering kan ontstaan als er niet voldoende informatieverwerkingscapaciteiten aan de taak kunnen worden besteed en de compensatoire processen niet effectief genoeg zijn. Hancock (1989) legt bijvoorbeeld uit dat wanneer de input stress sterk 18
toeneemt het aantal strategieën waarmee iemand zijn taak kan volbrengen als gevolg van de aanpassingsmechanismen afneemt om de informatieverwerkingscapaciteiten te ontzien. Dit betekent dat wanneer er richting de uiteinden van de stress as wordt bewogen de gedragingen een stereotypisch/automatisch karakter krijgen. Dit kan in situaties waar complexe taken uitgevoerd moeten worden niet effectief genoeg zijn. Dergelijke effecten van de aanpassingmechanismen verdwijnen echter wanneer de grenzen van de ‘maximal adaptability’ zones worden bereikt. Deze grenzen geven aan wat de maximale hoeveelheid stress is die getolereerd kan worden door de aanpassingssystemen. Wanneer de grenzen van de psychologische en fysiologische zones van maximal adaptability worden bereikt is de stress overbelastend (hyperstress). Het gevolg is dat men in een toestand van dynamische instabiliteit terecht komt en het psychologische- en het fysiologische aanpassingsvermogen respectievelijk drastisch afnemen. In deze toestand vertoont men geen automatisch en stereotypisch gedrag meer omdat er niet meer aan de stress wordt geprobeerd aan te passen. Door het uitvallen van de aanpassingsreacties kan men niet meer goed functioneren en gaat de prestatie hoe dan ook achteruit. Figuur 2. Het 'maximal adaptability' model van stress en prestatie
19
Kort samengevat kan de prestatie achteruit gaan wanneer er niet voldoende of effectief gecompenseerd kan worden voor de extra aanspraak die input maakt op informatieverwerkingsbronnen. Wanneer de stress overbelastend wordt voor de aanpassingssystemen wordt er überhaupt niet meer voor de effecten van stress gecompenseerd en kan men niet meer ‘normaal’ functioneren. Deze beschrijving lijkt een sterke verklaring voor de diversiteit van de gedragingen van rampslachtoffers. In de eerste paragraaf is besproken dat een relatief groot gedeelte van rampslachtoffers automatisch gedrag vertoont. Dergelijk gedrag wordt in de theorie uitgelegd als een gevolg van compensatoire mechanismen die in werking treden wanneer stress sterk toeneemt. Verder wordt met dit model ook irrationeel gedrag zoals hypoactiviteit verklaard. Bij sommige mensen zou de input stress dermate hoog zijn dat zij in een toestand van dynamische instabiliteit terecht komen en de adaptieve systemen uitvallen. Het gevolg daarvan is dat zij geen gepaste reacties meer kunnen geven en contraproductief gedrag vertonen. In het model wordt niet alleen rekening gehouden met de verschillen tussen individuele reacties maar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen de effecten van verschillende stressoren. In figuur 3 is deze uitbreiding op figuur 2 geïllustreerd. Dit geometrische figuur kan als een halve bol gezien worden. In de afbeelding is te zien dat stressoren door twee dimensies zijn gekarakteriseerd, te 20
weten de information rate en de information structure. In de praktijk staat de information rate gelijk aan de duur van de blootstelling aan de stressor en de information structure aan de intensiteit van geheel van de stressor. Deze eigenschappen van de stressor bepalen in welke zone van stabiliteit een individu geplaatst kan worden. Wanneer iemand zich in de binnenste cilinders bevindt zit men in de comfort zone. Zit men in de ring tussen C en B dan bevindt iemand zich in de overgangsfase naar dynamische instabiliteit. In de buitenste twee ringen bevindt men zich in een toestand van dynamische instabiliteit. Voorbij punt A zijn namelijk de psychologische tolerantie limieten overschreven en voorbij punt B de fysiologische tolerantie limieten. Uiteraard worden mensen ook vaak aan meerdere stressoren tegelijk blootgesteld. In dit model worden meerdere stressoren gerepresenteerd als gesommeerde scalairen die als een enkele vector op de basis geplot worden. De locatie van de vector bepaalt in welke dynamische zone men zich bevindt en dus ook wat de niveaus van het fysiologisch en pyschologisch aanpassingsvermogen zijn.
Figuur 3. De uitbreiding van het 'maximal adaptability' model
21
In tegenstelling tot het curvilineaire stress model wordt er bij het 'maximal adaptability' model dus gedifferentieerd tussen de verschillende typen stressoren. Verder wordt in ‘maximal adaptability’ model wél rekening gehouden met het feit dat mensen zich aan stress en dus aan gevaarlijke omgevingen kunnen aanpassen. In de vorige paragraaf zijn verschillende onderzoeken besproken die het bestaan van deze adaptieve reacties aantonen: De werknemers van een bedrijf werkten harder door onder anderen een toename in adrenaline (fysiologisch aanpassing vermogen); De luchtverkeersleiders pasten een andere strategie toe om informatieverwerkingscapaciteiten te ontzien (psychologisch aanpassingsvermogen) en de besproken speed-accuracy trade-off is een voorbeeld van een strategie waarmee informatieverwerkingscapaciteiten anders verdeeld worden over taken en doelen (psychologisch aanpassingsvermogen). Ook krijgt de vaak gerapporteerde en ook onderzochte vernauwing van de aandacht een plek in dit model (psychologisch aanpassingsvermogen). Dit complexe model lijkt kortom een complexe waarheid meer recht aan te doen. Dit wordt bevestigd door het feit dat verschillen in de gedragingen van ramp-slachtoffers, zoals beschreven bij de anekdotes, verklaard kunnen worden door het 'maximal adaptability' model. In conceptueel opzicht kan het 'maximal adaptability' model sterk genoemd worden. Zij is echter slechts bruikbaar wanneer het van voorspellende waarde is. Hancock en Szalma(2011) onderzochten daarom of de voorspellingen die uit het model kunnen worden afgeleid uitkomen. Zij voerden een meta-analyse over 242 onderzoeken naar lawaai uit en analyseerden onder anderen de effecten van het geluidstype, het schema en duur van de blootstelling aan geluid. Kort samengevat volgt uit de ‘maximal adaptability’ theorie de voorspelling dat de effecten van lawaai variëren als een functie van geluidstype, schema en de tijdsduur. Met name de voorspelling dat een langere blootstelling aan het lawaai voor een sterkere verslechtering van prestatie zorgt dan een kortere blootstelling onderscheidt het ‘maximal adaptability model’ van het curvilineaire stress model. Volgens het ‘maximal adaptability’ model heeft men als het lawaai langer aanhoudt namelijk langer de tijd om zich aan te passen aan het lawaai. Korter durend lawaai zou daarom een sterker negatief effect op prestatie hebben. Volgens het curvilineaire stress model daarentegen zou het langer aanhouden van lawaai voor meer stress en een sterkere vernauwing van de aandacht zorgen. Een 22
langere tijdsduur zou daarom een slechtere prestatie veroorzaken. Ook de voorspelling van het maximal adaptability model dat spraakgeluiden voor een sterkere verslechtering van prestatie zorgen dan andere geluiden onderscheidt de modellen van elkaar. Volgens de ‘maximal adaptability’ theorie wordt dit verschil verwacht omdat spreeklawaai meer dan andersoortig lawaai aanspraak maakt op de informatieverwerkingscapaciteiten. Omdat daarentegen volgens het curvilineaire model het negatieve effect van geluid door een teveel aan stress en aandachtsvernauwing zou worden veroorzaakt worden er geen verschillen tussen spreekgeluiden en andersoortig lawaai verwacht. Uit de resultaten kwam naar voren dat de prestatie sterker achteruit gaat met een langere dan een kortere tijdsduur. Verder bleek dat onderbroken geluid voor een slechtere prestatie zorgt dan continu geluid. Dit kan wederom verklaard worden door het feit dat mensen bij continu geluid langer de tijd hebben om zich aan de stressor aan te passen dan bij onderbroken geluid. Ten slotte bleken spreekgeluiden inderdaad voor een groter negatief effect te zorgen dan andersoortige geluiden. Het effect van de spreekgeluiden was ook sterker wanneer het geluid in een onderbroken schema werd aangeboden. De voorspellingen die uit het maximal adaptability model volgen blijken kortom te kloppen. Het 'maximal adaptability' model vormt de beste verklaring voor de resultaten van de geluidsonderzoeken. De verschillende eigenschappen van een stressor lijken te bepalen hoeveel informatieverwerkingscapaciteiten aan de taak besteed kunnen worden. Het type geluid bepaalt hoeveel aanspraak er wordt gemaakt op de informatieverwerkingscapaciteiten en de duur van het geluid beïnvloedt bijvoorbeeld de mate waarin men zich kan aanpassen. De prestatie varieert daarom als een functie van verschillende stress eigenschappen. Uit dit onderzoek (Hancock, 2011) kan echter niet de conclusie getrokken worden dat de eigenschappen van de stressoren ook bepalen in welke fase van dynamische (in)stabiliteit iemand zich bevindt. De stressniveaus die in de geluidsonderzoeken werden opgewekt waren niet hoog genoeg om een toestand van dynamische instabiliteit te veroorzaken. Bovendien maakt het model voorlopig nog niet mogelijk om voorspellingen te doen over de effecten van stressoren op de fase van dynamische instabiliteit waarin iemand zich bevindt. Deze voorspellingen kunnen pas gedaan worden wanneer er voldoende kennis bestaat voor de 23
kwantificatie van de eigenschappen van stressoren. Oftewel, pas wanneer de information rate en information structure van een stressor/stressoren in getallen uitgedrukt kunnen worden is het mogelijk om fase van dynamische instabiliteit te bepalen (zie figuur 3). Hancock (1989) stelt daarom voor voorlopig een globaal schalingssysteem te gebruiken en pleit ook voor meer onderzoek naar de effecten van verschillende combinaties van stressoren. Ondanks het feit dat het ‘maximal adaptability’ model nog niet volledig is uitgewerkt is het wel de beste theoretische ondersteuning voor toekomstig rampen-onderzoek. Het model geeft accuraat weer hoe stress zijn invloed op prestatie uitoefent. Stress maakt aanspraak op informatieverwerkingscapaciteiten en met de aanpassingsmechanismen wordt getracht te compenseren voor dit effect. Deze processen zijn afhankelijk van meerdere eigenschappen van een stressor. De voorspellingen die uit deze stelling volgen blijken in onderzoek uit te komen. Het 'maximal adaptability' model heeft dan ook meer voorspellende waarde dan het curvilineaire stress model. Bovendien representeert het maximal adaptability model zoals eerder is aangestipt de werkelijkheid beter dan het curvilineaire stressmodel omdat het onderscheid maakt tussen de verschillende eigenschappen van stressoren en de compensatoire mechanismen erkent. Slechts met het 'maximal adaptability' model kunnen dan ook de automatische reacties die volgen op grote hoeveelheden stress verklaard worden. Zij zijn een gevolg van de compensatoire mechanismen die in werking treden. Uiteraard moet er nog veel onderzoek gedaan worden om het dynamische aspect van de aanpassingsmechanismen te bevestigen en te begrijpen. De anekdotes en observaties van counterproductief gedrag tijdens rampen zoals hypo- en hyperactitiviteit vormen daarentegen wel een sterke aanwijzing dat grote hoeveelheden stress voor een dynamische instabiele situatie kunnen zorgen waarin de aanpassingsmechanismen uitvallen. Omdat mensen in rampsituaties grote hoeveelheden stress ervaren is het van belang dat deze overgang van stabiele naar instabiele fase wordt begrepen en onderzocht. Het 'maximal adaptability' model geeft kortom genoeg stof tot nadenken en kan eventueel een nieuwe impuls voor rampenonderzoek betekenen.
24
Uiteraard zal het model kritisch bekeken moeten blijven worden en zijn toevoegingen en wijzigingen onontbeerlijk. Dit paper zal dan ook besluiten met een noodzakelijke toevoeging. Zoals eerder is uitgelegd bestaat de input stress uit omgeving- en taakfactoren. Er zijn echter voldoende aanwijzingen dat de mate van stress die iemand ervaart ook afhankelijk is van zijn of haar mentale staat. Onderzoek naar parachutespringers geeft bijvoorbeeld een duidelijke aanwijzing dat verschillen in de mentale staat invloed hebben op de hoeveelheid stress die wordt ervaren. Epstein en Fenz (1965) onderzochten of ervaring met parachutespringen samenhangt met vermijdingsgedrag. Zij vroegen aan zowel beginnende als ervaren parachutespringen hoeveel zin en hoeveel tegenzin ze hadden om te springen voor, tijdens en na de sprong. Het bleek dat de beginnende springers vlak voor de sprong de meeste tegenzin vertoonden en dat hun enthousiasme een maximum bereikte na de landing. Bij ervaren springers was dit andersom. De metingen van de Galvanic Skin Response (GSR) ondersteunden deze rapportages. Beginnende springers waren voor de sprong het minst opgewonden en na de sprong het meest. Het omgekeerde gold voor de ervaren springers. Deze resultaten lijken erop te duiden dat ervaren springers hun angst hebben leren onderdrukken en uit te stellen tot het moment van maximaal gevaar voorbij is. De mentale staat kan kortom invloed hebben op de hoeveelheid stress die wordt ervaren. Daarnaast hebben Saranson et al. (1990) aangetoond dat de zorgen die mensen ervaren aanspraak maken op informatieverwerkingscapaciteiten. Met name in rampsituaties zullen zorgen over het levensgevaar van zichzelf of anderen ervoor zorgen dat er minder informatieverwerkingscapaciteiten aan de taak besteed kunnen worden. De input wordt naast de omgevings- en taakgerelateerde factoren dus ook door de mentale staat bepaald. Dit zou ook verklaren waarom mensen verschillen in hun adaptieve reacties vertonen. Ongeveer 15 procent van de slachtoffers zou zich irrationeel of contraproductief gedragen tijdens een ramp. Dit impliceert dat bij slechts een gedeelte van de rampenslachtoffers het aanpassingsvermogen drastisch is afgenomen en ze zich in een toestand van dynamische instabiliteit bevinden. Omdat deze mensen dezelfde ramp beleefden en ook vaak vergelijkbare taken moeten uitvoeren om te overleven zou volgens een ongewijzigde theorie de inputstress nagenoeg gelijk zijn. Deze tegenstrijdigheid kan opgelost worden 25
door de mentale staat een plek in het model te geven. Daarmee kan verklaard worden dat sommige mensen de grenzen van de ‘maximal ability’ zone sneller bereiken en in een toestand van dynamische instabiliteit verkeren. Figuur 4. De Toevoeging aan het Maximal Adaptability Model.
Conclusie Uit het overzicht van de verschillende soorten onderzoek blijkt dat het zeer gecompliceerd is om de effecten van stress op prestatie in rampsituaties te onderzoeken. Veel onderzoek bestaat noodgedwongen uit anekdotes en observaties omdat van te voren niet bekend is waar en wanneer een ramp plaatsvindt. Het probleem van dergelijk onderzoek is dat er geen oorzakelijke relatie tussen stress en prestatie kan worden aangetoond. De grote hoeveelheid stress die een rampsituatie veroorzaakt is echter niet te vergelijken met de stress die in andersoortige situaties ontstaat. Met name de anekdotes vormen dus het enige bewijs van menselijk gedrag tijdens een rampsituatie. De informatie over de verschillende prestatie verminderende gedragingen tijdens rampen zou daarom niet genegeerd mogen worden. Deze bevindingen vormen dan ook een belangrijke indicator dat stress negatief samenhangt met prestatie. Ook kan vastgesteld worden dat er zich een grote verscheidenheid aan gedragingen voordoet tijdens rampen. 26
Gelukkigerwijs kan er uit experimenteel onderzoek wel geconcludeerd worden dat stress een vermindering in prestatie veroorzaakt in rampsituaties. Onderzoeken waarin deelnemers worden wijsgemaakt dat zij zich in een levensgevaarlijke situatie bevinden kunnen nu alleen niet meer worden uitgevoerd. Ook is het lastig gebleken om onderzoek uit te voeren bij mensen die zichzelf vrijwillig in gevaarlijke situaties plaatsen. Het is nagenoeg onmogelijk om in een natuurlijke omgeving voor alle variabelen te controleren die naast stress invloed op de prestatie hebben. Om een vooruitgang in rampenonderzoek te kunnen bewerkstelligen is voorgesteld een model te gebruiken. Door een model te gebruiken die goed op de data past en theoretisch sterk is krijgen onderzoeken meer overtuigingskracht en wordt het bovendien mogelijk de kennis over de relatie tussen stress en prestatie te vergroten. Het is belangrijk om te weten hoe deze relatie tot stand komt omdat men dan pas eventueel maatregelen kan treffen om de overlevingskansen van rampenslachtoffers te vergroten. Er zijn twee modellen besproken die de potentie hebben om de theoretische basis van toekomstig rampen-onderzoek te vormen. Het bekende curvilineaire stress model is afgewezen als geschikt model. Hoewel er is aangetoond dat stress een vernauwing van de aandacht kan veroorzaken is het niet bewezen dat deze vernauwing een verslechtering van prestatie veroorzaakt. Verder is het model te simplistisch. Zo wordt het feit genegeerd dat mensen zich aan stressvolle omgevingen kunnen aanpassen. Daarnaast is het niet aannemelijk dat verschillende soorten stress op een uniforme manier de prestatie beïnvloeden. Het complexe ‘maximal adaptabily’ model lijkt daarentegen de werkelijkheid beter te representeren. De verschillende eigenschappen van een stressor zouden bepalen hoeveel aanspraak er op de informatieverwerkingscapaciteiten gemaakt wordt en in hoeverre voor dit effect gecompenseerd kan worden. Een verminderde prestatie zou ontstaan wanneer er niet voldoende informatieverwerkingscapaciteiten aan de taak besteed kunnen worden. De voorspellingen die uit deze argumentatie volgen zijn in geluidsonderzoek bevestigd. Het model geeft ook een specifieke verklaring voor de achteruitgang van prestatie in rampsituaties. De veelal automatische reacties die 27
door de aanpassingsmechanismen worden veroorzaakt zouden niet effectief genoeg zijn om genoeg informatieverwerkingscapaciteiten voor de taak te reserveren. Bovendien zou de prestatie zou nog meer achteruit gaan wanneer de stress overbelastend wordt voor de aanpassingscapaciteiten. In de dynamisch instabiele situatie die daarop volgt vallen de aanpassingsmechanismen uit en vertoont men geen overlevingsgedrag meer. Dit verklaart de irrationele en contraproductieve gedragingen die door een deel van rampslachtoffers wordt gerapporteerd. Zoals eerder is benoemt is de theorie dat mensen die grote hoeveelheden stress ervaren in een dynamische instabiele toestand terecht kunnen komen voorlopig nog slechts een aanname. De contraproductieve gedragingen die mensen tijdens rampsituaties vertonen lijken hier wel een illustratie van te zijn. Uiteraard is het voor rampenonderzoek belangrijk om te onderzoeken hoe en wanneer deze overgangen plaats vinden. Onderzoekers zouden kunnen beginnen met het onderzoeken van de relatie tussen verschillende soorten en hoeveelheden stress en de aanpassingsmechanismen. Dergelijk onderzoek is tot nu toe niet uitgevoerd. Dit komt doordat niet of nauwelijks werd erkent dat effecten van stress kunnen verschillen als gevolg van verschillende stresseigenschappen en doordat de aanpassingsmechanismen zijn genegeerd (Hancock, 1989) Het zou daarom al een vooruitgang betekenen wanneer onderzoekers zich hier bewust van zouden worden. Verder zou er ook meer onderzoek gedaan moeten worden naar de effecten van verschillende combinaties van stress. Met name in rampsituaties ervaren mensen meerdere stressen tegelijk. De informatie die dergelijk onderzoek vervolgens zou opleveren zou het volgens Hancock mogelijk om een schalingssysteem te maken die gebruikt kan worden om de fase van dynamische instabiliteit te voorspellen. De weg ligt kortom open om de relatie tussen stress en prestatie in gevaarlijke omgevingen te onderzoeken. Met dit paper is aangetoond dat stress voor een negatieve relatie zorgt en het is aan de onderzoekers om de verklaring van het 'maximal adaptibilty' model te bevestigen of te ontkrachten. De hoop is dan ook dat dit paper een nieuwe impuls aan rampenonderzoek kan geven.
28
Literatuurlijst Leach, J. (1994). Survival Psychology. London: Macmillan Press Ltd. Saranson, B. R., Saranson, I. G. & Pierce, G. R. (1990). Social support: An interactional view. New York, NY:Wiley. Szalma, J. L. & Hancock, P. A. (2011). Noise effects on human performance: a meta-analytic synthesis. Psychological Bulletin, 137, 4 ,682-707. Baddeley, A. D., (1972). Selective attention and performance in dangerous environments. British Journal of Psychology, 63, 4, 537-546. Weisaeth. L., (1989). A study of behavioural response to an industrial disaster. Acta Psychiatrica Scandinavico, 80, 13-24. Berkun, M. M., Bialek, H. M., Kern, R. P. & Yagi, K. (1962). Experimental studies of psychological stress in man. Psychological Monographs, 76, 15, 534. Adolfson, J. (1967). Human performance and behaviour in hyperbaric environments. Stockholm: Almqvist & Wiksell. Gilliland, K. (1976). The interactive effect of introversion/extraversion with caffeine-induced arousal on verbal performance. Dissertation Abstracts International, 37, 5855. Dirkin, G.R. (1983). Cognitive tunneling: use of visual information under stress. Perceptual and Motor Skills, 56, 191-198. Weltman, G. & Egstrom, G. (1966). Perceptual narrowing in novice divers. Human Factors, 8, 6, 499-506. Hockey, G. R. J. (1997). Compensatory control in the regulation of human performance under stress and high workload: A cognitive-energetical framework. Biological Psychology, 45, 73-93.
29
Speriando, J. C. (1978). The regulation of working methods as a function of workload among air traffic controllers. Ergonomics, 21, 193-202. Hockey, G. R. J. & Hamiltion, P. (1983). The cognitive patterning of stress states. In G. R. J. Hockey (), Stress and human performance (pp. 331–362). Chichester, England: Wiley. Broadbent, D. E. (1963). Difference and interactions between stresses. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 15, 205-211. Epstein, S., & Fenz, W. D. (1965). Theory and experiment on the measurement of approach-avoidance conflict. Journal of Abnormal and Social Psychology, 64, 97-112. Hancock, P. A. & Warm, J.S. (1989). A dynamic model of stress and sustained attention. Human Factors, 31, 519-537. Hancock, P. A. & Ganey, N. H. C. (2012). From the inverted-u to the extended-u: The evolution of a law of psychology. Journal of Human Performance in Extreme Environments, 7, 1, 3.
30