de rand van het rijk De Romeinen en de Lage Landen
Jona Lendering en Arjen Bosman
Athenaeum–Polak & Van Gennep Amsterdam 2010
Eerste, tweede (e-book) en derde druk, 2010 © 2010 Jona Lendering en Arjen Bosman Athenaeum–Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Boekverzorging K en S ontwerpers, Alkmaar Omslagillustratie © Museum Het Valkhof (helm) Kaarten © 2010 Erik Eshuis isbn 978 90 253 6726 8 / nur 683 www.uitgeverijathenaeum.nl www.liviusonderwijs.nl
inhoud Inleiding voor als u in de boekhandel staat 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
5
Inleiding Vooroordelen Oorlog op de rand van de wereld Het begin van de romanisering Over de Rijn Een keerpunt? Chauken en Friezen De romanisering De opstand van de Bataven Leven in de provincie Van goud tot ijzer tot roest Militarisering Transformatie Nawoord: Toen en nu
6 9 19 51 61 85 109 127 147 171 221 239 259 275
Appendix 1: Heersers over de Lage Landen Appendix 2: Legioenen aan de Rijn Appendix 3: Musea
278 279 280
Dank Literatuur Illustratieverantwoording Herkomst museumvoorwerpen Noten Geciteerde bronnen Register
281 282 283 284 286 294 296
Overwinningsmonument van het Zesde Legioen Victrix, gevonden bij Xanten. De strekking is dat de commandant van het legioen, Sextus Caelius Tuscus, een zege uit de tijd van de Bataafse Opstand opdraagt aan keizer Vespasianus en zijn zoon Titus.
inleiding voor als u in de boekhandel staat U staat in de boekhandel bij de boeken over de Oudheid en overweegt De rand van het Rijk te kopen. Uiteraard juichen wij uw aanschaf toe, maar de kans bestaat dat u zich bekocht zult voelen. Een eerdere versie van het boek dat u nu in handen hebt, is namelijk tien jaar geleden verschenen onder de titel De randen van de aarde. De Romeinen tussen Schelde en Eems. Sinds 2000 is onze kennis uitgebreid en aangepast. Aardwetenschappers hebben bijvoorbeeld geconcludeerd dat de landschapsgeschiedenis op belangrijke punten anders moet worden gereconstrueerd dan we destijds dachten. Van één Latijnse tekst, geschreven op een moeilijk leesbaar schrijfplankje, is vastgesteld dat hij over een ander onderwerp gaat dan werd aangenomen. De stichtingsdatum van Nijmegen is bekend geworden, wat gevolgen had voor onze visie op de oorzaken van de Germaanse Oorlog. Het wordt steeds duidelijker dat de Merovingen en Karolingen, twee Frankische dynastieën uit de Vroege Middeleeuwen, hun macht voor een groot deel te danken hadden aan ontwikkelingen in de derde en vierde eeuw. Maar de voornaamste wetenschappelijke verandering is onze met elke opgraving groeiende archeologische kennis. Het werd daarom tijd de tekst drastisch te herzien. De oorspronkelijke auteur, de historicus Jona Lendering, heeft daarvoor een beroep gedaan op de tweede, de archeoloog Arjen Bosman. Er zijn meer aanpassingen. Van sommige in dit boek geciteerde bronnen zijn mooiere vertalingen op de markt gekomen. Het is voor vormgevers tegenwoordig eenvoudiger dan tien jaar geleden kaders toe te voegen aan een tekst, waardoor het mogelijk is geworden meer achtergrondinformatie te bieden en illustraties toe te voegen. Vanzelfsprekend zijn ook de literatuurlijst en het museumoverzicht geactualiseerd. Zo is dit boek uiteindelijk toch meer dan een heruitgave, en daarom is ervoor gekozen het te publiceren onder een andere titel, De rand van het Rijk. De Romeinen en de Lage Landen.
5
inleiding Er zijn belangrijkere tijdperken in de geschiedenis van de Lage Landen dan de Oudheid, maar helemaal zonder betekenis is de Romeinse tijd nu ook weer niet. Het gebied tussen Keulen en Boulogne-sur-Mer groeide in de eerste eeuwen van onze jaartelling uit tot een van de welvarendste delen van Europa. Het potentieel werd driemaal omgezet in macht: in de derde eeuw n.Chr. lieten Gallische keizers hun collega’s in het Romeinse Rijk zien hoe ze de rijksverdediging moesten reorganiseren; in de vijfde eeuw garandeerde de Frankische familie der Merovingen dat de Laat-Romeinse traditie werd voortgezet; en rond 800 heerste Karel de Grote vanuit Aken over grote delen van Europa. De Romeinse periode ging vrij naadloos, hoewel niet zonder geweld, over in de Frankische tijd. Veel laat-antieke maatschappijstructuren bleven bestaan in de Middeleeuwen en sommigen hebben nog invloed in onze eigen tijd. Om te beginnen natuurlijk het christendom, dat in de vierde eeuw snel aan invloed won; daarnaast de taalgrens, de voornaamste politieke scheidslijn in de Lage Landen; en verder steden als Doornik, Keulen, Maastricht, Nijmegen, Tongeren en Trier, die de dragers waren van de cultuur van de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Maar behalve invloedrijk en belangrijk, is de Romeinse tijd ook boeiend. Het tijdperk heeft vaak iets van een puzzel, bijvoorbeeld wanneer je uit de verspreiding van verschillende soorten slingerkogels het verloop van een veldslag kunt afleiden. Niet zelden zijn de resultaten ontroerend. De vondst van tamboerijnen in het graf van een jong meisje zegt meer over de liefde van de ouders voor het muzikale kind dan in woorden kan worden uitgedrukt. De teksten uit deze tijd zijn fascinerend, zelfs al gaan ze vrijwel altijd over oorlog. In het Romeinse Rijk waren de provincies Neder-Germanië en Belgica namelijk buitengewesten, vooral van belang als onderdeel en achterland van de Rijngrens, de buffer die Gallië beschermde. Als een antieke schrijver iets schreef over de Lage Landen, betrof dat vaak een militair conflict. Wat bij het lezen ervan opvalt, is hoe slecht de auteurs de provincies Neder-Germanië en Gallia Belgica kenden. Hun verhalen staan bol van de stereotypen en wie zich bezighoudt met de Lage Landen in de Oudheid, zal eerst feit van verdichting moeten scheiden. Dat gaat het beste als we de bronnen voortdurend vergelijken met de archeologische vondsten, want zo kunnen we evidente onwaarheden opsporen. Bovendien moeten we de teksten leggen naast andere geschreven bronnen, omdat we zo de vooroordelen herkennen die onze auteurs beïnvloedden. De rand van het Rijk gaat, zoals de ondertitel aangeeft, niet alleen over de Lage Landen, maar ook over de Romeinen – hun vooroordelen inbegrepen.
6
Het zijn juist de vooroordelen die de antieke teksten boeiend maken. Al vóór Caesar het huidige België onderwierp, waren zijn landgenoten ervan overtuigd dat daar, op de rand van de aardschijf, buitengewoon dappere barbaren leefden, onverschrokken krijgers die nietsontziend en gewetenloos hun vijanden bestreden. In zijn boek De Gallische Oorlog manipuleerde de Romeinse generaal de verwachtingen van zijn lezers door steeds opnieuw te verwijzen naar barbaarse gewoontes. Zo kreeg zijn overwinning op de Belgische stammen meer glans. Latere auteurs benutten dezelfde stereotypen. Een kleine anderhalve eeuw na Caesar portretteerde de historicus Tacitus de leider van de Bataafse Opstand als een nobele wilde, hoewel deze Julius Civilis een Romeinse opvoeding had genoten, een kwart eeuw in de Romeinse legers had gediend en het Romeinse burgerrecht bezat. Ruim drieënhalve eeuw na Tacitus probeerde de christelijke auteur Salvianus zijn lezers te doordringen van hun zondigheid door erop te wijzen dat zelfs de barbaren uit de Lage Landen een hoogstaander levenswandel hadden: die woestelingen begingen tenminste niet alle zonden tegelijk. De auteurs van De rand van het Rijk hebben meer dan eens lezingen verzorgd waarin de antieke vooroordelen over onze voorouders aan de orde kwamen. Na afloop waren er altijd mensen die vaststelden dat de stereotypen van toen ook voorkomen in eigentijdse berichtgeving over vreemde gebieden. Inderdaad kunnen wij alleen die zaken uit de Oudheid zien, die we herkennen uit onze eigen tijd. Omgekeerd biedt het feit dat bepaalde soorten vertekening zowel toen als nu bestonden, meer zekerheid dat de patronen uit onze eigen tijd werkelijk diep zijn ingesleten. De bestudering daarvan is een reden om je bezig te houden met de Lage Landen in de Romeinse tijd, maar het staat lezers vrij minder zwaar op de hand te zijn en, naar wij hopen, plezier te beleven aan De rand van het Rijk. Jona Lendering en Arjen Bosman Amsterdam, januari 2010
7
Reconstructie van een Cananefatische jongen met boemerang
1 vooroordelen De intocht van een god De intocht van een god: dat moet het voor onze voorouders zijn geweest toen het leger van Gaius Julius Caesar in de zomer van 57 v.Chr. de Lage Landen binnenmarcheerde. Terwijl tienduizenden zwaarbewapende Romeinse soldaten door het gebied van Schelde en Maas trokken, maakte totale verbijstering zich meester van de inheemse bevolking. Eén groep krijgers gaf zich over bij de eerste aanblik van een Romeinse belegeringstoren. De gevoelens van de Belgische stammen moeten hebben geleken op die van het Germaanse stamhoofd dat twee generaties later voor het eerst een Romeins leger zag. Hij verzocht om een ontmoeting met de vijandelijke generaal, zweeg enige tijd en verklaarde toen blij te zijn dat hij een god had mogen aanschouwen. Helemaal onbekend waren de invallers niet. Doordat er handelscontacten waren, hadden de Belgen in de eerste eeuw v.Chr. al een smaak voor Mediterrane producten ontwikkeld. Het stamhoofd dat eens goed wilde uitpakken, schonk Italiaanse wijn. Uit de verhalen van kooplieden moet bekend zijn geweest dat de Romeinen vele dagreizen ver naar het zuiden woonden, aan een grote zee. De handelaren waren daar echter zelf nooit geweest; ze hadden hun kennis van collega’s die het ook maar hadden van horen zeggen. Onze voorouders zullen vernomen hebben dat Rome een stad was en ze zullen zich dat wel hebben voorgesteld als een enorm dorp met huizen van steen, maar verder zullen ze er weinig van hebben begrepen. Dat de bevolking van de Romeinse hoofdstad leefde in woonkazernes met vier of vijf etages, zullen ze – als ze het al gehoord hebben – ongelovig lachend hebben weggewuifd. Nu ze voor het eerst direct werden geconfronteerd met het volk dat een jaar daarvoor slechts een naam was geweest, bleken de sterke verhalen die ze hadden gehoord, te berusten op waarheid. Sterker nog, ze moesten constateren dat zelfs het meest fantastische verhaal geen recht deed aan de realiteit. En dit was pas het begin. Ze hadden alleen nog maar de Romeinse militairen gezien, de voorwerpen die zij meezeulden en de houten kampen die ze bouwden. Niemand kon zich een voorstelling maken van de veranderingen die op komst waren. Karthaagse, Griekse en Romeinse geografische kennis De Romeinen wisten evenmin veel over hun tegenstanders. Wat ze aan geografische kennis bezaten, hadden ze bovendien niet zelf vergaard, maar overgenomen van de volken die ze in de loop der eeuwen hadden onderworpen, zoals de Grieken en de Karthagers. De laatsten golden in de Oudheid als voortreffelijke zeevaarders die zich zelfs hadden gewaagd op de gevaarlijke Atlantische Oceaan. Eén ontdekkingsreiziger,
9
wiens naam door de Romeinen is overgeleverd als Himilco en die in zijn eigen taal waarschijnlijk Chimilkat heette, was in de zesde eeuw v.Chr. op zoek gegaan naar het gebied waar het tin vandaan kwam. Zijn queeste was belangrijk, want tin is noodzakelijk om brons te vervaardigen. Hoewel zijn eigen reisverslag verloren is gegaan, weten we uit Romeinse bronnen dat de Karthaagse kapitein zijn doel bereikte en dus landde in Bretagne of Cornwall.1 Nergens staat vermeld dat hij ook de Noordzee heeft bezeild, maar het is denkbaar dat hij eveneens heeft gezocht naar de plaats waar het barnsteen vandaan kwam. Het zou verklaren waarom Griekse auteurs vanaf de zesde eeuw speculeren over een noordelijke barnsteenrivier met de naam Eridanos.2 Zoals we nog zullen zien, kwam het zachte mineraal waarschijnlijk van Helgoland en uit het Oostzee gebied, waarvandaan een handelsroute liep naar Bratislava in het zuiden. De Karthagers bewaakten het geheim van de zeeroute naar de Tineilanden angstvallig. Vanuit Malaga, Tanger en Cadiz zagen ze erop toe dat geen enkel vreemd schip de Atlantische Oceaan bereikte. Vreemdelingen die ze ten westen van Sardinië aantroffen, werden zonder pardon verdronken.3 In een verdrag dat de Karthagers tegen het einde van de zesde eeuw v.Chr. sloten met het nog kleine stadstaatje Rome, zegde de laatste partij toe dat ze zich niet in de westerse wateren zou wagen,4 en we mogen aannemen dat er soortgelijke verdragen zijn geweest tussen Karthago en andere steden. Ondanks al deze maatregelen slaagden de Karthagers er niet in de Oceaanhandel volledig te monopoliseren, want de Grieken bezaten een buitenpost in Marseille, waarvandaan kooplieden over de Rhône naar het noorden reisden. In nederzettingen als Lyon ruilden ze hun waren met die van inheemse collega’s. Sommigen van hen voerden over de Loire of de Seine tin aan, anderen kwamen over de Rijn en Saône met barnsteen. Toch wisten de Grieken bar weinig van de landen in het noordwesten. Dat kon ook niet anders: de gebieden waren werkelijk niet bereikbaar. Niet over land, want de kooplieden uit Marseille kwamen zelden noordelijker dan Lyon; niet over zee, want de Karthagers blokkeerden de zeeroute. Nog in de derde eeuw v.Chr. wees de Griekse geleerde Eratosthenes erop dat als gevolg van de Karthaagse gewoonte iedereen te verdrinken die zich voorbij Sardinië waagde, rapporten over het verre westen dienden te worden gewantrouwd.5 Eén zo’n rapport van onduidelijke kwaliteit was het boek De Oceaan van Pytheas van Marseille. Deze Griekse zeeman beweerde dat hij er omstreeks 325 v.Chr. in was geslaagd de Karthaagse blokkade te omzeilen en de noordelijke wateren had bevaren. Moderne geleerden nemen aan dat hij inderdaad de Britse eilanden heeft bereikt. Zelf beweert Pytheas dat hij verder naar het
10
noorden de ijsschotsen heeft zien liggen van een ‘gestolde zee’ en dat hij een plaats bereikte waar barnsteen werd gevonden.6 De Romeinse encyclopedist Plinius de Oudere schrijft dat: Pytheas het erop hield dat barnsteen afkomstig was van de Germaanse stam der Guionen, die woonde aan een kustvlakte bij de Oceaan. Deze vlakte heette Metuonis en had een lengte van 1000 kilometer. Op een dag varen lag het eiland Abalus, waar in het voorjaar barnsteen aanspoelde. Pytheas zei verder dat het ging om afval van de gestolde zee en dat de inwoners het als brandstof benutten en verkochten aan de naburige Teutonen. Ook [de Griekse geleerde] Timaios geloofde dit, maar hij noemde het eiland ‘het koninklijke’.7 Abalus moet worden gezocht bij Jutland, waar de Teutonen leefden, en de meest geschikte kandidaat is Helgoland, waar inderdaad barnsteen wordt gevonden en dat een kleine dag uit de Duitse kust ligt. Dat het mineraal werd gebruikt als brandstof is problematischer, want het is onwaarschijnlijk dat de bewoners van Abalus zich niet bewust zijn geweest van de waarde van het product dat ze verkochten. Een mogelijke verklaring is dat Pytheas een beschrijving heeft gegeven van turf en dat Plinius de zaken door elkaar heeft gehaald. Op weg naar Helgoland moet de Griekse ontdekkingsreiziger zijn gevaren langs het Vlaamse en Nederlandse kustgebied, maar zijn beschrijving is verloren gegaan. Zijn jongere tijdgenoot Eforos van Kyme, een historicus, merkt echter op dat in het noordelijke kustgebied meer mensen om het leven kwamen in de strijd tegen het water dan in die tegen mensen, 8 en het is aannemelijk dat hij deze wijsheid heeft opgedaan bij Pytheas. Het is in elk geval een typering van de Lage Landen die door de eeuwen heen weinig aan juistheid heeft verloren. Dit is alles wat de Grieken met zekerheid wisten over de Lage Landen. De Romeinen namen deze geringe kennis van hen over nadat ze de Grieken in de tweede eeuw v.Chr. hadden onderworpen. Ze hadden natuurlijk ook hun eigen ideeën over de stammen in het noorden, die ze meestal aanduidden als ‘Galliërs’. Hoewel deze stammen leefden in een groot gebied aan weerszijden van de Alpen, spraken ze alle dezelfde Keltische taal en hadden ze dezelfde materiële beschaving, die archeologen rekenen tot de La Tèneculturen. Galliërs van de Povlakte hadden in 387 of 386 v.Chr. onverwacht Rome bezet. De schrik zat er nog lang in bij de Romeinen en ze raakten hun angst
11
2 galliërs, kelten en la tène Het woord ‘Kelten’ is een van de lastigste uitdrukkingen uit de antieke volken kunde. Misschien had het woord oorspronkelijk alleen betrekking op de mensen onmiddellijk ten noorden van Marseille, maar al in de vijfde eeuw gebruikt de Griekse onderzoeker Herodotos de naam voor de bewoners van een veel groter gebied, waarin zowel het huidige Port-Vendres (aan de voet van de oostelijke Pyreneeën) als de bron van de Donau (in het Zwarte Woud) lagen. Een eeuw later benut Eforos het woord voor iedereen uit het westen. Bij latere auteurs is ‘Keltisch’ synoniem met ‘barbaars’. Zo duidt de Griekse auteur Cassius Dio de stammen ten oosten van de Rijn aan als Kelten, hoewel deze volken in vrijwel alle andere bronnen Germanen heten. (Als Dio het over Germanen heeft, bedoelt hij de inwoners van de Romeinse provincies Neder- en Opper-Germanië.) In het verlengde van Dio’s woordkeuze ligt het gebruik van ‘Kelten’ door middeleeuwse, christelijke auteurs ter aanduiding van alle niet door de Romeinen onderworpen gebieden, zoals de bewoners van Ierland. Dit woordgebruik zou bij de klassieke auteurs waarschijnlijk hebben geleid tot opgetrokken wenkbrauwen, want in deze Babylonische spraakverwarring was men het over één ding eens: de bewoners van de Britse eilanden waren geen Kelten. Caesar meent bijvoorbeeld dat Belgische stammen naar het westen waren overgestoken, en hoewel we dit niet zonder meer voor waar hoeven aan te nemen, bewijst de opmerking dat hij de Britten niet herkende als Keltisch. Ook de geograaf Strabon onderscheidt de Britten van de Kelten. Vanouds noemden de Romeinen de volken op de Povlakte en Midden-Frankrijk ‘Galliërs’, en Julius Caesar beweert dat zij zichzelf Kelten noemden (zie blz. 19). Vermoedelijk is het net andersom: de mensen die zichzelf aanduidden als Galliërs, werden door anderen Kelten genoemd. In elk geval staat vast dat het door Caesar als Keltisch beschouwde gebied taalkundig kon worden onderscheiden van de Aquitaniërs in het zuidwesten en de Belgisch-sprekenden in het noorden (zie blz. 20). De taal van Caesars Kelten is verwant met een reeks antieke talen, die linguïsten zijn gaan aanduiden als de Keltische taalgroep. De verspreiding daarvan correspondeert ruwweg met die van enkele IJzertijdculturen die bekendstaan als La Tène. De term ‘Keltisch’ is dus bijna onbruikbaar, en dan hebben we het nog niet gehad over mensen die archeologisch gezien behoren tot de La Tènecultuur maar een Germaanse taal spraken. Als het woord ‘Keltisch’ door de auteurs van dit boek wordt gebruikt, heeft het meestal betrekking op de taalgroep. 2
12
voor de noorderlingen nooit helemaal kwijt. Toch breidden ze aan het einde van de derde eeuw hun heerschappij uit naar het gebied dat ze Gallia Cisalpina (‘aan deze zijde van de Alpen’) noemden: de Povlakte. Een eeuw later lijfden ze het gebied ten westen van het gebergte in en vormden het om tot een provincie, die nog altijd Provence heet. De noordelijker gelegen gewesten bleven onbekend en de Romeinen duidden de bewoners ervan enigszins laatdunkend aan als ‘langharige Galliërs’. Naast Galliërs herkenden de Romeinen ook Germanen. Twee stammen van dit volk, in onze bronnen aangeduid als Kimbren en Teutonen, hadden aan het einde van de tweede eeuw v.Chr. hun moederland Jutland verlaten en waren vervolgens naar het zuiden getrokken. Daar waren ze verslagen door de Romeinen, die constateerden dat de migranten een eenvoudiger levenswijze hadden dan de Galliërs en een andere taal spraken. Als gevolg daarvan begonnen de overwinnaars onderscheid te maken tussen deze twee volkeren. (In de volgende hoofdstukken zal aan de orde komen dat op de tweedeling Galliërs/Germanen wel wat valt af te dingen.) Kortom, in het noordwesten leefden barbaarse Galliërs en nog wildere Germanen, en ergens in hun contreien werden tin en barnsteen gewonnen. Dit was alles wat de Romeinen wisten van het gebied ten noorden van de Alpen. Zelfs het bestaan van de Rijn was hun aan het begin van de eerste eeuw nog niet bekend.
Beschaving en barbarij De Grieken en Romeinen mochten dan niet zo veel weten over het noord westen van Europa, ze hadden voldoende verbeelding om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Een voorbeeld is de Griekse auteur Xenofon van Lampsakos, die omstreeks 100 v.Chr. de eerste etnografische beschrijving gaf van de mensen in het hoge noorden. Hij vertelt dat drie dagen uit de noordelijke kust een eiland van enorme afmetingen ligt, Balcia geheten. Pytheas noemt het ‘het koninklijke’. Ook de Vogeleilanden worden vermeld – daar leven de bewoners van vogeleieren en haver – en nog andere eilanden, waar mensen met de hoeven van paarden ter wereld komen (zodat ze ‘Paardenvoeters’ worden genoemd). Op weer andere eilanden, die van de Eenenaloorders, bedekken gigantische oren de verder naakte lichamen van de bewoners.9
13
‘Langharig Gallië’ op een Romeinse munt
Pure fantasie dus. Gelukkig waren er Romeinen die de onbetrouwbaarheid van zulke berichten doorzagen. Het citaat is overgeleverd door de al genoemde Plinius, die erbij vertelt dat Xenofon een twijfelachtige reputatie had. Het belette de Romeinse auteur niet deze informatie toch door te geven, en we mogen aannemen dat soortgelijke ideeën in brede kringen circuleerden en halfbewust ook kritische geesten beïnvloedden. Zo komt het dat vooraanstaande antieke geleerden er soms vreemde opvattingen op na konden houden over sociale geografie. Het centrale thema hierbij was de tegenstelling tussen enerzijds de beschaafde Grieken en Romeinen en anderzijds de rest van de mensheid, de barbaren. Verder verdeelde men de wereld ruwweg in enkele concentrische ringen: Griekenland en Italië waren grotendeels omringd door de Middellandse Zee; daar omheen lagen de continenten Europa, Azië en Afrika; en dit alles werd omringd door de grote wereldzee, de Oceaan. Aangezien de beschaving zich bevond in het centrum, was het logisch aan te nemen dat daar waar de aarde grensde aan de Oceaan, barbaren en wildemannen woonden die nauwelijks waren te onderscheiden van de gedrochten die voorbij de rand van de aarde woonden. Elke Griek en Romein kende de verhalen over de monsters in de wereldzee en wist dat daar een voorwereldlijke chaos heerste. Beschaving en barbarij waren in menig opzicht elkaars tegendeel. Om te beginnen was er sprake van een tegengestelde geografie. De beschaafde Grieken en Romeinen woonden langs rivieren en op de kustvlakten; de barbaren leefden daarentegen in wouden en bergen. (De logische gevolgtrekking was dat de Oceaankust leek op een bebost fjordenlandschap.) De verschillende geografie vertaalde zich in tegengestelde productiewijzen: terwijl de beschaafde gebieden een vruchtbare bodem hadden waarop akkerbouw mogelijk was, stond het arme barbaarse land alleen veeteelt toe. Tegenover de beschaafde, broodetende mensen stonden dus nomadische barbaren, die een dieet hadden van vlees en zuivel. De levenswijze was natuurlijk ook verschillend. Grieken en Romeinen konden leven in steden en hoefden geen wapens te dragen omdat ze in vrede met hun buren verkeerden. In hun vrije tijd konden ze zich ontspannen, bijvoorbeeld door te studeren. (Het Griekse scholè betekent ‘vrije tijd’.) De barbaren daarentegen verbleven nooit lang op dezelfde plaats. Ze zwierven voortdurend met hun kuddes door het woeste bergland en moesten steeds oppassen voor veedieven, als ze niet zelf op strooptocht gingen. Ze waren dus permanent bewapend. Terwijl de beschaafde stedelingen hun leven door wet en ethiek lieten leiden, leefden de barbaren in geïsoleerde dorpen, waar ze zich
15
weinig gelegen lieten liggen aan wetten en zeden. De barbaren respecteerden dus ook de wetten van de gastvrijheid niet en schrokken er niet voor terug hun gasten óf zelf op te eten óf als offer te serveren aan hun goden. Goede smaak bestond vanzelfsprekend alleen in de steden aan de Middellandse Zee. Daar droegen goed gekapte mensen chitons, tunica’s of chique toga’s, terwijl op de randen van de aarde besnorde barbaren leefden, die gekleed gingen – als ze al gekleed gingen! – in broeken. Veel barbaarser kon het natuurlijk niet. De barbaren zaten, in deze visie, in een vicieuze cirkel. Ze leefden in een onherbergzame wildernis, konden daar geen akkers bebouwen, moesten daarom op rooftocht gaan en leefden zodoende permanent in staat van oorlog. Als er al iemand op het idee zou komen een akker in te zaaien, zou hij die al gauw moeten verlaten. Voor cultuur was onder zulke existentiële omstandig heden geen ruimte, wat volgens de Grieken en Romeinen wel moest leiden tot contactstoornissen, die de barbaar menselijk gezelschap deden vermijden en de onherbergzame gebieden deden opzoeken. De enige uitweg uit al deze misère was een nederlaag tegen de Romeinen, die niet te beroerd waren om de verslagenen wat burgerdeugden bij te brengen. Tot het zover was, waren barbaren krijgszuchtig, opvliegend, onbetrouwbaar. Omdat ze steeds aan het vechten waren, ontbrak de tijd tot werkelijk nadenken. Ze stelden daarom kracht boven rede en hielden er een eenvoudige krijgersethiek op na. Hun leven draaide om zaken als eer en moed. Omdat ze nooit lang nadachten, waren ze snel enthousiast voor een onderneming waarin ze hun moed konden bewijzen en roem verwerven. Meer in het algemeen waren ze altijd uit op verandering. Nooit verbleven ze lang op dezelfde plek, leiders werden snel vervangen, verdragen werden niet nageleefd, huwelijkstrouw kenden de barbaren niet. Althans, zo dachten de Romeinen over de volken die leefden aan de noordelijke kusten van het Europese continent. Het beeld berustte, in de eerste plaats, op al dan niet vertekende informatie over de bewoners van afgelegen landen. In de tweede plaats spruit deze karikatuur voort uit omkering van wat de Grieken en Romeinen beschouwden als normaal. Een antieke lezer keek er niet van op als een auteur meedeelde dat bij zo’n randvolk de mannen niet hun gezichtsharen schoren maar het achterhoofd.10 In de derde plaats berustte het beeld op het overdragen van de gewoonten en eigenschappen van het ene barbaarse randvolk op het andere. Niemand vond het raar dat Tacitus de Perzische gewoonte belangrijke beslissingen te nemen als men in kennelijke staat verkeerde, toeschreef aan de Germanen.11
16
Hoe weinig het eindresultaat overeenkwam met de werkelijkheid, blijkt wel uit het feit dat geen enkele antieke auteur de jachtwapens noemt van de bewoners van de Lage Landen, wat zeker zou zijn gebeurd als ze de jagers van het noorden in het echt hadden gezien: boemerangs zijn toch redelijk opvallend (zie blz. 8). Maar niet één bron vermeldt ze, zodat de archeologen die ze opgroeven totaal niet op deze vondsten waren voorbereid. Ook kritische geesten, zoals de geograaf Strabon, werden beïnvloed door de karikaturale weergave van het leven van de noorderlingen. Wel brachten ze nuances aan. Zo erkenden ze dat de barbaren soms nobele trekken hadden, terwijl in de beschaafde wereld decadentie en verwijfdheid op de loer lagen. Een andere bijstelling was de constatering dat de absolute barbarij nergens bestond en er ook in de Grieks-Romeinse wereld ongeletterde boeren leefden. Maar ook een Strabon wist dat randvolken een eenvoudige levenswijze hadden en onstuimige vechters waren. Wat de Romeinen in 57 v.Chr. over de Lage Landen wisten, komt samengevat hierop neer: er kwam eb en vloed voor, de dagen waren niet altijd even lang als in het zuiden, er woonden agressieve Galliërs en nog krijgszuchtiger Germanen. En omdat de bewoners niet heel honkvast waren en wel eens naar het zuiden trokken, was een preventieve aanval op hun vaderland een vorm van zelfverdediging. Het besluit tot de Romeinse aanval moet zijn genomen in de laatste maanden van 58 v.Chr. Generaal Gaius Julius Caesar had in de voorafgaande zomer enkele succesvolle operaties uitgevoerd langs de Saône en had bij de Vogezen een groep Germanen verslagen. Vol zelfvertrouwen besloot hij nu verder naar het noorden te trekken, tot aan de Oceaan. Al eerder had hij de Senaat geïmponeerd door vanuit Andalusië langs de Portugese Oceaankust op te rukken naar Galicië. Daar had hij zilvermijnen gevonden en hij was als een rijk man teruggekeerd. Wie zou zulke successen niet graag herhalen? De opmars naar de rand van de aarde was de spreekwoordelijke sprong in het duister. We zagen al hoe weinig de Romeinen wisten van dit gebied, dat nooit door Mediterrane handelaren was aangedaan en alleen bekend was uit de verslagen van zeelieden die er eeuwen geleden langs waren gevaren. Het is geen toeval dat Caesars Gallische Oorlog begint met enkele verhelderende opmerkingen over het land der langharige barbaren.
17
18
2 oorlog op de rand van de wereld Galliërs en Germanen Gallië als geheel bestaat uit drie delen, waarvan de Belgen er één bewonen, de Aquitaniërs een ander, en het derde degenen die in hun eigen taal ‘Kelten’ worden genoemd en in de onze ‘Galliërs’. Al deze volkeren verschillen onderling in taal, gebruiken en wetten. De Galliërs worden van de Aquitaniërs gescheiden door de Garonne, en van de Belgen door de Marne en de Seine. Van al deze volkeren zijn de Belgen het dapperst, en wel doordat ze het verst verwijderd zijn van de Romeinse Provincie met haar verfijnde levenswijze. Bij hen komen het minst vaak handelaren om goederen te importeren die tot verwekelijking leiden. En ze zitten het dichtst bij de Germanen, die aan de andere kant van de Rijn wonen, met wie ze in voortdurende staat van oorlog verkeren.12 De openingswoorden van Caesars Gallische Oorlog zijn terecht beroemd. Het is een van die passages waarin iets zo helder wordt uitgedrukt dat het onmogelijk is er anders over te denken. De Rijn is de grens tussen de Galliërs en Germanen, zo simpel is het. Was het maar zo simpel. Archeologen hebben vastgesteld dat de materiële cultuur van de Galliërs – de al genoemde La Tènebeschaving – ook aan de andere kant van de Midden-Rijn bestond. Niks grens dus. Meer naar het noorden was de situatie minder duidelijk, maar het lijkt er sterk op dat ook hier de Rijn geen grens vormde. Die is door Caesar met één goedgeschreven alinea geschapen, zodat hij een excuus had het land ten westen van de grote rivier te ontdoen van Germaanssprekende indringers. Aan deze propaganda is nog lang geloof gehecht. Zo maakte de Franse politicus Clemenceau tijdens de vredesonderhandelingen na de Eerste Wereldoorlog nog aanspraken op land ten westen van de Rijn met het argument dat de stroom vanouds de grens vormde tussen Gallië en Germanië, tussen Frankrijk en Duitsland. Dat schreef Caesar immers. Omdat in de komende pagina’s meermalen uit Caesars indrukwekkende verslag, De Gallische Oorlog, zal worden geciteerd, kan het geen kwaad iets meer over dat werk te vertellen, zodat duidelijker wordt welk curieus mengsel van feiten en insinuaties de auteur heeft vervaardigd.
Feiten en propaganda Caesar was politicus en schreef zijn verslag van de oorlogen in NoordwestEuropa met politieke bedoelingen. Het rechtvaardigen van zijn militaire acties Buste van Julius Caesar, gevonden in Nijmegen.
19
2 het noordwestblok Taalkundigen vermoeden dat de bewoners van het gebied tussen de Somme en Weser een eigen taal spraken, die wordt aangeduid als ‘Belgisch’ 13 of het ‘Noord westblok’. Deze taal was ontstaan voor het Keltisch en het Germaans en kreeg vanaf de late tweede eeuw v.Chr. steeds meer Germaanse trekken. Ook archeologen hebben moeite om het noordwesten van het Europese continent te rekenen tot de La Tènecultuur of de Germaanse IJzertijdculturen, want zowel ten zuidwesten als ten noordoosten van de Beneden-Rijn ontbreken bepaalde karakteristieke voorwerpen. Voor de germanisering van de taal vanaf de late tweede eeuw lijken eveneens parallellen te bestaan in de ontwikkeling van de materiële cultuur. Veel over deze culturele regio is onduidelijk en mogelijk is het allemaal nóg complexer geweest dan de aanhangers van de Noordwestblokhypothese denken, zodat het mogelijk is dat het idee weer uit de mode kan raken. Zeker is in elk geval dat het noordwesten van Europa linguïstisch en cultureel méér te bieden had dan alleen Kelten en Germanen. 2
was één van die doelen en het imponeren van het thuisfront een ander. Dit blijkt al uit de hierboven geciteerde openingswoorden van het boek. De drie delen waarin Gallië verdeeld zou kunnen worden, zijn archeologisch inderdaad herkenbaar. Behalve de La Tènecultuur ‘van degenen die in hun eigen taal “Kelten” worden genoemd en in de onze “Galliërs”’, waren er in het zuidwesten en in het noorden gebieden met een eigen karakter. Dat lijkt Caesars woorden over Aquitaniërs en Belgen te bevestigen en gedeeltelijk is dat ook zo. Alleen vallen de door hem genoemde grenzen niet samen met de scheidslijnen die archeologen waarnemen. Zo legt de Romeinse generaal de grens van het gebied van de Belgen te zuidelijk. Uiteraard maakt hij, door het gebied van de dappersten van alle Galliërs op deze wijze uit te breiden, zijn eigen krijgsverrichtingen alleen maar indrukwekkender. Op dit soort misleiding moet de lezer voortdurend bedacht zijn. Toch is Caesar niet altijd te kwader trouw. Zo lijkt hij zich gewoon te vergissen in de volgende passage, die is geschreven in de winter van 55/54 v.Chr.: De Maas ontspringt in de Vogezen, vangt een deel van de Rijn op dat Waal heet, en vormt zo het Bataveneiland. Op hooguit 120 kilometer van de Oceaan stroomt hij uit in de Rijn. In de buurt van de Oceaan splitst hij zich in verschillende delen, wat vele, enorm grote eilanden oplevert, die grotendeels bewoond worden door woeste barbarenstammen. Daaronder zijn er
20
die, naar verluidt, van vis en vogeleieren leven. Via vele armen stroomt de Rijn dan uit in de Oceaan.14 Caesar verwart hier de Maas (in het Latijn Mosa) met de Moezel (Mosella). De eerste rivier stroomde destijds uit in de Rijnarm die wij Waal noemen, terwijl de tweede ontspringt in de Vogezen. De vergissing toont aan hoe onbekend noordelijk Gallië was, zelfs toen Caesar er al ruim drie jaar verbleef. De opmerking dat de bewoners van de eilanden in de Rijndelta vogeleieren aten, lijkt te zijn ontleend aan Xenofon van Lampsakos, die, zoals we al zagen, nogal wat onzin had geschreven over de landen aan de noordelijke Oceaan. Het is dan ook begrijpelijk dat Caesar zijn beschrijving inleidt met de woorden ‘naar verluidt’. De generaal doet zich hier voor als een nuchtere onderzoeker die zich met onberispelijke waarheidsliefde distantieert van een oncontroleerbaar rapport. Door deze kritische attitude vergroot hij zijn geloofwaardigheid. Dat is ook de reden waarom hij steeds over zichzelf spreekt in de derde persoon: dat lijkt objectiever. Weinigen zullen getwijfeld hebben aan de waarheid van de volgende woorden, waarin Caesar de coalitie beschrijft van Belgische tegenstanders waarmee hij in 57 v.Chr. te maken kreeg: Caesar vroeg [aan zijn bondgenoten, de Remers] welke stammen gemobiliseerd waren, hoe groot ze waren en hoe goed ze waren in oorlogsvoering. Hij kreeg de volgende informatie: de meeste Belgen stamden af van de Germanen; heel lang geleden waren ze de Rijn overgestoken. Vanwege de vruchtbaarheid van het gebied hadden ze zich er gevestigd en de Gallische bewoners verdreven. Het waren de enigen die in de tijd van onze vaders de Teutonen en Kimbren buiten hun gebied hadden weten te houden, terwijl heel Gallië geteisterd werd. Daardoor, omdat ze dit nog goed wisten, dachten ze dat ze heel belangrijk waren en hadden ze een hoge dunk van hun militaire kunnen. Wat hun aantal betreft, zo vertelden de Remers, wisten ze alles heel precies. Dat kwam doordat ze door hun gezamenlijke afkomst en door huwelijken met hen verbonden waren. Zo hadden ze vernomen hoeveel troepen elke stam voor deze oorlog had toegezegd op de algemene landdag van de Belgen: de machtigsten van hen in dapperheid, invloed en aantal, waren de Bellovaci. Die konden wel 100 000 gewapenden op de been brengen. 60 000 hiervan zouden elitetroepen zijn, hadden ze beloofd, maar dan moesten zij wel het opperbevel van de hele oorlog krijgen. De Suessiones waren hun directe buurstam; die hadden 50 000 gewapenden
21
toegezegd. Datzelfde aantal zou komen van de Nerviërs, die onder de Belgen golden als de grootste woestelingen en die het verst weg woonden. Verder 15 000 Atrebates, 10 000 Ambiani, 25 000 Morini, 7 000 Menapiërs, 10 000 Caleti, evenzoveel Veliocasses en Viromandui, 19 000 Atuatuci. Het aantal Condrusi, Eburonen, Caeroesi en Paemani werd geschat op zo’n 40 000. Deze laatste vier worden tezamen ‘Germanen’ genoemd.15 Caesar laat geen middel onbenut om aan te geven dat hij een geduchte tegenstander tegemoet trad. De catalogus van vijanden, de (overdreven) aantallen en de vermelding dat deze stammen ooit de Kimbren en de Teutonen hadden weten te weerstaan, spreken duidelijke taal. Van de Nerviërs benadrukt hij dat ze van alle Belgen de gevaarlijkste zijn, waarbij hij er, zoals te verwachten viel, op wijst dat ze het verst van de beschaving leefden. Het woord ‘stam’ (civitas) dat Caesar gebruikt, was – en is – enigszins kleinerend. De Romeinen bedoelden er samenlevingen mee die in hun ogen een primitief karakter hadden. Het ging vaak om losse samenwerkingsverbanden van lokale leiders, die weinig meer met elkaar deelden dan een dialect, een min of meer afgebakend territorium en de cultus voor bepaalde goden. Alleen onder bepaalde omstandigheden bestond centraal leiderschap, bijvoorbeeld in oorlogstijd. In vreedzamer tijden lag de macht veelal bij grootgrondbezitters, die hun land door halfvrije boeren lieten bewerken. Midden-Gallië kende een geavanceerdere samenleving dan Caesar wenst toe te geven. Veel van de door hem als ‘stam’ aangeduide politieke eenheden zouden door ons ‘staat’ worden genoemd, bijvoorbeeld omdat er jaarlijks gekozen magistraten waren die op geregelde tijden in speciaal daarvoor gebouwde raadhuizen politieke vergaderingen voorzaten. Deze staten konden goed-georganiseerde legers op de been brengen en benadrukten hun economische en politieke zelfstandigheid met de uitgifte van eigen munten. Hiermee vergeleken was het Belgische noorden minder ver ontwikkeld. Caesars typering ‘stamsamenleving’ is op dit gebied wel van toepassing. Maar ook hier werd handel gedreven. Dat de Nerviërs, zoals alle noordelijke volken, munten sloegen, is een feit dat Caesar verkiest te verzwijgen, omdat het niet past in de Romeinse opvatting dat de volken barbaarser waren naarmate ze verder leefden van de Middellandse Zee. Een laatste kunstgreep waarmee de schrijver van De Gallische Oorlog de woestheid van zijn tegenstanders aangeeft, is het inlassen van volkenkundige terzijdes. Een voorbeeld van zo’n etnografisch intermezzo is het horrorverhaal over de mensenoffers die de Gallische druïden brachten.16 Archeologen hebben
22
vastgesteld dat zulke gruwelijke rituelen inderdaad zijn voltrokken. Zo zijn overal in noordwestelijk Europa veenlijken gevonden: de stoffelijke resten van mensen die gewelddadig zijn verdronken, zoals het ‘Paar van Weerdinge’ en het ‘Meisje van Yde’. Meer naar het zuiden zijn bij verschillende heiligdommen grote aantallen mensenbotten aangetroffen uit de tijd vóór de komst van de Romeinen. Er schuilt dus een realiteit achter Caesars woorden over mensenoffers, maar hij begint er natuurlijk niet zonder reden over. Alle middelen waren toegestaan om de vijand als barbaar te typeren, zelfs de waarheid. De lezer van De Gallische Oorlog moet dus op zijn hoede zijn en niets zonder meer voor waar aannemen. (Dit geldt vanzelfsprekend voor elke antieke bron.) Soms verdraait Caesar de feiten om zijn veldheerstalent beter te laten uitkomen. Bovendien kon hij, door de Galliërs en Belgen te portretteren als woestelingen, zijn optreden legitimeren. Dat was niet zonder betekenis in een tijd waarin invloedrijke filosofen als Athenodoros Calvus het Romeinse imperialisme begonnen te rechtvaardigen met de stelling dat het Romes missie was de barbaren voor hun eigen bestwil te onderwerpen.
De oorlog tegen de Nerviërs De oorlog in Gallië was in het voorjaar van 58 v.Chr. begonnen, toen een groep Helvetiërs een inval in de Romeinse Provence voorbereidde en een Germaanse stam uit de Elzas enkele Gallische bondgenoten van de Romeinen aanviel. Als gouverneur van de Gallische provincies aan weerszijden van de Alpen was Caesar gedwongen geweest met zijn vier legioenen in te grijpen. Hij had twee extra eenheden gelicht, had de Helvetiërs gedwongen rechtsomkeert te maken en had vervolgens de Germanen verslagen, die volgens hem niets hadden te zoeken ten westen van de Rijn. Deze laatste slag vond plaats in de Elzas, aan de grenzen van de aan de Romeinen bekende wereld. Hierna betrokken de troepen hun winterkwartieren rond Besançon en schreef de generaal het eerste deel van De Gallische Oorlog, waarin hij de gebeurtenissen van het oorlogsjaar bescheiden samenvatte met de constatering dat hij in één zomer twee belangrijke oorlogen had afgerond. In deze tijd bereikten hem geruchten dat de Belgen een tegen de Romeinen gerichte federatie hadden gevormd omdat ze bang waren dat ons leger naar hen toe zou komen. Verder werden zij door heel wat Galliërs hiertoe aangezet. Een deel van deze Galliërs had niet gewild dat de Germanen zich lange tijd in Gallië ophielden; zij hadden er net zo goed bezwaar tegen dat een Romeins leger in Gallië overwinterde en zich er nestelde.
23
Een ander deel was wispelturig en lichtzinnig en aasde dus op een machtswisseling. Een aantal mensen had nog een ander motief: in Gallië probeerden vaak de machtigen en degenen die de middelen hadden om mannen in te huren, het oppergezag naar zich toe te trekken. Dit zouden ze echter minder makkelijk kunnen bereiken onder ons regime. Door deze berichten en de brief raakte Caesar verontrust. Hij lichtte twee nieuwe legioenen in Gallia Cisalpina en aan het begin van de zomer stuurde hij onderbevelhebber Quintus Pedius om ze naar Gallië te voeren.17 Het was de Belgen menens en hun voorbereidingen waren begrijpelijk, want Caesar had inderdaad plannen voor een invasie van het nog onbekende gebied in het noorden van het langharige Gallië. Zoals wel vaker in De Gallische Oorlog is wat de auteur meedeelt minder interessant dan wat ontbreekt – in dit geval een ontkenning dat hij van plan was met zijn legioenen naar de Belgen toe te komen. En zo rukten Caesars legionairs op naar de Remers, een stam die was omringd door de stammen uit de anti-Romeinse coalitie. Geconfronteerd met de aanwezigheid van acht legioenen, kozen de Remers snel de Romeinse zijde. Ze zouden de komende jaren Caesars trouwste bondgenoten blijken. Caesar versloeg de alliantie in een drassig gebied waar de Galliërs geen voordeel hadden van hun numerieke meerderheid. Het was echter een moeizame zege, en de verdere opmars zou hier tot staan zijn gebracht als Caesars Gallische bondgenoten niet tegelijkertijd het onverdedigde land van de Belgische stammen hadden geplunderd. Sommige daarvan besloten de strijd te staken, zodat de Romeinen verder konden oprukken naar het onbekende gebied in het noorden waarover zoveel fantastische verhalen de ronde deden. 2 legioenen en legionairs Een legioen was een beroepsleger van nominaal 4800 infanteristen, die waren bewapend met speciale werpsperen, zwaarden en dolken, en zich beschermden met een pantserhemd, een helm en een schild (zie de afbeelding op blz. 93). Legionairs dienden officieel zes jaar en werden, als hun eenheid werd ontbonden, vaak beloond met een stuk land. Omdat veel van Caesars soldaten hem langer dienden en later weer bijtekenden om zijn dood te wreken, kregen diens legioenen een permanent karakter. Zo ontstond langzamerhand een beroepsleger, een proces dat culmineerde in de legerhervormingen van keizer Claudius (zie blz. 141). De legioenen waren toen iets groter, ongeveer 5300 man, en de soldaten dienden ruim twintig jaar. 2
24