UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
De Quality of Life van tienermoeders en zwangere tieners: een belevingsonderzoek bij jonge meisjes uit residentiële voorzieningen in Vlaanderen.
Wetenschappelijke monografie Anouk Van Cauwenbergh geassocieerd met An-Sofie Verhaeghe
Promotor Prof. Dr. Eric Broekaert Copromotor Dr. Alexis Dewaele
“Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek“
Inhoud 1
Dankwoord ...................................................................................................................................... 1
Individueel deel An-Sofie Verhaeghe ...................................................................................................... 3 2
Inleiding ........................................................................................................................................... 5
3
Theoretische omkadering................................................................................................................ 7 3.1
Tienermoeders en zwangere tieners....................................................................................... 7
3.1.1
Het fenomeen tienerouderschap .................................................................................... 7
3.1.2
Tienerschap en moederschap ....................................................................................... 16
3.1.3
Tienermoederschap: crisis of uitdaging?....................................................................... 19
3.2
Sociale steun.......................................................................................................................... 23
3.2.1
Algemeen....................................................................................................................... 23
3.2.2
Bronnen van sociale steun ............................................................................................ 26
Individueel deel Anouk Van Cauwenbergh ........................................................................................... 29 3.3
Quality of Life ........................................................................................................................ 38
3.3.1
De evolutie van het concept.......................................................................................... 38
3.3.2
Het QoL-schema ............................................................................................................ 42
3.4
Synthese ................................................................................................................................ 45
Gemeenschappelijk deel An-Sofie Verhaeghe en Anouk Van Cauwenbergh ....................................... 47 4
Methodologie ................................................................................................................................ 49 4.1
Probleemverheldering ........................................................................................................... 49
4.2
Onderzoeksvraag ................................................................................................................... 49
4.3
Onderzoeksstrategie en verantwoording.............................................................................. 49
4.4
Kwaliteitscriteria.................................................................................................................... 50
4.4.1
Validiteit ........................................................................................................................ 50
4.4.2
Betrouwbaarheid........................................................................................................... 51
4.5
5
Het onderzoek ....................................................................................................................... 53
4.5.1
Centra voor integrale jeugdzorg .................................................................................... 53
4.5.2
Respondenten ............................................................................................................... 55
4.5.3
Data-analyse .................................................................................................................. 58
Resultaten...................................................................................................................................... 61 5.1
Onafhankelijkheid ................................................................................................................. 61
5.1.1
Persoonlijke ontwikkeling ............................................................................................. 61
5.1.2
Zelfbepaling ................................................................................................................... 63 1
5.2
5.2.1
Interpersoonlijke relaties .............................................................................................. 66
5.2.2
Sociale inclusie............................................................................................................... 70
5.2.3
Rechten.......................................................................................................................... 72
5.3
6
Sociale participatie ................................................................................................................ 66
Welbevinden ......................................................................................................................... 73
5.3.1
Emotioneel welbevinden ............................................................................................... 73
5.3.2
Fysiek welbevinden ....................................................................................................... 75
5.3.3
Materieel welbevinden ................................................................................................. 75
Discussie ........................................................................................................................................ 77 6.1
Een antwoord op de onderzoeksvragen ............................................................................... 77
6.2
Implicaties ............................................................................................................................. 82
6.3
Beperkingen van dit onderzoek............................................................................................. 82
6.4
Ideeën voor toekomstig onderzoek ...................................................................................... 83
7
Bronnenlijst ................................................................................................................................... 85
8
Bijlages........................................................................................................................................... 97 8.1
Bijlage 1 – Vragenlijst semi-gestructureerd interview .......................................................... 99
8.2
Bijlage 2 – Personal outcome scale ..................................................................................... 103
8.3
Bijlage 3 – Overzicht van de zes Centra voor Integrale Gezinszorg in Vlaanderen ............. 117
8.4
Bijlage 4 – Informed Consent .............................................................................................. 123
8.5
Bijlage 5 – Boomstructuur Nvivo 9 ...................................................................................... 125
2
1 Dankwoord
Het belang van sociale ondersteuning komt uitgebreid aan bod in deze thesis. Het is een factor die de levenskwaliteit van een individu sterk beïnvloedt door de krachten te bemoedigen en de lasten te helpen dragen. We hebben het geluk dat vele mensen ons deze steun geboden hebben, waardoor wij hen mede verantwoordelijk achten in het volbrengen van deze opdracht. Hiervoor willen wij hen oprecht bedanken. Vooreerst bedanken wij onze promotor Prof. Dr. Broekaert en onze copromotor Dr. Alexis Dewaele. Hun feedback stelde ons in staat om constructief te werk te gaan en dit proces tot een goed einde te brengen. De flexibiliteit en de vele uren die Dr. Dewaele voor ons vrijmaakte stellen wij sterk op prijs.
Verder wensen wij uitdrukkelijk onze dank te betuigen aan CIG Ten Anker, CIG De Merode en CIG De Stobbe voor hun actieve medewerking in dit onderzoeksproces. Bedankt Veronique, bedankt Willy en bedankt Marian en An-Sofie voor de leerrijke samenwerking. Ook aan de 12 anonieme respondenten die deelnamen aan ons onderzoek willen wij onze dank betuigen. Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk. Daarnaast maakte hun enthousiaste en vlotte medewerking het voor ons erg aangenaam dit onderzoek uit te voeren. Wij appreciëren de tijd die zij voor ons vrijmaakten en de openhartige gesprekken die wij met hen mochten voeren. Nonkel André, Christoph, Anneleen, Simon en Katrien verdienen geprijsd te worden. Zij behoedden ons voor onnauwkeurigheden, spelfouten en onduidelijkheden in de scriptie. Verder willen wij onze ouders bedanken omdat zij ons de kans gaven om verder te studeren na het behalen van een eerste diploma. Dit is geen vanzelfsprekendheid en wij willen dit benadrukken. Simon en Sven verdienen ook hun plaats in deze bedanking. Zij steunden ons emotioneel en duwden ons doorheen de eerste en laatste loodjes. Tot slot wensen wij elkaar te bedanken. Het schrijven van een geassocieerde masterproef was een uitdagende en unieke kans tot samenwerking. Twee jaar lang samen aan eenzelfde document werken is geen evidentie. Toch slaagden wij erin om de positieve collaboratie te blijven bewerkstelligen met een degelijk resultaat als gevolg. Bedankt, An-Sofie en Anouk 1
2
Individueel deel An-Sofie Verhaeghe
Hoofdstuk 2 ‘Inleiding’ en hoofdstuk 3 ‘sociale steun’ tot en met deelhoofdstuk 3.2.2.1 ‘Sociale netwerken’.
3
4
2 Inleiding
In 2009 werden 69 998 Vlaamse kinderen geboren. Hiervan hebben er 1350 een moeder die nog een tiener is (Kind en Gezin, 2010). Moeder worden veroorzaakt heel wat mentale en fysieke veranderingsprocessen bij een vrouw. Het sociaal netwerk van deze vrouwen staat hierbij in voor het grootste deel van de nodige steun. Voor de resterende onbeantwoorde vragen en zorgen kan men terecht in gespecialiseerde (ambulante) voorzieningen zoals Kind en Gezin (K&G) en Centrum voor Relatievorming en Zwangerschapsproblemen (cRZ). Ook zwangere tienermeisjes en tienermoeders kunnen een beroep doen op deze steunbronnen. Onderzoek leert ons echter dat deze vormen van mantel- en ambulante zorg voor tienermeisjes die zwanger of reeds moeder zijn soms ontoereikend zijn. Voor deze meisjes bestaan in Vlaanderen zes Centra voor Integrale Gezinszorg (CIG’s) waar residentiële opvang mogelijk is. Deze voorzieningen proberen jonge moeders te ondersteunen en te begeleiden in hun simultane groei naar de volwassenheid en het moederschap. Deze ondersteuning is niet evident, want hoezeer wij als ervaren ouder of hulpverlener ook denken te weten wat goed voor hen is, zijn enkel de meisjes zelf ervaringsdeskundige in de gelijktijdige omgang met beide veranderingsprocessen. Hieruit vloeit de probleemstelling van dit onderzoek voort. Wij willen
nagaan hoe tienermoeders en zwangere tieners uit residentiële voorzieningen in Vlaanderen de steun van zowel hun sociaal netwerk als het CIG ervaren. Een belevingsonderzoek dat peilt naar hoe deze meisjes deze steun ervaren kan de mogelijkheid bieden om de huidige hulpverlening nog beter af te stemmen op de behoeftes van de cliënten zelf. Om naar de beleving van de meisjes te peilen, baseren wij ons op het Quality of Life-model van Schalock. Dit model brengt de levenskwaliteit van individuen aan de hand van acht domeinen in kaart. De verschillende steunende factoren worden in de vier categorieën onderverdeeld die ook Jo Hermanns hanteert in zijn visie over opvoedingsondersteuning. Tot slot baseren we ons op het Balansmodel van Bakker voor de interpretatie van de versterkende of verzwarende invloed van deze ondersteuning op de draagkracht en draaglast en dus op het persoonlijk welbevinden. Na deze inleiding voorzien we in deze verhandeling een uitgebreide theoretische omkadering om inzicht te bieden in het gevoerde onderzoek. In het eerste onderdeel van deze theoretische omkadering wordt een algemene schets gemaakt van het fenomeen tienermoeders. De prevalentie, tendensen en achtergrondfactoren met betrekking tot (inter)nationaal tienermoederschap worden beschreven. Vervolgens geven we de veranderingsprocessen weer die gepaard gaan met het moederschap en het tienerschap en tonen we mede met behulp van het balansmodel van Bakker
5
aan waar de problematisering van het tienermoederschap vandaan komt. Deel twee beschrijft het begrip ‘sociale steun’. Eerst verhelderen we het multidimensionele concept. Vervolgens gaan we in op de twee verschillende bronnen van sociale steun, namelijk het sociaal netwerk en de institutionele voorzieningen. Deel drie diept het concept ‘Quality of Life’ uit. Dit model wordt gelinkt aan de doelgroep van deze thesis, het balansmodel en het begrip sociale steun. Het vierde en laatste deel vormt de afronding van de theoretische omkadering; de drie onderdelen worden samengebracht in een korte synthese om het inzicht in de onderzochte probleemstelling te vergroten. Na de uitgebreide theoretische omkadering komt de methodologie aan bod. We beschrijven hoe we te werk zijn gegaan en op welke manier we geprobeerd hebben om tegemoet te komen aan de kwaliteit van dit belevingsonderzoek. Na de verduidelijking van het doorlopen onderzoeksproces volgen de gevonden onderzoeksresultaten. Deze zijn geordend volgens de acht domeinen van het QoL-model en worden waar relevant gestaafd met letterlijke citaten uit de interviews met de respondenten. Vervolgens geven wij in de discussie een algemeen beeld van de bevindingen met betrekking tot de probleemstelling en de eerder beschreven literatuur. Tot slot maken wij in deze discussie tevens kritische kanttekeningen op dit onderzoek en formuleren we aanbevelingen voor toekomstig onderzoek en voor de praktijk. Deze verhandeling is een geassocieerde thesis die gemaakt werd door An-Sofie Verhaeghe en Anouk Van Cauwenbergh. An-Sofie is verantwoordelijk voor de delen vanaf ‘2 Inleiding’ tot en met ‘3.2.2.1 Sociale steun: Sociaal netwerk’. Anouk schreef individueel aan de delen vanaf ‘3.2.2.2 Sociale steun: Institutionele hulp als sociale ondersteuning’ tot en met ‘3.4 Synthese’. Het abstract en de hoofdstukken, ‘1 Dankwoord, ‘ 4 Methodologie’, ‘5 Resultaten’ en ‘6 Discussie’ werden samen uitgewerkt. Met behulp van rode tussenbladen worden deze delen afgebakend. De referenties zijn volgens de APA-normen opgesteld (American Psychological Association, 2001).
6
3 Theoretische omkadering
In dit hoofdstuk lichten we de verschillende concepten van het onderzoek toe. Zo wordt de doelgroep ‘tienermoeders en zwangere tieners in Vlaanderen’ grondig bestudeerd, wordt het concept ‘sociale steun’ verduidelijkt en wordt het Quality of Life-model voorgesteld. De theoretische omkadering sluiten we af met een korte synthese van de voorgaande onderdelen om een overzicht te bieden vooraleer we overgaan naar het hoofdstuk ‘Methodologie’.
3.1 Tienermoeders en zwangere tieners In het eerste deel wordt een beeld gemaakt van het fenomeen tienerouderschap; de prevalentie, predictoren en gevolgen van tienerouderschap komen aan bod. Vervolgens wordt beschreven wat het samengaan van de adolescentie met het ouderschap teweegbrengt en hoe beide fases met bijbehorende verantwoordelijkheden maatschappelijk beoordeeld worden. Als laatste wordt dit samenspel van beide processen in het balansmodel van Bakker geplaatst om na te gaan of het fenomeen ‘tienerouders’ een doelgroep is die al dan niet extra ondersteuning vraagt. 3.1.1
Het fenomeen tienerouderschap
In dit eerste deel wordt het fenomeen tienerouderschap belicht. Vooreerst geven we aan wat onder dit begrip wordt verstaan en hoe vaak dit voorkomt. Verder gaan we in op mogelijke factoren die een tienerzwangerschap
kunnen
voorspellen
en
bekijken
we
de
mogelijke
gevolgen
van
tienerouderschap. 3.1.1.1 Conceptuele definitie Het begrip ‘tiener’-ouderschap wordt in verschillende onderzoeken anders ingevuld. In het onderzoek van Singh en Darroch (2000) worden zwangere meisjes en moeders tussen 15 en 19 jaar tienermoeders genoemd. Ook The United Nations Childrens’s Fund [UNICEF] (2001) hanteert deze afbakening. De Wilde (2009) daarentegen spreekt in haar onderzoek naar de socio-demografische kenmerken van tienermoeders in Vlaanderen over meisjes jonger dan 20 jaar. Ook bij Kind en Gezin (2010) en in het onderzoek naar tienermoeders in Vlaanderen door Jacquemyn, Temmerman, Martens en Dom (2001) wordt deze laatste leeftijdscategorie gebruikt om de doelgroep tienermoeders af te bakenen. In deze scriptie volgen wij de afbakening van deze Vlaamse bronnen voor de termen tienermoederschap, -zwangerschap, -ouderschap en –vaderschap, meerbepaald de leeftijdscategorie tot en met 19 jaar.
7
3.1.1.2 Trends en cijfers Geboorte- en zwangerschapscijfers Hoewel tienerouderschap sinds de jaren 1970 meer dan ooit geproblematiseerd wordt door de associatie met nadelen voor zowel de moeder als het kind, willen wij dit fenomeen voor België en zelfs voor Vlaanderen nuanceren (De Wilde, 2008; UNICEF, 2001). Vooreerst blijkt dat moeder worden op tienerleeftijd in Europa relatief zeldzaam is in vergelijking met andere landen in de wereld (Jacquemyn et al., 2001). Wereldwijd worden jaarlijks naar schatting 13 miljoen tieners moeder waarvan 90% in ontwikkelingslanden leeft. Europa telt het minste aantal tienergeboortes, Afrika het meeste (Zie Grafiek 1); (Van Lee, Van der Vlugt, Wijsen, & Cadée, 2009).
Grafiek 1: Gemiddelde geboortecijfers per 1000 meisjes van 15-19 jaar oud in een aantal regio’s in de wereld, 1998 (Treffers, 2003)
België behoort net zoals Japan en de meeste andere Europese landen tot de groep met een lage zwangerschapsgraad van maximum 40 zwangerschappen per 1000 tienermeisjes. De Verenigde Staten, Belarus, Bulgarije, Roemenië en de Russische federatie hebben daarentegen een hoog prevalentiecijfer van meer dan 70 tienerzwangerschappen per 1000 tienermeisjes (Singh & Darroch, 2000). Meer specifiek werden in België het voorbije decennium gemiddeld slechts 9 Belgische meisjes op 1000 zwanger. Vlaanderen scoort beter dan de andere gewesten, in Vlaanderen werden slechts 7 op 1000 tienermeisjes zwanger tegenover 10 in Wallonië en 19 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (De Wilde, 2009).
8
Een ander belangrijk gegeven is dat 80% van die tienermoeders ouder is dan 18 jaar. De gemiddelde leeftijd waarop een tiener bevalt is 18,71 jaar (Zie Grafiek 2); (Coley & Chase-Lansdale, 1998; De Wilde, 2009; Kind & Gezin, 2010; Moore & Brooks-Gunn, 2002; UNICEF, 2001).
Grafiek 2: evolutie verdeling bevallingen bij meisjes jonger dan 20 jaar (10-19 jaar) over de verschillende leeftijden (De Wilde, 2010)
Verder toont een longitudinale studie van Singh en Darroch (2000), waarbij de geboortecijfers bij tieners bestudeerd werden aan dat er reeds lang een dalende trend waarneembaar is. Deze algemene daling schrijft men toe aan het verhoogde belang van en de interesse in scholing en aan het veranderen van de individuele levensdoelen van de vrouw. Sinds 1960, met een pauze tussen 1985 en 1991 waarin er tijdelijk een sterke stijging plaats vond, daalt het aantal tienerzwangerschappen en -geboortes. Sindsdien en tot op vandaag zet de dalende trend zich opnieuw verder. In 1991 werden er per 1000 meisjes tussen 15 en 19 jaar oud nog 62,1 moeder. In 1999 was dat aantal reeds afgeslonken tot 49,6 per 1000 (Curtin & Martin, 2000). Deze daling is globaal waarneembaar en doet zich voornamelijk voor in de geïndustrialiseerde wereld. De Verenigde Staten blijven een uitzondering hierop. Zij hebben de hoogste prevalentie in tienerzwangerschappen en –geboortes van de ontwikkelde landen (Singh & Darroch, 2000). Dat is 4 keer het Europese gemiddelde van 13,3 per 1000. Ook het Verenigd Koninkrijk valt op met de hoogste prevalentie in tienerzwangerschappen van Europa (zie figuur 3); (UNICEF, 2001).
9
Grafiek 3: Aantal geboortes per 1000 vrouwen tussen 15 en 19 jaar. De lichtblauwe balken tonen de aantallen van 1970. De donkere balken representeren de prevalentie van 1998 (UNICEF, 2001).
In België is het geboortecijfer bij tieners tussen 1970 en 1995 met 71% gedaald. In 1970 bedroeg dat cijfer nog 31 per 1000, terwijl dat in 1995 nog slechts 9,1 was. Sindsdien bleef dat aantal stabiel tot licht dalend. In 2010 werden opnieuw zo’n 9 meisjes per 1000 moeder (Zie Grafiek 4); (De Wilde, 2010; Singh & Darroch, 2000).
10
Grafiek 4: Evolutie aantal bevallingen bij meisjes jonger dan 20 jaar (10-19) in het Vlaams Gewest (De Wilde, 2010).
Tegelijk werden evenveel jongens of mannen vader. Het is hier belangrijk te vermelden dat weinig mannen die een kind verwekken bij een tienermeisje zelf ook tiener zijn, wat opnieuw het begrip ‘tienerouderschap’ nuanceert. Uit meerdere studies blijkt dat de vader van het kind van een tienermoeder gemiddeld ongeveer 2 jaar ouder is dan de tienermoeder (Coley & Chase-Lansdale, 1998; Moore & Brooks-Gunn, 2002; Roye & Balk, 1996). In een studie van De Wilde (2009) blijkt de vader zelfs gemiddeld 5 jaar ouder te zijn. Er zijn dus veel meer tienermoeders dan tienervaders. Abortuscijfers In tegenstelling tot de stabiele tot lichtdalende trend in de ouderschapscijfers van het laatste decennium is het zwangerschapscijfer licht stijgend. Dat betekent dat steeds meer tieners ervoor kiezen hun zwangerschap af te breken1; het abortuscijfer vertoont een sterk stijgende trend. Van de 6000
tienerzwangerschappen
in
2008
in
België
kozen
2693
tienermeisjes
voor
een
zwangerschapsafbreking en 3307 om de zwangerschap uit te dragen. Dat wil zeggen dat in 2008 bijna de helft van de zwangere tienermeisjes koos voor abortus. In 1996 was dit nog slechts 1 op 3 (Zie Tabel 1 en Grafiek 5); (De Wilde, 2009).
1
Abortus of zwangerschapsafbreking is het afbreken van de zwangerschap. Sinds 3 april 1990 mag dat in België uitgevoerd worden tot 12 weken na de bevruchting. Na 14 weken zwangerschap mag in België geen abortus meer worden uitgevoerd worden tenzij voldaan wordt aan voorwaarden die verband houden met de levenskwaliteit van zowel de moeder als het kind. Dit wordt door een arts beoordeeld. Indien men niet voldoet aan deze voorwaarden en men wil toch abortus uitvoeren, kan men hiervoor terecht in Nederland en Groot-Brittannië (Luna, 2011). In deze landen kan men tot 24 weken na bevruchting een zwangerschap laten afbreken (IPPF European Network, 2009)
11
Tabel 1: aantal zwangerschapsafbrekingen min-20 jarigen; 2000-2009 (Sensoa, 2011).
Grafiek 5: Zwangerschap, abortus en geboortecijfers, per 1000 meiden van 15-19 jaar, voor diverse landen (Van Lee et al., 2009)
De algemene stijging in de prevalentie van zwangerschapsafbrekingen wijt Van Crombrugge (in Sensoa, 2011) aan volgende redenen: de steeds betere registratie van abortus, de kleinere drempels2 om abortus te laten uitvoeren en de tolerante houding van de Belgische bevolking ten opzichte van abortus. Factoren die meespelen in de beslissing om het kind al dan niet te houden zijn o.a. de schoolse vooruitzichten, de steun van de familie, het aantal vrienden die reeds een kind hebben, de religie, de
2
Wettelijke omkadering, verbeterde toegankelijkheid door de kwaliteit van de geboden hulpverlening en de terugbetaling van de abortusingreep door het RIZIV sinds 2002 (Crombrugge in Sensoa, 2011).
12
relatiestatus van het meisje en de houding van het meisje (en haar context) ten opzichte van abortus. Over de rol van de partner hierin is weinig geweten (Moore & Brooks-Gunn, 2002). 3.1.1.3 Antecedenten en consequenties van tienerzwangerschappen en tienergeboortes In de literatuur worden heel wat factoren belicht die de kans op een zwangerschap bij tieners vergroten. Algemeen komt naar voor dat de prevalentie van tienerzwangerschappen het grootst is in buurten die getypeerd worden door armoede, werkloosheid en lage scholing (Moore & Brooks-Gunn, 2002). Het tienerouderschap zelf wordt daarnaast ook gelinkt aan gelijkaardige precaire omstandigheden zoals bovenstaande achtergrondkenmerken van tienerzwangerschappen. De vraag rijst welke factor deze lamentabele gevolgen veroorzaakt; de leeftijd van de tienerouder of de omstandigheden waarin deze tiener reeds voor de zwangerschap opgroeide?
Antecedenten Meerdere studies geven aan dat opgroeien in een gezin met lage financiële status een sterke predictor is voor vroege seksuele activiteit. Logischerwijze gaat vroege seksualiteit samen met een grotere kans op zwangerschap (Coley & Chase-Lansdale, 1998; Singh & Darroch, 2000). Meisjes die in gebieden met een lage sociaal economische status leven, raken vaker zwanger dan leeftijdsgenoten met een betere sociaal economische status (Hughes, Cragg, & Taylor, 1999). Verschillende studies hebben het zelfs over geplande tienerzwangerschappen; een minderheid3 van de tienermoeders heeft bewust voor haar zwangerschap en haar kindje gekozen (Seamark, Lane, & Lings, 2004). In dit geval gaat het vaak om tieners die in bovenvermelde negatieve levensomstandigheden opgroeien. Deze meisjes geven dan ook opvallend weinig kindgerelateerde argumenten aan, zoals om de liefde van het kind of om een jonge moeder te zijn, om hun keuze om moeder te worden te staven (Cater & Coleman, 2006; Paranjothy, Broughton, Adappa, & Fone, 2008). Argumenten die aangeven dat ze op die manier hun huidige leefsituatie hopen te verbeteren, komen veel vaker voor (Cater & Coleman, 2006). Vaders die mee bewust de keuze maakten om vader te worden, geven gelijkaardige redenen op als de moeders. Het eigen tekort aan een vaderfiguur in hun kinderjaren en het hebben van een reden om het criminele milieu te verlaten zijn argumenten die vaders aandragen (Cater & Coleman, 2006; Seamark et al., 2004; SmithBattle, 2007).
Hoewel men keuze heeft uit diverse anticonceptieve middelen, blijkt dit geenszins een mogelijkheid te zijn om tienerzwangerschappen uit te sluiten. Uit diverse onderzoeken komt naar voor dat de meeste tieners wel weten hoe anticonceptie werkt, maar er niet van overtuigd zijn dat men zwanger 3
Hoewel slechts een minderheid van de tienerzwangerschappen gepland is, is hierin tegenwoordig een stijgende trend waarneembaar. Steeds meer tieners plannen hun zwangerschap (K. Vansantvoet, persoonlijke communicatie, 5 mei, 2012).
13
kan worden bij inadequaat gebruik ervan (De Wilde, 2008). Daarnaast toont onderzoek aan dat tieners uit groepen met een lage sociaaleconomische status en lage educatieverwachtingen ook weinig stimulans ervaren om een zwangerschap te voorkomen, omdat het vermijden van een zwangerschap hen geen betere kansen geeft (Treffers, 2003). Integendeel zelfs, het krijgen van een kind zou hen nieuwe levensdoelen geven. Zo is het worden van moeder voor meisjes een kans op een nieuwe identiteit en is het een vorm van persoonlijk succes (Hughes et al., 1999). De cultuur waarin tieners opgroeien heeft ook een belangrijke invloed op de seksuele activiteit van jongeren en hun omgang met anticonceptie (Rutgers Nisso Groep, 2005). In de eerste plaats is seksualiteit in de vroege adolescentie steeds normaler geworden (Moore & Brooks-Gunn, 2002). De gemiddelde leeftijd waarop adolescenten voor de eerste keer seks hebben is 15 jaar (Beyers, 2010). In 1950 was dit nog op 22-jarige leeftijd en in 1995 rond hun 17e (Mönks & Knoers, 2009). Het maagdelijkheidsideaal spreekt weinigen nog aan en de pil4 maakt het sinds 1960 mogelijk voor meisjes om te experimenteren in hun seksuele contacten met een minimaal risico op een zwangerschap (De Wilde, 2008). Daarnaast speelt ook de afkomst van de meisjes een belangrijke rol in de seksuele activiteit van jongeren en hun omgang met anticonceptie (Rutgers Nisso Groep, 2005). Aangezien 30% van de tienermoeders in Vlaanderen van buitenlandse afkomst is (De Wilde, 2009), lijkt het belangrijk de diverse opvattingen ten aanzien van seks en anticonceptie in de verschillende bevolkingsgroepen in acht te nemen. In de cultuur van de Creoolse Surinamers en Antillianen bijvoorbeeld, een groep allochtone Nederlanders, is een matrifocaal gezin standaard. Dat wil zeggen dat de moeder met de kinderen het gezin vormt en dat de vader een figuur is die slechts af en toe op bezoek komt. Deze meisjes zien alleenstaand moederschap niet als een probleem. Voor de mannen geldt het krijgen van een kind als een bewijs van hun potentie. Meisjes worden dus zeker niet gestimuleerd om anticonceptie te gebruiken. Bij de Hindoestaanse Surninamers, een andere groep allochtonen in Nederland, heerst een patriarchaal gezinssysteem waar meisjes niet voorgelicht worden met de bedoeling om hen te beschermen tegen ‘onkuis’ gedrag. Meisjes van Turkse of Marokkaanse afkomst beginnen vaak als tiener aan gezinsvorming aangezien het eigen is aan hun cultuur (Volker in Rutgers Nisso Groep, 2005). Tot slot zijn het hebben van een jonge moeder, opgroeien in een eenoudergezin en vroeger misbruik ook voorspellende factoren van tienerzwangerschappen (Rutgers Nisso Groep, 2005).
4
De pil werd in 1960 goedgekeurd in Amerika als anticonceptief middel. In het daaropvolgende decennium werd het in de meeste Westerse landen geïntroduceerd (Aletta, 2010).
14
Consequenties Ouder worden op tienerleeftijd is niet altijd wenselijk. Zowel op medisch als op maatschappelijk vlak wordt tienerouderschap vanuit de literatuur voornamelijk in een negatief daglicht gesteld (Breheny & Stephens, 2006). Hierop komt in vele onderzoeken echter de bedenking naar voren dat meerdere negatieve elementen die geassocieerd worden met tienerzwangerschap zowel een oorzaak als een gevolg van zijn van die zwangerschap. De vraag kan gesteld worden in hoeverre de leeftijd dan wel de achtergrond van de tienermoeders de reden is van de benadeelde situatie waarin zij zich bevinden (Duncan, 2007). Tienermoeders belichten hun situatie daarentegen dikwijls positief maar deze argumenten worden al snel afgedaan als jeugdidealisme (Breheny & Stephens, 2006). Zo worden trotse gevoelens van tienermoeders over hun kind eerder afgekeurd als een manier om positief aanzien te worden dan het wordt beoordeeld als een teken van goed moederschap (De Wilde, 2008). Een eerste argument waardoor tienerouderschap kan worden afgeraden is dat baby’s van tienermoeders een grotere kans hebben op vroegtijdige geboorte, perinatale sterfte en zuigelingensterfte vergeleken met die van volwassen vrouwen. Hoe jonger de tiener, hoe groter deze kans (Cunnington, 2001). De bevalling daarentegen schijnt vlotter te verlopen dan die van oudere vrouwen (Rutgers Nisso Groep, 2005). Ook de maatschappelijke en psychosociale vooruitzichten van jonge moeders zijn minder aantrekkelijk; zo maken ze minder vaak hun school af, zijn ze dikwijls afhankelijk van een uitkering, hebben ze minder kansen op de relatiemarkt en maken ze meer kans op depressiviteit dan peers die op gemiddelde leeftijd kinderen krijgen (Moore & Brooks-Gunn, 2002).
Hoewel tieners uit
achtergestelde gebieden het ouderschap dikwijls als een persoonlijke positieve wending in hun leven zien, toont onderzoek aan dat het krijgen van een kind geen gunstig effect heeft op de lage sociale status van de tiener (Hughes et al., 1999). Integendeel, na de zwangerschap zetten de negatieve elementen die geassocieerd worden met tienerzwangerschappen zich dikwijls verder en verslechtert hun situatie nog (Moore & Brooks-Gunn, 2002; De Wilde, 2008). Een ander zorgwekkend argument is dat tienerouderschap tegenwoordig bijna gelijk kan worden gesteld aan alleenstaand moederschap. Onderzoek toont aan dat de meeste tienermoeders uiteindelijk zonder hulp van de vader dienen in te staan voor de opvoeding van het kind wat zorgt voor een verhoogde bezorgdheid omtrent het fenomeen (Moore & Brooks-Gunn, 2002). In tegenstelling tot deze negatieve argumenten ten aanzien van tienerouderschap, geven tienermoeders een ander en positiever beeld van hun levensloop volgend op hun bevalling. Zoals eerder aangehaald bestaat mogelijk een wisselwerking tussen de negatieve gevolgen van een 15
tienerzwangerschap en de achtergrondfactoren van het meisje (De Wilde, 2008). Vele meisjes geven dan ook aan dat hun educatie- en werkkansen klein blijven of ze nu kinderen krijgen of niet. Het moederschap beïnvloedt de meisjes positief en maakt hen sterker. Zo stelde het ouderschap hen in staat om meer matuur te worden en minder risicovol gedrag te stellen. Ook leerden ze hierdoor consequenter omgaan met geld (Duncan, 2007). Eén vierde van de meisjes nemen hun studie terug op nadat ze bevallen zijn (SmithBattle, 2007) of vinden hierdoor de moed om werk te zoeken (Duncan, 2007). Het ouderschap vormt mogelijk een ingang tot het verbeteren van hun leven. Uit bovenstaande bevindingen blijkt een grote discrepantie tussen het algemeen perspectief van hulpverleners en dat van de ouders zelf op het leven als tienerouders (SmithBattle, 2007). Hierdoor wordt de vraag gesteld of wij dit fenomeen als hulpverlener dramatiseren of dat de tienerouders willen ontsnappen aan stigmatisatie en vooroordelen door het tegendeel te vertolken (De Wilde, 2008; Duncan, 2007). Een antwoord kan moeilijk gegeven worden en dient individueel bekeken te worden. De waarheid zal ergens tussenin liggen. Het is belangrijk om beide perspectieven voor ogen te houden en elk voorval individueel te bekijken (De Wilde, 2008). Tevens blijft de vraag wat de negatieve associaties veroorzaakt: de leeftijd of de achtergrondfactoren? Waarschijnlijk zal het een samenspel van beide elementen zijn waarbij zowel de leeftijd als het voor de eerste keer moeder worden verzwarende factoren zijn. Deze factoren worden in het volgende deel uitvoerig belicht. 3.1.2
Tienerschap en moederschap
Zowel het zijn van een tiener als het worden van moeder brengt diverse taken en processen met zich mee. In dit deel wordt de adolescentiefase vanuit de ontwikkelingspsychologie besproken en worden de veranderingsprocessen van een moeder (in wording) belicht. Daarna wordt beide fases besproken vanuit de psychosociale theorie van Erik Erikson en vanuit het sociale-construct-denken. 3.1.2.1 De adolescentieperiode volgens de ontwikkelingspsychologie Adolescentie5 is een afleiding van het Latijnse werkwoord ‘adolescere’, wat volwassen worden betekent. Dit proces vindt plaats tussen de kindertijd en de volwassenheid en wordt de adolescentiefase genoemd. Gewoonlijk wordt deze periode afgebakend tussen de leeftijd van 10 tot 22 jaar (De Wilde, 2008; Mönks & Knoers, 2009). De adolescentie wordt in de ontwikkelingspsychologie gezien als een moratorium tussen kindertijd en volwassenheid waarin zich tal van ontwikkelingen voordoen op zowel lichamelijk, cognitief als sociaal vlak en waarbij er dikwijls een verhoogde kwetsbaarheid en spanning wordt ervaren (Mönks & Knoers, 2009). Het is een proces dat bestaat uit een opeenvolging van deze veranderingen die 5
De term adolescentie mag niet verward worden met de term puberteit. Puberteit is afgeleid van het Latijnse ‘Pubertas’ dat manbaarheid betekent. De puberteit verwijst naar de lichaamsveranderingen die gepaard gaan met volwassenwording, naar het proces van geslachtsrijp worden (Slot & van Aken, 2010).
16
samenhangen met de leeftijd (Maier, 1969). In deze opeenvolging worden 3 fases onderscheiden: de vroege, midden en late adolescentie. Doorheen de eerste 2 fases die rond de leeftijd van 18 jaar worden afgerond, worden jongeren seksueel matuur (de puberteit) en staan experimenteren en ontdekken centraal. Hulpverleners geven aan dat kortetermijndenken, impulsiviteit en egocentrisme typische kenmerken zijn van tieners. Andere eigenschappen die hulpverleners toekennen aan deze doelgroep zijn onverantwoordelijkheid, dat je er moeilijk op kan rekenen, een laag zelfvertrouwen, humeur en experimenteergedrag in het uitgaan en met roken en alcohol (Breheny & Stephens, 2006). Tijdens deze fases wordt nog niet van de jongere verwacht dat hij in staat is om een onafhankelijk leven op te bouwen. Een tiener heeft behoefte aan immaturiteit en heeft dan ook recht op een periode waarin reeds een aantal volwassen vaardigheden verworven zijn zonder dat men verwacht dat deze op verantwoordelijke wijze benut worden (Vliegen in De Wilde 2008). Pas tussen 18 en 22 jaar (Mönks & Knoers, 2009), de laatste fase van de adolescentieperiode, resulteren de ervaringen uit de voorgaande fases in definitieve keuzes wat betreft maatschappelijke posities en persoonlijke relaties (De wilde, 2008; Mönks & Knoers, 2009; Slot & van Aken, 2010). 3.1.2.2 Moeder worden Zwanger zijn zet diverse processen in gang. Naast de enorme fysieke veranderingen die met een zwangerschap gepaard gaan, waarbij zowel de vorm van het lichaam sterk verandert als enkele inwendige functies geactiveerd worden, wordt de zwangere vrouw geconfronteerd met enkele psychologische uitdagingen (Barnard & Solchany, 2002). Het idee dat een vrouw een kind verwacht maakt vele gevoelens los. Al van bij de conceptie, vindt een grote transformatie plaats; de vrouw wordt moeder. De overgang naar ouderschap kan gezien worden als een normatieve uitdaging die naast de rolsverandering ook de psychologische voorbereiding op het ouderschap omvat. Veranderingen in de relaties met ouders en partner, het nadenken over de verantwoordelijkheden ten aanzien van de zorg voor het kind en de mogelijke herdefiniëring van de identiteit zijn allemaal aspecten van de overgang naar ouderschap (Barnard & Solchany, 2002). Pines (in Barnard & Solchany, 2002) geeft aan dat het moeder worden een proces van 3 generaties is; de relatie met de eigen moeder wordt opnieuw belangrijker en hechter en er worden opnieuw afhankelijke gevoelens gecreëerd tussen moeder en dochter. Eens de vrouw bevallen is, wordt zij ook geconfronteerd met wat Benedek (in Barnard & Solchany, 2002) de ‘emotionele symbiosis’ noemt. De moeder ontdekt dat het kunnen tegemoetkomen aan de noden van haar baby gepaard gaat met succeservaringen. Daartegenover staan gevoelens van falen, inadequaatheid en emotionele pijn indien zij hier niet in slaagt. Zowel bevredigende als frustrerende ervaringen hebben invloed op de persoonlijkheid van zowel moeder als kind. Als laatste wordt aangegeven dat het moederschap 17
gepaard gaat met gevoelens van spijt en verlies. Moeders vergelijken hun huidig leven met dat van toen ze nog geen moeder waren en ontdekken dat vele zaken van zichzelf erg veranderd zijn door het moederschap. Dit gaat over veranderingen in hun lichaam, professioneel leven, relaties, activiteiten en hun omgeving (Solchany in Barnard & Solchany, 2002). Het ervaren van dit gemis kan een bron zijn van ambivalente en negatieve gevoelens, maar Hartrick (in Barnard & Solchany, 2002) zegt dat deze gevoelens in perspectief geplaatst worden als moeders het verlies kunnen erkennen als een persoonlijke keuze. 3.1.2.3 Tienerouderschap in de psychosociale theorie van Erikson Volgens de psychosociale theorie van Erikson is de adolescentiefase de 5e van de 8 fases die een individu in zijn leven dient te doorlopen en de fase waarin zorg gedragen wordt voor een kind de 7e fase. Typerend voor zijn ontwikkelingstheorie is dat elke fase gekenmerkt wordt door een centraal probleem, een strijd tussen 2 tegengestelden. Pas als het dilemma opgelost is, kan het individu overgaan naar de volgende fase. Dan is een individu er biologisch, psychologisch en sociaal klaar voor. Als een individu erin slaagt het conflict op te lossen, maakt dit de persoon meer matuur. Indien dit niet gebeurt, komt het individu in verval terecht (Maier, 1969). Gebaseerd op de dilemma’s bevindt een tiener zich in de adolescentiefase en een moeder in de volwassenheid. Een tienermoeder zit dus in een moeilijke positie die volgens Erikson onnatuurlijk en nefast is voor haar ontwikkeling. Dit kan zich uiten in een negatieve identiteit. Enerzijds is ze nog bezig met het ontdekken en vormen van haar identiteit en anderzijds moet ze reeds de zorg dragen voor haar kind die een standvastige omgeving vraagt. Volgens Eriksons theorie zijn dat 2 onverzoenbare opdrachten (Maier, 1969). 3.1.2.4 Tienerouderschap volgens het sociale construct-denken In een studie van de Nieuw-Zeelandse onderzoekers Breheny en Stephens (2006) worden de oordelen over tienerouderschap met behulp van twee discoursen6 bestudeerd. De doelgroep wordt vanuit hun positie als tiener en vanuit hun positie als moeder bekeken.
Gezien hun leeftijd worden tienermoeders in een ontwikkelingsdiscours bekeken als adolescenten. Zoals eerder vermeld wordt de adolescentiefase gezien als een noodzakelijke stap als voorbereiding op de volwassenheid (MacLeod, 2003). In dit moratorium is het vooral belangrijk dat de tiener voldoende tijd krijgt om dit stadium te doorlopen. Indien dit het geval is, zou de tiener aan het einde
6 Een discours verwijst naar een geheel van meningen, verhalen en principes die samen een bepaalde beeld creëren van iets. Dit iets kan vanalles zijn zoals een persoon, een activiteit een klassegroep. Tegelijk kunnen ook meerdere verschillende discoursen bestaan over datzelfde (Burr, 2003).
18
van deze fase voldoende maturiteit dienen verworven te hebben om naar de volwassenheid over te gaan. Niet het moederschap maar de tijd om deze maturiteit te verwerven maakt hen volwassen (Breheny & Stephens, 2006).
Tienermoeders kunnen daarnaast ook bekeken worden vanuit een moederschapsdiscours. Hulpverleners en de meeste individuen hebben een bepaald beeld van wat een goede moeder is. Aan de basisvoorwaarde om een goede moeder genoemd te worden, nl. het geven van moederlijke liefde kunnen tieners wel voldoen. Toch is er meer nodig om als goede moeder bestempeld te worden. Men verwacht een aantal ouderschapsvaardigheden zoals de noden van het kind op de eerste plaats stellen, adequate voeding voorzien op regelmatige tijdstippen, structurele routines, voldoende inspelen op de interesse en de affectie van het kind en plezier hebben aan het moederschap (Breheny & Stephens, 2006).
Binnen deze dubbele positionering worden tienermoeders algemeen gezien als slechte moeders (Breheny & Stephens, 2006). Egocentrisme, impulsiviteit en kortetermijndenken als typische eigenschappen van een tiener worden als onverenigbaar beschouwd met de noden van een baby. Dit falen wijt men echter niet aan individueel falen maar aan de leeftijd waardoor het voor de tienermoeders moeilijk is om aan dit negatief beeld te ontsnappen. Dit sociale construct7-denken over tienermoederschap maakt dat ze enkel als goede moeder aanvaard zullen worden indien ze hun adolescent-zijn afzweren (De Wilde, 2008). 3.1.3
Tienermoederschap: crisis of uitdaging?
Uit bovenstaande onderdelen valt af te leiden dat het worden van moeder op tienerleeftijd geen evident proces is. Naast de verderzetting van hun fysieke, emotionele en identiteitsontwikkeling dienen ze zich voor te bereiden op of om te gaan met de taken van het ouderschap (Stevenson, Maton, & Teti, 1999). In dit afsluitend deel van hoofdstuk 1 wordt het balansmodel van Bakker aangereikt waarmee de (gezins)situatie van de tienerouders in beeld kan worden gebracht. Hiermee kan geanalyseerd worden op welke vlakken een gezin of individu al dan niet extra steun nodig heeft. 3.1.3.1 Draagkracht en draaglast Het
balansmodel
is
geïnspireerd
op
het
transactionele
ontwikkelingsmodel
dat
(opvoedings)problemen toeschrijft aan een samenspel van zowel belemmerende als beschermende kind-, gezin- en omgevingsfactoren die in voortdurende wisselwerking zijn met elkaar (Bakker, Bakker, van Dijke, & Terpstra, 1998; Vandenbroeck, 2011). Het sociaalecologische model wordt
7 “Een sociaal construct is een geheel van oordelen en verwachtingen met betrekking tot een sociaal fenomeen.” (De Wilde, 2008 p. 000)
19
gebruikt om na te gaan of de draaglast en draagkracht van een individu of van een gezin in evenwicht zijn. Dit is van essentieel belang aangezien een onevenwicht kan leiden tot problemen. Te veel of te zware risicofactoren waarmee een gezin of individu te maken krijgt kan leiden tot verhoogde stress. Door het maken van deze balans komen potentiële risicosituaties sneller in beeld waardoor het mogelijk wordt specifieke hulp of steun te bieden. Het balansmodel inspireert reeds heel wat actoren op het terrein van de opvoedingsondersteuning8. Kind en Gezin bijvoorbeeld gebruikt dit model om opvoedingsondersteuning in een bredere context te situeren (Bakker et al., 1998; Vandenbroeck, 2011). De draaglast bestaat enerzijds uit een geheel van ontwikkelings- en levenstaken die voltooid moeten worden en anderzijds uit potentiële stressoren die het voltooien van deze taken verzwaren en dus de draaglast vergroten. Het opvoeden, voorzien in primaire levensbehoeften en materiële bestaansvoorwaarden zijn enkele van de taken die een gezin dient te volbrengen. Deze processen kunnen belast worden door stressoren waarmee het kind en de ouders geconfronteerd worden. Dikwijls zijn deze risicofactoren gebonden aan de economische en maatschappelijke positie van het gezin. Voorbeelden hiervan zijn medische problemen, nefaste sociale en achtergrondfactoren zoals sociaal isolement, armoede en werkloosheid. Gebrek aan sociale steun heeft een groot negatief effect op de opvoeding. Daarnaast is risicocumulatie, de aanwezigheid van meerdere risicofactoren tegelijk een grotere predictor voor problemen dan de zwaarte van een specifieke risicofactor (Bakker et al., 1998; Hermanns, 2008). De draagkracht bestaat uit een waaier aan vaardigheden en beschermende factoren die tegenwicht bieden aan de voorgenoemde taken en bedreigende factoren waarmee ouders en kinderen geconfronteerd worden. Uit onderzoek blijkt sociale steun de meest beschermende factor te zijn, het vervult een belangrijke bufferfunctie in de zorg en opvoeding voor kinderen (Zie figuur 1); (Bakker et al., 1998).
8
Opvoedingsondersteuning betreft alle activiteiten die tot doel hebben de opvoedingssituatie van kinderen te verbeteren. Deze activiteiten richten zich niet op het kind maar opvoeders en de context waarin de opvoeding plaats vindt (Hermanns, 1992).
20
Figuur 1: Het balansmodel (Bakker et al., 1998)
Indien bovenstaande taken niet in verhouding zijn met de krachten en vaardigheden kan de balans verstoord raken en is de balans in onevenwicht. In dat geval is het belangrijk dat men de nodige ondersteuning krijgt en dat de krachten optimaal gebruikt worden om de zelfredzaamheid niet te ondermijnen. Dat kan op allerlei manieren, maar uit eerdere beschrijvingen kan afgeleid worden dat sociale steun een fundamentele factor is voor het behouden of het bewerkstelligen van een evenwicht. Hermanns (2008) brengt naast de veelheid aan taken ook de gelaagdheid in de sociale systemen waarin een individu leeft en opgroeit naar voor als verzwarende factor. Zo zijn het gezin zelf, de peers, de school, de opvang, het internet en het werk maar enkele voorbeelden van de vele sociale systemen waarbij een individu betrokken kan zijn. Bovendien geeft hij aan dat ouders naast 21
opvoedingstaken ook andere ontwikkelingsopgaven hebben zoals het onderhouden van een relatie met een partner, het zorgen voor een inkomen, het huishouden doen en een sociaal netwerk in stand houden. Tienerouders dienen daarnaast ook nog, anders dan ouders van gemiddelde leeftijd, om te gaan met de taken en lasten die gepaard gaan met hun adolescentiefase. Ook kunnen zij wegens hun jonge leeftijd geconfronteerd worden met een gebrek aan ouderschapsvaardigheden en ervaring. Dat alles kan aanleiding geven tot een onevenwicht in draagkracht en –last. Het geven van adviezen, het verbeteren van materiële omstandigheden en het bewerkstelligen van steun uit het eigen sociale netwerk kan de balans mogelijk opnieuw in evenwicht brengen. 3.1.3.2 Tienermoederschap als een sociaal probleem Ondanks de stabilisatie in het aantal geboortes bij tieners blijft de bezorgdheid over het fenomeen gelden. Hoewel het vrij algemeen aanvaard is dat jongeren steeds vroeger experimenteren met seks, wordt ouderschap op tienerleeftijd gezien als een afwijking binnen de geldende maatschappelijke waarden en normen. Tiener en ouder zijn gaat niet samen. De wenselijke opvatting over tieners is dat ze hun school afmaken, een stabiele job vinden met een maandelijks inkomen en op zoek gaan naar een degelijke partner en hiermee een standvastige relatie aangaan. Pas dan wordt een zwangerschap maatschappelijk als wenselijk aanzien. Toch blijkt dat tienermeisjes die (on)gepland zwanger raken en ervoor kiezen hun zwangerschap uit te dragen positief zijn over de invloed van een kind op hun leven. Alleen staan deze argumenten onder druk door de stigmatisatie van deze doelgroep in de maatschappij en spelen ook de negatieve geregistreerde gevolgen in hun nadeel. Tieners kunnen niet voldoen aan het sociale construct van de ideale moeder zolang ze nog tiener zijn. Het gebrek aan maturiteit en de noden van het kind niet laten primeren zijn grote bezorgdheden van hulpverleners ten aanzien van tienermoeders en worden geassocieerd met hun leeftijd (Moore & Brooks-Gun, 2002). Enerzijds kan tienermoederschap als een crisis beschouwd worden wegens de associatie ervan met vele negatieve gevolgen voor zowel het kind als de moeder (Breheny & Stephens, 2006; Moore & Brooks-Gunn, 2002). Tienermoederschap kan anderzijds als een uitdaging worden gezien aangezien uit onderzoek blijkt dat het al dan niet positief omgaan als tiener met het moederschap afhankelijk is van persoonlijke omgevings- en individuele factoren (Lazarus & Folkman, 1984). Ongeacht leeftijd en verleden is de overgang naar ouderschap een stressvol moment voor alle ouders (Coley & Chase-Lansdale, 1998). Het is dus belangrijk om tienermoeders gepast te ondersteunen, of je het nu als crisis dan wel als uitdaging aanziet. Indien het sociaal netwerk (ouders, partner, buren, collega’s …) tekort schiet in het bieden van adequate sociale ondersteuning, kunnen structurele maatschappelijke voorzieningen aan dit tekort tegemoetkomen. In het volgende deel zullen we dan 22
ook de aandacht vestigen op zowel het sociaal netwerk als op de structurele maatschappelijke bronnen voor sociale ondersteuning van tienermoeders.
3.2 Sociale steun In dit deel wordt eerst het begrip sociale steun globaal uitgelegd. Daarna worden de 2 bronnen van sociale steun uitvoerig besproken. 3.2.1
Algemeen
Dit hoofdstuk begint met een omschrijving van de term sociale steun en waarna de meerdere te onderscheiden dimensies ervan worden verduidelijkt. 3.2.1.1 Omschrijving van het concept Hoewel het concept ‘sociale steun’ in de context van tienerouderschap reeds heel wat aandacht gekregen heeft in de literatuur is er geen eenduidigheid over de invulling van het concept (Hinson Langford, Browsher, Moloney, & Lillis, 1997; Knipscheer & Antonucci, 1990). Doorheen de geschiedenis kreeg de term in meerdere sociale vakgebieden al verschillende betekenissen (Hermanns, 1992; Sarason, Sarason, & Pierce, 1990) en vele onderzoekers probeerden het begrip te omschrijven: -
“Sociale steun kan opgevat worden als een kenmerk van de relatie tussen een persoon en zijn/haar maatschappelijke omgeving. Binnen een relatie kan sociale steun overgedragen worden in de vorm van interacties” (van Sonderen, 1993, p. 7).
-
“De verwachte betrokkenheid van personen uit de primaire sociale omgeving van het individu en/of van professionals, bij concrete alledaagse probleemsituaties waarin dat individu zich niet (meer) alleen kan redden” (Gerris & van Acker, 1990, p. 13)
-
“Social support most commonly refers to helpfull functions performed for an individual by significant others such as family members, friends, co-workers, relatives and neighbours” (Thoits in Gerris & van Acker, 1990, p. 17)
-
“A flow of emotional concern, instrumental aid, information, and/of appraisal between people” (House in Gerris & van Acker, 1990, p. 18)
Een algemeen geaccepteerde definitie blijkt tot nog toe onhaalbaar (Hermanns, 1992), maar uit bovenstaande omschrijvingen kan afgeleid worden dat sociale steun een dynamische eigenschap is van een wisselwerking tussen meerdere personen, van een interactie. Naargelang de omstandigheden proberen deze tegemoet te komen aan een nood of bezorgdheid. Naast significante anderen kan deze steun ook geboden worden door professionelen.
23
3.2.1.2 Sociale steun als een multidimensioneel concept Ondanks de onduidelijkheid over de betekenis van sociale steun op zich, bestaat wel eensgezindheid over het multidimensionele aspect ervan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen structurele en functionele dimensies, maar ook tussen ‘perceived support’ en ‘actual received support’ (Henly, 1997; Sarason et al., 1990) Structureel versus functioneel Met structurele aspecten van de sociale steun bedoelt men o.a. de grootte van het netwerk, de homogeniteit en de dichtheid ervan (Knipscheer & Antonucci, 1990). In de functionele dimensie onderscheidt men meerdere types van sociale steun. Dat zijn ondersteunende interacties met
diverse functies (Sarason et al., 1990). In de praktijk is dit
onderscheid soms moeilijker te zien aangezien een type meerdere functies kan hebben (Cohen & Wills, 1985). Instrumentele, emotionele en financiële steun worden in vele studies aangehaald. Daarnaast komen ook ‘informatie en advies’, ‘sociale participatie’, ‘companionship’ en ‘waardering’ naar voor als functionele types van sociale steun (van Sonderen, 1993; Snell & Janney, 2000). In deze scriptie volgen wij de visie van Jo Hermanns (1992) die in zijn pleidooi over het belang van sociale steun in de opvoedingsondersteuning volgende types hanteert: -
Instrumentele steun is het bieden van praktische hulp en het overnemen van taken wat mogelijk voor extra vrije tijd voor het individu zorgt. Dit gaat over het voorzien van tastbare goederen zoals onderdak en meubilair, maar ook over beschikbare diensten zoals het voorzien van vervoer, kinderzorg en hulp bij het opvoeden en in het huishouden (Cohen & Wills, 1985; Finfgeld-Connett, 2005; Henly, 1997; Hermanns, 1992).
-
Emotionele steun wordt gezien als de belangrijkste categorie van steun (Hinson Langford et al., 1997) en wordt verstrekt door de aanwezigheid of de beschikbaarheid van een persoon waarmee men kan praten over problemen, advies kan vragen en waarop men kan rekenen (Henly, 1997). Hiervoor is de fysieke aanwezigheid van een persoon niet altijd nodig; de mogelijkheid om iemand op te bellen of via internet te spreken kan even waardevol zijn. Aanwezigheid kan in bepaalde situaties net wel belangrijk zijn. Soms biedt de aanwezigheid op zich emotionele steun en is naargelang de omstandigheden verbale uitwisseling al dan niet waardevol. Het uitdrukken van betrokkenheid, waardering en respect (Hermanns, 1992) en het individu helpen relativeren en af te leiden van de situatie zijn eveneens vormen van emotionele steun (Finfgeld-Connett, 2005).
-
Sociaal partnerschap is een vorm van steun waardoor men het gevoel heeft ergens bij te horen (Hermanns, 1992). 24
-
Steun bij informatieverwerking is bieden van hulp of advies om de zaken op een rijtje te zetten en om problemen op te lossen, voornamelijk in tijden van stress (Hermanns, 1992; Hinson Langford et al., 1997; Cohen & Wills, 1985). ‘Perceived support’ versus ‘actual received support’
Naast de opsplitsing van sociale steun in een structurele en een functionele dimensie is het onderscheid tussen ‘perceived support’ en ‘actual received support’ belangrijk (Sarason et al., 1990); Henly, 1997). -
‘Perceived support’, de waargenomen steun, is de steun waarvan de ontvanger gelooft dat het beschikbaar is indien hij er nood aan heeft (Sarason et al., 1990).
-
‘Actual received support’, de ontvangen steun, is de hoeveelheid steun die de ontvanger effectief gekregen heeft (Sarason et al., 1990).
Naargelang de omstandigheden komt gegeven steun al dan niet tegemoet aan de behoefte van de ontvanger. De tevredenheid met de verkregen sociale steun is een afweging tussen de behoefte aan steun en de waargenomen steun (Sarason et al., 1990). Het is belangrijk om er voor te zorgen dat het verlenen van sociale steun overeenkomt met de behoefte aan steun. Uit onderzoek blijkt dat zowel een gebrek aan sociale steun als te veel sociale steun negatief interfereert met het welbevinden van een individu (Knipscheer & Antonucci, 1990). Zo kan een teveel aan sociale steun (vnl. financieel en instrumenteel) ervoor zorgen dat de onafhankelijkheid teveel wordt ingeperkt en kan dit het individu een gevoel van onbekwaamheid geven (Henly, 1997). Hoewel het algemeen aanvaard is dat sociale steun positief gecorreleerd wordt met het welbevinden van een persoon, zijn er ook negatieve correlaties. Niet alle relaties worden steunend ervaren. Zo is de mate van conflict in een relatie een belangrijke factor in het (on)welbevinden van een persoon (Sarason et al., 1990). In de context van sociale steun voor ouders spreekt Hermanns (1992) meer specifiek over opvoedingsondersteuning. Binnen opvoedingsondersteuning tracht men door de opvoeders (ouders, buurt, kinderopvang …) te ondersteunen de opvoedingssituatie van kinderen te verbeteren. Hij legt de nadruk op een gedeelde verantwoordelijkheid van het sociale netwerk en de professionele interacties. Informele steun is de meest universele vorm en komt voort uit het persoonlijk sociaal netwerk waartoe o.a. de partner, ouders, kinderen, vrienden en collega’s behoren. Hij benadrukt het belang ervan aangezien het de uitbouw van andere sociale contacten en van zelfhulp stimuleert. Gezondheidsmedewerkers worden pas benaderd als het persoonlijk netwerk de nodige steun niet verschaft. Onderzoek toont echter aan dat de informele vorm niet voor iedereen even aanwezig is en dat de draagkracht van sociale steunfiguren uit het informele netwerk de afgelopen jaren verminderd is. Als de ‘perceived’ en ‘actual received support’ niet in evenwicht is, kan dit leiden tot 25
eenzaamheid, onzekerheid en incompetentie. Daarom is het nodig om gepaste formele ondersteuning te voorzien, zodat onbeantwoorde vragen en zorgen door deskundigen en professionelen kunnen beantwoord worden (Vandenbroeck, 2011; Bakker et al., 1998). 3.2.2
Bronnen van sociale steun
Sociale steun is een gedeelde verantwoordelijkheid van het formele en informele netwerk. Beide zijn een bron van sociale steun voor individuen en worden hieronder verder toegelicht. 3.2.2.1 Sociale netwerken Omschrijving Naast een waargenomen nood aan sociale steun wordt het hebben van een sociaal netwerk in een studie van Finfgeld-Connett (2005) beschouwd als een antecedent voor sociale steun; een sociaal netwerk is een factor die sociale steun mogelijk maakt. In de literatuur wordt een sociaal netwerk gedefinieerd als een middel waarmee sociale steun voorzien wordt via een interactief proces (Hinson Langford et al., 1997). Criteria om sociale netwerken af te bakenen Een sociaal netwerk bestaat gemiddeld uit een zestal personen; dit zijn voornamelijk ouders, partners, vrienden, familieleden, collega’s, buren en kennissen. Professionelen horen hier het minst vaak bij (Finfgeld-Connett, 2005). Volgens Gilliland en Bush (in Finfgeld-Connett, 2005) behoren ook huisdieren tot het sociaal steunend netwerk. Aan de hand van een aantal criteria wordt in de literatuur getracht deze relaties en sociale netwerken af te bakenen. Een netwerk kan zowel conceptueel als subjectief beoordeeld worden op zijn grootte, dichtheid en homogeniteit. Deze beoordeling wordt in de literatuur echter weinig besproken. Mogelijke redenen hiervoor zijn dat de criteria om iemand in of uit een netwerk te sluiten moeilijk aan te geven zijn en dat deze grenzen erg flexibel en situatiegebonden zijn. Daarnaast hebben structurele eigenschappen zoals netwerkgrootte en –dichtheid slechts een kleine invloed op het welbevinden en gezondheid van een individu (Gerris & van Acker, 1990; Hinson Langford et al., 1997; Knipscheer & Antonucci, 1990). Persoonlijk sociaal netwerk Elk individu heeft een persoonlijk netwerk; dit is een sociaal netwerk dat waargenomen wordt door het individu als centrale actor. Een persoonlijk netwerk bestaat uit sociale relaties van individuen die gemeenschappelijke ervaringen hebben, een familiale band hebben en steunend zijn. Ze moeten de ontvanger ook onvoorwaardelijk positief aanzien en beschikbaar, vertrouwelijk en geloofwaardig zijn (Finfgeld-Connett, 2005). Deze banden kunnen zowel zwak als sterk zijn, afhankelijk van de frequentie in ontmoetingen en de sterkte van de onderlinge verbondenheid. Binnen deze relaties 26
hebben personen ook een specifieke rol. Sommige daarvan blijven levenslang relatief gelijk zoals die van een partner, ouder, broer en zus. De rol die een collega, vriend of buur toegemeten krijgt, is daarentegen veel flexibeler en kan afhankelijk van de situatie sneller veranderen (Hampton & Marin, 2006). Tienermoeders en de invloed van hun sociaal netwerk Onderzoek toont aan dat de aanwezigheid van een sociaal netwerk een positieve invloed heeft op o.a. stress, maatschappelijke vooruitzichten, ouderschapsvaardigheden, ouder-kind relatie en welbevinden, maar ook op de ontwikkeling van het kind (Cohen & Wills, 1985; Henly, 1997; Knipscheer & Antonucci, 1990; Stevenson et al., 1999). Hechte netwerkrelaties zijn positief, maar daarnaast zijn te hechte verbindingen nefast voor de zelfstandigheid en tevredenheid (Henly, 1997). Ook relaties die gekenmerkt worden door vele conflicten hebben een negatief effect op de meisjes. Hieronder worden enkele kenmerkende steunfiguren van tienermoeders beschreven waarbij telkens zowel beschermende als risicofactoren aan gekoppeld worden. Deze uitkomsten zijn echter individugebonden (Stevenson et al., 1999). Het familiale netwerk en dan vooral de maternale moeder wordt gezien als de primaire bron van steun voor de zwangere tiener (Bunting & McAuley, 2004; Letourneau, Stewart, & Barnfather, 2004). Zo worden coherente families geassocieerd met de minder risico op depressie, meer zelfvertrouwen en meer levensbevrediging voor de moeder. Daarnaast hebben deze positieve relaties ook voordelen voor het kind zelf: meer interactie tussen moeder en kind en een daling in de kans op kindermisbruik (Letourneau et al., 2004; Mark & Benson, 2004). Toch geven zwangere tieners, meer dan peers die niet zwanger zijn, een zwakkere communicatie en meer conflicten met hun moeder aan. Dit zorgt voor een verminderd onafhankelijkheidsgevoel en zelfvertrouwen in de ouderschapsvaardigheden van de jonge moeder (Bunting & McAuley, 2004; Letourneau et al., 2004). Vaders van de tienermoeders worden als belangrijke steunfiguur aanzien als de partner afwezig is en bieden vooral financiële steun (Mark & Benson, 2004). Naast de ouders van de tienermoeder wordt ook de vader van de baby genoemd als een belangrijke bron van steun die de ouderschapsvaardigheden en het zelfvertrouwen van de moeder positief beïnvloedt (Bunting & McAuley, 2004; Stevenson et al., 1999). Hij wordt daarentegen ook gezien als een bron van conflict. Vaders brengen dikwijls meerdere risicofactoren met zich mee zoals een verhoogd risico op studieproblemen, spijbelen, druggebruik, agressie en delinquentie (Mark & Benson 2004). Daarnaast worden ook peers gezien als belangrijke steunfiguren. Toch bestaat in de literatuur geen consensus over de positieve dan wel negatieve invloed van hun steun op het individu. Verschillende 27
studies geven aan dat steun van leeftijdgenoten geassocieerd wordt met meer psychologische lasten; andere geven positieve effecten aan zoals een kleinere kans op depressie, minder sociale isolatie en grotere levensvreugde (Stevenson et al., 1999). Onderzoek geeft aan dat de samenlevingsvorm waarin een tienermoeder zich bevindt belangrijke implicaties heeft op haar moederschap en de gevolgen daarvan. Tienermoeders die alleen wonen of samenwonen met hun partner, blijken minder positieve uitkomsten te hebben dan dat een tienermoeder bij haar ouders woont. Alleen wonen wordt geassocieerd met een groter risico op sociale isolatie. Sociale isolatie verhoogt op haar beurt de kans op zwakkere mentale gezondheidsuitkomsten zoals de kans op een depressie (Henly, 1997; Mark & Benson, 2004). Meisjes die samenwonen met hun partner maken meer kans om vroegtijdig te stoppen met school. Een tienermoeder die bij haar ouders woont, loopt daarentegen het risico om door de dichte en dagelijkse nabijheid van familieleden te veel steun te ontvangen wat ervoor zorgt dat de ouderschapvaardigheden en –gedragingen van het meisje niet genoeg ontwikkelen en haar onafhankelijkheid bedreigt. Dit kan een negatieve invloed hebben op het welbevinden van de moeder aangezien het haar angstig maakt (Henly, 1997).
28
Individueel deel Anouk Van Cauwenbergh
Deelhoofdstuk 3.2.2.2 ‘Institutionele hulp als sociale ondersteuning’, hoofdstuk 3.3 ‘Quality of Life’ en hoofdstuk 3.4 ‘Synthese’.
29
30
3.2.2.2 Institutionele hulp als sociale ondersteuning Tienermoeders adequaat ondersteunen is noodzakelijk (Coley & Chase-Lansdale, 1998). De balans tussen de ‘perceived support’ en ‘actual support’ die eerder werd aangegeven, is belangrijk. Indien het informele sociale netwerk van de tienermoeder dit evenwicht minder of niet kan bieden, is het nodig om formele ondersteuning te zoeken bij professionals (Vandenbroeck in Bakker et al., 1998). Soms schiet het sociale netwerk van de tienermoeder tekort in de ondersteuning en is het noodzakelijk
dat
maatschappelijke
voorzieningen
deze
steun
aanvullen.
In dit deel omschrijven we professionele hulpverlening specifiek voor tienermoeders. Doorheen het onderzoek van deze thesis kijken we hoe residentiële hulpverlening ondersteuning kan bieden aan tienermoeders en wat de tienermoeders hun beleving hier rond is. Allereerst geven we kort mee wat ambulante hulp inhoudt. Hierna gaan we dieper in op de residentiële hulpverlening en leggen we de link naar tienermoeders. In deze thesis ligt de focus op residentiële hulpverlening omdat er hier nog weinig onderzoek naar werd gedaan. Vooral rond de focus op de beleving van de tienermoeders zelf op deze residentiële hulpverlening vonden wij minder onderzoeken. Vroeger werd er vooral aan mantelzorg gedaan. Dit is zorg die opgenomen wordt door familieleden of buren en kan als steun van het informele netwerk worden gezien. Nu is de opvoeding complexer geworden doordat de samenleving veel eisen stelt rond bijvoorbeeld opvoeding waardoor professionele hulpverlening evidenter wordt (ten Zijthoff-Netjes, 1990). Meer en meer kinderen, jongeren en volwassenen doen een beroep op hulpverlening, meestal omdat ze niet zelf uit een bepaalde situatie geraken zonder hulp. Zo was er in 2005 sprake van 18.138 kinderen en jongeren die opgenomen werden in de professionele hulpverlening terwijl er 5 jaar later, in 2010, sprake is van 26.235 kinderen en jongeren (Jongerenwelzijn, n.d.). Hierboven maakten we een onderscheid in mantelzorg en professionele hulp. Deze professionele hulp kan verder onderverdeeld worden in ambulante en residentiële hulp. In zowel ambulante als residentiële hulp kunnen ouders opvoedingsondersteuning krijgen. Dit is een vorm van sociale ondersteuning die eerder al gedefinieerd en uitgelegd werd (Zie deel 3.1.3.1 Draagkracht en draaglast). Zoals eerder aangehaald in het deel ‘sociale steun’, bestaan er verschillende vormen van opvoedingsondersteuning en ook het balansmodel van Bakker dat eerder beschreven werd, inspireert de hulpverlening die opvoedingsondersteuning aanbiedt. In deze thesis koppelen we de vier eerder besproken soorten sociale steun van Jo Hermanns (1992) aan de theorie en aan de professionele hulpverlening voor tienermoeders. Het gaat over emotionele steun, instrumentele steun, sociaal partnerschap en steun bij informatieverwerking.
31
Ambulante professionele hulp Ambulante hulpverlening wil zeggen dat er aan huis begeleiding geboden wordt of bij een bepaalde voorziening. Deze ondersteuning wordt gekenmerkt door een laagdrempelige en gemakkelijke toegankelijkheid en de focus kan gelegd worden op o.a. preventie, voorlichting of behandeling. Het voordeel van dit soort ondersteuning is dat de cliënt in zijn eigen omgeving kan blijven (ten ZijthoffNetjes, 1990). Een nadeel is dat er een crisis kan optreden binnen het gezin waardoor de draagkracht niet groot genoeg is en een eventuele opvang van het gezin tijdelijk nodig geacht wordt (Hellinckx in Kok & Klomp, 1985). Dit soort hulpverlening biedt ook de verschillende soorten steun (Sarason et al., 1990). Residentiële professionele hulp Naast ambulante hulpverlening bestaat er ook residentiële hulpverlening. In het volgende deel wordt gekeken wat residentiële hulpverlening is en wordt de link gelegd naar specifieke residentiële hulp voor tienermoeders. ‘Residentie’ betekent letterlijk een verblijfplaats. Vanaf de jaren ‘70 ontstaat er een ander denken binnen het residentiële werken. Eerder ging het namelijk over het bieden van een beter alternatief dan de thuissituatie. Dit bezorgde de uit huis geplaatste kinderen een stigma omdat ze uit hun omgeving werden gehaald doordat er problemen waren gesignaleerd. De residentiële hulpverlening lijkt zo een beter alternatief te willen bieden. Toch krijgt de samenleving meer erkenning voor het idee dat een opname niet wil zeggen dat de cliënt uit zijn systeem wordt gehaald. Er ontstaat een nieuw systeem, met de residentiële hulp als deel daarvan. De cliënt verblijft een periode niet in het gezin of de eigen omgeving (van der Gaag & Hellinckx in van der Ploeg, 1986). Deze periode kan kortdurend of voor een langere tijd zijn. De cliënt wordt opgevangen en er wordt een intensief programma opgesteld. Een voordeel van deze hulp kan zijn dat de cliënt even niet beïnvloed wordt door zijn omgeving (ten Zijthoff-Netjes, 1990). Ook hier kunnen de verschillende soorten steun van Hermanns (1992) vermeld worden. Voor tienermoeders bestaat er residentiële hulpverlening die specifiek aan hun noden tegemoet kan komen. In Vlaanderen zijn er zes Centra voor Integrale Gezinszorg (CIG’s), namelijk CIG De Stobbe in Antwerpen, CIG De Merode in Kasterlee, CIG Ten Anker in Klemskerke en Oostende, CIG De Vogelzang in Brussel, CIG Huis Ter Leye in Kortrijk en Tamar vzw in Lommel (Tienermoeders, n.d.). De CIG’s hebben samen een capaciteit van 252 plaatsen, met 171 residentiële plaatsen, 6 semiresidentiële plaatsen en 65 ambulante en mobiele plaatsen (Welzijn en samenleving, 2010). De Centra voor Integrale Gezinszorg (CIG’s) worden gesubsidieerd door de afdeling Welzijn en Samenleving
van
de
Vlaamse
Overheid.
Ze
ondersteunen
gezinnen
met
ernstige
opvoedingsproblemen en leggen de focus op intensieve opvoedingshulp en zorg voor het hele gezin. 32
De begeleiding gaat dieper dan opvoedings –of gezinsondersteuning. Het heeft tot doel de maatschappelijke integratie te verhogen. De belangrijke focus in deze begeleiding ligt op kinder- en ouderbegeleiding, maar ook begeleiding rond vrije tijd, financiën, werk e.d.. Het gaat over een integrale begeleiding en er kan een individueel traject uitgewerkt worden volgens de noden van de cliënt. Er kan gekozen worden voor een ambulante, mobiele, semi-residentiële of residentiële werking in samenwerking met andere zorgverleners. Deze centra hebben ook een specifiek aanbod voor tienerouders die thuis niet de nodige hulp kunnen krijgen. Er wordt ook thuisbegeleiding en Begeleid Wonen voorzien (Tienermoeders, n.d.; Welzijn en samenleving, 2010). In het onderzoek van deze thesis werd er gepeild naar de beleving van tienermoeders die in CIG’s verblijven. Voor de resultaten wordt er doorverwezen naar deel vijf. In wat volgt, worden aanbevelingen gedaan vanuit de literatuur in het residentieel werken met tienermoeders. Aanbevelingen uit de literatuur Vanuit de literatuur worden verschillende aanbevelingen gegeven in het werken met tienermoeders in residentiële voorzieningen. Allereerst wordt een model besproken dat voorstellen doet in het werken met deze doelgroep. Hierna wordt ingegaan op ouderprogramma’s en hoe deze tienerouders kunnen ondersteunen. Omdat professionele hulpverleners mee vorm geven aan de sociale steun die tienerouders krijgen, is het noodzakelijk om dieper in te gaan op de taken van hulpverleners die werken met deze doelgroep en aanbevelingen hier rond te formuleren vanuit de literatuur. Als laatste wordt meegegeven dat elke tienerouder vanuit zijn of haar eigen perspectief handelt en dat hierbij een individuele aanpak een wenselijk antwoord biedt op de hulpvraag. Model Licensing Rules Model Licensing Rules is een model dat voorstellen doet voor residentiële hulpverlening die werkt met zwangere tieners en tienermoeders. Dit model slaat op alle residentiële hulp aan zwangere tieners en tienermoeders. Dit omdat ten eerste alle zwangere mensen van gemiddelde leeftijd dezelfde noden hebben om zichzelf voor te bereiden op de verantwoordelijkheid en voor het krijgen van ondersteuning rond ouder-zijn. De tweede reden heeft te maken met de minimale vereisten die bestaan rond veiligheid, gezondheid, onderwijs, ondersteuning en opleiding van de hulpverleners, ongeacht de grootte van de residentiële voorziening (Murray, 1992). Op vier domeinen worden er aanbevelingen meegegeven in het werken met deze doelgroep. De eerste aanbeveling heeft te maken met de hulpverleners en hun opleiding. De hulpverleners moeten toegewijde en zorgende personen zijn. Dit model raadt regelmatige supervisies aan voor de hulpverleners en contact met een supervisor voor en na hun taken. Verder moeten de hulpverleners 33
kennis hebben rond ouder-zijn en tiener-zijn. Dit wil zeggen dat de hulpverleners kennis moeten hebben rond o.a. seksualiteit, gedragsmanagement en depressie. Hiernaast moet er ook kennis zijn rond
de
ontwikkeling
en
verzorging
van
kinderen
(Murray,
1992).
De tweede aanbeveling gaat over de ratio hulpverlener- cliënt. Hulpverleners moeten in voldoende aantal aanwezig zijn omdat tienermoeders intensieve hulp nodig hebben. Een regel is dat er minimum twee hulpverleners aanwezig moeten zijn bij drie of meer zwangere tieners en/of moeders (Murray, 1992). Een derde aanbeveling gaat over programma- en gezondheidseisen tijdens het werken met tienermoeders. Zowel de individuele hulpvragen van de ouders als de taak rond het zorgen voor hun kind krijgen hier de aandacht. Er wordt aanbevolen om te werken via case-management, gedragsmanagement, onderwijs, zelfstandigheid en het meegeven van ideeën rond roken. De jonge ouders moeten bijleren rond de ontwikkeling en verzorging van hun kind. De residentiële voorzieningen moeten ervoor zorgen dat, wanneer de moeders naar school of werk gaan, er ondersteuning is voor de kinderen. Hiernaast moeten deze voorzieningen de moeders ook stimuleren om hun kind tijdens leeftijdsadequaat spelen aan te sporen. Verder dienen deze residentiële voorzieningen ook te zorgen voor formele leermomenten rond het leren ouder-zijn en rond de verzorging en ontwikkeling van hun kind, minstens één keer per week een uur (Murray, 1992). Als laatste aanbeveling wordt er gekeken naar hulpverlening naar de vaders toe. Het model wil de vaders ook inbrengen zodat ze een kans krijgen om betrokken te zijn. Er worden verschillende redenen gegeven om een poging te doen hen te betrekken: de kinderen kunnen voordeel halen uit het feit dat deze voorzieningen de medische achtergrond van beide ouders kennen, er kan een soort levensboek gemaakt worden waar contacten met de vader in geregistreerd staan, vaderlijke steun kan ervoor zorgen dat de kinderen ook in hun latere leven nog contact hebben en kinderen die opgroeien in een eenoudergezin lopen meer risico op een leven in een armoedesituatie (Murray, 1992). Speciaal voor kinderen die leven in residentiële voorzieningen is er nog een reden om de vader te betrekken: moeders kunnen doorheen hun weg beslissen om hun kind af te staan voor adoptie en hiervoor hebben ze ook de toestemming nodig van de vader zelf (Murray, 1992). Ouderprogramma’s Jonge ouders worden soms gezien als een groep die risico kan lopen en dus een goede begeleiding nodig heeft. Vanuit de literatuur wordt aangeraden om deze begeleiding zo vroeg mogelijk te starten, ook al geldt deze aanbeveling niet alleen voor tienerouders. Het is beter om al op voorhand oudervaardigheden aan te reiken, dan problemen achteraf aan te pakken via het aanleren van deze vaardigheden. De samenleving verwacht van elke ouder dat hij of zij dat moet doen. Vaak gaat dit 34
ook goed, al kan er soms sprake zijn van moeilijkheden (Prinsen & Ridderhof-Bom, 2005). Ouderprogramma’s worden in verschillende variaties aangereikt, allen met een verschil in filosofie en inhoud. De meeste programma’s willen ouders nieuwe vaardigheden aanleren, nieuwe inzichten aanbieden, gebaseerd op respect voor zowel de rechten van kinderen als de rechten en verantwoordelijkheden van de ouders (Coren, Barlow, & Stewart-Brown, 2003). Dit soort hulp kan vertaald worden als instrumentele hulp en het ondersteunen bij informatieverwerking, wat een groot doel is van ouderprogramma’s. Verder is het ook de bedoeling van deze programma’s om ouders voeling te geven met succeservaringen waardoor de draagkracht kan verhogen (Prinsen & Ridderhof-Bom, 2005). Via eerder onderzoek van Barlow en Stewart-Brown (2000) werd gezien dat ouderprogramma’s effectief zijn in het veranderen van de ouderpraktijken en in het verbeteren van gedragsproblemen bij jonge kinderen. Uit ander onderzoek van Barlow en Coren (2000) bleek dat ouderprogramma’s effectief kunnen zijn in het verbeteren van de psychosociale gezondheid van moeders, zoals angst, depressie en zelfvertrouwen, wat inhoud dat de focus gelegd wordt op emotionele ondersteuning. Interventies die de ouderlijke vaardigheden verhogen en dus werken rond het geven van informatie en instrumentele hulp, kunnen cruciaal zijn in het verbreken van een negatieve cirkel (Coren, Barlow, & Stewart-Brown, 2003). Ouderprogramma’s kunnen effectief zijn in het verbeteren van heel wat resultaten voor zowel de jonge ouders als voor de kinderen, zoals identiteit, zelfvertrouwen, kindouder interactie e.d.. Er wordt ook meegegeven dat, in vergelijking van een groepsprogramma met een individueel programma, het groepsprogramma meer verandering kan teweeg brengen. De hypothese dat groepsprocessen en ondersteuning van leeftijdsgenoten kan helpen in het verwezenlijken van veranderingen, wordt hierbij gemaakt (Coren, Barlow, & Stewart-Brown, 2003), iets wat kan duiden op het idee dat lotgenoten elkaar emotionele ondersteuning kunnen bieden. Een model binnen deze ouderprogramma’s is het drietrapsmodel. Dit is een model dat drie trappen van ondersteuning bevat, namelijk een universele steun, een selectieve en een geïndiceerde steun. De meeste ouders zullen de eerste trap allemaal doorlopen, want deze bevat informatie die elke ouder kan gebruiken zoals informatie rond de verschillende ontwikkelingsfasen van een kind. Het doel van deze trap is dat de ouder beschikt over competenties. Deze universele steun wordt minder aangeraden voor tienerouders, omdat deze doelgroep meer specifieke vragen en noden heeft. De selectieve steun kan deze specifieke hulp bieden aan ouders die een risicogroep vormen, waarbij gekeken wordt naar de doelgroep (bijvoorbeeld tienermoeders), naar de problematiek (bijvoorbeeld het hebben van een kindje met een beperking of naar het risico (ouder met hoge stress, huilbaby). Indien deze problemen blijvend zijn, kan deze ouder in aanmerking komen voor de derde trap van
35
ondersteuning, namelijk geïndiceerde hulp. Hierbij is individuele hulp mogelijk en wordt deze professioneel geboden (Prinsen & Ridderhof-Bom, 2005). Taak hulpverleners Doorheen de literatuur is het moeilijk om een houvast te krijgen hoe het beste gewerkt wordt met tienerouders. Er bestaat veel discussie over verschillende onderwerpen. Toch tracht een literatuuroverzicht van Benson (2004) een poging te doen om overzicht en begeleiding te geven. Hulpverleners spelen een cruciale rol in het opvangen van tienerouders, wat begrepen kan worden als instrumentele ondersteuning. Communicatie en ouderlijke steun moeten aangemoedigd worden en verder kan er in gesprek gegaan worden rond doelen en wensen. Hiernaast dient ook gecommuniceerd te worden over eerdere gebeurtenissen en over de gezondheid van de tienermoeder, zoals het roken en drinken tijdens de zwangerschap. Hulpverleners kunnen ook ondersteuning bieden bij een abortus, zoals het geven van de juiste informatie, het respecteren van verschillen in mening en het leren omgaan met de beslissing. Verder kunnen hulpverleners ondersteuning bieden door middel van een systematische aanpak en stereotypen uit de weg gaan. Hulpverleners kunnen zwangere tieners informatie geven rond adoptie en communiceren over de reden tot eventuele adoptie. Wanneer de tienermoeder beslist om door te gaan met de zwangerschap, kan de hulpverlener een steunende omgeving aanbevelen. Zo kan gedacht worden aan het eventueel betrekken van de grootmoeder of het eventueel betrekken van de (tiener)vader e.d.. Als laatste wordt meegegeven dat het belangrijk is samen een toekomstvisie uit te bouwen (Benson, 2004). De hierboven genoemde aanbevelingen benoemen de eerder vernoemde soorten hulp;
instrumenteel,
informatie,
emotioneel
en
sociaal
partnerschap.
Hulpverleners kunnen verder ook ondersteuning bieden door goede informatie en advies te geven of de jonge moeders door te verwijzen naar de juiste instanties. Er kan ondersteuning gegeven worden rond het zoeken van zelfstandige huisvesting of opvang, rond financiën, rond het zoeken naar werk of school afronden, rond opvoedingsondersteuning e.d.. Zoals eerder besproken, moet er op lange termijn gedacht worden. Tienermoeders moeten zelfstandiger worden, moeten een positief zelfbeeld leren creëren, moeten leren een sociaal netwerk uit te bouwen en hun eigen opvoedingskwaliteiten leren kennen (Oudhof & Van der Steege, 2010). Individueel perspectief, individuele aanpak Als laatste wordt meegegeven dat tienerouders hun situatie bekijken vanuit hun eigen ervaringen. Een onderzoek van Rolfe (2008) bekijkt tienermoeders, met focus op jonge moeders die residentiële hulp ontvangen, vanuit hun eigen ervaringen en eigen perspectief. Deze tienermoeders kijken naar hun ervaringen als moeder als ‘ontbering en beloning’, als ‘opgroeien en verantwoordelijk zijn’ en als ‘dingen anders aanpakken’. Het is belangrijk te beseffen dat de situatie rond het zijn van een 36
tienermoeder subjectief is. Sommigen zien zichzelf als ‘working of werken’, anderen zien zichzelf eerder als ‘caring of zorgen voor’. Dit gegeven zorgt ervoor dat elke tienermoeder individueel ondersteund moet worden en zoals eerder aangehaald, is case-management en individuele begeleiding aan te raden. Balansmodel Het balansmodel wordt gebruikt om na te gaan of de draaglast en de draagkracht van een individu of een gezin in evenwicht zijn. Dit is belangrijk omdat een onevenwicht kan leiden tot problemen in opvoeding en ontwikkeling. Deze problemen zijn dan de oorzaak van verhoogde stress door een teveel aan risicofactoren. Door een balans op te maken, wordt geprobeerd eventuele risico’s sneller in beeld te krijgen, waardoor het mogelijk is om tijdig bij te sturen (Bakker et al., 1998). In het residentieel werken met tienermoeders kan dit model ook gebruikt worden om een zicht te krijgen op de risico- en beschermende factoren van cliënten. (Tiener)ouders worden op hun competenties aangesproken
zodat
hun
draagkracht
kan
verhogen
(De
Wit
&
Vellinga,
2008).
Het balansmodel dat eerder besproken werd, vertrekt van een multidimensioneel oogpunt. Dit wil zeggen dat verschillende factoren in het kind, de ouder en de omgeving kunnen bijdragen tot eventuele opvoedingsproblemen (Vandenbroeck, 2010). In de professionele hulp aan tienermoeders is het dan ook aangeraden een grondige analyse te doen van de omgeving zodat er zo goed mogelijk gewerkt kan worden met de context. Hierdoor kan blijk gegeven worden aan het idee dat sociale steun een bufferfunctie kan hebben bij het opvoeden van kinderen (Bakker et al., 1998).
37
3.3 Quality of Life De sociale steun die eerder besproken werd, heeft te maken met het welbevinden van een persoon. Indien een relatie ondersteunend wordt ervaren, kan het welbevinden van een persoon verhoogd worden (Sarason et al., 1990). Het welbevinden van een persoon kan terug gevonden worden in het concept ‘Quality of Life’. Hierbij wordt dieper ingegaan op wat het concept algemeen kan inhouden, waarbij later de link wordt gelegd met tienermoeders. Verder wordt geschetst waar het concept vandaan komt en zal elk onderdeel van het schema grondig toegelicht worden. Deze bespreking van het concept wordt algemeen gehouden om later de link te leggen naar Quality of Life en tienermoeders. Hierbij wordt gekeken hoe het balansmodel en de institutionele professionele hulpverlening kunnen bijdragen tot deze Quality of Life van tienermoeders. 3.3.1
De evolutie van het concept
Quality of Life (QoL), Kwaliteit van Leven of Kwaliteit van Bestaan9 is een concept dat momenteel veel aandacht krijgt, maar al voor het eerst gebruikt werd na Wereldoorlog II. Eerder hadden filosofen zoals Plato en Aristoteles al discussies over ‘goed voelen’ en ‘gelukkig zijn’ en de manier waarop ze dit vorm konden geven (De Maeyer, 2010; Schalock, Verdugo, & Braddock, 2002). Na de Tweede Wereldoorlog was er veel aandacht voor het verbeteren van de levensstandaard, wat eerder een materiële kijk gaf op QoL. Hierdoor kreeg het subjectieve geen aandacht. Doorheen de jaren ‘60 werd de focus van individuele welvaart verschoven naar ‘sociale indicatoren’ zoals familie, het bezitten van een eigendom, gezondheid e.d.. In de jaren ‘70 kwam er meer aandacht voor QoL in de gezondheidszorg en werd er ook aandacht besteed aan het verhogen van het welzijnsgevoel dat cliënten zelf hebben. Hier werd ook gekeken naar aspecten die buiten de ziekte lagen, ook al werd QoL vooral herleid tot Health-Related QoL (HRQoL). Dit herleide concept houdt in dat er aandacht is voor tekorten, terwijl het bredere concept een meer positieve focus heeft. In de jaren ‘80 werd het concept gebruikt in het werken met mensen met verstandelijke beperkingen. Er werd getracht deze doelgroep een zo bevredigend mogelijk leven te geven, wat aangeeft dat er ten eerste gedacht wordt vanuit een samenlevingsmodel. Ten tweede wordt zo aangegeven dat er steeds minder plaats is voor een technische benadering op de behandeling en als laatste geeft het een focus weer op het persoonlijke. Momenteel wordt QoL gezien als een belangrijk instrument in de gezondheidszorg, vooral bij mensen met een chronische ziekte. QoL wordt gezien als een breed concept dat aandacht geeft aan de subjectieve beleving van mensen over hun leven. Het gaat om een dynamisch concept
9 Deze drie termen worden doorheen de thesis door elkaar gebruikt. Kwaliteit van Leven is de vertaling van Quality of Life en Kwaliteit van Bestaan geeft een positievere connotatie weer omdat Kwaliteit van Leven soms bedenkingen oproept (bestaat er dan leven met, zonder en minder kwaliteit?) (G., Van Hove, persoonlijke communicatie, 5 maart, 2012). Een andere bron van Van Gennep (2000) splitst wel Kwaliteit van Bestaan en Kwaliteit van Leven op. Kwaliteit van leven gaat dan over de medische kant van het menselijke welzijn, terwijl Kwaliteit van Bestaan een psycho-sociaal en cultureel begrip is.
38
dat vorm krijgt door de dromen en belevingen van mensen (De Maeyer, 2010). Vanuit veranderende perspectieven in de samenleving krijgt dit concept mee vorm (Moonen, 2007). Het Quality of Lifeconcept wordt gebruikt in zowel het vakgebied van de geneeskunde als in het vakgebied van de sociale wetenschappen en de economie (Moonen & Pansaerts, 2008). In de literatuur zijn dan ook meer dan honderd definities te vinden. Het is dus complex om een eenduidige definitie over dit concept te geven omdat er verschillende invullingen bestaan. De verwarring rond het concept heeft te maken met drie elementen. Ten eerste gebeurt de invulling naargelang de context waarin het individu leeft, maar ook de historische en culturele context moet bekeken worden. Verder kan dit concept op verschillende niveaus worden begrepen, namelijk microniveau (het gezin, vrienden), mesoniveau (de buurt, voorzieningen) en macroniveau (sociaalpolitieke trends, economische systemen) om zo meer een systeembenadering te krijgen, wat wil zeggen dat de leefwereld (het systeem) van een individu bekeken wordt (Schalock et al., 2002). Als laatste element heeft de verwarring van het concept te maken met domeinspecificiteit. Dit houdt in dat er wordt gekeken naar het domein ‘omgeving’, zoals een natuurlijke of een gebouwde omgeving en er wordt gekeken naar het domein ‘persoon’, zoals de gezondheid of het werk (Vandeburie, 2007). Kwaliteit van Leven binnen de sociale wetenschappen wordt vaak gebruikt in de geestelijke gezondheidszorg. Door een verandering in denken, namelijk dat mensen minder thuis horen in grote instellingen, wordt de laatste 20 jaar aandacht besteed aan het perspectief van de cliënt zelf. Ook binnen ‘disability studies’ werd deze evolutie gemaakt. De term ‘Disability’ verwijst naar de bredere sociale context waarin een beperking gezien wordt (Albrecht, Seelman & Bury, 2001). Werken vanuit de krachten van de cliënt, zelf controle hebben in de begeleiding en participeren zijn aspecten waarop de focus gelegd wordt (De Maeyer, 2010). 3.3.1.1 QoL en Schalock Schalock et al. (2002) geven aan dat het belangrijk is om inzicht te krijgen in het concept. Daarom wordt het concept in twee delen toegelicht. ‘Quality’ (Kwaliteit) refereert naar het willen bereiken van een uitstekende kwaliteit op vlak van geluk, succes, rijkdom, gezondheid en tevredenheid. De term ‘of Life’ (van het Leven) gaat over het menselijk leven. Dit heeft gevolgen voor zowel het beleid als de praktijk, waar de focus moet liggen op kwaliteit omdat elke gebeurtenis invloed heeft op een persoon zijn leven en zijn subjectief perspectief hierop (Schalock et al., 2002). Vanuit deze auteur en vanuit deze visie op Quality of Life zal vertrokken worden in deze thesis en de link gemaakt worden naar tienermoeders. Wanneer we spreken over Quality of Life, bedoelen we hiermee de visie van Schalock et al. (2002) op dit concept. 39
Quality of Life-concept beoogt veranderingsprocessen en dit op verschillende niveaus, namelijk het niveau van het individu, het niveau van de hulpverlening en het niveau van het sociaal beleid en de samenleving (Maes & Petry, n.d.). Op het niveau van het individu helpt QoL om samen met een cliënt te kijken naar zijn hele leven om de nood aan ondersteuning te detecteren. In onderzoek van Schwartz, Holburn en Jacobson (in Kyeong-Hwa &Turnbull, 2004) vond men acht kenmerken van een persoonsgerichte planning bij mensen met een verstandelijke beperking. Deze kenmerken kunnen ook toegepast worden op andere doelgroepen, aangezien QoL en persoonsgerichte planning brede concepten zijn. Deze persoonlijke planning gaat over de focus op de wensen, interesses, voorkeuren, sterke kanten en competenties van de cliënt. Men zal ook de mensen die een betekenis hebben in een persoon zijn leven actief moeten betrekken bij het planningsproces. Verder oefent de cliënt zelf controle uit en beslist in samenspraak op basis van ervaringen en informatie. De cliënt maakt ook gebruik van natuurlijke vormen van steun in de samenleving en deze is gericht op het bevorderen van sociale relaties, maatschappelijke participatie, waardering en respect. De cliënt krijgt maximale kansen en levenservaringen. Flexibiliteit wordt nagestreefd binnen de bestaande regels en financiële mogelijkheden. De persoonlijke planning gebeurt verschillende keren in samenwerking met een team dat zich blijvend engageert. Als laatste kenmerk is het belangrijk dat de cliënt zelf tevreden is met zijn relaties, thuissituatie en dagelijkse routines (Kyeong-Hwa &Turnbull, 2004). Op het niveau van de hulpverlening kan het QoL concept helpen bepaalde hulpverleningsprogramma’s te ontwikkelen en evalueren. De laatste jaren ontstond een evolutie van aanbodsgerichte naar vraaggerichte hulpverlening en wordt er meer vertrokken vanuit verwachtingen van de cliënt. Algemene kwaliteitseisen kunnen vervangen worden door persoonlijke ervaringen zodat de cliënt zelf kan oordelen of de hulpverlening een bijdrage levert aan zijn QoL. Op het niveau van het sociale beleid en de bredere samenleving kan het QoL concept ook bijdragen tot verandering. Er kan een beleid gevoerd worden rond gelijke kansen voor iedereen en getracht worden uitsluiting tegen te gaan (Maes & Petry, n.d.). 3.3.1.2 QoL en het Balansmodel Het balansmodel van Bakker is een model dat helpt om een beeld te krijgen van de beschermendeen risicofactoren van een gezin of individu. Hiermee kan je een analyse maken van de ondersteuningsnood (Tielen, 2003). Het Quality of Life-concept bekijkt, net als het balansmodel, opvoedingsproblemen vanuit de visie dat het gaat om een samenspel tussen het kind, de ouders en de omgeving (Vandenbroeck, 2010). In het QoL concept komen sociale steun en sociale participatie sterk naar voor. Door te werken aan deze steun en participatie, kan de draagkracht verhoogd worden bij mensen met een ondersteuningsnood. Uit onderzoek blijkt dan ook dat sociale steun een sterke beschermende factor is (Bakker et al., 1998). 40
3.3.1.3 QoL en institutionele hulp Specifiek voor de doelgroep tienermoeders wordt gekeken naar de institutionele professionele steun die al dan niet kan bijdragen tot de Quality of Life van deze doelgroep. Onderzoek van Damnjanovic, Lakic, Stevanovic en Jovanovic (2011) merkte op dat kinderen en jongeren die in residentiële voorzieningen en pleegzorg wonen een significant lagere QoL hebben en vaker mentale problemen hebben. Hieraan kan worden gekoppeld dat er dus nood is aan ingewikkelde en verfijnde methodes om de QoL te verbeteren in residentiële voorzieningen. Onderzoek van Boorsma et al. (2011) geeft aan dat er nood is aan een multidisciplinair geïntegreerde hulp rond de QoL. Dit onderzoek vergeleek residentiële voorzieningen die gewone hulp boden met residentiële voorzieningen die een multidisciplinair geïntegreerde hulp aanboden. Het geeft verder ook aan dat het soms een hele uitdaging is om de kwaliteit van hulp te verhogen door het feit dat er te weinig hulpverleners zijn, doordat de hulpvragen steeds complexer worden en doordat financiële mogelijkheden vaak beperkt zijn. Deze kwaliteit van hulp hangt samen met de Quality of Life van de cliënten. Het Quality of Life schema is een multidimensioneel concept, eerder dan een individuele eigenschap, wat wil zeggen dat er verschillende factoren in de omgeving bijdragen tot de Quality of Life van een persoon (Schalock et al., 2002; Van Loon, 2007). Er moet dus naar zowel het microniveau als het meso- en macroniveau van een persoon gekeken worden, want deze drie niveaus beïnvloeden elkaar. Problemen en oplossingen kunnen gevonden worden in deze drie niveaus (Bakker et al., 1998). Onderzoek van Robinson et al. (2011) merkte dan ook op dat factoren zoals de leeftijd, de gezondheid, het betrokken zijn bij de beslissing om naar een residentiële voorziening te verhuizen en de verblijfsduur, extra aandacht moeten krijgen indien men wil werken aan een hoge kwaliteitsvolle ondersteuning. In het schema van Quality of Life volgens Schalock (2002) worden verschillende soorten steun bekeken en de balans opgemaakt rond wat goed loopt in iemand leven en waar nog een ondersteuningsvraag aanwezig is. Het gaat over instrumentele en emotionele steun, alsook sociale participatie en steun bij informatieverwerking en kunnen gekoppeld worden aan de hulp die residentiële voorzieningen bieden (Hermanns, 1992). Quality of Life krijgt een subjectieve invulling doordat er wordt verwezen naar mensen hun leven. Deze mensen hebben dus een eigen perspectief op dat leven (Schalock et al., 2002). Hoe bepaalde noden en sterktes worden ervaren, is subjectief en daarom moet gekeken worden naar wat de cliënt zelf aangeeft als ondersteuningsnood. De waargenomen steun is het perspectief van de cliënt en is even belangrijk als de ontvangen feitelijke steun. Deze werden eerder beschreven als ‘Perceived support’ en ‘Actual received support’ (Sarason et al., 1990). 41
3.3.2
Het QoL-schema
In dit deel wordt een veel gebruikt schema van Quality of Life (Schalock & Verdugo in Van Loon, 2007) toegelicht en toegepast op de onderzochte doelgroep van deze thesis, namelijk tienermoeders. Aan de hand van het kwalitatieve onderzoek dat gevoerd werd bij tienermoeders, zullen de ervaringen rond hun QoL en steun in het deel ‘Resultaten’ van de thesis een duidelijke plaats krijgen. Het QoL-concept en de toepassing hiervan hebben enkele uitgangspunten. Bij het meten of evalueren van kwaliteit van bestaan gaat deze kwaliteit voor kwetsbare doelgroepen over hetzelfde als dat wat belangrijk is voor elke andere persoon. Verder wordt kwaliteit van bestaan vergroot als mensen zelf deelnemen in beslissingen over hun eigen leven en als laatste uitgangspunt wordt kwaliteit van bestaan vergroot door mensen in hun eigen omgeving te accepteren en volledig te integreren. De kwaliteit van bestaan wordt het beste behaald via individuele ondersteuning. QoL krijgt een extra nadruk bij kwetsbare groepen zoals mensen met een beperking, bejaarden, alsook tienerouders (Van Loon, 2007). De acht domeinen van het Quality of Life-schema zijn ook toepasbaar op tienerouders. De acht domeinen van het QoL-concept zijn opgedeeld in belangrijke indicatoren van kwaliteit van bestaan. Deze indicatoren zijn standpunten, gedragingen en voorwaarden die met kwaliteit van bestaan samenhangen en geven een aanwijzing van het welzijn van een persoon. Deze indicatoren worden gebruikt om elk domein van kwaliteit van bestaan concreet te maken en de metingen ervan vragen een persoonlijke aanpak (Van Loon, 2007). De acht domeinen van Quality of Life zijn: emotioneel welbevinden, interpersoonlijke relaties, materieel welbevinden, persoonlijke ontplooiing, lichamelijk welbevinden, zelfbepaling, sociale inclusie / erbij horen en rechten (Van Loon, 2007). De factor onafhankelijkheid bevat het domein persoonlijke ontplooiing. Deze omvat opleiding, persoonlijke competentie en vaardigheden. Onderwijs kan helpen in het kunnen groeien als mens. Er is behoefte aan eigenwaarde en dat kan door dit zelf te ervaren, maar ook door naar school te gaan. Toegepast op tienermoeders kunnen we vragen stellen zoals welke richting op school wordt gevolgd?, wie de zorg opneemt voor het kindje tijdens de schooluren?, combinatie school en kindje?, vaardigheden die geleerd worden in de woonsetting rond moeder zijn?, hoe de omgeving reageert op vaardigheden die geleerd worden?, hoe het is om tiener en moeder tegelijk te zijn?, veranderingen voor en na de zwangerschap? (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). Verder bevat deze factor het domein zelfbepaling die autonomie, persoonlijke controle, persoonlijke doelen en waarden en keuzes als indicatoren heeft. Mensen mogen eigen keuzes maken, zelf beslissingen 42
nemen, dingen proberen en richting geven aan hun leven. Zo kan er bijvoorbeeld zelf gekozen worden rond bedtijd of etenstijd (Spagaat, 2011; Van Loon, 2007). Vragen die gesteld kunnen worden naar tienermoeders toe zijn o.a. hoe er werd omgegaan met het nieuws dat men ouder werd?, wat de reden was tot het behouden van het kindje?, hoe er omgegaan wordt met de keuzes die gemaakt moeten worden rond moeder zijn?, zijn er kansen om eigen ideeën waar te maken?, hoe er omgegaan wordt met bepaalde regels? (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). De factor sociale participatie bevat het domein interpersoonlijke relaties die interacties, relaties/vriendschappen en ondersteuning (emotioneel, fysiek, feedback) als indicatoren heeft, wat wil zeggen dat mensen zelf hun netwerk kunnen opbouwen en onderhouden. Dit domein wordt ook gekenmerkt door intimiteit en genegenheid. Aan tienermoeders kunnen vragen zoals of er een partner is?, of hij de vader is?, of er nog contact is met de vader van het kindje?, of er goede vrienden aanwezig zijn?, waar er gegaan kan worden met vragen en problemen?, op wie er gerekend kan worden voor kinderopvang?, of er contact is met familie en hoe vaak? worden gesteld (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). Deze factor bevat ook het domein sociale inclusie wat te maken heeft met het ervaren dat men erbij hoort in de samenleving en geaccepteerd wordt. Indicatoren zoals integratie en participatie in de samenleving, rollen in de samenleving en sociale ondersteuning kunnen hierbij worden gezet. Mensen moeten het gevoel hebben een bijdrage te kunnen leveren. Hierbij kan aan tienermoeders o.a. gevraagd worden hoe de ondersteuning wordt ervaren van verschillende steunfiguren in hun leven?, wat favoriete activiteiten zijn? (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). Als laatste behoort het domein rechten tot deze factor. Deze zijn humane rechten zoals respect, waardigheid, gelijkheid en wettelijke rechten zoals burgerschap, toegang en rechtvaardige behandeling. Privacy en stemrecht zijn ook nog rechten die in rekening gebracht moeten worden (Spagaat, 2011; Van Loon, 2007). Bij dit domein kunnen vragen zoals het recht op privacy, recht op meningsuiting en hoe wordt met deze mening omgegaan (inspraak)? worden gesteld (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). Onder de factor welbevinden wordt o.a. het domein emotioneel welbevinden geplaatst, wat tevredenheid, zelfbeeld en vrij zijn van stress als indicatoren heeft. Dit alles heeft te maken met respectvol worden gezien door anderen, met veiligheid en zekerheid voelen, met tevredenheid over het eigen leven, met geluk en spiritualiteit en met het ervaren van geen stress. Toegepast op tienermoeders kan er gepeild worden naar het toekomstbeeld, het zelfbeeld e.d. (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). Fysiek of lichamelijk welbevinden is het tweede domein onder de factor welbevinden. Dit heeft te maken met gezondheid, Activiteiten van het Dagelijks Leven (ADL), voeding, mobiliteit en vrije tijd (ontspanning). Dit heeft bijvoorbeeld te maken met het hebben van een eigen huisarts. Aan tienermoeders kan gevraagd worden hoe het staat met de algemene 43
gezondheid?, wanneer een ontspannen gevoel wordt ervaren? (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). Als laatste domein onder deze factor wordt materieel welbevinden geplaatst. Dit bevat financiële status, werk, voeding en onderdak. Dit welbevinden zorgt ervoor dat mensen hun waardigheid behouden door bijvoorbeeld in privacy bezoek te kunnen ontvangen of door eigen sanitair ter beschikking te hebben. Het gaat dus over bezittingen (Spagaat, 2011; Van Loon, 2007). Bij tienermoeders gaat het hier over het inkomen, over huisvesting of over werk (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). Factor
Domein
Onafhankelijkheid
Persoonlijke Ontwikkeling
Indicatoren opleiding, persoonlijke competentie, vaardigheden.
Zelfbepaling
autonomie, persoonlijke controle, persoonlijke doelen en waarden, keuzes
Sociale Participatie
Interpersoonlijke Relaties
interacties, relaties/vriendschappen en ondersteuning (emotioneel, fysiek, feedback). integratie en participatie in de samenleving,
Sociale Inclusie
rollen in de samenleving, sociale ondersteuning/supports
Rechten
Humane rechten (respect, waardigheid, gelijkheid) en wettelijke rechten (burgerschap, toegang, rechtvaardige behandeling)
Welbevinden
Emotioneel Welbevinden
tevredenheid, zelfbeeld, vrij zijn van stress
Fysiek Welbevinden
gezondheid, A.D.L.-activiteiten en vrije tijd
Materieel Welbevinden
financiële status, werk en onderdak
Tabel 2 : Quality of Life met indicatoren per domein (Schalock et al., 2002; Van Loon, 2007).
44
3.4 Synthese Vanuit de literatuur leerden we dat een steunend sociaal netwerk de levenskwaliteit van een persoon kan beïnvloeden. Dit netwerk is de directe omgeving van een persoon, met familie en vrienden
die
verschillende
soorten
steun
kunnen
bieden.
Door de verschillende taken die zij dienen op te nemen rond tienerschap en moederschap, is het noodzakelijk dat zij een netwerk rond zich hebben dat hen kan ondersteunen. Zoals eerder gemeld krijgen tienermoeders soms minder adequate steun van hun netwerk. Tienermoederschap brengt soms uitdagingen met zich mee waardoor er meer nood is aan professionele ondersteuning, meerbepaald door de Centra Integrale Gezinszorg, Kind en Gezin en het Centrum voor Relatievorming en Zwangerschapsproblemen die een gespecialiseerd ambulant en/of residentieel hulpaanbod hebben voor deze doelgroep. Deze professionele ondersteuning kan verschillende soorten steun bieden en adequaat ingaan op de hulpvragen die tienermoeders zelf aangeven zodat dit hun levenskwaliteit kan beïnvloeden. Uit voorgaande kan begrepen worden dat het noodzakelijk is tienermoeders zelf aan het woord te laten; persoonlijke belevingen over hun Quality of Life en sociale steun moeten gehoord worden. Verder is het belangrijk dat de tienermoeder zelf aangeeft welke factoren in haar leven beschermend kunnen optreden en welke factoren stressverhogend kunnen zijn. De balans tussen draagkracht en draaglast van Bakker dient in evenwicht te zijn zodat de tienermoeder verder positief kan ontwikkelen. Deze balans heeft tevens invloed op de levenskwaliteit van een persoon; indien de balans niet in evenwicht is, zal de tienermoeder een last ervaren op verschillende vlakken zoals op fysiek of emotioneel vlak of op vlak van persoonlijke ontwikkeling. Door ondersteuning te bieden, via het informele sociale netwerk of via professionele netwerken, kan de draagkracht verhoogd worden en terug een evenwicht gevonden worden in die balans.
Sociale steun: feitelijke steun van het sociale netwerk + feitelijke steun van de residentiële hulp
Draagkracht en Draaglast
Quality of Life: beleving van de tienermoeder
45
46
Gemeenschappelijk deel An-Sofie Verhaeghe en Anouk Van Cauwenbergh
Hoofdstuk 4 ‘Methodologie’, hoofdstuk 5 ‘Resultaten’ en hoofdstuk 6 ‘Discussie’.
47
48
4 Methodologie
Het vierde hoofdstuk geeft het onderzoeksproces weer. Het onderzochte probleem en de daaruit voortkomende onderzoeksvragen worden voorgesteld. Vervolgens beargumenteren we de keuze voor semi-gestructureerde topicinterviews en geven we aan hoe de kwaliteit van het onderzoek gewaarborgd werd. Ten slotte wordt de manier van werken kort beschreven, van het verwerven van de respondenten tot het schrijven van de onderzoeksconclusie.
4.1 Probleemverheldering Wij willen in dit onderzoek nagaan hoe tienermoeders en zwangere tieners uit residentiële voorzieningen in Vlaanderen de waargenomen steun ervaren.
4.2 Onderzoeksvraag Hoe ervaren tienermoeders en zwangere tieners uit residentiële voorzieningen in Vlaanderen de invloed van sociale ondersteuning op hun levenskwaliteit? Hoe ervaren tienermoeders en zwangere tieners uit residentiële voorzieningen in Vlaanderen de invloed van de steun van het CIG op hun levenskwaliteit? Hoe ervaren tienermoeders en zwangere tieners uit residentiële voorzieningen in Vlaanderen de invloed van de steun uit hun sociaal netwerk op hun levenskwaliteit?
4.3 Onderzoeksstrategie en verantwoording Aangezien het doel van ons onderzoek is om naar de beleving van de respondent te peilen, lag de keuze voor kwalitatief onderzoek voor de hand (Evers, 2007; Smaling & van Zuuren, 1992). Dit onderzoek volgt de pragmatische benadering en meer bepaald de fenomenologische stroming gezien niet de feitelijkheden op zich maar de interpretatie en de beleving van de sociale werkelijkheid door de respondent het onderzoeksmateriaal van deze studie vormen (de Boer & Evers, 2007). Aangezien wij met dit onderzoek de sociale werkelijkheid proberen te begrijpen, heeft dit onderzoek een praktische relevantie10. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten bestaat de mogelijkheid voor de steunverstrekkers om hun aanbod in steun hierop af te stemmen (Bosch & Boeije, 2005). Binnen het kwalitatief onderzoek bestaat een waaier aan methodes die kunnen gebruikt worden. Wij kozen ervoor om gebruik te maken van een semi-gestructureerd topicinterview. Vooreerst is dit een open vorm van interview. Dit type interview geeft de geïnterviewde het idee dat elk gegeven 10
Praktische relevantie is de mogelijkheid om met behulp van de verzamelde onderzoeksgegevens een oplossing te zoeken voor het gestelde probleem (Baarda et al., 2005).
49
antwoord waardevol en acceptabel is. Hierbij is aandacht voor gelijkwaardigheid in de relatie met de respondent van essentieel belang (de Boer & Evers, 2007). Dat laatste stimuleert de respondent om open te zijn. Het gebruik van het Quality of Life-model van Schalock bepaalt de mate van structurering. De acht domeinen van dit model bieden de topics waarop we ons onderzoek gebaseerd hebben. De vragen werden vooraf opgesteld maar afwijkingen van volgorde en vraagstelling waren mogelijk. Zo kon doorgevraagd worden waar nodig en is er ook ruimte voor de respondent om uit te weiden. Een semi-gestructureerd interview biedt naast flexibiliteit een houvast voor de interviewer, zodat alle onderwerpen uiteindelijk zeker besproken zijn. De open bevragingsmethode en de mogelijkheid om de volgorde van de vragen vooraf vast te leggen binnen vooraf bepaalde thema’s zijn eigenschappen van een topicinterview (Baarda, De Goede, & Teunissen, 2005). Aangezien er doorheen het interview vertrouwelijke gegevens bevraagd werden, kozen wij ervoor om de interviews individueel af te nemen. Individuele gesprekken zorgen voor een veiliger klimaat dan groepsgesprekken waardoor respondenten mogelijk opener en eerlijker zullen antwoorden op de vragen (Baarda et al., 2005).
4.4 Kwaliteitscriteria Aangezien van wetenschappelijk onderzoek verwacht wordt dat men op de verkregen informatie kan verder bouwen, is het belangrijk om de lezer inzicht te bieden in de methodologische kwaliteit van de verschillende onderdelen van het onderzoek. Algemeen gezien wordt kwaliteit gelijkgesteld aan objectiviteit. Objectiviteit is in kwalitatief onderzoek echter moeilijk te verwezenlijken. Toch probeerden wij de objectiviteit zo goed mogelijk te bewerkstelligen door de rol van de onderzoeker zichtbaar te maken en zo de vertekeningen te minimaliseren (van Zwieten & Willems, 2004). Validiteit en betrouwbaarheid zijn de kwaliteitscriteria waarmee de objectiviteit beoordeeld wordt. De validiteit bespreekt de opzet van het onderzoek en de betrouwbaarheid de uitvoering ervan (van Zwieten & Willems, 2004). Hieronder wordt toegelicht hoe wij gepoogd hebben in ons onderzoek aan deze criteria tegemoet te komen. 4.4.1
Validiteit
Een onderzoek wordt als valide of geldig beschouwd als de onderzoeker meet of verklaart wat hij wil meten of verklaren (Boeije, 2005; van Zwieten & Willems, 2004). Validiteit wordt opgesplitst in interne en externe validiteit. Kwalitatief onderzoek streeft voornamelijk interne validiteit na. Dat type evalueert of het oorspronkelijke doel van het onderzoek nagestreefd wordt door zowel de onderzoeker als de respondent (Baarda et al., 2005; de Boer & 50
Evers, 2007). Om het doel van ons onderzoek te waarborgen, legden we bij aanvang van elk interview het doel van ons onderzoek uit aan de respondenten. Zo hadden de respondenten reeds idee van welke informatie bevraagd zou worden in het interview en wat hun rol hierin was. Daarnaast vormde onze vooropgestelde vragenlijst op basis van het QoL-model van Schalock een leidraad (Zie bijlage 1). Afwijking of uitweiding was mogelijk zonder het oorspronkelijke doel uit het oog te verliezen. De Personal Outcome Scale, een kwantitatieve vragenlijst die de individuele QoL beoordeelt, was een inspiratiebron voor het opstellen van de vragenlijst (Zie bijlage 2); (van Loon, van Hove, Schalock, & Claes, 2008). De externe validiteit is de mate van generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten (Roest, 1992). Dit streefden wij na door de principes van holisme en contextualiteit toe te passen. Daarom interviewden wij de respondenten op hun toenmalige hoofdverblijfplaats. Zo werd de dagelijkse situatie de onderzoekssituatie. Hierdoor voelde dit voor de respondenten natuurlijk aan waardoor het fenomeen ‘tienermoeders in residentiële voorzieningen’ in zijn geheel kon bestudeerd worden. In kwalitatief onderzoek spreekt men over inhoudelijke generalisatie. Dat betekent dat de bekomen onderzoekresultaten overdraagbaar zijn op gelijkaardige niet-onderzochte situaties. Hoe groter de overdraagbaarheid, hoe groter de vergelijkbaarheid. Wij streefden die vergelijkbaarheid na door respondenten te zoeken die voldeden aan twee vooropgestelde criteria van de onderzoeksgroep. Dit wordt toegelicht in deel 4.5.2 ‘Respondenten’ (Baarda et al., 2005). Om de privacy van de tienermoeders niet te schaden, konden wij niet zelf op zoek gaan naar respondenten. Daarvoor moesten we rekenen op de hulp van de hoofdverantwoordelijken van de betrokken voorzieningen, de Boer en Evers (2007) noemen dit poortwachters. Poortwachters zijn de mensen die de toegang tot de onderzoekspopulatie bepalen. Hoewel wij hen verzochten om willekeurig vier respondenten aan te duiden in de potentiële kandidaten, kunnen wij deze willekeurigheid niet garanderen (Boeije, 2005; van Zwieten & Willems, 2004). 4.4.2
Betrouwbaarheid
Het tweede kwaliteitscriterium is de betrouwbaarheid. Een onderzoek wordt als betrouwbaar beschouwd als de heruitvoering van hetzelfde onderzoek tot een replicatie van de eerste leidt (van Zwieten & Willems, 2004). Dit criterium geeft de mate aan waarin de onderzoeksbevindingen (on)afhankelijk zijn van toeval. In tegenstelling tot in kwantitatief onderzoek kan toeval in kwalitatieve onderzoeken niet worden uitgesloten. Gezien dat een belangrijk onderdeel van het kwalitatief onderzoeksproces vormt, wordt replicatie niet mogelijk geacht. Toch hebben wij zoveel als mogelijk geprobeerd toevalligheden te vermijden om de controleerbaarheid en inzichtelijkheid te bewaren zodat duidelijk is waarop de onderzoeksresultaten gebaseerd zijn. Het hele proces van het onderzoek werd daarom goed gedocumenteerd in het deel 4.5 ‘Het onderzoek’ (Baarda et al., 2005; Plochg & van Zwieten, 2007). 51
Betrouwbaarheid
wordt
opgesplitst
in
interne
en
externe
betrouwbaarheid.
Interne
betrouwbaarheid betekent dat alle onderzoekers van het onderzoek eensgezind zijn over de gevonden resultaten (Roest, 1992). Dit criterium is afhankelijk van de invloed van de onderzoeker. Aangezien dit onderzoek door twee onderzoekers werd uitgevoerd, diende dit criterium extra bewaakt te worden (Plochg & van Zwieten, 2007). We streefden deze interne betrouwbaarheid na op meerdere manieren. Tijdens het eerste interview waren beide onderzoekers aanwezig waardoor beide interviewers een gelijk beeld verkregen van het beoogde verloop en resultaat van de volgende interviews. De resterende 11 interviews werden door 1 interviewer afgenomen om de integriteit van de respondent te waarborgen. Daarnaast bespraken de onderzoekers na elk interview kort hoe dit verlopen was en waar eventueel bijsturing nodig was. Om vertekeningen in de weergave en gebruik van de informatie te vermijden, werd elk interview met toestemming van de respondenten digitaal opgenomen en volledig en letterlijk uitgetypt. Ten slotte gebeurde elke stap in het analyseren van de data door beide onderzoekers samen. We stelden het coderingsschema op en de codeerden de 12 transcripten. Soms kwamen beide onderzoekers tot verschillende resultaten. Op basis van degelijke argumenten werd telkens tot een consensus gekomen (Roest, 1992; Baarda et al., 2005). De externe betrouwbaarheid is de mate waarin andere onderzoekers in dezelfde onderzoekssituatie gelijke onderzoeksresultaten kunnen bekomen (Roest, 1992). In kwalitatief onderzoek is dat wegens de invloed van de onderzoeker geen evidentie. Kwalitatief onderzoek wordt daarom als betrouwbaar gezien indien geen tegenstrijdigheden voorkomen in herhaald onderzoek (Bogdan & Biklen in Roest, 1992). We ambieerden deze vorm van betrouwbaarheid door transparantie te bieden in het doorlopen onderzoeksproces. In volgend hoofdstuk worden de verschillende stappen van het onderzoeksproces eenduidig en volledig weergegeven. Op die manier krijgt de lezer inzicht in hoe wij te werk zijn gegaan en kan dat gecontroleerd worden (Plochg & van Zwieten, 2007). In het hoofdstuk 5 ‘Resultaten’ ijveren wij naar deze betrouwbaarheid door het gebruik van ‘thick descriptions11’, letterlijke citaten uit de interviews. Deze vorm van rapporteren zorgt voor de controleerbaarheid van de resultaten. Daarnaast vereenvoudigt het de interpretatie van de resultaten voor de lezer aangezien de gegevens in de oorspronkelijke, rijke vorm worden weergegeven. Bovendien hebben citaten eenzelfde functie als de tabellen in kwantitatief onderzoek; ze duiden op de echtheid van de gegevens (Baarda et al., 2005; van Zwieten & Willems, 2004).
11
Thick descriptions zijn gedetailleerde beschrijvingen om een objectief en uitgebreid beeld te geven van relevante onderwerpen binnen het onderzoek (Boeije, 2005). In dit onderzoek gebruiken wij letterlijke citaten uit de interviews om de resultaten te staven.
52
4.5 Het onderzoek In het laatste deel van het vierde hoofdstuk bespreken wij het doorlopen onderzoeksproces. Zowel de procedure van het onderzoek als de manier waarop wij de respondenten verworven hebben als de verschillende stappen in de data-analyse worden kort besproken. 4.5.1
Centra voor integrale jeugdzorg
In Vlaanderen bestaan zes Centra voor Integrale Gezinszorg. De betrokken CIG’s in dit onderzoek zijn CIG De Merode, CIG Ten Anker en CIG De Stobbe. Deze werden gekozen door de vergelijking te maken op basis van vijf criteria. Deze zijn de bestaansduur, de geografische ligging, visie en methodieken, het al dan niet betrekken van de partner en de verschillende werkingen. In onderstaande tabel wordt dit weergegeven (Zie tabel 3). Deze informatie is voornamelijk gebaseerd op gegevens van de websites van de voorzieningen. Op basis van deze gegevens beslisten wij welke CIG’s we wilden betrekken. De hoofdverantwoordelijke van de betrokken CIG’s werd aangeschreven en na een mondelinge toelichting van het onderzoek werd de deelname aan het onderzoek bevestigd. Ook werd verdere toelichting gevraagd over deze criteria aan de contactpersonen. Dit alles werd samengevoegd tot een gedetailleerde samenvatting. Dit overzicht is terug te vinden in bijlage 3.
53
CIG De Stobbe Bestaansduur
Geografische
CIG De Merode
Sinds 2009 een
Sinds 1968 (Home
tienerteamwerking
Prinses De Merode)
Antwerpen
Kasterlee
ligging
CIG Ten Anker
CIG Ter Leye Sinds 1994 een CIG
Sinds 1972
CIG De Vogelzang Sinds maart 2011
erkenning Oostende en
CIG Tamar Sinds 1995 een CIG erkenning
Kortrijk
Brussel
Lommel
Klemskerke
Visie en
Triple P model,
Model van
Klachten-krachten
Integrale aanpak,
Integrale
Cliënten zijn
methodieken
Aggression
Hellincks, tijdslijn,
analyse, visie van
inzichten via
begeleiding
probleemoplossende
Replacement
genogram of
Bruno Hilleweare,
systeemdenken, psycho-
wezens, focus op
Training,
ecogram, schalen
genogram en
dynamisch visie,
aanwezige
contextgerichte hulp
rond emoties, Video ecogram,
leertheorieën, contextueel
krachtbronnen,
en
Interactie
verslaggeving en
denken, Model van Bakker
integrale, relationele,
oplossingsgerichte
Begeleiding
hypothesestelling
dynamische en
therapie, reflective
volgens de visie van
existentiële mensvisie
team
Nagy, Video Home
van Axel Liégeois
Training Partner
Partner kan mee in
Partner kan
Partner kan
Partner kan betrokken
Geen informatie
Er wordt gesproken van
betrokken
CIG De Stobbe
betrokken worden
betrokken worden
worden in
over
‘het gezin’ dat begeleidt
inwonen indien hij
in de begeleiding
in de begeleiding
begeleidingsgesprekken
wordt, dus
zich mee houdt aan
indien gewenst
indien gewenst,
indien gewenst
partnerbetrokkenheid
alle afspraken
inwonen kan bij
is mogelijk
studiowerking Tabel 3: overzicht van de criteria (A. Lowyck, persoonlijke communicatie, 10 april 2012; BZN De Stobbe, 2007; CAW De Kempen, 2007; CIG Huis Ter Leye, 2006; De Wit & Vellinga, 2008; Guide Social, 2012; Steunpunt WVG, 2009; Tamar, n.d.; Ten Anker, n.d.; V. Blomme, persoonlijke communicatie, 22 februari, 2012; W. Cockx, persoonlijke communicatie, 21 februari, 2012; Wouters, n.d.).
54
4.5.2
Respondenten
De respondenten van ons onderzoek dienden aan 2 voorwaarden te voldoen. Vooreerst moesten ze in een van de betrokken CIG’s verblijven of moesten ze er verbleven hebben (ex-cliënten). Daarnaast moesten de respondenten jonger zijn dan 20 jaar op het moment dat ze moeder werden of zouden worden. De reden voor deze leeftijdsafbakening van het begrip ‘tienerouders’ die in deze studie gehanteerd wordt, is beschreven in deel 3.1.1.1 ‘Conceptuele definitie’. We maakten de keuze om per voorziening evenveel tienermeisjes te interviewen, namelijk vier. In totaal werden dus twaalf interviews afgenomen. Wij maakten deze keuze omdat de antwoorden uit eenzelfde voorziening gelijkwaardig zouden doorwegen ten opzichte van het geheel van onderzoeksresultaten. Vier respondenten per voorziening leek ons een haalbaar aantal. Om de privacy van de cliënten niet te schaden, spraken de verantwoordelijken van de CIG’s alle meisjes die voldeden aan beide voorwaarden aan met de vraag of zij wilden deelnemen aan ons onderzoek. De onderzoekers namen na goedkeuring contact op met de 12 respondenten en maakten afspraken omtrent de afname van het interview. De interviews duurden gemiddeld 1 uur. Hierna werden alle interviews volledig en letterlijk uitgetypt. De toestemming voor het afnemen, opnemen, uittypen en gebruik van de gegevens van het interview werd verzekerd door het ondertekenen van een informed consent (Zie bijlage 4). In onderstaande tabel worden 6 variabelen per respondent weergegeven die gelden voor het moment van de afname van het interview (Zie tabel 4). Door de weergave van deze variabelen worden mogelijke vertekeningen bij de lezer geminimaliseerd door het schetsen van een neutraal en globaal beeld van de respondenten. De leeftijd, het aantal kinderen en zwangerschappen, informatie over de aanwezigheid van de biologische papa of een nieuwe partner, de opleidingsstatus en de origine van de respondenten worden weergegeven.
55
Respondent
Leeftijd
Informatie kind(eren)
Informatie biologische papa
op
en/of partner.
(n= 12) T1
T2
T3
21
16
21
Aantal
Opleiding
Afkomst
zwangerschappen
2 kinderen van 6 en 17
Geen contact met papa van beide
Geen middelbaar diploma.
maanden
kinderen. Geen nieuwe partner.
Werkt in kledingszaak
1 kind van 9 maanden
Papa betrokken bij moeder en
oud
kind.
1 kind van 1 jaar oud. In pleegzorg.
2
Koerdistan
Deeltijds: personenzorg
2 (2e was abortus)
België
Geen contact met papa. Geen
Getuigschrift van
1
Marokko
nieuwe partner.
buitengewoon onderwijs.
België
Werkt in een wasserij T4
T5
T6
T7
17
17
17
15
1 kind van 5 maanden
Papa actief betrokken bij moeder
Deeltijds: logistieke
3 (1e en 2e waren
oud
en kind.
helpster
miskramen)
1 kind van 1,5 maand
Geen contact met papa. Geen
Deeltijds: Logistiek
1
België
oud
nieuwe partner.
1 kind van 7 maanden
Papa is actief betrokken bij
Deeltijds: kapper
1
België
oud
moeder en kind.
3,5 maanden zwanger
Papa is actief betrokken bij
Voltijds: haartooi
1
België
van 1e kind
moeder en kind.
56
T8
T9
T 10
T 11
T 12
16
17
15
16
17
1 kind van 4 maanden
Geen contact met papa. Geen
oud
nieuwe partner.
6 maanden zwanger van
Geen contact met papa. Geen
eerste kindje
nieuwe partner.
1 kind van 2 weken oud
Deeltijds: huishoudkunde
1
België
Voltijds: verzorging
1
Afrika
Papa is actief betrokken bij
Voltijds: Voeding-
1
België
moeder en kind.
verzorging
6,5 maand zwanger van
Papa is actief betrokken bij
Voltijds: Professioneel
1
België
eerste kind
moeder en kind.
poetsen
1 kind van 7 maanden
Papa is actief betrokken bij
Deeltijds: kapper
3 (1e en 3e waren
België
oud
moeder en kind.
miskramen)
Tabel 4: Respondentenmatrix
57
4.5.3
Data-analyse
Voor de analyse werd gebruik gemaakt van het kwalitatief softwarepakket Nvivo 9. Dit programma stelde ons in staat de gegevens uit de interviews te kwantificeren en zorgde voor overzicht doorheen het analyseproces. Om de betrouwbaarheid te bewaren, werden onderstaande 6 stappen met beide onderzoekers samen uitgevoerd (Plochg & van Zwieten, 2007). Stap 1 Na afname van de interviews werden deze gesprekken letterlijk en volledig uitgetypt. Bij elk interview werd relevante randinformatie toegevoegd, zoals de duur en de plaats van het interview en eventuele belangrijke informatie over de gemoedstoestand van de respondent op het moment van de afname. Dit laatste heeft de bedoeling om de antwoorden bij de verwerking goed te interpreteren. De getranscribeerde interviews werden in het softwarepakket Nvivo 9 gevoegd. Om de anonimiteit te bewaren, gebruikten we codes (T1, T2, …) om te verwijzen naar de verschillende respondenten. Stap 2 Alle interviews werden doorgelezen zodat beide onderzoekers een volledig beeld hadden van de data. Op basis van dat algemeen beeld en de literatuurstudie werd een boomstructuur opgesteld. De acht domeinen van QoL werden als basis gebruikt. Er werd bewust gekozen om de indicatoren van het model niet op te nemen in de coderingen aangezien deze te specifiek zijn. De verschillende nodes zouden elkaar overlappen waardoor 1 citaat meerdere coderingen zou krijgen. Dit laatste wilden we zoveel als mogelijk vermijden omdat we de onderscheiden factoren wilden bewaren. De vier soorten steun werden gekoppeld aan de domeinen ‘Interpersoonlijke relaties’ en ‘Sociale inclusie’. Ook diverse steunfiguren werden apart gecodeerd. Als laatste werden alle nodes nogmaals opgesplitst door het onderscheid ‘Beschermende factor’ en ‘Risicofactor. Deze laatste categorisering doelde op een duidelijke weergave van de beleving. In bijlage 5 is de volledige gebruikte boomstructuur te vinden. Tijdens deze fase werd ook een respondentenmatrix opgebouwd op basis van relevante kenmerken. Dit overzicht zorgt voor een globaal en duidelijk beeld van de respondenten, wat bij stap 4 kan helpen bij het zoeken naar verbanden en verklaringen. Stap 3 De onderzoekers codeerden samen alle transcripten in Nvivo. Door deze codering samen uit te voeren, wilden we fouten en vertekeningen in het interpreteren ervan vermijden.
58
Stap 4 In deze stap werden de verzamelde tekstfragmenten per code herlezen. Waar nodig werden minder relevante tekstfragmenten verwijderd of verplaatst naar een andere code. De onderzoeksvragen werden voor ogen gehouden en er werden systematisch aantekeningen gemaakt met de bedoeling om bruikbare verbanden te vinden. De verschillende thema’s werden gegroepeerd in Nvivo en zo werd de beleving over de verschillende thema’s zichtbaar. In deze fase interpreteert de onderzoeker de gecodeerde fragmenten in functie van de onderzoeksvragen. Stap 5 Het resultaat van deze stap is te vinden in hoofdstuk 5 van deze verhandeling. Er werd gekozen om de resultaten in categorieën op te delen gebaseerd op de thema’s die naar voor kwamen uit de onderzoeksvraag. De acht domeinen van het gebruikte QoL vormden de hoofdcategorieën. Alle resultaten worden binnen elk van deze categorieën verdeeld onder de groepen ‘Algemeen’, ‘Invloed van het CIG’ en ‘Invloed van het sociaal netwerk’. In de rapportering maken wij gebruik van letterlijke citaten, ook ‘thick descriptions’ genoemd. Om de anonimiteit te waarborgen hebben wij in de letterlijke citaten van de respondenten waar nodig kleine veranderingen aangebracht. Vooreerst werden initialen van namen van personen, steden en voorzieningen vervangen door de letter X. Daarnaast werden herkenbare woorden weggelaten (…) of vervangen door een neutraler woord. Stap 6 In deze stap worden de onderzoekresultaten die antwoord bieden op de deelonderzoeksvragen gelinkt aan bevindingen uit de literatuurstudie. Vervolgens wordt een algemeen besluit gevormd en antwoord op de onderzoeksvraag gegeven. Dit alles is te vinden in hoofdstuk 6 ‘Discussie’.
59
60
5 Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten weergegeven in acht categorieën. Deze zijn gebaseerd op de domeinen van het Quality of Life-model van Schalock. Binnen deze categorieën worden de resultaten onderverdeeld onder de noemers ‘Algemeen’, ‘Invloed van het CIG’ en ‘Invloed van het sociaal netwerk’. Waar relevant maken we gebruik van citaten uit de interviews om de resultaten te staven.
5.1 Onafhankelijkheid De factor Onafhankelijkheid omvat 2 domeinen. Het domein ‘Persoonlijke ontwikkeling’ komt eerst aan bod. Zowel specifieke opleidingen als spontane dagdagelijkse ervaringen kunnen bijdragen aan de competenties en de persoonlijkheid van een individu. Naast de persoonlijke ontwikkeling behoort ook het domein ‘Zelfbepaling’ tot deze eerste factor. Alle uitspraken die te maken hebben met o.a. het maken van keuzes, het nemen van beslissingen en het nastreven van persoonlijke doelen en waarden betreffen dit thema. 5.1.1
Persoonlijke ontwikkeling Algemeen
Van de 12 respondenten gaan er 10 naar school. De overige 2 meisjes werken. Van de 10 schoolgaande meisjes volgen er 4 voltijds onderwijs, de 6 overige meisjes volgen deeltijds onderwijs. Hiervan schakelden 4 meisjes omwille van de zwangerschap over van voltijds naar deeltijds onderwijs, de overige 2 volgden reeds deeltijds onderwijs voor de zwangerschap. Minder schoolwerk na de schooluren en een extra inkomen via een brugproject zijn de hoofdredenen die de meesten hiervoor aanhaalden. Eén meisje volgt momenteel nog voltijds onderwijs, maar zou graag stoppen met school. Om haar leefloon niet te verliezen, blijft ze toch naar school gaan al overweegt ze om over te stappen op een deeltijds traject. Opvallend was dat 9 van de 10 schoolgaande meisjes het behalen van een diploma of getuigschrift uitdrukkelijk als streefdoel aangaven. Ook de werkende meisjes gaven dit verlangen aan. Van de werkende meisjes bezit 1 meisje reeds een getuigschrift, het andere meisje nog niet. Deze laatste maakte op het moment van het interview plannen om binnenkort haar schoolcarrière opnieuw te starten en af te werken. De ontwikkeling van hun vaardigheden wordt niet enkel gestimuleerd door het naar school gaan. Meer dan de helft van de respondenten gaf aan dat ze reeds van voor de zwangerschap ervaring hadden met de zorg voor kleine kinderen. Meestal betrof dit de zorg voor jongere broers en zussen, 61
maar ook neven en nichtjes worden aangehaald. De meisjes die deze ervaring aanhaalden, gaven aan dat dit in hun voordeel speelde op het moment dat ze voor hun eigen kindje moesten leren zorgen. De overgang naar het moederschap zorgde voor de meeste meisjes voor persoonlijke veranderingsprocessen. Een toegenomen verantwoordelijkheidszin werd expliciet benoemd door de helft van de respondenten. Andere veranderingen die de jonge moeders aan hun moederschap toeschrijven, zijn het zelfstandiger geworden zijn, meer toekomstgericht denken en minder egocentrisch in het leven staan. Invloed van het CIG Het CIG ondersteunt de meisjes in hun persoonlijke ontwikkeling door het aanbieden van groeps- en individuele vormingen. Dit voor zowel zwangere als reeds bevallen meisjes. Babymassage, leren spelen met het kindje, voorbereiding op de bevalling, informeren over de eerste tandjes of over borstvoeding en leren hoe je kan sparen waren de meest vernoemde thema’s van deze vormingen. Door de meisjes zelf ook in te schakelen in de verschillende taken van het huishouden, worden de meisjes ook voorbereid op deze taak. T: Nu dat wij zwanger zijn, moeten wij dan, leren wij ook voor te luisteren naar uw lichaam, en dat doen wij dan ook een keer zo. Dus ze komen dan ook zo gymnastieken en al bij. Maar dat heb ik nog niet gehad. We hebben ook een zwangerschapsboekje gehad, wat er allemaal instaat en al, zo van die dingen. Algemeen gezien wordt deze vorm van (instrumentele) ondersteuning als positief ervaren. De opmerking kwam wel meermaals naar voor dat niet alle workshops even interessant waren omdat ze dit bijvoorbeeld reeds vroeger geleerd hadden op school of uit eerdere ervaringen. De meisjes suggereerden hierbij dat een individueler afgestemd vormingspakket beter zou zijn. T: Maar dat had ik ook al gehad in mijn vorige jaren studie. Dus eum, ik heb daar dan ook niet van bijgeleerd. Eum, ja, dan was het eens over (…) of zo iets, maar dat kon iedereen eigenlijk ook al. De meeste toch. Dus eigenlijk leer je niet veel bij. De begeleiding rond het geldbeheer van de meisjes werd ook door alle meisjes aangehaald. Het feit dat de begeleiding het geld van de meisjes beheert en niet zijzelf werd door elk meisje als positief aangezien. De meest vernoemde reden is dat ze anders hun geld te snel zouden uitgeven aan onbelangrijke dingen. Over de begeleiding in dat geldbeheer zijn de meningen echter verdeeld. Drie meisjes geven aan dat ze liever wat meer begeleid willen worden in dat omgaan met geld zodat ze later in de mogelijkheid zijn om dit zelfstandig te doen.
62
T: Ik vind dat goed dat ze dat doen, want als ik dat geld zelf zou hebben, dan duurt het niet lang hé, nu hé. Maar als ik zo later alleen ga wonen en met geld, dan moet ik nadenken en rekenen voor mijn huishuur enzo, dan ga ik het geld niet zo verspillen. Maar als ik nu geld heb, dan ga ik daar niet aan denken, dan ga ik het geld gebruiken… Ik vind het goed dat ze het geld bijhouden, ja. Invloed van het sociaal netwerk Van de 10 schoolgaande meisjes hebben er 7 een partner. Van deze 7 geven 5 meisjes aan dat ze sterk gestimuleerd worden door die partner om door te zetten in het behalen van hun diploma. T: Hij wil juist dat ik mijn diploma heb of toch deeltijds… of een getuigschrift. Hij heeft zelf vroeger zijn school niet afgemaakt en zegt ‘nu besef je dat nog niet, maar later ga je spijt krijgen, want je geraakt veel moeilijker aan werk’. Hij staat er echt op. 5.1.2
Zelfbepaling Algemeen
Als we de respondenten bevroegen hoe ze hun toekomst zagen, gaven zij allen een redelijk gelijklopend beeld. Ze willen een toekomst opbouwen met hun kindje en hun huidige partner buiten de voorziening, ze willen hun diploma behalen en daarna gaan werken. Bij de vijf meisjes zonder partner werd de relatie omwille van de zwangerschap verbroken. Twee hiervan wensen dat het contact met de biologische vader hersteld wordt in de toekomst en 1 meisje zegt dat ze enkel een partner wil indien deze haar kindje onvoorwaardelijk aanvaardt. T: Ja, ik moet geen man om gelukkig te zijn. Ik heb een kindje, dat is goed. Nee. En als hij mijn kindje dan toch niet moet hebben, dan hoeft het voor mij niet. Van alle respondenten hebben er 7 een slecht of minimaal contact met hun familie. In 3 van deze gevallen is dit verbroken contact te wijten aan de bekendmaking van de zwangerschap. Van deze 3 meisjes willen toch graag 2 meisjes na verloop van tijd het contact, vooral met hun mama, heropnemen.
63
T: Op het einde, in het begin wilde ik dat niet, in het begin heb ik gezegd wil ik niet beginnen over mijn ex of over mijn familie. Die wilden altijd dat ik een abortus deed en die aanvaardden nooit mijn kindje en ik aanvaardde hen niet, ik wilde niet over hen beginnen. Bij mij was dat zo, als ze tegen mijn kleine zeggen ‘…’, ze zeiden dat, mijn familie zei dat altijd tegen mijn kindje, dan heb ik gezegd van dan wil ik ook niet over u beginnen hé… wil ik ook geen contact… Wanneer de meisjes geconfronteerd werden met het feit dat ze zwanger waren, stonden ze voor de keuze om het kindje al dan niet te houden. De overgrote meerderheid van de meisjes, namelijk 9 meisjes, kozen er resoluut voor om het kindje te houden. De drie andere meisjes hebben wel abortus overwogen. De reden dat de abortus bij deze meisjes niet werd uitgevoerd is omdat 2 hiervan reeds te lang zwanger waren en 1 meisje door haar moeder werd overgehaald om het niet te doen. Er werden verschillende argumenten aangehaald om het kindje te houden. Het reeds aanwezige moedergevoel, de stabiele relatie met de vader van het kind en het horen van de hartslag van de baby bij de gynaecoloog waren overtuigende factoren in deze beslissing. Hiernaast werden ook verschillende redenen aangehaald om wel abortus te doen. Zo voelde 1 meisje zich te jong voor de verantwoordelijkheid en gaf ook 1 meisje aan dat ze bang was om haar reputatie kapot te maken. T: Ja, eum, ik weet niet, het is eum, ik heb altijd al zo een moedergevoel gehad, tegenover mijn broertje enzo… ik weet niet hoe omdat, ik weet niet hoe ik het moet noemen, maar ik weet dat ik de verantwoordelijkheid aankan voor het kindje te zorgen en ook ik weet dat de relatie met mijn vriendje stabiel is om een kind te onderhouden. T: Ja, ik weet niet, ik wou het wegdoen. Gewoon, ik voelde mij nog te jong. Ik weet niet. Ik wil gewoon niet dat ik dat kindje, achterlaat, zeg maar. Constant voor uw kindje zorgen, niet dat ik dat niet wil, maar … Van de 9 meisjes die zonder twijfel voor hun kindje kozen, hadden er 3 de zwangerschap gepland. Deze keuze werd bepaald door het hebben van een moedergevoel, doordat ze een jonge moeder wilde zijn of omdat ze op die manier wilde vermijden om naar een andere instelling te moeten gaan. T: Het is een beetje cru. Ik had eigenlijk wel een reden, maar dat is wel cru. Ik moest naar een grote instelling en dat wou ik niet. En euhm, ik en mijn vriend hebben dan eigenlijk beslist voor een kindje, maar sowieso wist ik wel dat ik er voor zou gaan, voor mijn kindje. Ik ging het niet zomaar gebruiken ofzo. Of een uitvlucht om niet te gaan, maar ja dat was eigenlijk ook een stuk de reden waarom ik zwanger wou worden omdat ik van instelling gesmeten word en dat wou ik niet. 64
Een andere tienermoeder gaf aan dat haar dochter niet echt gepland was, maar dat ze wel bewust geen condoom gebruikte ook al gebruikte ze geen ander voorbehoedsmiddel. Ze wist wel dat ze hierdoor zwanger zou kunnen raken, maar dan zou ze hiervoor haar verantwoordelijkheid opnemen. T: We gebruikten ook wel niets. Maar dat was al twee jaar zo, dus… we hadden dat ook al wel tegen elkaar gezegd van ‘is het zo ja dan zullen we onze verantwoordelijkheid dragen’. Een opvallend gegeven doorheen het onderzoek is het feit dat verschillende meisjes aangeven dat ze zelf hun verantwoordelijkheid willen opnemen in de zorg voor hun kind. Zo begrijpen ze dat ze bepaalde activiteiten moeten missen voor hun kindje en hebben ze daarover op voorhand nagedacht. T: Ik heb op voorhand eigenlijk wel over nagedacht dat bepaalde dingen ga ik moeten laten vallen en ik ga wel verantwoordelijkheid moeten nemen, maar we zijn… alle ik doe dat nu toch wel… T: Als ik ga winkelen, ja, maar dan neem ik wel mijn kindje mee. Dat is niet dat ik die daar ga droppen in de kinderkamer om dan mijn eigen goesting te gaan doen. Invloed van het CIG Eén meisje voelde aan dat de zorg en verantwoordelijkheid voor het kindje te zwaar was en bracht de begeleiding op de hoogte van deze situatie. Samen met de begeleiding werd gekeken wat de beste oplossing hiervoor kon zijn. T: Te zwaar, dat aangegeven aan begeleiding: “Dit is te zwaar, hebben jullie iemand … waar wij, die kunnen helpen…” We zijn eerst naar een vrijwilligster geweest, om te zoeken of ze bij iemand kon slapen, tot het comité een plaats gevonden had. Het was veel te moeilijk voor mij. Ik kon ook nee zeggen, ik kon ook ja zeggen dus… dat was heel goed ja.
Invloed van het sociaal netwerk Van de 9 meisjes die abortus niet overwogen, werden er 7 onder druk gezet door een persoon uit het sociaal netwerk om dit wel te doen. Dit betrof de ouders, schoonouders of partner. Vijf hiervan die tegen deze druk ingingen en toch voor hun kind kozen, konden hierna niet meer rekenen op steun van deze mensen en werd het contact verbroken. Bij 2 van deze meisjes draaiden de vriend en schoonouders die de druk tot abortus uitoefenden na een tijd bij.
65
T: Ja hij wou het niet. En uiteindelijk heeft hij mij voor de keuze gezet: “ofwel moet je kiezen tussen mij en het kindje”. En dan zei ik: “aja, dan kies ik voor mijn kindje hé. “ Enkele meisjes verbraken zelf het contact met bepaalde figuren uit hun sociaal netwerk omdat zij hun kind willen behoeden voor de negatieve invloed ervan. T: Ik had wel een kind hé, ik wou geen mama worden hetzelfde dat mijn mama had gegeven, snap je met drugs enzo.
5.2 Sociale participatie De tweede factor in het QoL-model is ‘Sociale participatie’ en kan onderverdeeld worden in 3 domeinen namelijk ‘Interpersoonlijke relaties’, ‘Sociale inclusie’ en ‘Rechten’. Het domein ‘Interpersoonlijke relaties’ omvat alles wat te maken heeft met het hebben van een sociaal netwerk waarmee interacties, relaties en ondersteuning geassocieerd worden. Aspecten die aangeven dat deze doelgroep geïntegreerd wordt en zorgen dat ze kunnen participeren in de samenleving horen bij het domein ‘Sociale inclusie’. Ten slotte kwamen in dit onderzoek vooral de onderwerpen ‘privacy’ en ‘vrije meningsuiting’ in het domein ‘Rechten’ aan bod . 5.2.1
Interpersoonlijke relaties Algemeen
Van de 12 respondenten woonden 8 meisjes voor hun zwangerschap thuis. De overige 4 woonden in een instelling of bij een familielid. Van de 8 meisjes die voor hun zwangerschap thuis woonden, groeiden 5 op in een gezin waar 1 ouder of opvoeder (bv. tante, oma) aanwezig was. Verder probeert de begeleiding, waar mogelijk, ondersteuning te bieden aan de tienermoeder rond het sociaal netwerk. Zo geeft één meisje aan dat de begeleiding kledij gaan ophalen is bij het tienermeisje thuis omdat de ouders de zwangerschap niet konden plaatsen. De begeleiding probeerde contacten te leggen met de moeder zodat zij het een plaats kon geven. Invloed van het CIG De helft van respondenten benoemde de manier waarop relevante personen uit het sociaal netwerk zoals de partner of de mama betrokken werden door begeleiding als positief. De mening van de meisjes werd hierin gerespecteerd. Vier meisjes gaven aan dat begeleiding rond contacten met vrienden niet nodig is, dat ze dat zelf wel kunnen. T: Maar ik ben zelf sociaal hé, dus we moesten daar niet zoveel rond werken. Ik ga zelf naar de mensen… 66
Invloed van het sociaal netwerk Negen meisjes gaven verschillende factoren aan die aanwezig waren in het sociaal netwerk of die als een risico beschouwd worden. Zo werd er gesproken over agressie, alcoholproblemen en drugs. T: Allé, de ouders van mijn vriend heeft alcoholproblemen dus … T: Hier in X heb ik slechte vrienden gehad. Allemaal mensen die drugs gebruiken en ja, ge kent dat hé. Ook dienden 6 meisjes om te gaan met het advies of de verplichting van iemand uit hun sociaal netwerk om te kiezen voor een zwangerschapsafbreking. Bij sommige meisjes was het een oprecht advies en kreeg het meisje de mogelijkheid om hier zelf in te beslissen. In andere gevallen werden de meisjes verplicht om dit te doen. Indien zij dit niet deden, had dit negatieve consequenties tot gevolg zoals verstoting uit het gezin of fysiek geweld. T: Die was kei-kwaad. “Doet dat weg,” zei hij, “doe abortus. Jij weet goed genoeg dat ik geen kindjes wilde.” Door de zwangerschap en de komst van het kindje is bij het merendeel van de meisjes het sociaal netwerk veranderd. T: Momenteel ben ik zwanger, en veel meer verantwoordelijker ook, minder lachen, ook mijn vrienden zie ik minder. Alleja, daarin is het grootste verschil vind ik. Uit het onderzoek blijkt dat 4 meisjes op familie kunnen rekenen als ze opvang nodig hebben voor hun kindje. Vier meisjes kiezen (ook) voor betalende opvang in de crèche, onthaalmoeder of een vriendin als babysit. Meisjes die kunnen rekenen op een crèche in het CIG doen geen beroep op een externe crèche. Biologische vader Van de 12 tienermeisjes zijn er 7 nog samen met de biologische vader van het kind. De overige 5 hadden op het ogenblik van het interview geen contact meer met de vader van hun kind en hadden geen andere nieuwe partner. De 5 relatiebreuken werden veroorzaakt door de zwangerschap, al geven 2 van de 5 meisjes aan dat ze hopen in de toekomst het contact met de partner te herstellen. Alle meisjes met een partner, hechten ze allemaal veel belang aan zijn betrokkenheid. De meeste willen hun partner liever wat meer betrekken. De strakke bezoekregeling wordt door de meeste als een obstakel aanzien, maar toch wordt hiervoor begrip getoond en kunnen ze zelf niet aangeven hoe 67
dit verbeterd kan worden. Ook de afstand tussen het CIG en de stad waar hun partner woont, zorgt dat bezoek geen evidentie is. T: Ik wil gewoon dat hij elke dag betrokken is, dat is zijn kind ook hé, niet alleen van mij hé. T: Dat we zover van elkaar zitten, nee. Maar moest ik met hem samen elke dag… Of thuis gewoon, maakt niet uit waar, samen met hem kunnen zorgen voor ons kindje, ik denk dat het beter is. Bovendien wordt hierbij aangehaald dat de partner weinig taken rond opvoeding kan opnemen. Vaders nemen meestal de oppervlakkige taken zoals eten geven, verversen e.d. op zich maar houden zich minder bezig met het opvoedende aspect ervan. De meisjes wijten dit aan het idee dat de vaders de weinige tijd die ze met hun kind doorbrengen, leuk willen opvullen. Ook van de 5 meisjes zonder partner vinden 2 de afwezigheid van de biologische papa jammer. Niet zozeer voor zichzelf, maar wel voor het kindje dat geen vaderfiguur in zijn of haar leven heeft. Daarnaast kan geen van de 5 meisjes zonder partner rekenen op de steun van de biologische vader. T: Nee, want dat wil hij niet. Hij wil niets te maken hebben met het kind… dus… ik ga alleen voor mijn kind zorgen…! Dat is totaal niet oké, want enerzijds ga ik alleen voor mijn kind zorgen, dat is niet oké, maar hij kiest ervoor om niet bij het kind te zijn. Ten slotte kan geen enkel meisjes rekenen op een vaste financiële steun van de biologische vader. De betrokken vaders voorzien de moeders wel af en toe in nieuwe kledij, speelgoed of sigaretten. T: Maar uit zichzelf koopt hij ook wel een keer kleertjes of koopt hij iets moois en… Bv als ik te weinig heb voor sigaretten ofzo, koopt hij een pakje sigaretten voor mij ofzo, daar steunt hij mij wel in. Vrienden voor de zwangerschap Velen geven aan dat ook de vriendschappen van vóór de zwangerschap erg veranderd zijn. Zo is het contact minder frequent en zijn de activiteiten die ze samen doen anders dan voor de zwangerschap. Het contact verloopt bij velen vooral via sociale netwerksites of GSM. Hiervan geven 8 meisjes aan dat ze geen probleem hebben met deze verandering in de vriendschappelijke relaties. Ze hechten er minder belang aan en willen op dit moment meer tijd maken voor hun kindje (en vriend). T: Ja Ik heb geen vrienden nodig, ik heb een vaste relatie, ik heb een kindje, ik heb mijn eigen gezinnetje. En ik moet naar m’n toekomst kijken en met vrienden, alle, als je ze toch verliest gaan ze toch niet meer achter u kijken, dus… 68
T: Omdat ik nu zo ver zit, heb ik niet zo een goede contacten met hen. Eén tienermoeder geeft aan dat het niet gemakkelijk is om de verantwoordelijkheden die gepaard gaan met het moederschap duidelijk te maken aan haar vrienden. Zo willen de meeste moeders degelijke opvang voor hun baby vooraleer ze uitgaan. T: Hoe dat het voelt? Het lastigste is als ik bv in het weekend thuis zit, bellen vriendinnen mij op, die weten dat ik een dochter heb en dan zeggen ze: “Ga je mee uit?” Dan zeg ik: “Dat gaat niet, ik heb een dochter.” “Zoekt eens een opvang zodat we weg kunnen.”, maar dat gaat niet hé. En ook als ze vragen ga je mee wandelen… Dan ga ik mee wandelen en iets doen, maar met mijn dochter is het lastig en koud buiten, dat gaat niet altijd hé. Dan moeten ze aan de andere kant ook snappen, dat ik niet meer zoals vroeger zal zijn. Soms wel een beetje lastig. Want dat begrijpen ze dan niet… ik moet mij eigenlijk gaan gedragen als een moeder, ik heb nu een kind hé. Ik gedraag mij misschien soms als een tiener (lacht), maar ik weet ook wel wanneer ik dat moet zijn en wanneer niet. Ouders Van de 12 meisjes hebben er nog 8 contact met minstens 1 van de ouders, 3 hiervan met beide ouders, 4 enkel met de mama en 1 enkel met de vader. Vier meisjes hebben met niemand van de ouders nog contact. Hiervoor geven de meisjes verschillende redenen aan zoals het taboe op tienerzwangerschap in het geloof, ouders die het kindje willen afnemen en plaatsen, slechte gevoelens over het verleden of ambivalente gevoelens van de ouders naar het tienermeisje toe. T: Dat is moeilijk hé, ik heb geen, door het feit dat ik zwanger geraakt ben, heb ik geen contact meer met mijn familie. Van de 4 meisjes die geen contact hebben met eigen ouders, hebben er 2 veel steun aan beide schoonouders. Van alle meisjes rapporteren er 2 een goede band met hun eigen moeder. Deze meisjes geven aan dat hun moeder de eerste persoon is waar ze naar toe gaan bij problemen, voelen zich onvoorwaardelijk gesteund en kunnen al eens rekenen op hun hulp voor opvang. Vier andere meisjes geven een goede band aan met hun schoonouders. De gegeven argumenten van deze goede band lopen gelijk met dat wat de andere 2 meisjes aangeven. Van alle respondenten geeft slechts 1 meisje aan dat ze enkel kan steunen op de voorziening. Een ander meisje kan naast de voorziening ook nog rekenen op haar partner.
69
Schoonouders Vijf van de 12 meisjes hebben contact met één of beide schoonouders. Drie tienermeisjes geven aan dat ze een beter contact hebben met hun schoonouder(s) dan met de eigen ouders. Lotgenoten De helft van de meisjes voelen zich gesteund door hun medebewoners in het CIG. Ze wisselen ervaringen uit en ze geven elkaar tips of rekenen eens op elkaar voor opvang. Vier van de 12 meisjes geven eerder negatieve gevoelens aan. Zij ervaren het lotgenotencontact niet altijd als positief. Dit wijten ze aan o.a. jaloerse interacties en het geroddel. Voor 1 meisje vormt dit ook de reden waarom ze niet graag in het CIG verblijft. T: Gewoon op zich, ik zit hier niet graag. De begeleiding, dat zijn schatten van mensen, maar gewoon hier en de andere meisjes. T: Ja, hier zit je sowieso al met meisjes samen, dus dat heb je eigenlijk niet nodig, vrienden. Er zijn hier eigenlijk genoeg vrienden binnen ja… 5.2.2
Sociale inclusie Algemeen
In het weekend krijgen de meisjes de kans om naar hun thuissituatie te gaan. Drie meisjes gaan naar huis, 3 meisjes verblijven bij hun schoonouders, 1 meisje verblijft bij een familielid en 5 meisjes blijven in het weekend in het CIG. Vier hiervan doen dit noodgedwongen, eentje kiest hier zelf voor. Invloed van het CIG Algemeen wordt de begeleiding in het CIG positief aangezien. De goede verstandhouding tussen de meisjes en de begeleiding komt sterk naar voor; 4 van de 5 meisjes die dit aanhalen, benadrukken hier expliciet de goede band tussen hen en hun individuele begeleider. T: Als ik het echt zou moeilijk hebben ofzo, vind ik wel dat er veel begeleiding, vooral mijn IB, ik had een moedergevoel, mijn IB was euh, ik kan dat gelijk niet uitleggen. Zij heeft echt heel veel voor mij gedaan die begeleidster, zij is hier zelfs. Ondanks de goede band die velen aanhalen, duidden 9 meisjes op de nood aan een meer individuele aanpak; afgestemd op persoonlijke noden en voorkeuren. Voorbeelden hiervan zijn de bezoekregeling, het GSM-gebruik, de verplichting om bepaalde vormingsprogramma’s bij te wonen en sommige vaste structurele momenten zoals het kinderuurtje en de vaste slaap- en tv-uren. De meisjes begrijpen echter wel dat het in een groepsgebeuren niet evident is om dit toe te passen. 70
T: Ze moeten individueel kijken, op de persoon, niet op de hele groep en dan werden wij ook gestraft door die mensen. T: Elke dag, kinderuurtje. Maar dat is saai als je nog geen kind hebt. Als je een kind hebt, is dat goed want dan ben je bezig met je kind enzo. Maar als je geen kind hebt, dan… dan zit je gewoon in u kamer te kijken ‘wanneer mag ik eruit komen’. De methodieken waarbij gewerkt werd met video-opnames om de uitleg te verduidelijken, wordt door 3 meisjes expliciet aangehaald en wordt positief ervaren. T: Euh, vb. Ik steek mijn kind in een badje, dan filmen ze dat en dan tonen ze achterna, alle, wat je eigenlijk fout doet en wat er eigenlijk positief was aan het badje. Dan heb je ook meer inzicht en kan je ook meer begrip tonen van, dat is inderdaad verkeerd of niet verkeerd. Want als je bezig bent en ze leggen dat uit dan zie je dat niet goed. Naast de methodieken vinden de meisjes het ook goed dat ze zelf voorstellen kunnen doen rond bepaalde activiteiten of vormingen. Ook de onvoorwaardelijke steun op alle vlakken wordt door meerdere meisjes benoemd. Zo staan de begeleiders altijd klaar met een luisterend oor; ze geven tips waar mogelijk en de meisjes kunnen er altijd met vragen of problemen terecht. T: Ze helpen veel en steunen jou wel heel veel. Als ik het echt zou moeilijk hebben ofzo, vind ik wel dat er veel begeleiding was. Dusja. Ik heb eigenlijk ook veel bijgeleerd over vooral, veel mee spelen in het begin, nog een beetje over groentenpap enzo. Het wordt allemaal ook duidelijk verteld, of duidelijk hoe je het moet doen. ’s Nachts ook, als er iets is, en je weet echt niet wat je moet doen, kan je altijd naar de begeleider eigenlijk, ze komen altijd je helpen en zeggen wat je kan doen dat best is voor uw kindje. Naast deze positieve ervaringen met de begeleiding binnen het CIG worden ook enkele zaken als last aangegeven. Zo geven 2 meisjes aan dat ze liever wat meer rust zouden ervaren; de voortdurende afspraken vinden ze belastend. T: Ik ben gewend van dat ik altijd vrij ben en dan, nu is dat zo structuur, regels en alleja, dat is ook vroeger thuis was, was dat zo van in ’t weekend, we spreken af dusja, en ik mocht gaan. Nu is dat zo, je moet dat op voorhand aanvragen en dan pas mag je dat doen. Eén meisje gaf aan dat ze het er moeilijk mee had dat ze opnieuw moest starten in de leefgroep, terwijl ze in de vorige instelling bezig was met haar voorbereiding op kamertraining. 71
Ten slotte gaven 2 meisjes aan dat ze voortdurend het gevoel hebben gecontroleerd te worden op ‘goed moederschap’. Dit geeft hen het gevoel geen fouten te mogen maken en de angst dat ze hun kindje zouden moeten afgeven. Invloed van het sociaal netwerk Algemeen gezien gaven 3 meisjes aan dat ze niet graag in een leefgroep wonen omwille van de voortdurende drukte en de interacties tussen de lotgenoten onderling. De meisjes ondervinden het geroddel en de jaloezie belastend. Daarnaast wordt de instrumentele steun uit deze relaties door het uitwisselen van tips en ervaringen steunend ervaren. T: Nee, nee want je kan er hier echt niet veel vertrouwen. Veel meisjes zeggen: “Aah die slaagt haar kind.” Terwijl het eigenlijk niet waar is. En dat is dan eigenlijk niet leuk om daar achter te komen als dat dan niet waar is. 5.2.3
Rechten Algemeen
Er kwam geen relevante algemene informatie naar voor met betrekking tot het domein ‘Rechten’ in de interviews. Invloed van het CIG De helft van de meisjes uit zich tevreden over de privacy die ze krijgen in het CIG. De kamer wordt door de helft van de respondenten aangehaald als een plaats waar ze dit onvoorwaardelijk hebben. De andere helft van de meisjes geeft aan dat dit niet het geval is. Zo zijn ze niet op hun gemak in de kamer omdat de begeleiding ongevraagd binnenkomt. Of omdat
de
begeleiding tijdens hun
afwezigheid in hun kamer komt. Daarnaast werd ook gezegd dat meisjes graag een plaats willen waar privacy gegarandeerd is als ze willen telefoneren. T: Ja en wat je dan allemaal zegt, iedereen luistert mee. Vind ik ook niet kunnen. En dan zeggen ze, ja je hebt uw gsm, maar stel nu dat een jongere hier geen gsm heeft, wat dan? Van de 12 meisjes geven er 8 aan dat ze de mogelijkheid krijgen om ideeën en meningen te delen met de begeleiding. De huisvergadering werd hierbij vaak vernoemd als een positief iets. De meeste meisjes vinden bovendien dat de begeleiding de meningen van de meisjes oprecht behandelt en indien mogelijk hiermee iets probeert te doen. Een minderheid, namelijk 3 meisjes, spraken dit laatste eerder tegen en vinden dat hun mening niet altijd au sérieux wordt genomen en dat de begeleiding de mening niet echt hoort. 72
T: Je mag u mening altijd zeggen, ook al wordt die niet altijd in de goede aarde gevallen (lacht)… dat hangt af van wat u mening is hé. Als die goed is of niet realistisch is. Als je dat op een beleefde manier zegt… dan luisteren ze wel, dan proberen ze daar iets aan te doen. Meestal wordt dat wel besproken hé. Invloed van het sociaal netwerk Vier meisjes verlieten noodgedwongen hun thuissituatie wegens de botsende meningen over het al dan niet houden van het kind. T: Mijn mama vindt het niet goed dat ik zwanger ben dus… daarom zit ik hier hé.
5.3 Welbevinden ‘Welbevinden’ vormt de derde factor van het model en bestaat uit een emotioneel, fysiek en materieel domein. ‘Emotioneel welbevinden’ wordt eerst besproken. Dit betreft de informatie die te maken heeft met het zelfbeeld, de tevredenheid en elementen die al dan niet stress veroorzaken. ‘Fysiek welbevinden’ omvat thema’s zoals gezondheid, vrije tijd en algemeen dagelijkse activiteiten. ‘Materieel welbevinden’ ten slotte bespreekt naast de financiële status ook de tevredenheid rond de huisvesting. 5.3.1
Emotioneel welbevinden Algemeen
Aangezien bij 9 van de 12 meisjes de zwangerschap helemaal niet gepland of voorzien was, kwamen hier verschillende gevoelens bij kijken. Zeven meisjes gaven een algemeen gevoel van blijheid weer toen ze ontdekten dat ze zwanger waren. De andere 5 meisjes reageerden eerder negatief of ambivalent na het ontdekken van hun zwangerschap. Ze voelden zich nog jong, waren bang om het aan hun moeder te vertellen of vreesden voor de veranderingen die het moederschap teweegbrengt. Bij alle meisjes veranderde dit gevoel na verloop van tijd in een positief gevoel. T: Oh, ik had keiveel ja:“Nu is mijn leven kapot enzo…” In het begin was ik totaal niet blij. Echt totaal niet, maar de tijd loopt en nu ben ik er helemaal blij mee. Zes tienermoeders zijn ontevreden over de mate van betrokkenheid van de papa van hun kindje. Volgende redenen werden opgenoemd: dat het ook zijn kind is, dat het jammer is dat een kind zonder vaderfiguur moet opgroeien, dat de vader de verschillende ontwikkelingsfasen van het kind mist of dat ze geen band kunnen opbouwen.
73
T: Ze moeten de papa er bij betrekken als er dingen gebeuren ofzo of als ze dingen doen, ja… alle hij mist ook wel de mooiste dingen ook met het kindje, hij wil dat ook weten, hij wilt dat ook doen laten zien dat hij de papa is …En hij heeft niet altijd de kans daarvoor. Het merendeel haalde doorheen het interview minstens 1 element aan dat wijst op een verhoogde emotionele draaglast. Enkele voorbeelden: problemen met de toenmalige vriend, eerdere miskramen of abortussen, ontevredenheid met de bezoekregelingen, eenzaamheid, alleenstaand moederschap
en
het
moeten
verblijven
in
een
leefgroep.
Twee meisjes die abortus wilden plegen, waren te laat om dit nog te laten uitvoeren. Invloed van het CIG Eén meisje gaf aan dat ze bang was dat haar kindje zou worden afgenomen door haar jonge leeftijd. T: Ze hebben gezegd tegen mij dat het eigenlijk zal gaan van hoe ik mij hier gedraag. Van als ik een mama kan zijn, is dat geen enkel probleem, maar vanaf het moment dat ik geen mama meer kan zijn voor mijn kindje, dan mogen ze het afnemen. Invloed van het sociaal netwerk Verschillende meisjes, namelijk 5 van de 12, geven expliciet aan dat ze door het hebben van een kind bepaalde activiteiten zoals uitgaan met vrienden moeten missen op het vlak van vrije tijd met vriendinnen. T: ik heb wel, ik was niet echt een tiener, maar nu voel ik wel dat ik veel dingen heb gemist. Van ja, van dingen te doen met mijn vriendinnen. Soms zeg ik ‘misschien ben ik te vroeg begonnen met de kindjes’, dat wilde ik altijd zelf, zo vroeg jong mama zijn. T: Voor mijn zwangerschap was ik iemand die altijd plezier maakte, altijd weg ging, ik was altijd buiten… mensen om mij heen, ik kon gaan wanneer ik wilde eigenlijk, ik kon op en af gaan. Maar nu gaat dat moeilijk, mijn dochter overal meenemen hé. Naast de veranderde relaties geven de meisjes ook aan dat ze persoonlijke veranderingen doormaakten omwille van de zwangerschap. Deze veranderingen zijn soms eerder positief zoals de toegenomen verantwoordelijkheid die door de meisjes als positief benoemd wordt. Eenzaamheid, meer zorgen, minder vrijheid en het zoeken naar een nieuw evenwicht met de vrienden wordt als moeilijk en negatiever aangevoeld.
74
T: En vanaf dat ik zwanger was geworden, ik begon mij ongeruster te maken, echt met vanalles. En vanaf dat hij er is, ik voel mij voor veel dingen nu verantwoordelijk, voor mijn eigen plus voor mijn kindje. Euhm… echt bezorgd. 5.3.2
Fysiek welbevinden Algemeen
Wandelen, winkelen, sporten, naar de cinema gaan, naar de kapper gaan en leuke dingen doen met het kindje zijn de vaakst vernoemde vrijetijdsactiviteiten. Een kleine helft van de meisjes geeft aan dat ze minder uitgaan dan vroeger, maar dat ze dit niet missen. Over de zwangerschap zelf werden weinig medische klachten vermeld. Slechts 1 meisje beviel 2,5 maanden te vroeg. Verder werden ijzertekort en vermoeidheid als voornaamste klachten naar voor geschoven. Bij het vragen naar hoe de meisjes volledig tot rust konden komen, kwamen volgende antwoorden naar voor. De meisjes voelen zich enkel echt ontspannen of komen tot rust wanneer hun kindjes slapen, als ze naar muziek kunnen luisteren en als ze op weekend kunnen gaan. 5.3.3
Materieel welbevinden Algemeen
Alle meisjes zijn relatief tevreden met hun inkomen. In tegenstelling tot 2 meisjes die aangeven wat te kunnen sparen, geeft 1 tienermoeder aan dat het heel moeilijk is om toe te komen. Van de 12 meisjes ontvangen 10 van hen een leefloon. De andere 2 meisjes ontvangen geen leefloon omdat ofwel de partner teveel verdient of omdat het meisje werkt. Van de 6 meisjes die deeltijds onderwijs volgen, geven 2 meisjes al zeker aan dat ze ook via een brugproject geld verdienen. Normaal gezien ontvangen alle 6 meisjes die een brugproject doen een extra inkomen, maar aangezien ze niet allemaal even regelmatig werken, kunnen wij er niet vanuit gaan dat zij allemaal dit extra inkomen krijgen. T: Dat is de reden voor mij, dat ik spaar. Dat is zeker een 50-100 euro per maand ofzo opzijzetten. De ene maand iets minder, maar ja, je hebt wel gespaard. Stel dat je alleen gaat wonen en je hebt vast werk, maar in een keer word je ontslagen. Uw huishuur en uw elektriciteit moeten wel betaald worden hé. Of in ene keer gaat er iets kapot van de elektriciteit, van de ijskast ofzo. Je weet maar nooit.
75
Invloed van het CIG De helft van de meisjes geeft aan meermaals te zijn verhuisd nadat ze ontdekten dat ze zwanger waren voor ze terecht kwamen in het CIG. Dit komt door de negatieve reacties hierop in de thuissituatie of doordat de instelling waar het meisje verbleef niet langer bevoegd was om haar op te vangen. De meisjes vinden het algemeen gezien heel leuk elk een eigen kamer te hebben. Van hen geven er 7 meisjes aan dat hun kamer te klein is. Twee meisjes vinden het niet altijd kindvriendelijk genoeg in de leefgroep en dit bezorgt hen ongemakken. Enerzijds heeft dit te maken met het interieur van de leefgroep en anderzijds met de slordigheid van medebewoners. T: Maar dat komt soms ook door de bewoners hé, die laptop hier laten liggen, die stekker laten liggen. Mijn kind zit daar altijd met de vingers aan en dat stopcontact ook. Ze hebben ook niet veel ruimte om te spelen. Of zit ze met de TV te spelen of grote boeken dat dan op het hoofd vallen als ze die eruit trekt (van de kast)… zo een dingen… ja ze zouden hier meer een speelhoek moeten kunnen maken. Want ‘s avonds of in de week kan ik niet beneden komen zitten met mijn kind, want dan is dat echt niet te doen. Alleen in het weekend kom ik hier beneden. Invloed van het sociaal netwerk Voordat de meisjes in het CIG terechtkwamen, verbleven 4 meisjes reeds in een algemene residentiële voorziening. Eén meisje verbleef lange tijd bij haar oma en de andere 7 meisjes verbleven thuis. Geen van de meisjes krijgt alimentatie van de papa. Ze worden wel meestal ondersteund doordat de papa af en toe een ‘extraatje’ koopt. T: Hij herlaadt mijn kaart en hij, als ik snoep wil, dan gaat die dat kopen… Als ik het vraag, dan krijg ik dat. Als ik een nieuwe GSM wil, dan koopt die voor mij een nieuwe GSM. Als ik kleren nodig heb voor mijn kind, dan koopt die dat. Als ik ja, speelgoed, dan koopt die dat ook altijd.
76
6 Discussie
De discussie vormt de afronding van deze thesis. Hierin formuleren wij een antwoord op de onderzoeksvraag, geven we enkele implicaties weer en bekijken we kritisch het doorlopen onderzoeksproces. Tot slot maken wij aanbevelingen voor volgend onderzoek.
6.1 Een antwoord op de onderzoeksvragen In dit deel formuleren we antwoorden op de vooropgestelde onderzoeksvraag: “Hoe ervaren tienermoeders en zwangere tieners uit residentiële voorzieningen in Vlaanderen de invloed van sociale ondersteuning op hun levenskwaliteit?”. Deze antwoorden zijn gebaseerd op de gevonden onderzoeksresultaten en worden gelinkt aan elementen uit het literatuuronderzoek. Eerst worden de bevindingen opgesplitst naargelang de steun afkomstig is van de institutionele voorzieningen of van het sociale netwerk. Vervolgens bekijken we de beleving van de sociale ondersteuning in het algemeen. Invloed van de CIG’s De bezorgdheid over de beperkte ervaring en het gebrek aan ouderschapsvaardigheden die aanleiding zouden geven tot een onevenwicht in de balans van de jonge moeders kan door twee onderzoeksbevindingen gedeeltelijk genuanceerd worden. Ten eerste bezitten een aantal meisjes al heel wat vaardigheden rond moederschap en ouderschap doordat ze vroeger reeds de zorg opnamen voor een jonger familielid. De tieners geven aan dat deze ervaringen hen helpen in het opvoeden van hun eigen kindje. Ten tweede staat ook het CIG in voor extra ervaringen en vormingen omtrent diverse ouderschapsvaardigheden. Door het geven van adviezen, het verbeteren van materiële omstandigheden en het stimuleren van steun uit het eigen sociale netwerk bieden de CIG’s de mogelijkheid om de balans opnieuw wat meer in evenwicht te brengen (Hermanns, 2008). Dat zijn vormen van instrumentele steun en steun bij informatieverwerking die de persoonlijke ontwikkeling van de jonge moeders stimuleert (Hermanns, 1992). Het verstrekken van deze steun wordt aangemoedigd in de literatuur. Prinsen en Ridderhof-Bom (2005) raden zelfs aan om de begeleiding zo vroeg mogelijk te starten en zo de ouderschapsvaardigheden preventief te ontwikkelen. Verschillende respondenten zeiden dat ze deze vorm van steun ontvangen, maar enkele geven aan dat de invulling hiervan niet altijd interessant is. Uit het onderzoek komt naar voor dat een individuele aanpak een positieve invloed kan hebben op het persoonlijk welbevinden. Ook in de literatuur kwam naar voor dat er gepast moet worden ingespeeld op de vaardigheden en ervaringen van de tienermeisjes (Rolfe, 2008). De techniek waarbij handelingen gefilmd worden, biedt deze
77
individueel afgestemde steun. De respondenten geven aan dat deze methodiek het inzicht in hun handelen vergroot, wat positief wordt bevonden. Het CIG biedt de meisjes naast vormingen in opvoedingsvaardigheden ook algemene vormingen aan. Dit belang wordt door Hermanns (2008) benadrukt; ouders moeten zowel aan opvoedingstaken als aan persoonlijke ontwikkelingstaken werken. Vooral het leren omgaan met en het beheren van geld kwam naar voor. Het merendeel van de meisjes geeft aan het goed te vinden dat de begeleiding hen hierin ondersteunt. Enkelen geven aan dat ze graag wat meer zelf willen doen of meer betrokken willen worden in deze budgetbegeleiding. Deze persoonlijke groei in het bewuster omgaan met geld kwam in de literatuurstudie ook naar voor als iets wat de meeste tienermoeders doormaken naar aanleiding van hun moederschap
(Duncan,
2007). Behalve deze praktische vormen van
instrumentele begeleiding wordt ook het krijgen van adviezen en tips als steunend ervaren. Dit laatste is volgens Benson (2004) één van de vele taken die bij de taken van een hulpverlener hoort. Naast het voorbereiden op en het begeleiden van jonge ouders in het ouderschap voorzien sommige CIG’s ook opvang voor de kindjes. Dit is een vorm van instrumentele steun is. We leerden uit de interviews dat meisjes die verblijven in een CIG waar een crèche aanwezig is geen nood meer hadden aan een externe crèche of onthaalmoeder. De andere moeders rekenden ofwel op hun sociaal netwerk of een onthaalmoeder of crèche voor deze opvang. Het Model Licensing Rules maakt de aanbeveling om binnen CIG’s opvang te voorzien zodanig dat de jonge moeders geen belemmeringen zouden ondervinden om te gaan werken of om naar school te gaan. Zo wordt hun persoonlijke ontwikkeling niet ondermijnd door de zorg voor hun kind (Murray, 1992). Deze aanbeveling staat tegenover de onderzoeksbevinding die aangeeft dat een teveel aan instrumentele steun negatief interfereert met het welbevinden van een individu (Knipscheer & Antonucci, 1990). Henly (1997) zegt dat een teveel aan (vnl. instrumentele) steun de tienermoeders te afhankelijk maakt waardoor een gevoel van onbekwaamheid kan ontstaan. Naast de instrumentele steun waarop alle meisjes rekenen in het CIG, haalden meerdere meisjes expliciet de goede band aan met hun (individuele) begeleider. We merkten op dat meisjes die weinig steunfiguren hebben in hun sociaal netwerk harder terugvielen op het CIG en hun begeleiding dan meisjes met meerdere steunfiguren. In tegenstelling tot andere meisjes die hun moeder of partner aanhaalden als grootste bron van steun en vertrouwen, benoemden deze meisjes een begeleidster vanuit het CIG. Dit valt samen met de bevinding dat hulpverleners pas benaderd worden als het persoonlijk netwerk de nodige steun niet verschaft (Bakker et al., 1998; Vandenbroeck, 2011). Daarnaast toont het aan dat hulpverleners behalve instrumentele steun ook emotionele vormen van steun dienen te verstrekken (Benson, 2004). Hoewel het belangrijk is dat meisjes kunnen terugvallen 78
op het CIG, duidt Hermanns (1992) op de importantie van het behouden van relaties in het sociaal netwerk. Deze kunnen de capaciteit van zelfhulp bevorderen. Daarom moedigt hij professionele hulpverlening aan om deze relaties te stimuleren. Om een goede band met deze meisjes te verkrijgen, is het van essentieel belang om respect te tonen voor de mening van de tiener (Benson, 2004). Aan dit recht wordt volgens de meerderheid van de meisjes voldoende tegemoetgekomen, mede met behulp van de huisvergadering. Aangezien deze zaken de intensiteit van de taak van de hulpverlener verhogen, is het belangrijk dat de ratio hulpverlener-cliënt bewaakt wordt (Murray, 1992). Zo heeft de begeleiding voldoende tijd om een juiste afweging te maken tussen de nodige en verstrekte ondersteuning voor de tiener. Een correct evenwicht kan het zelfvertrouwen en het welbevinden van de moeders positief beïnvloeden en dus onrechtstreeks ook haar ouderschapsvaardigheden (Knipscheer & Antonucci, 1990). Emotioneel werden twee zaken aangehaald die belastend werden bevonden specifiek door het verblijf in het CIG. De voortdurende supervisie door professionelen zorgt bij sommige jonge mama’s voor onzekerheid over hun bekwaamheid als ouder. Ook de strakke bezoekregeling wordt frustrerend bevonden door meerdere meisjes hoewel deze ook begrip opbrachten aangezien structuur nodig is als je in een groep leeft. Invloed van het Sociaal netwerk Als tiener ontdekken dat je zwanger bent, komt voor de meeste meisjes onverwacht. Net zoals in de literatuur gaf slechts een minderheid van de respondenten te kennen dat hun kindje gepland was. Ook de onderzoeksbevinding dat de redenen om voor een kind te kiezen op tienerleeftijd te kiezen meestal gerelateerd zijn aan het verbeteren van de huidige leefsituatie, komt eenmalig in het onderzoek naar voor (Seamark, Lane, & Lings, 2004; Cater & Coleman, 2006; Paranjothy, Broughton, Adappa, & Fone, 2008). Daarnaast stond elk meisjes na het ontdekken van haar zwangerschap voor de keuze om het kindje al dan niet te houden. Meer dan de helft van de respondenten rapporteerde een waargenomen druk vanuit het sociale netwerk om de zwangerschap af te breken, wat emotioneel een zware last is om mee om te gaan. Niet gesteund worden door familie, de religie en de relatiestatus van het meisje kwamen meermaals voor als redenen voor deze druk (Moore & Brooks-Gunn, 2002). Ten slotte heeft het moeder worden op zich een grote impact. Al van bij de conceptie ondergaat de vrouw een identiteitswissel, in dit geval van meisje naar moeder. Dit brengt verschillende gevoelens met zich mee en daarnaast zijn tieners vaak nog niet klaar om te copen met de taken die bij de nieuwe identiteit horen (Barnard & Solchany, 2002; Vliegen in De Wilde 2008). Naast de emotionele impact van deze identiteitswissel, gaven de meisjes ook andere factoren aan die belastend waren voor hun emotioneel welbevinden. Dit zowel voor als na hun bevalling. Deze 79
belastende factoren bevonden zich voornamelijk in de relaties van het sociale netwerk zoals de afwezige of instabiele relatie met de biologische vader of de instabiele relatie met het thuisfront. Het sociaal netwerk van het merendeel van de meisjes onderging grote veranderingen onder invloed van de zwangerschap. Bestaande relaties werden in vraag gesteld en de betrokken personen kregen een nieuwe rol toegemeten. Vrienden en collega’s zijn hier het meest vatbaar voor mogelijke veranderingen, gezinsleden het minst (Barnard & Solchany, 2002; Hampton & Marin, 2006). In dit onderzoek kwamen wij tot eenzelfde vaststelling. Verschillende meisjes geven aan dat de contacten met vrienden sinds de zwangerschap minder frequent zijn en dat ze andere activiteiten samen doen. De meeste meisjes geven aan dat ze deze veranderingen niet erg vinden omdat ze nu een gezin hebben waar ze de focus op willen leggen. Anderen hebben het wel moeilijk om hiermee om te gaan. Zo gaven meerdere meisjes aan dat vrienden niet altijd begrip toonden als ze kozen om voor hun kind te zorgen in plaats van met hen mee te gaan, iets wat voor verhoogde spanning zorgt. Hartrick (in Barnard & Solchany, 2002) geeft aan dat ambivalente gevoelens omtrent veranderingen en gemis wegens de zwangerschap of het kind normaal zijn. Hij geeft aan dat deze gerelativeerd kunnen worden indien de tienermoeder er zich bewust van is dat deze belemmeringen een gevolg zijn van de persoonlijke keuze voor hun kind. Ook de familierelaties veranderden omwille van de zwangerschap, maar in mindere mate dan de vriendschapsrelaties. Niet alle meisjes bleken nog een goede verstandhouding te hebben met hun familie. Vooral de geschonden relaties met de moeders worden spijtig bevonden en indien mogelijk wensen ze deze contacten in de toekomst te herstellen. Indien de eigen familierelaties geschonden zijn, vallen ze dikwijls terug op de schoonfamilie als deze aanwezig is. De tienerzwangerschap die door het geloof als schande wordt gezien, ouders die het kindje willen afnemen of een ambivalente houding ten opzichte ervan zijn redenen van het verbroken of geschonden contact. Hier kunnen we de link leggen met wat in de literatuur gesuggereerd wordt over de zwakke communicatie tussen tienermoeders en hun moeder enerzijds en het belang van de steun van de maternale moeder anderzijds . Naast de dikwijls conflictueuze relatie komt ook het verlangen naar een goede band sterk naar voor. Dit wordt ook bevestigd door onderzoeksresultaten die aangeven dat verschillende tienermeisjes voor zowel opvang, vertrouwen als hulp volledig op hun moeder kunnen rekenen (Bunting & McAuley, 2004; Letourneau et al., 2004). Het belang van de betrokkenheid van de biologische vader werd in de literatuur aangegeven. De aanwezigheid van de vader levert tal van zowel instrumentele als emotionele voordelen in de toekomst voor het jonge gezin. Het verminderd risico op armoede, het hebben van een vaderfiguur en het feit dat de moeder er niet alleen voor staat, zijn aangehaalde redenen (Murray, 1992). De 80
meeste meisjes, zowel met als zonder partner gaven in het onderzoek hun verlangen naar de betrokkenheid van de vader aan. Dit vooral om emotionele redenen. Een kleine meerderheid is nog samen met de biologische vader. Bij hen komt de frustratie naar voor dat de papa alle ontwikkelingsfases van hun kind mist en hierdoor geen hechte band kan opbouwen met zijn kind. Ook de meisjes zonder partner vinden het jammer dat hun kind geen vaderfiguur in zijn of haar leven heeft en hopen deze relatie in de toekomst opnieuw aan te vangen. Geen van de meisjes krijgt een vaste vorm van financiële steun van de biologische papa en dit wordt ook door geen enkel meisje van hem verwacht. Voor hun geldelijke steun rekenen de meisjes op het leefloon dat door het OCMW wordt uitbetaald. Hierop willen wij kritisch anticiperen. Momenteel lukt het voor alle meisjes om rond te komen, maar dat komt grotendeels door de democratische prijzen die het CIG vraagt voor hun ondersteuning. Wij verwachten dat de meisjes, eens ze niet meer in het CIG verblijven deze financiële ondersteuning toch zullen verwachten. Deze bezorgdheid kan gestaafd worden door de onderzoeksbevinding die aangeeft dat tienermoeders vaak in armoede terecht komen en levenslang afhankelijk blijven van een uitkering (Moore & Brooks-Gunn, 2002).
Naast de begeleiding komen de respondenten omwille van hun verblijf in het CIG ook in contact met lotgenoten. Emotioneel gezien zorgen deze relaties dikwijls voor stress. Roddels en jaloezie komen vaak voor binnen deze samenlevingsvorm. Daarnaast wordt de instrumentele steun uit deze relaties door het uitwisselen van tips en ervaringen steunend ervaren. Enerzijds leidt dit tot het idee dat er moet geanticipeerd worden op de positieve effecten van groepsprocessen en dat er dus meer groepsprogramma’s moeten ingevoerd worden (Coren, Barlow, & Stewart-Brown, 2003). Anderzijds insinueren zowel onze onderzoeks- als literatuurbevindingen dat individuele programma’s voor deze doelgroep geschikter zijn (Rolfe, 2008). Besluit Uit onze onderzoeksbevindingen concluderen wij dat tienermoeders en zwangere tieners uit residentiële voorzieningen in Vlaanderen de waargenomen sociale ondersteuning als positief ervaren. Algemeen kan worden aangetoond dat de meisjes zoveel als mogelijk een beroep doen op de steun uit hun sociale netwerk. Hierin vormen de ouders, schoonouders en de biologische papa de belangrijkste steunfiguren. Hoe negatiever en gebrekkiger de steun van het sociaal netwerk wordt ervaren, hoe afhankelijker ze zijn van de steun uit het CIG en hoe positiever deze steun wordt ervaren. De gedeelde verantwoordelijkheid van het CIG en het sociaal netwerk in het stimuleren van de krachten en het ondersteunen van de lasten van de jonge moeders heeft een positieve invloed op hun levenskwaliteit. De CIG’s staan voornamelijk in voor de instrumentele steun en het sociaal netwerk voor de emotionele steun. Daar waar het sociale netwerk de meisjes niet voorziet van de 81
nodige emotionele steun wordt dit soort steun bij het CIG gezocht. De CIG’s vullen dus de ondersteuning van de sociale netwerken aan daar waar de behoefde en waargenomen steun niet in evenwicht is. Dit toont aan dat de zoektocht naar het evenwicht in de nodige en verstrekte steun van essentieel belang is in de Quality of Life van de meisjes.
6.2 Implicaties Aangezien in deze studie naar de beleving van de doelgroep gepeild werd, is het interessant om de implicaties voor het beleid eveneens vanuit hun beleving te formuleren. Algemeen gezien rapporteren de tienermoeders de ervaren sociale ondersteuning als positief. Toch neemt dit niet weg dat hier rond een aanbeveling kan gedaan worden naar het beleid toe.
Vooreerst blijkt uit de resultaten dat het belangrijk is om in het begin van een hulpverleningstraject een beeld te schetsen van wat het meisje nodig heeft aan steun en welke steun ze reeds verkrijgt vanuit haar sociale netwerk. Zo kan de verstrekte steun beter worden afgestemd op de individuele nood van het meisje en een individueel hulpverleningstraject opgezet worden. Daarnaast is het belangrijk om een beeld te maken van de mogelijkheden van het sociale netwerk zodat deze bron maximaal benut en gestimuleerd wordt.
Tot slot wensen wij aan te bevelen om de wensen en bevindingen van deze doelgroep voldoende te blijven bevragen. Dit is enerzijds een vorm van emotionele steun voor de meisjes en anderzijds biedt het een mogelijkheid om de individuele hulpverlening accuraat af te stemmen op hun noden.
6.3 Beperkingen van dit onderzoek De beperkingen van dit onderzoek hebben te maken met de respondenten, met de theorieën of met de werkwijze. De algemeen gekende tekortkomingen die kwalitatief onderzoek met zich meebrengt, belichten wij hier niet.
Allereerst willen wij het Quality of Life-concept van enkele kritische kanttekeningen voorzien. Hoewel het concept zowel bij een groep of een individu kan worden toegepast, is het volgens Wolfensberger (in Maes & Petry, n.d.) onduidelijk aan welke eisen voldaan moeten worden in beide gevallen. Binnen dit onderzoek dienden wij een eigen instrument te ontwikkelen om dit model te bevragen bij deze doelgroep. Aangezien er voor deze doelgroep nog geen vragenlijst voor handen was, baseerden wij ons op bestaande instrumenten om de QoL bij andere doelgroepen te bevragen. Het gebrek aan vooropgestelde eisen waaraan een onderzoeksinstrument moet voldoen, zorgde voor de onzekerheid of het gebruikte instrument voor dit onderzoek al dan niet optimaal is. Verder dient er
82
volgens Goode (in Maes & Petry, n.d.) op gelet te worden dat het concept niet opgelegd wordt om mensen hun leven ongewenst te controleren tijdens metingen en zo maatschappelijk wenselijke antwoorden te verkrijgen. Indien dit het geval zou zijn, zou het subjectieve en het belang van het individu uit het oog verloren worden, wat de kracht van dit model teniet doet. Hatton (in Maes & Petry, n.d.) geeft het gevaar aan dat het model een norm wordt en dus een sociaal construct van het welbevinden. Dit zou kunnen misbruikt worden door professionelen om greep te krijgen op bepaalde doelgroepen. Afsluitend geeft hij ook aan dat het model geen middel mag worden om te beslissen over
leven
en
dood
of
bij
de
keuze
voor
een
bepaalde
hulpverleningsvorm.
Ook over de gemaakte keuzes in ons onderzoek kunnen wij enkele bedenkingen maken. De keuze om ons onderzoek in Vlaanderen te doen, was om onze doelgroep te kunnen afbakenen. Los hiervan gaat de literatuurstudie verder dan bronnen uit Vlaanderen wat mogelijk voor vertekeningen bij de lezer zou kunnen zorgen indien we niet adequaat verwijzen naar de oorsprong van deze bron. Verder kozen wij er na het literatuuronderzoek voor om in deze thesis de vier soorten steun te gebruiken die Hermanns (1992) hanteert in zijn pleidooi voor opvoedingsondersteuning. Tijdens het verwerken van de resultaten merkten wij op dat deze soorten steun elkaar overlappen net zoals Cohen en Wills (1985) eerder al opmerkten. Hieruit volgt dat wij de begrippen ‘sociaal partnerschap’ en ‘steun bij informatieverwerking’ weinig aangehaald hebben in resultaten. Een volgende beperking in dit onderzoek heeft te maken met de privacy van de respondenten. De verantwoordelijkheid voor het random rekruteren van potentiële respondenten vertrouwden wij uit ethische overwegingen toe aan de hoofdverantwoordelijken van de betrokken CIG’s. Wij kunnen hierdoor een random steekproeftrekking niet garanderen. Ten slotte zijn er wij er ons van bewust dat wij als onderzoekers een belangrijke invloed hadden op de resultaten van het onderzoek. Wij moesten de ruwe data interpreteren, wat foute interpretaties mogelijk maakt. Aangezien wij de verwerking van de ruwe data met twee onderzoekers deden, controleerden wij elkaar doorheen dit hele proces waardoor wij dit probeerden te vermijden.
6.4 Ideeën voor toekomstig onderzoek Door het onderzoeken van de literatuur met betrekking tot het thema tienermoeders, merkten we op dat de beleving van de (tiener)vaders in deze onderzoeksopzet ook heel relevant kan zijn. Ook de beleving van hulpverleners die tienerouders residentieel ondersteunen kan bevraagd worden. Beide invalshoeken zouden naast de bevindingen van dit onderzoek gebruikt kunnen worden om praktische aanbevelingen voor de praktijk te vormen.
83
Het verzamelen van de respondenten zouden wij in een volgend onderzoek anders aanpakken waardoor de random streekproeftrekking meer gegarandeerd zou kunnen worden. Zo zouden wij de hoofdverantwoordelijke vragen om de aanwezige meisjes die aan de voorwaarden van het onderzoek voldoen in een groepsvergadering toestemming te vragen om ons met hen in contact te brengen. Daarna zouden wij deze meisjes van meer uitleg kunnen voorzien om uiteindelijk random vier respondenten uit de kandidaten te kiezen.
84
7 Bronnenlijst
Albrecht, G.L., Seelman, K.D., & Bury, M. (2001). Handbook of Disability Studies. California: Sage Publications.
Aletta (2010). De Pil. Retrieved March, 5, 2012, from http://www.aletta.nu/aletta/content/161836/de_pil
American Psychological Association (2001). Publication manual of the American Psychological Association (5th ed.). Washington, DC: Author.
Baarda, D. B., De Goede, M.P.M., & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek: Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers.
Bakker, I., Bakker, K., van Dijke, A., & Terpstra, L. (1998). O&O in perspectief. Retrieved March, 27, 2012, from http://www.nji.nl/publicaties/O&Oinperspectief.pdf
Barlow, J. & Stewart-Brown, S. (2000). Behavior problems and group-based parent education programs. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 21, 356-370. Retrieved March 3, 2012, from American Psychological Association.
Barnard, K. E., & Solchany, J. E. (2002). Mothering. In M.H. Bornstein (Ed.) Handbook of parenting Volume 3: Being and becoming a parent (pp. 3-26). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum associates. Benson, M.J. (2004). After the adolescent pregnancy: parents, teens, and families. Child and Adolescent Social Work Journal, 21, 435-455. Retrieved February, 24, 2012, from Child and Adolescent Social Work Journal.
Beyers, W. (2010). Samenvatting van de gegevens uit het onderzoek over seksueel gedrag 200709. Unpublished Thesis, University of Ghent, Ghent, Belgium.
85
Boeije (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek - Werkboek. Retrieved April, 5, 2012, from http://www.analysereninkwalitatiefonderzoek.nl/documenten/werkboek.pdf
Boorsma, M., H.M. Frijters, D., Knol, D.L., Ribbe, M.E., Nijpels, G. & van Hout, H.P.J. (2011). Effects of multidisciplinary integrated care on quality of care in residential care facilities for elderly people: a cluster randomized trial. Canadian Medical Association, 183, 724-732. Retrieved March, 7, 2012, from PubMed database.
Bosch, R., & Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Retrieved April, 2, 2012, from http://www.analysereninkwalitatiefonderzoek.nl/documenten/artikel_wetenschapsfilosofische_gron dslagen.pdf
Breheny, M., & Stephens, C. (2006). Irreconcilable differences: Health professionals’ constructions of adolescence and motherhood. Social Science & Medicine, 64, 112-124. Retrieved February, 27, 2012, from http://ac.els-cdn.com/S0277953606004370/1-s2.0-S0277953606004370main.pdf?_tid=dd8a9b1d8bd3f4f2c2f137f8a1e4123d&acdnat=1335955004_bab618b054dbf94ef24e 56df038b59cf
Bunting, L., & McAuley, C. (2004). Research review: teenage pregnancy and motherhood: the contribution of support. Child and Family Social Work, 9, 207-215. Retrieved March, 12, 2012, from http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/j.1365-2206.2004.00328.x/pdf
Burr, V. (2003). Social constructionism (2nd ed.). East Sussex: Routledge.
BZN De Stobbe (2007). Kernopdracht- Werking- Opname en Doelgroep. Retrieved February, 21, 2012, from http://www.bzndestobbe.be/werking.html
Cater, S., & Coleman, L. (2006). ‘Planned’ teenage pregnancy. Perspectives of young parents from disadvantaged backgrounds. Bristol, UK: The policy press. Retrieved February, 29, 2012, from http://www.jrf.org.uk/sites/files/jrf/9781861348753.pdf. CAW De Kempen (2007). CIG De Merode residentieel. Retrieved February, 21, 2012, from http://www.cawdekempen.be/inventarisifg/fiches/cig_res.htm
86
Centra voor anticonceptie, seksualiteit & abortus (n.d.). Zwangerschap beëindigen. Retrieved April, 30, 2012, from http://www.casa.nl/client-en-hulpaanbod/ongewenstezwangerschap/zwangerschap-beeindigen
CIG Huis Ter Leye (2006). CIG Huis Ter Leye, Residentiele begeleiding, mobiele begeleiding en kinderwerking. Retrieved April, 25, 2012, from http://www.cighuisterleye.be/
Cohen, S., & Wills, T. A. (1985). Stress, Social Support, and the buffering hypothesis. Psychological Bulletin, 98, 310-357. Retrieved March, 5, 2012, from http://www.psy.cmu.edu/~scohen/Cohen%20%26%20Wills%201985%20Psy%20Bull.pdf
Coley, R. L., & Chase-Lansdale, P. L. (1998). Adolescent pregnancy and parenthood. Recent evidence and future directions [Electronic version]. American Psychologist, 53, 152-166. Retrieved February, 27, 2012, from http://harrisschool.uchicago.edu/about/publications/workingpapers/pdf/wp_97_07.pdf Coren, E., Barlow, J., & Stewart-Brown, S. (2003). The effectiveness of individual and group-based parenting programmes in improving outcomes for teenage mothers and their children: a systematic review. (Report No. EJ662313). United Kingdom, Journal of Adolescence.
Cunnington, A.J. (2001). What’s so bad about teenage pregnancy? Retrieved April, 20, 2012, from http://jfprhc.bmj.com/content/27/1/36.full.pdf+html
Curtin, S. C., & Martin, J. A. (2000). Births: Preliminary data for 1999. National vital statistics reports, 48, 1-24. Retrieved April, 4, 2012, from http://www.cdc.gov/nchs/data/nvsr/nvsr48/nvs48_14.pdf Damnjanovic, M., Lakic, A., Stevanovic, D. & Jovanovic, A. (2011). Effects of mental health on quality of life in children and adolescents living in residential and foster care: a cross-sectional study. EPIDEMIOLOGY AND PSYCHIATRIC SCIENCES, 20, 257-262. Retrieved March, 7, 2012, from PubMed database.
87
de Boer, F., & Evers, J. (2007). Kwalitatief onderzoek, een korte inleiding. In Evers, J. (Ed.), Theorie en praktijk van kwalitatief interviewen. (pp. 3-22). Den Haag: Uitgeverij Lemma. De Maeyer, J. (2010). Quality of Life among opiate-dependent individuals after starting methadone maintenance treatment. Unpublished doctoral dissertation, University of Ghent, Ghent, Belgium.
De Wilde, M. (2008). Recente evoluties in de perceptie van tienerouderschap [Electronic version]. Tijdschrift voor seksuologie, 32, 000-000. Retrieved February, 27, 2012, from http://www.crz.be/downloads/Tijdschrift%20Seksuologie%20De%20Wilde%202008b.pdf
De Wilde, M. (2009). Onderzoeksrapport: Socio-demografische kenmerken tienerouders in Vlaanderen. Retrieved march, 7, 2012, from http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/afbeeldingennieuwtjes/welzijn/bijlagen/2009-09-21tienermoeders.pdf
De Wilde, M. (2010). Daling aantal Vlaamse tienermoeders in 2010. Retrieved February, 28, 2012, from http://www.crz.be/downloads/Tienerouders%20in%202010%20in%20Vlaanderen.pdf
De Wit, B., & Vellinga, M. (2008). Methode Triple P: Perfect, Passend, Probleemoplossend?? Retrieved February, 20, 2012, from hbo-kennisbank.uvt.nl/cgi/av/show.cgi?fid=378
Ducommun-Nagy, C. (2002). Contextual Therapy. In Kaslow, F. W., Massey, R.F., & Massey, S.D. (Eds.), Comprehensive Handbook of Psychotherapy (pp. 463- 488). New York: John Wiley & Sons.
Duncan, S. (2007). What’s the problem with teenage parents? And what’s the problem with policy? Critical Social Policy, 27, 307-334. Retrieved March, 9, 2012, from http://csp.sagepub.com/content/27/3/307.full.pdf+html
Evers, J. (Ed.). (2007). Kwalitatief interviewen: kunst én kunde. Den Haag: Uitgeverij Lemma.
Finfgeld-Connett, D. (2005). Clarification of social support. Journal of nursing scholarship, 37, 4-9. Retrieved March, 17, 2012, from http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/j.15475069.2005.00004.x/pdf
Gerris, J. R. M., & van Acker, J. C. A. (1990). Gezin: aspecten van sociale ondersteuning en intern functioneren. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. 88
Goldstein (n.d.). Methode ART. Retrieved February, 21, 2012, from http://www.goldstein.nl/mart0.php
Hampton, K. N., & Marin, A. (2006). Symplifying the personal network name generator. Alternatives to traditional multiple and single name generators. Field Methods, 19, 163-193. Retrieved March, 21, 2012, from http://mysocialnetwork.net/downloads/networkmethods31.pdf
Henly, J. R. (1997). The complexity of support: the impact of family structure and provisional support on African American and white adolescent mothers’ well-being. American Journal of Community Psychology, 25, 629-655. Retrieved March, 14, 2012, from http://search.proquest.com/docview/205344321/fulltextPDF?accountid=11077
Hermanns, J. (1992). Het sociale kapitaal van jonge kinderen. Utrecht: Uitgeverij SWP.
Hermanns, J. (2008). Opvoedingsondersteuning: een winst- en verliesrekening. Welwijs, Wisselwerking onderwijs en welzijnswerk, 19, 12-15. Retrieved March, 4, 2012, from http://dare.uva.nl/document/169653
Hinson Langford, C.P., Browsher, J., Moloney, J.P., & Lillis, P.P. (1997). Social support: a conceptual analysis. Journal of advanced nursing 25, 95-100. Retrieved March, 10, 2012, from http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1046/j.1365-2648.1997.1997025095.x/pdf
Hughes, K., Cragg, A., & Taylor, C. (1999). Young people’s experiences of relationships, sex and early parenthood: qualitative research. Retrieved April, 16, 2012, from http://www.nice.org.uk/nicemedia/documents/redteencon_youngpexp.pdf
IPPF European Network (2009). Abortion Legislation in Europe. Retrieved April, 20, 2012, from http://www.ippfen.org/NR/rdonlyres/8382308F-B663-471A-A8B99B214695F5BA/0/Pub_AbortionLegislationEuropeupdate_Dec2008.pdf
Jacquemyn, Y., Temmerman, M., Martens, G., & Dom, A. (2001). Tienerzwangerschap in Vlaanderen [Electronic version]. Tijdschrift voor geneeskunde, 57, 1077-1082. Retrieved February, 17, 2012, from http://poj.peeters-leuven.be/content.php?id=1001113&url=article
89
Jongerenwelzijn (n.d.). Cijfermateriaal voorzieningen. Retrieved March, 23, 2011, from, http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/professioneel/onlinebib/ob_cijfermateriaal.htm
Kind en Gezin (2010). Het kind in Vlaanderen 2010. Retrieved March, 7, 2012, from http://www.kindengezin.be/brochures/KindinVlaanderen/pubData/source/KG-KIV-2010-inlegweb.pdf
Knipscheer, K. C. P. M., & Antonucci T. C. (1990). Social network research. Substantive issues and methodological question. Amsterdam: Swets en Zeitlinger. Kok, J.F.W. & Klomp, M. (1985). Ambulante en residentiële hulp? Regionalisatie en integratie in de geestelijke gezondheidszorg. Leuven/Amersfoort: Acco.
Kyeong-Hwa, K. & Turnbull, A. (2004). Transition to Adulthood for Students With Severe Intellectual Disabilities: Shifting Toward Person-Family Interdependent Planning (Electronic version). Research & Practice for Persons with Severe Disabilities, 29, 53-57.
Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, Appraisal and coping. New York: Springer-Verlag.
Le Guide Social (2012). Formation en Santé Mental: Psychopathology. Formation en innovation sociale: Master 1. Retrieved May, 1, 2012, from http://public.guidesocial.be/associations/cig.151897.html
Letourneau, N. L., Stewart, M. J., & Barnfather, A. K. (2004). Adolescent mothers: support needs, resources, and support-education interventions. Journal of adolescent health, 35, 509-525. Retrieved March, 12, 2012, from http://www.childstudies.com/documents/AdolescentMothersarticle.pdf
Luna (2011). De Wet. Retrieved March, 12, 2012, from http://www.abortus.be/_nl/wet/intro.php
MacLeod, C. (2003). Teenage pregnancy and the construction of adolescence. Childhood, 10, 419437. Retrieved April, 12, 2012, from http://chd.sagepub.com/content/10/4/419.full.pdf+html
90
Maes, B. & Petry, K. (n.d.). Kwaliteit van Leven bij Personen met Verstandelijke Beperkingen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor Orthopedagogiek.
Maier, H. W. (1969). Three theories of child development: the contributions of Erik H. Erikson, Jean Piaget, and Robert R. Sears, and their applications. New York: Harper & Row. Mark, J., & Benson, D. (2004). After the adolescent pregnancy: Parents, teens, and families. Child and Adolescent Social Work journal, 21, 435-45. Retrieved March, 28, 2012, from http://www.springerlink.com/content/v1g8242144101125/fulltext.pdf
Mönks, F. J., & Knoers, A. M. P. (2009). Ontwikkelingspsychologie: inleiding tot de verschillende deelgebieden. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Moonen, B. (2007). Kwaliteit van Leven. Unpublished thesis, University of Twente, Twente, Netherlands.
Moonen, L. & Pansaerts, S. (2008). Quality of Life bij kinderen, Pilootversie van een meetinstrument ontwikkeld via focusgroepen met ouders in Vlaanderen en Nederland. Unpublished Thesis, University of Ghent, Ghent, Belgium.
Moore, M. R., & Brooks-Gunn, J. (2002). Adolescent Parenthood. In M.H. Bornstein (Ed.), Handbook of parenting Volume 3: Being and becoming a parent (pp. 173-214). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum associates. Murray, L. (1990). Critical Issues in Residential Car for Young Mothers and Infants: An overview of model licensing rules. Child Welfare League of America, 71, 157-163. Retrieved February, 20, 2012, from American Psychological Association.
Oudhof, M., & Van der Steege, M. (2010). Wat werkt bij jonge moeders? Retrieved, March, 10, 2012, from http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Watwerkt_Jongemoeders.pdf.
91
Paranjothy, S., Broughton, H., Adappa, R., & Fone, D. (2008). Teenage pregnancy: Who suffers? The mother, the father, the child, or society?, 94, 3. Retrieved February, 29, 2012, from de Archives of Disease in Childhood.
Plochg, T., & van Zwieten, M.C.B. (2007). Kwalitatief onderzoek. Retrieved April, 14, 2012, from http://www.myravanzwieten.nl/pdf/Handboek_Gezondheidszorgonderzoek_H6.pdf
Prinsen, B., & Ridderhof-Bom, B. (2005). Steun aan ouders rondom de geboorte en het opgroeien van hun eerste kind. Retrieved, April, 2, 2012, from http://www.nji.nl/publicaties/SteunRondomGeboorte.pdf
Robinson, J., Shugrue, N., Reed, I., Thompson, N., Smith, P., & Gruman, C. (2011). CommunityBased Versus Institutional Supportive Housing: Perceived Quality of Care, Quality of Life, Emotional Well-Being, and Social Interaction. JOURNAL OF APPLIED GERONTOLOGY, 30, 275-303. Retrieved March, 8, 2012, from de Web of Science Database.
Roest, K. (1992). Liefdesconcepties in hitsongs: Kort verslag van een kwalitatief onderzoek. In Smaling, A. & van Zuuren, F. (Eds.), De praktijk van kwalitatief onderzoek: voorbeelden en reflecties (pp. 95-111). Meppel / Amsterdam: Uitgeverij Boom.
Rolfe, A. (2008). You’ve got to grow up when you’ve got a kid: marginalized Young women’s accounts of motherhood. Journal of Community & Applied Social Psychology, 18, 299-314. Retrieved February 2, 2012, from Web of Science Database.
Roye, C. F., & Balk, S. J. (1996). The relationship of partner support to outcomes for teenage mothers and their children: A review [Electronic version]. Journal of adolescent Health, 19, 86-93. Retrieved February, 13, 2012, from http://ac.els-cdn.com/1054139X9500278Z/1-s2.01054139X9500278Zmain.pdf?_tid=bed77edb3d7c95dfc857ba25eb7a4fc9&acdnat=1335964674_5c9820b224d416bda71 bf3fea0e77cee
92
Rutgers Nisso Groep (2005). Een gebrek aan regie: een kwalitatief onderzoek naar de achtergronden van tienerzwangerschappen. Retrieved March, 8, 2012, from http://www.pharos.nl/uploads/_site_1/Pdf/Jeugd/tienerzwangerschappen.pdf
Sarason, B. R., Sarason, I. G., & Pierce, G. R. (1990). Social support: An interactional view. New York: Wiley. Schalock, R.L., Verdugo Alonso, M.A., & Braddock, D.L. (2002). Handbook on Quality of Life for Human Service Practitioners. Washington: American Association on Mental Retardation. Retrieved March, 1, 2012, from https://bookstore.aaidd.org/BookChapterExcerpt%5CHandbk_Human_Service.pdf.
Seamark, C., Lane, M., & Lings, P. (2004). Positive experiences of teenage motherhood: a qualitative study. British journal of general practice, 54, 813-818. Retrieved April, 3, 2012, from https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC1324913/
Sensoa (2011). Feiten en cijfers: jongeren en seksualiteit. Retrieved March 14, 2012, from http://www.sensoa.be/sites/default/files/feitenencijfersjongerenenseksualiteit.pdf
Singh, S., & Darroch, J. E. (2000). Adolescent pregnancy and childbearing: Levels and trends in developed countries [Electronic version]. Family Planning Perspectives, 32, 14-23. Retrieved, February, 2, 2012, from https://www.guttmacher.org/pubs/journals/3201400.html
Slot, W., & van Aken, M. (2010). Psychologie van de adolescentie. Basisboek. Baarn: HB Uitgevers.
Smaling, A., & van Zuuren, F. (1992). Kwalitatief onderzoek in de psychologie: Een kort historisch en systematisch overzicht. In Smaling, A. & van Zuuren, F. (Eds.), De praktijk van kwalitatief onderzoek: voorbeelden en reflecties (pp. 13- 38). Meppel / Amsterdam: Uitgeverij Boom.
SmithBattle, L. (2007). “I wanna have a good future”: Teen mothers’ rise in educational aspirations, competing demands, and limited school support. Youth society, 38, 348-371. Retrieved April, 5, 2012, from http://yas.sagepub.com/content/38/3/348.abstract
93
Snell, M. E., & Janney, R. (2000). Social relationships and peer support: Teacher’ guides to inclusive practices. Baltimore: Paul H. Brookes. Spagaat (2011). Schalock, Kwaliteit van Bestaan, Mindmap. Retrieved March, 5, 2012, from http://www.spagaat.com/downloads.html
Steunpunt WVG (2009). Vraagverheldering in de preventieve gezinsondersteuning van Kind & Gezin: Een onderzoek naar de validering van de IJsbrekermethodiek. Retrieved March, 10, 2012, from http://www.steunpuntwvg.be/swvg/_docs/Publicaties/200903_Rapport%20IJsbrekermethodiek.pdf
Stevenson, W., Maton, K. I., & Teti, D.M. (1999). Social support, relationship quality and wellbeing among pregnant adolescents. Journal of Adolescence, 22, 109-121. Retrieved April, 10, 2012, from Journal of Adolescence.
Tamar (n.d.). Visie, begeleidingsmogelijkheden, historiek. Retrieved April, 22, 2012, from http://www.tamarvzw.be/
Ten Anker (n.d.). Begeleidingsvormen en opdracht. Retrieved April, 20, 2012, from http://www.cigtenanker.be/begeleidingsvormen
Ten Zijthoff-Netjes, A. (1990). Op weg naar hulpverlening. Basisboek inrichtingswerk voor het MBO. Baarn: H. Nelissen.
Tielen, L. (2003). ICT en kinderen met chronische ziekten: Een studie naar de bijdrage van ICTvoorzieningen aan de kwaliteit van leven van kinderen en jongeren met chronische ziekten. Retrieved March, 23, 2012, from http://www.ginkgozorgprojecten.nl/downloads/5-literatuurstudie_150_def.pdf
Tienermoeders (n.d.). Hulp voor tienermoeders. Retrieved, February, 12, 2012, from http://www.tienermoeders.be/nl/getpage.asp?i=12&keyword=tienermoeders%2C+tienerzwangersc hap%2C+tienervaders
94
Treffers, P. E. (2003). Tienerzwangerschappen, een mondiaal probleem. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 147, 2320-2325. Retrieved April, 5, 2012, from http://www.google.be/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=1&ved=0CCYQFjAA&url=http%3 A%2F%2Fwww.ntvg.nl%2Fpublicatie%2Ftienerzwangerschappen-een-mondiaalprobleem%2Fpdf&ei=uLl9T9bmJsrB0QWMvYS6DQ&usg=AFQjCNEVF8FhE5-VcCuJfn9-T8N-NEvU2Q
UNICEF (2001). A league table of teenage births in rich nations. (Innocenti Report Card 3). Florence: UNICEF innocenti Research Centre. Retrieved March, 5, 2012, from http://www.unicefirc.org/publications/pdf/repcard3e.pdf
Van der Ploeg, J.D. (1986). Psychologie en residentiële hulpverlening. Lisse: Swets & Zeitlinger en Amsterdam: Nederlands Instituut van Psychologen.
Van Lee, L., Van der Vlugt, I., Wijsen, C., & Cadée, F. (2009). Tienerzwangerschappen: abortus en tienermoeders in Nederland [Electronic version]. Utrecht: Rutgers Nisso Groep. Retrieved March, 5, 2012, from http://www.nji.nl/digitaalmagazijn/FactsheetTienerzwangerschappenAbortusTienermoedersRutgers Nisso2009.pdf van Loon, J. (2007). Werken aan kwaliteit van bestaan. Retrieved February, 20, 2012, from http://www.arduin.nl/bezoekers/kwaliteitvanbestaan/kwaliteitvanbestaan.asp
van Loon, J., van Hove, G., Schalock, R., & Claes, C. (2008). Personal Outcomes Scale (Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal), Schaal voor de beoordeling van de individuele kwaliteit van bestaan. Retrieved March, 2, 2012, from http://www.poswebsite.org/docs/POS_vragen_pdf.pdf
van Sonderen, E. (1993). Het meten van sociale steun met de Sociale Steun Lijst – Interacties (SSLI) en Sociale Steun Lijst – Discrepanties (SSL-D), Een handleiding. Retrieved March, 14, 2012, from http://www.rug.nl/gradschoolshare/research_tools/assessment_tools/SSL-I_en_SSLD_handleiding.pdf
van Zwieten, M., & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts en wetenschap, 13, 631-635.
95
Vandeburie, J. (2007). Kwaliteit van leven bij mensen met alcoholproblemen in afdelingen voor verslavingszorg binnen psychiatrische ziekenhuizen. Unpublished thesis, University of Ghent, Ghent, Belgium.
Vandenbroeck, M. (2011). Gezinspedagogiek. Gent: Academia Press.
Van Gennep, A. (2000). Emancipatie van de zwaksten in de samenleving. Over paradigma’s van verstandelijke handicap. Amsterdam: Uitgeverij Boom.
Welzijn en samenleving (2010). Integrale gezinszorg. Retrieved February, 20, 2012, from http://www4.vlaanderen.be/wvg/welzijnensamenleving/gezinszorg/Paginas/inhoud.aspx
Wouters, J. (n.d.). CIG De Merode – Integrale Jeugdzorg. Retrieved February, 21, 2012, from http://www.terloke.be/gezinsondersteuning/130-integrale-gezinszorg
96
8 Bijlages
Bijlage 1 – Vragenlijst semi-gestructureerd interview Bijlage 2 – Personal outcome scale Bijlage 3 – Overzicht van de zes Centra voor Integrale Gezinszorg in Vlaanderen (Gemaakt door Anouk Van Cauwenbergh) Bijlage 4 – Informed Consent Bijlage 5 – Boomstructuur Nvivo 9
97
98
8.1 Bijlage 1 – Vragenlijst semi-gestructureerd interview Algemene vragen -
Hoe oud ben jij?
-
Ga je nog naar school? Welke richting volg je?
-
Kan je goed rondkomen met je inkomen?
QOL: Domein ‘Persoonlijke ontwikkeling’ -
Je hebt gezegd dat je naar school gaat, vertel eens wat meer over je schoolrichting? o
Wie neemt er de zorg op voor je kindje tijdens de schooluren?
o
Hoe combineer je de zorg voor je kindje met je schoolwerk?
-
Je hebt gezegd dat je niet meer naar school gaat nu, vertel daar eens wat meer over?
-
Zijn er vaardigheden die je in de voorziening hebt geleerd rond moeder zijn?
-
Hoe worden deze vaardigheden aangeleerd?
-
Hoe kan je laten zien wat je al eerder geleerd hebt? (Binnen en buiten de voorziening)
-
Op welke manier reageert je omgeving op wat je laat zien als mama (vaardigheden)?
-
Hoe word je begeleid naar een zelfstandig leven?
-
Kan je eens beschrijven hoe het is voor jou om tiener en moeder tegelijk te zijn?
-
Hoe ben je veranderd t.o.v. het meisje voor de zwangerschap?
Algemeen: Wat vind jij dat hier anders kan/moet? o
Wat vind je dat momenteel beter kan?
o
Wat vind je dat momenteel goed loopt?
QOL: Domein ‘Zelfbepaling’ -
-
Hoe ben je omgegaan met het nieuws dat je mama werd? o
Hoe voelde jij je eerst?
o
Wat was de reden om te kiezen voor een kind?
Hoeveel keer ben jij al zwanger geweest? Hoeveel kindjes heb jij al? o
Hoe oud was je toen je mama werd?
o
Was je kindje gepland?
-
Hoe ben je tot je keuze gekomen om het kindje te houden?
-
Hoe vul jij je vrije momenten in?
-
Wat vind je van de regels die hier gelden in de voorziening? o
Hoe ga je daarmee om? 99
-
Hoe ga je om met keuzes die je zelf moet maken rond moeder zijn?
-
Op welke manier krijg je de kans om je eigen ideeën waar te maken?
Algemeen: Wat vind jij dat hier anders kan/moet? o
Wat vind je dat momenteel beter kan?
o
Wat vind je dat momenteel goed loopt?
QOL: Domein ‘Persoonlijke relaties’ -
Heb jij een partner? o
Indien nee: heb je nog contact met de vader van je kindje? In welke mate? Geen contact: wat is de reden? Krijg je dan wel financiële steun van hem? Wel contact: in welke mate is dat?
o
Indien ja: Is hij de vader van je kindje? Zo ja, woont hij mee in de voorziening? Kan je rekenen op zijn steun (taak papa opnemen) en helpt hij bij het opvoeden? Welke taken neem jij op en welk neemt hij op? Ben je gelukkig in deze situatie? Zo nee, kan je rekenen op zijn steun (taak papa opnemen) en helpt hij bij het opvoeden? Welke taken neem jij op en welk neemt hij op? Ben je gelukkig in deze situatie?
-
Wat vind je van de manier waarop je partner betrokken wordt bij jouw moederschap? o
-
Welke invloed heeft je vriend op je schoolcarrière?
Wat zijn goede vrienden voor jou? o
Hoe onderscheid je goede van ‘slechte’ vrienden?
-
Waar kan je terecht met je vragen/problemen?
-
Hoe vaak heb je contact met je vrienden?
-
o
Hoe verloopt dat contact? (op cafe, msn, gsm, …)
o
Hoe hebben je vrienden gereageerd op het nieuws dat je mama werd?
Wie wist het eerst dat je zwanger was? o
Hoe komt het dat deze persoon de eerste was aan wie je het vertelde?
-
Op wie reken je als je opvang nodig hebt voor je kind?
-
Hoe vaak heb je contact met je familie? o
Wie van je familie neem je het snelst/gemakkelijkst in vertrouwen?
100
-
o
Bij wie heb je het gevoel dat je altijd terecht kan?
o
Hoe heeft je familie gereageerd op het nieuws dat je mama werd?
Hoe is je zwangerschap verlopen?
Algemeen: Wat vind jij dat hier anders kan/moet? o
Wat vind je dat momenteel beter kan?
o
Wat vind je dat momenteel goed loopt?
QOL: Domein ‘Sociale inclusie’ -
Je hebt eerder gezegd dat je veel vrienden/weinig vrienden hebt… ben je tevreden rond hoe deze situatie nu is?
-
Hoe voel je de ondersteuning aan bij je partner, bij de voorziening, bij je vrienden, bij je familie?
-
Wat zijn je favoriete activiteiten buiten de voorziening? o
Welke activiteiten zou jij willen doen, die momenteel niet mogelijk zijn?
Algemeen: Wat vind jij dat hier anders kan/moet? o
Wat vind je dat momenteel beter kan?
o
Wat vind je dat momenteel goed loopt?
QOL: Domein ‘Rechten’ -
Wat vind je van de privacy die je momenteel hebt? o
-
Waar kan je jezelf zijn?
Hoe wordt omgegaan met jouw mening? o
Had je inspraak in de keuze rond het houden van je kind?
o
Had je inspraak in de keuze van het gezin in pleegzorg?
Algemeen: Wat vind jij dat hier anders kan/moet? o
Wat vind je dat momenteel beter kan?
o
Wat vind je dat momenteel goed loopt?
QOL: Domein ‘Emotioneel welbevinden’ -
Hoe voel jij je als mama? o
Waar kan je met je zorgen terecht? 101
o -
Hoe draagt de voorziening bij aan je gevoelens?
Welk toekomstbeeld heb je? o
Welke dingen zijn daarvoor nodig om dit te realiseren?
o
Van wie zal je de hulp hiervoor krijgen?
o
Door wie wordt je hiervoor gesteund?
Algemeen: Wat vind jij dat hier anders kan/moet? o
Wat vind je dat momenteel beter kan?
o
Wat vind je dat momenteel goed loopt?
QOL: Domein ‘Fysiek welbevinden’ -
Hoe gaat het over het algemeen met je gezondheid? o
-
Wie steunt/verzorgt je als je ziek bent?
Wanneer voel jij je volledig ontspannen/rustig?
Algemeen: Wat vind jij dat hier anders kan/moet? o
Wat vind je dat momenteel beter kan?
o
Wat vind je dat momenteel goed loopt?
QOL: Domein ‘Materieel welbevinden’ -
Wat vind je van je inkomen? (Alimentatie?) Werk je?
-
Wie beheert je inkomen? o
Door wie word je begeleid?
-
Wat vind je van je kamer/huisvesting?
-
Waar woonde je voordat je in de residentiële tienermoedervoorziening terecht kwam?
Algemeen: Wat vind jij dat hier anders kan/moet? o
Wat vind je dat momenteel beter kan?
Wat vind je dat momenteel goed loopt?
102
8.2 Bijlage 2 – Personal outcome scale
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
8.3 Bijlage 3 – Overzicht van de zes Centra voor Integrale Gezinszorg in Vlaanderen Gemaakt door Anouk Van Cauwenbergh Voor tienermoeders bestaat er residentiële hulpverlening die specifiek aan hun noden tegemoet kan komen. In Vlaanderen zijn er zes Centra voor Integrale Gezinszorg (CIG’s), namelijk CIG De Stobbe in Antwerpen, CIG De Merode in Kasterlee, CIG Ten Anker in Klemskerke en Oostende, CIG De Vogelzang in Brussel, CIG Huis Ter Leye in Kortrijk en Tamar vzw in Lommel (Tienermoeders, n.d.). De CIG’s hebben samen een capaciteit van 252 plaatsen, waarvan 171 residentiële plaatsen, 6 semiresidentiële plaatsen en 65 ambulante en mobiele plaatsen (Welzijn en samenleving, 2010). De Centra voor Integrale Gezinszorg (CIG’s) worden gesubsidieerd door de afdeling Welzijn en Samenleving
van
de
Vlaamse
Overheid.
Ze
ondersteunen
gezinnen
met
ernstige
opvoedingsproblemen en leggen de focus op intensieve opvoedingshulp en zorg voor het hele gezin. De begeleiding gaat dieper dan opvoedings- of gezinsondersteuning. Het heeft tot doel de maatschappelijke integratie te verhogen. De belangrijke focus in deze begeleiding ligt op ouderschapsvaardigheden en algemene vaardigheden. Het gaat over een integrale begeleiding en er kan een individueel traject uitgewerkt worden volgens de noden van de cliënt. Er wordt ambulante, mobiele, semi-residentiële of residentiële werking aangeboden in samenwerking met andere zorgverleners. Deze centra hebben ook een specifiek aanbod voor tienerouders die thuis niet de nodige hulp kunnen krijgen. Er wordt ook thuisbegeleiding en Begeleid Wonen voorzien (Tienermoeders, n.d.; Welzijn en samenleving, 2010). In wat volgt, bespreken we de 6 CIG’s. Deze informatie verkregen we via de websites van de CIG’s en via correspondentie met de betrokken verantwoordelijken om extra inzichten en informatie te krijgen rond de werkingen en visies. 1. CIG De Stobbe Antwerpen Deze residentiële voorziening geeft opvang aan gezinnen met kinderen die in een problematische gezinssituatie verkeren. Het gaat over gekwetste en getraumatiseerde cliënten die op zoek zijn naar een veilig gezinsklimaat. Bij 70% van de opgenomen cliënten gaat het om minderjarigen (BZN De Stobbe, 2007). In BZN De Stobbe wordt er gewerkt vanuit vier pijlers, namelijk oplossingsgerichte therapie, Aggression Replacement Training, Triple P en contextuele hulpverlening (BZN De Stobbe, 2007). De oplossingsgerichte therapie is ontworpen door Steve de Shazer en Insoo Kim Berg in Amerika en
117
werd door Walter Oppenoorth in De Stobbe geïmplementeerd. Het focust op oplossingen in plaats van problemen, op de toekomst in plaats van het verleden en op wat ouders zelf als werkdoelen aanbrengen (A. Lowyck, persoonlijke communicatie, 10 april, 2012). Het programma Aggression Replacement Training ontwikkeld door Arnold Goldstein, bevat diverse trainingen. BZN De Stobbe geeft o.a. trainingen rond agressiecontrole en sociale vaardigheidstrainingen (BZN De Stobbe, 2007). Triple P, Positive Parenting Program (Vandenbroeck, 2011) werd ontwikkeld door Matthew Sanders en is een preventief georiënteerd opvoedingsprogramma dat ouders aanspreekt op hun competenties om zo hun draagkracht te kunnen verhogen (BZN De Stobbe, 2007). BZN De Stobbe werkt met de vijf basiscompetenties van goed ouderschap van Triple P: zorgen voor een veilige en interessante omgeving, een positieve leeromgeving creëren, gebruik maken van een consequente discipline, realistische verwachtingen hebben en als ouder voor jezelf zorgen (BZN De Stobbe, 2007; De Wit & Vellinga, 2008). In BZN De Stobbe werken ze met het hele gezin en zoeken ze met cliënten naar hulpbronnen in de omgeving. Zo komen ze tegemoet aan contextueel gewerkt. In deze voorziening gebeurt in de eerste weken van het verblijf een algemene screening van de moeder, vader en het kindje via psychologische testen zoals IQ-testen, Baily, DASS en Psychiatrisch interview. Dit is nodig om een totaalbeeld te krijgen van het gezin, met hun mogelijkheden en beperkingen. Hierdoor kan de meest adequate ondersteuning gezocht worden, net zoals wanneer er gewerkt wordt met het balansmodel. Als laatste wordt meegegeven dat er in De Stobbe gewerkt wordt met de methode ‘Reflective Team’. Dit is een methode waarbij begeleiders onderling hun ideeën en visies op de tienermoeder bespreken en vastleggen op camera. Achteraf bekijkt de tienermoeder deze opname en wordt dit besproken in groep. Het doel hier is dat de tienermoeder terug moet denken over hun ervaringen en begeleiders kunnen hun bezorgdheden uiten (A. Lowyck, persoonlijke communicatie, 10 april 2012; BZN De Stobbe, 2007). We besluiten dat er in De Stobbe gewerkt wordt met het hele gezin. De vader wordt in de hulpverlening actief betrokken en kan, indien gewenst, ook in de voorziening verblijven. Verder werkt De Stobbe aan het ondersteunen van een sociaal netwerk door actief te zoeken naar hulpbronnen van een cliënt, wat ‘sociale participatie’ kan genoemd worden. De Stobbe werkt ook aan het verhogen van de draagkracht van tienermoeders door o.a. te werken aan opvoedingscompetenties
en
de
balans
op
te
meten
via
psychologische
testen.
Opvoedingscompetenties worden versterkt door meermaals per week enkele uren workshops te geven rond allerlei thema’s (veilig slapen, ontwikkeling van het kindje, samen spelen e.d.). Tijdens deze workshops werken de tienermoeders (en vaders) samen en kunnen ze ervaringen delen. Er is ook een goede opvolging rond school en werk, wat ook kan bijdragen tot het verhogen van de draagkracht. 118
In De Stobbe wordt er dus emotionele en instrumentele steun geboden zoals het bieden van een luistererend oor en het geven van tips. Verder geven ze ook advies en informatie rond bijvoorbeeld pleegzorg. 2. CIG De Merode in Kasterlee CIG de Merode richt zich op het hele gezin en op de context van elke persoon, de begeleiding omvat verschillende terreinen en niveaus van gezinsproblemen en er is een traject mogelijk van intake tot en met nazorg. Er wordt zowel leefgroepbegeleiding als zelfstandig wonen aangeboden en ook mobiele begeleiding is mogelijk (Wouters, n.d.). De basisvisie van het CIG is werken vanuit de contextuele intergenerationele gezinsbenadering van Nagy12. Ze werken, indien mogelijk, met minstens drie generaties. Een CIG heeft de opdracht om te werken vanuit een gezinsdiagnostiek, dus staat het hele gezin centraal en de begeleiding situeert zich in het totale gezinsleven (W. Cockx, persoonlijke communicatie, 21 februari, 2012; Wouters, n.d.). Aan de hand van het model van Hellinckx wordt het kerngezin13 in kaart gebracht. Dit model rond opvoedingsproblemen ziet opvoeden in de eerste plaats als de interactie tussen ouder en kind. Dit model kan een grondige analyse doen van een problematische opvoedingssituatie (Steunpunt WVG, 2009). Er worden verschillende methodes gebruikt zoals het opstellen van een tijdslijn, een genogram (stamboom) of een ecogram (omgeving in kaart brengen). Er wordt ook gewerkt met een aantal schalen (Emotional Availability Scale) om de hechting tussen moeder en kind in beeld te brengen. Een zinvolle methodiek waar ook mee gewerkt wordt, is Video Interactie Begeleiding (VIB) (W. Cockx, persoonlijke communicatie, 21 februari, 2012). Het centrale doel van de residentiële hulp is het optimaliseren van de ouder-kindrelatie met oog voor de komende generatie. Zo wordt er bijvoorbeeld gewerkt met een dagelijks kinderuurtje waar de moeders op hun eigen kamer verblijven met hun kindje en tijd maken voor een badje of massage. De focus ligt op individuele- en gezinsbegeleiding, op het verbindend werken met de context en op het trainen in zelfstandigheid van de ouders (CAW De Kempen, 2007). Er kan besloten worden dat in De Merode veel aandacht is voor de relatie tussen het kindje en de moeder, alsook voor de nazorg. Aan de hand van een genogram of ecogram en de contextuele visie is het mogelijk om te zoeken naar hulpbronnen die de tienermoeder actief kunnen ondersteunen. Zo kan de sociale steun van de tienermoeder in kaart gebracht worden. Verder wordt er gewerkt naar zelfstandigheid en het krijgen van een positief zelfbeeld doordat de tienermoeder bij de individuele 12 Dr. Ivan Boszormenyi-Nagy (1920-2007) is de grondlegger van de contextuele therapie (Ducommun-Nagy, 2002). 13 Onder kerngezin worden de ouders en de kinderen verstaan (W. Cockx, persoonlijke communicatie, 21 februari, 2012).
119
begeleider terecht kan met vragen en bezorgdheden, wat emotionele steun is. Er wordt veel aandacht besteed aan deze werkrelatie zodat er ook een beeld kan gevormd worden over risicofactoren en beschermende factoren. 3. CIG Ten Anker in Klemskerke en Oostende CIG Ten Anker biedt drie werkvormen op verschillende locaties aan; de studiowerking te Klemskerke, een leefgroep minderjarigen te Oostende en ambulante begeleiding. De vestiging in Oostende ondersteunt minderjarige zwangere meisjes en tienermoeders met kinderen. In deze residentiële voorziening staat het ongeboren kind en de relatie tussen het kind en de ouder centraal (Ten Anker, n.d.).
In CIG Ten Anker bieden ze hulp met oog op respect voor de eigenheid, recht op privacy en aanvaarding van verschillen. Elke cliënt benaderen ze als een uniek persoon die nood heeft aan begeleiding (Ten Anker, n.d.). In deze voorziening werken ze met een hulpverleningsprogramma dat bestaat uit twee fasen. Eerst wordt het gezin diagnostisch geëvalueerd via een klachten-krachten analyse. Hierna proberen ze via verschillende kanalen een het gezin en hun krachten en hulpvragen in kaart te brengen. Als methodiek hanteert men het genogram dat samen met de cliënt wordt opgemaakt volgens de visie van Bruno Hilleweare waarbij men vertrekt vanuit het verhalende. De verslaggeving en hypothesestelling gebeurt volgens de visie van Nagy. Een tijdslijn en ecogram worden aanvullend opgemaakt (V. Blomme, persoonlijke communicatie, 22 februari, 2012). In CIG Ten Anker streven ze dus naar individuele hulpverlening, op maat van elke tienermoeder. De krachten-klachten analyse zorgt ervoor dat er een goed beeld wordt gevormd van welke ondersteuning de tienermoeder nodig heeft. Er kan zo gewerkt worden aan het verhogen van de draagkracht door te focussen op het versterken van beschermende factoren zoals de opvoedingscompetenties. Via Video Home Training kijken ze waar de tienermoeder ondersteuning nodig heeft en wat er goed loopt. Contextueel werken ze in Ten Anker met een genogram, wat de sociale steun van het netwerk van de tienermoeder in kaart brengt. Over de drie CIG’s heen kunnen we besluiten dat CIG De Stobbe veel nadruk legt op het werken met zowel de moeder als de vader. In CIG De Merode en CIG Ten Anker kan overeenstemming gevonden worden in verschillende methodieken zoals het gebruik maken van genogrammen en het model van Hellinckx als vertrekpunt. Verder profileert CIG Ten Anker zich als voorziening die werkt met het individu; er is een leefgroep aanwezig, maar ook studiowerking is mogelijk. In De Merode wordt de nadruk gelegd op het werken met verschillende generaties.
120
4. CIG Huis Ter Leye CIG Huis Ter Leye biedt residentiële opvang aan moeders. De moeders kunnen met maximum drie kinderen opgevangen worden en er is in totaal plaats voor 23 personen. De focus ligt op een integrale gezinsbegeleiding aan gezinnen waarvan het gezinsfunctioneren zo problematisch wordt dat er sprake kan zijn van desintegratie. Deze integrale begeleiding heeft als doel een begeleiding van het hele gezin en de context te zijn, geeft begeleiding van intake tot nazorg en dit alles op verschillende terreinen. In deze begeleiding staat de relatie tussen de ouder en het kind centraal, alsook de familiale en relationele context en wordt er gewerkt aan zelfredzaamheid en zelfstandigheid. Huis Ter Leye werkt volgens theoretische inzichten zoals o.a. het systeemdenken, de psycho-dynamische visie, de leertheorieën en het contextueel denken en wordt vertaald naar werkingsprincipes die de basis vormen van de residentiële en ambulante begeleiding. Enkele van deze principes zijn doelgericht werken, werken met de motivatie van de hulpvrager, werken rond het realiteitsprincipe met de verwachtingen ten opzichte van de mogelijkheden of de begeleider als leermodel (CIG Huis Ter Leye, 2006). In Huis Ter Leye is leefgroepwerking, studiowerking en mobiele begeleiding mogelijk. In de leefgroep wonen de moeders samen, verdelen ze de taken en worden ze ondersteund door een mentor. De studiowerking geeft meer privacy en autonomie aan het gezin. De mobiele begeleiding biedt hulp op maat aan huis, met een persoonlijke begeleider die wekelijks langs komt. Naast de individuele begeleiding zijn er groepsmomenten zoals bewonersvergadering, themabijeenkomsten rond bv. opvoeden of seksualiteit en wekelijkse momenten waar tijd en ruimte is voor ontspanning. De eventuele partner van de moeder wordt gewaarschuwd bij een opname om deze niet ongerust te maken, afspraken te maken rond bezoek en indien gewenst deze te betrekken bij gesprekken (CIG Huis Ter Leye, 2006). 5. CIG Tamar CIG Tamar startte in 1970 en in 1995 werd de erkenning opnieuw vernieuwd. De begeleiding richt zich niet uitsluitend naar moeders met kinderen, maar werd uitgebreid naar ouders met kinderen sinds de vernieuwde erkenning. In 2001 gebeurde de eerste gezinsopname en sinds 2006 is er geen leefgroep meer en wonen alle gezinnen op een appartement. Deze voorziening begeleidt aanstaande gezinnen, moeders en/of vaders met kinderen tot 12 jaar en tienerouders vanaf 16 jaar (Tamar, n.d.). CIG Tamar werkt rond gezinsdiagnostiek in de eerste drie maanden na opname, heeft een kinderwerking en speelotheek, werkt met formele en informele vormingsmomenten in groepsverband en biedt materiële ondersteuning. Er is verder begeleiding op maat; er wordt gewerkt met een individuele aanpak met kleine haalbare stappen en dagritme en afspraken e.d. bieden een structuur. 121
Deze voorziening ziet de cliënt als ‘actief probleemoplossende wezens’ waardoor er een samenwerkingsrelatie opgebouwd wordt tussen cliënt en hulpverlener. Daarnaast wordt de focus gelegd op de aanwezigheid van krachtbronnen bij de gezinsleden en worden deze bronnen betrokken. Verder wordt er gewerkt een integrale, relationele, dynamische en existentiële mensvisie die gericht is op de waarden van Axel Liégeois, namelijk vertrouwen, zorg bieden, autonomie bevorderen, privacy, rechtvaardigheid, waarachtigheid en gelijkwaardigheid (Tamar, n.d.).
In CIG Tamar is residentiële begeleiding mogelijk via ondersteuning op studio zodat er op maat kan gewerkt worden met een vaste individuele begeleider. Daarnaast is er ook nog een kinderwerking die opvang biedt wanneer de cliënt afwezig is of ter ondersteuning als de draaglast te hoog wordt. De kinderwerkster staat in voor de specifiek kindgerichte interventies rekening houdend met de belevingswereld van het kind en met het oog op een positieve ontwikkeling van het kind. Naast de residentiële begeleiding, kan CIG Tamar ook ambulante, vrijwillige begeleiding bieden in het oorspronkelijke milieu van de cliënten. Dit gebeurt in samenwerking met andere diensten (Tamar, n.d.). 6. CIG De Vogelzang CIG De Vogelzang kreeg zijn erkenning sinds 1 maart 2011 en richt zich tot gezinnen met een problematisch functioneren en/of problematische opvoedingssituatie. Dit gaat over (aanstaande) (tiener)ouders. Het doel is een betere maatschappelijke integratie van het gezin en toekomst van de kinderen door een integrale begeleiding op verschillende domeinen van het leven. Verder wordt er gezorgd voor de volgende generatie door opvang en integrale begeleiding te bieden aan minderjarige en meerderjarige moeders en hun kinderen. Er is zowel residentiële als semi-residentiële opvang mogelijk (Guide Social, 2012). Besluit Van de zes CIG’s die bestaan in Vlaanderen, werden er drie gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek van deze thesis. De redenen dat we de andere drie CIG’s niet includeerden in dit onderzoek geven we hier. Vooreerst bestaat CIG De Vogelzang nog niet lang en is er nog niet veel bekend over hun visie en werking met tienermoeders. Daarnaast kan besloten worden dat CIG Tamar een ondergrens hanteert voor tienermoeders, namelijk minstens 16 jaar oud zijn, wat verschillende tienermoeders kan uitsluiten van een eventueel onderzoek. Als laatste geven we aan dat CIG Huis Ter Leye een goed uitgebouwde werking heeft, maar er niet specifiek gesproken wordt van ondersteuning aan tienermoeders.
122
8.4 Bijlage 4 – Informed Consent
Ik………………………………………….. begrijp waarover dit interview gaat (ik heb genoeg informatie gekregen) en neem vrijwillig deel aan het onderzoek in verband ‘de QoL van tienermoeders in residentiële voorzieningen’. Ik begrijp dat het interview opgenomen wordt op een recorder en dat al mijn gegevens anoniem zullen verwerkt worden.
Student Universiteit Gent,
Geïnterviewde,
Datum interview:
123
124
8.5 Bijlage 5 – Boomstructuur Nvivo 9 In deze bijlage is de boomstructuur die wij gebruikten bij het coderen in Nvivo 9 weergegeven. De basisstructuur van de boom wordt gevormd door de drie factoren van het QoL-model van Schalock nl. Onafhankelijkheid, Sociale participatie en Welbevinden. Elke factor krijgt een eerste opdeling van twee of drie vertakkingen naargelang het aantal domeinen de factor omvat. Tot slot werd elk van deze vertakkingen nogmaals opgesplitst in de categorie ‘Beschermende factor’ en de categorie ‘Risicofactor’. Bij de factor ‘Sociale participatie’ werden extra categorieën toegevoegd: Het domein ‘Interpersoonlijke relaties’ werd verder opgedeeld in 10 delen naargelang de verschillende steunfiguren:andere steunfiguren, biologische papa/niet-partner, biologische papa/partner, lotgenoten, ouders, schoonouders, vrienden sinds CIG en/of zwangerschap en ten slotte vrienden voor CIG en/of zwangerschap. Alle steunfiguren van het domein ‘Interpersoonlijke relaties’ en het domein ‘Sociale inclusie’ werden nogmaals opgesplitst in de 4 verschillende soorten steun nl. instrumentele steun, emotionele steun, sociale participatie en steun bij informatieverwerking.
125
Factor 1: Onafhankelijkheid – persoonlijke ontwikkeling en zelfbepaling
126
Factor 2: Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – andere steunfiguren
127
Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – biologische papa / niet partner
128
Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – biologische papa / partner
129
Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – lotgenoten
130
Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – ouders
131
Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – partner / niet-biologische papa
132
Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – schoonouders
133
Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – vrienden sinds CIG en/of zwangerschap
134
Sociale participatie – interpersoonlijke relaties – vrienden voor CIG en/of zwangerschap
135
Sociale participatie –rechten
136
Sociale participatie – sociale inclusie
137
Factor 3: Welbevinden
138