DE PRIVAATRECHTELIJKE STAAT VAN HET GEZONDHEIDRECHT
1. Inleiding: het preadvies van prof. Hartlief
Het gezondheidsrecht staat voor de keuze: ofwel met haar tengels van het medische aansprakelijkheidsrecht afblijven en het over laten aan de civilisten, ofwel haar publiekrechtelijke oriëntatie bijstellen. Dat is de boodschap c.q. aanklacht die in het prikkelende preadvies van prof. Hartlief doorklinkt. De tengels zijn in dat geval degene die zich met het gezondheidsrecht bezighouden en meer in het bijzonder hun hoogleraren. Zij vormen een publiekrechtelijk georiënteerde club die is afgedreven. Hun zorg en aandacht voor het privaatrecht schiet te kort en de door angst geregeerde reacties op de ontwikkelingen in het medische aansprakelijkheidsrecht zijn ongefundeerd, aldus Hartlief. Voor de hier aanwezigen die boek 7, titel 7, afdeling 5 van het Burgerlijk Wetboek kortheidshalve wel eens aanduiden met de term WGBO is er – het preadvies van Hartlief ten spijt – echter nog hoop. Vergelijkbare gebruiken komt men bijvoorbeeld ook tegen bij het arbeidsrecht waar wordt gesproken over de Wet Poortwachter. Ook de civiele kamer van de Hoge Raad gebruikt de term WGBO wel eens.1 Toch merkt prof. Hartlief niet geheel ten onrechte op dat de privaatrechtelijke integratie binnen het gezondheidsrecht te wensen overlaat. Dat geldt omgekeerd echter ook. Civilisten zijn niet goed thuis in de gezondheidszorg en dat geldt soms ook voor hun hoogleraren. Zij hebben vaak weinig oog voor de feitelijke gang van zaken in de praktijk. De commotie over het protocol-arrest illustreert dat2. Juridisch gezien is het arrest volkomen juist, maar voor de gezondheidszorgpraktijk had het wel vergaande consequenties. Het arrest bracht mee dat er in de praktijk veel nauwgezetter met protocollen moest worden omgegaan dan tot dan toe vaak gebruik was. Uiteraard is dat een positief gegeven. Het is echter een miskenning van de praktijk deze reactie als een onterechte angst voor Amerikaanse toestanden af te doen. 1 2
Zie bijv. HR 26 maart 2004, LJN: AO1330, r.o. 3.4.2. en HR 12 augustus 2005, LJN: AT3477, r.o. 4.3. Zie: preadvies Hartlief, p.108, noot 168.
1
Discussies over het gebrek aan integratie over en weer zijn in zekere zin inherent aan de dubbele nationaliteit van het privaatrechtelijk gezondheidsrecht. In het kader van dit co-referaat zal ik daar ook niet verder op in gaan. Waar ik wel nader op wil ingaan is de stelling van prof. Hartlief dat op het gebied van het medische aansprakelijkheidsrecht sprake is van “een flink staaltje rechtsbescherming”, waar misschien wel wat van af kan (zie p. 76). Zo gaat het exoneratieverbod te ver (p. 106) en is het beroep op eigen schuld te veel naar de achtergrond gedrongen (p. 76). Is dit wel te rijmen met het feit dat hij anderzijds aanneemt dat op het gebied van het medische aansprakelijkheidsrecht claims verborgen blijven (zie p. 113). Het primaire doel van het aansprakelijkheidsrecht, te weten geleden schade herstellen en dreigende schade te voorkomen3, wordt kennelijk vaak niet bereikt. De vraag rijst of de drempel die de patiënt moet overwinnen om zijn schade vergoed te krijgen niet te hoog is. Op die vraag zal ik in dit co-referaat nader ingaan.
2.1. De drempels in het medische aansprakelijkheidsrecht
Bij medische aansprakelijkheidskwesties ervaart de benadeelde een driedubbele drempel: Allereerst zal de patiënt moeten aantonen dat de arts een fout heeft gemaakt. De schade van de patiënt kan veelal zowel het gevolg zijn van een fout, als van een niet verwijtbare complicatie. Behoudens in evidente gevallen, zal de patiënt dit bewijs slechts kunnen leveren door voorlichting door deskundigen. Op andere terreinen van letselschade ligt dit meestal minder complex. Daar wordt tamelijk gemakkelijk aangenomen dat sprake is van een aansprakelijkheidscheppende gedraging. Duidelijke voorbeelden
hiervan
vindt
men
op
het
gebied
van
de
verkeers-
en
werkgeversaansprakelijkheid. Schuld in de zin van verwijtbaarheid is, anders dan in
3
Zie: Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Spier e.a., Deventer Kluwer 2006, p.7.
2
medische kwesties, niet of nauwelijks meer een vereiste en aansprakelijkheid wordt vaak toegerekend. Ten tweede zal de patiënt het causaal verband moeten bewijzen. Hoewel ook hier uiteraard voorbeelden te noemen zijn waarbij dat weinig problemen oplevert, blijkt dat in de doorsnee zaak toch vaak een lastige hobbel te zijn. De patiënt kampt per definitie al met een benadeling van zijn gezondheidssituatie en de meeste ziektebeelden kennen bovendien een grote variatie in zowel natuurlijk beloop als behandelresultaat. Bij de andere vormen van personenschade ondervinden benadeelden vaak minder problemen. Daar is de knik in de gezondheidstoestand doorgaans eenduidiger tot de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis te herleiden. Ten derde zal de patiënt zijn schade moeten aantonen. Dezelfde bezwaren die er aan in de weg staan dat het causaal verband gemakkelijk kan worden aangenomen hebben ook hun weerslag op de schadeomvang. Om in civielrechtelijke termen te spreken: de patiënt lijdt al schade voordat de arts er aan te pas komt en inherent aan de behandeling is bovendien dat deze met het optreden van een zekere schade gepaard gaat. Een chirurg kan nou eenmaal geen blindedarm verwijderen zonder de buik open te snijden. De extra schade die voortvloeit omdat bij de ziektebestrijding een fout wordt gemaakt valt om die reden vaak tegen. Resumerend kan gesteld worden dat de drempel die de patiënt moet overwinnen hoog is. Daar waar andere grote groepen slachtoffers, zoals bijvoorbeeld de werknemers en de verkeersslachtoffers, de wind in de rug hebben ondervindt de patiënt tegenwind. Zeker nu er kennelijk veel verborgen claims zijn rijst de vraag of het huidige systeem van een zuivere schuldaansprakelijkheid, waarbij bovendien de bewijslast bij de patiënt rust, niet moet worden losgelaten.
2.2. Van schuld naar toerekening?
Een doeltreffende manier om de drempel te verlagen is het invoeren van een systeem waarbij het schuldvereiste wordt ingeruild voor toerekening. Men zou er voor kunnen
3
kiezen, elke complicatie die tijdens c.q. door een behandeling optreedt, aan de arts toe te rekenen. Er rust dan in feite een risicoaansprakelijkheid op de arts en men kan spreken van een zogeheten no-fault systeem. Los van de vraag of het financiële draagvlak hiervoor kan worden gevonden, moeten er echter wel goede gronden zijn om een dergelijke risicoaansprakelijkheid in het leven te roepen. Het argument van slachtofferbescherming alleen is daarvoor onvoldoende. Dat argument geldt immers bij elke vorm van letselschade en het is niet zo dat voor iedere letselschade een aansprakelijke partij moet kunnen worden aangewezen. De voorziening daarvoor is het sociale verzekeringsrecht. Voor het afwentelen van schade op een aansprakelijke partij moet er meer zijn. Als rechtvaardigingsgronden zijn te noemen: de gevaar- of risicoverhogingstheorie en het profijtbeginsel4. De eerste theorie brengt mee dat degene die een gevaar of een risico creëert moet instaan voor de schadelijke gevolgen daarvan. Hier speelt mee dat degene die aansprakelijk is, in veel gevallen invloed kan uitoefenen op het wel of niet intreden van de schade. De werkgever kan de kans dat zijn werknemer fouten maakt verkleinen, al is het maar door het uitvaardigen van instructies en het houden van toezicht. De eigenaar van een opstal of roerende zaak heeft invloed op de staat van onderhoud ervan, ouders kunnen geacht worden invloed uit te oefenen op het gedrag van hun jonge kinderen en ook de eigenaar van een dier kan de kans op schade bij derden beperken. Het profijtbeginsel houdt in dat het redelijk is dat degene die ergens het voordeel van geniet tevens de daaraan verbonden risico’s draagt. Een combinatie van beide theorieën brengt mee dat het redelijk is dat de persoon die voordelen heeft van een omstandigheid die voor derden risico’s meebrengen, daarvan de nadelen voor zijn rekening neemt. Dergelijke rechtvaardigingsgronden zijn voor het toerekenen van complicaties echter niet aanwijsbaar. Integendeel. Daar geldt in feite het omgekeerde. De arts kan het optreden van het ziekteproces waarvoor de patiënt hem consulteert niet voorkomen en het is bovendien de patiënt die bij de behandeling is gebaat. Beide omstandigheden maken dat het niet binnen ons wettelijk systeem past om aan het schuldvereiste te tornen. Dit komt bijvoorbeeld ook tot uitdrukking bij de risico-
4
Zie: C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, Deventer Kluwer 2000, p.182.
4
aansprakelijkheid voor de professionele gebruiker van een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 6:175 BW. Deze risico-aansprakelijkheid geldt namelijk niet indien de schade is veroorzaakt bij een handeling in het belang van de benadeelde zelf. Dat volgt uit artikel 6:178 sub d BW. Net zo goed als het in dat geval niet redelijk is bij afwezigheid van schuld toch aansprakelijkheid toe te rekenen, geldt dat ook voor het optreden van complicaties bij een behandeling waarvan de arts geen verwijt valt te maken.
2.3. Omkering bewijslast?
Een andere methode om de drempel voor de patiënt te verlagen is het omkeren van de bewijslast. De Hoge Raad wil daar echter niet van weten. In het bekende Timmer/Deutman arrest van 20 november 19875 heeft hij aangegeven dat het enkele feit dat vaststaat dat de schade door een fout kon zijn veroorzaakt, onvoldoende is om tot een omkering van de bewijslast te komen. Ook ten aanzien van het causaal verband wijst de Hoge Raad een bewijslastomkering van de hand. Hij benadrukt dat de omkeringsregel beperkt toepasbaar is6 en ook bij informed consent zaken is het de patiënt die moet bewijzen dat hij met een wel juiste wijze van informeren van de ingreep zou hebben afgezien.7 Dat de Hoge Raad een omkering van de bewijslast te verstrekkend vindt, is begrijpelijk. Omkering van de bewijslast leidt er namelijk ook toe dat het bewijsrisico wordt verschoven. Tegenover de bewijsnood van de patiënt staat immers de bewijsnood van de arts. Net zo goed als Timmer in het voornoemde arrest niet kon bewijzen dat er een fout was gemaakt, kon Deutman het omgekeerde evenmin. De vraag is wat weegt zwaarder? Het risico dat de patiënt ten onrechte met zijn schade blijft zitten of het risico dat de arts ten onrechte wordt veroordeeld. Voor beide valt wat te zeggen. Het zijn in essentie dezelfde argumenten die er voor pleiten aan het schuldvereiste vast te houden, die er ook tegen pleiten het bewijsrisico naar de arts te 5
NJ 1988, 500. Zie: HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307 (omkeringsregel). 7 HR 23 november 2001, NJ 2002, 387 (informed consent). 6
5
verschuiven. Ook hier dient mijns inziens het argument van slachtofferbescherming het onderspit te delven. Daarbij speelt mee dat de Hoge Raad de patiënt wel zeer vergaand tegemoet is gekomen door bij de arts een verzwaarde stelplicht te leggen. Dit compenseert in ieder geval wel dat de arts bij uitstek degene is die iets over de toedracht van de opgetreden complicatie kan verklaren en bovendien ook veel deskundiger is. De jurisprudentie laat overigens zien dat het verschil met een zuivere bewijslastomkering uiterst gering kan zijn. Een goed voorbeeld daarvan is het Schepers/De Bruijn-arrest8. Daargelaten dat het niet in het systeem past, om de bewijslast naar de arts te verschuiven, is het dan ook maar zeer de vraag of dat de drempel voor de patiënt wezenlijk zal verlagen.
3.1. Toch “flink staaltje rechtsbescherming”?
Toch hebben zich op het terrein van het medische aansprakelijkheidsrecht een aantal ontwikkelingen voorgedaan die de rechtsbescherming voor patiënten aanzienlijk hebben verbeterd. Allereerst zijn er belangrijke tegemoetkomingen met betrekking tot de bewijslast. Zoals ik hiervoor reeds heb aangestipt wordt de patiënt vergaand in zijn bewijsnood tegemoet gekomen door de verzwaarde stelplicht van de arts. Een andere belangrijke tegemoetkoming is de mogelijkheid om een proportioneel causaal verband aan te nemen9. Hierdoor wordt de drempel voor de patiënt om het causaal verband te bewijzen aanzienlijk verlaagd. Zag de patiënt voorheen zijn vordering stranden omdat hij niet kon bewijzen dat zijn schade was veroorzaakt door de fout van de arts, thans kan hij volstaan met het bewijs dat door de fout de kans op een beter behandelingsresultaat verloren is gegaan10. Daarnaast zijn er een aantal formeel juridische ontwikkelingen te noemen die de rechtsbescherming voor patiënten hebben verbeterd. Te noemen valt de centrale 8
HR 18 februari 1994, NJ 1994, 368. HR 31 maart 2005, LJN AU 6092/ AU6093. 10 Hof Amsterdam 4 januari 1996, TvGR 1997, 7 (Baby Ruth). 9
6
ziekenhuisaansprakelijkheid,
het
oprekken
van
het
verjaringsregime
en
het
exoneratieverbod. Over al deze drie ontwikkelingen wil ik nog kort wat zeggen.
3.2. De centrale ziekenhuisaansprakelijkheid ex artikel 7:462 BW
Ik deel niet de mening van Hartlief dat de centrale ziekenhuisaansprakelijkheid een beperkte meerwaarde heeft (zie p. 104).11 In de jurisprudentie zijn heel wat voorbeelden te vinden waarbij de vordering werd afgewezen omdat ten onrechte het ziekenhuis was aangesproken. Reeds in 1974 heeft Sluyters gepropageerd dat de schijn-vertrouwensleer hier de oplossing is. De constructie Sluyters komt er op neer dat een patiënt die in het ziekenhuis komt erop mag vertrouwen dat het ziekenhuis naast de verpleging ook de medische behandeling op zich heeft genomen12. Dit vertrouwen brengt een contractuele relatie met zich mee, aldus Sluyters. Deze redenering heeft in de praktijk echter weinig gehoor
gevonden.13
Door
de
centrale
ziekenhuis
aansprakelijkheid
is
de
rechtsbescherming voor patiënten dan ook zeer aanzienlijk verbeterd en dat geldt met name ook vanwege het verkorten van de verjaringstermijn met de invoering van het NBW op 1 januari 1992 (art. 3:310 lid 1 BW). Kon men onder het oude recht vaak wel alsnog de juiste partij aanspreken als men zich eerst tot de verkeerde partij had gewend, onder het huidige recht is het dan al gauw te laat. We danken ook een aantal arresten van de Hoge Raad aan het feit dat er voor 1 april 1995 nog geen centrale ziekenhuisaansprakelijkheid gold, maar de verjaringstermijn al wel was verkort. Arresten waaruit dat op het eerste gezicht overigens niet duidelijk is af te leiden. Als voorbeelden noem ik het arrest van 1 februari 200214 en protocol-II arrest van 1 april
11
Zo ook: M.A. Goslings: Medische aansprakelijkheid: een stand van zaken, TvGR 1995, p.200, die opmerkt dat het probleem in de praktijk niet zou spelen. 12 Zie: Mr. B. Sluyters: Medische aansprakelijkheid in Amerika en Nederland en De relatie ziekenfondsarts-patient, 1974 Kluwer, Deventer, p. 46. 13 Zie voor afwijzingen: Hof Leeuwarden 2 juni 1999 Nieuwsbrief Personenschade oktober 1999, p.5 e.v. en Hof ‘s-Gravenhage 12 mei 1999, Nieuwsbrief Personenschade oktober 1999, p.7 e.v. en voor aanvaarding: Hof ’s-Hertogenbosch 23 september 2002, GJ 2005, 26. 14 HR 1 februari 2002, NJ 2002, 195 (de erven dr. O.) en Hof Arnhem 25 november 2003, NJ 2004, 228.
7
200415. In beide pre-WGBO zaken deed zich het probleem voor dat de eisende partij om verjaring van zijn vordering te voorkomen wel stuitingshandelingen had verricht jegens het ziekenhuis, maar had verzuimd dat gelijktijdig ook te doen tegen de aansprakelijke vrijgevestigd medisch specialist.16 In de eerste zaak koos de benadeelde ervoor een toch gewoon een vordering tegen de arts, in dit geval zijn erfgenamen, in te stellen, die zich vervolgens op verjaring beriepen. Het beroep op verjaring hield bij de Hoge Raad echter geen stand. Het verweer was naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In het protocol II arrest werd getracht het probleem op andere wijze te omzeilen. Daar ging het om een regresnemend ziekenfonds. Het ziekenfonds had wel stuitingshandelingen verricht jegens het ziekenhuis, maar pas veel later jegens de aansprakelijke arts. Het ziekenfonds probeerde haar vordering te innen door niet de arts te dagvaarden, namens wie overigens ook aansprakelijkheid was erkend, maar het ziekenhuis. Zij stelde dat het ziekenhuis mede aansprakelijk was voor het gebrekkige protocol. Onder het regime van de centrale ziekenhuisaansprakelijkheid waren beide arresten er nooit gekomen en het artikel heeft weldegelijk een zeer aanzienlijke meerwaarde.17
3.3. Exoneratieverbod ex artikel 7:463 BW
15
HR 1 april 2005, NJ 2006, 377 (protocol II). Zie bij arrest de erven dr. O. r.o. 1.6 waaruit blijkt dat er alleen een stuitingsexploit jegens het ziekenhuis was uitgebracht en bij protocol II arrest o.a. r.o. 3.1. waaruit blijkt dat de vordering tegen de specialist pas een jaar later werd gestuit. 17 Daarmee wil ik echter niet zeggen dat het artikel in huidige vorm voldoet. Een van de bezwaren is dat de centrale ziekenhuis regeling slechts aansprakelijkheid voor het ziekenhuis schept voor de situatie: “als ware het zelf partij bij de geneeskundige behandelingsovereenkomst”. Dit is een bewuste keuze geweest van de wetgever. De werkgever wilde aldus voorkomen dat de aansprakelijkheid van ziekenhuizen ook werd uitgebreid tot de risicoaansprakelijkheden. Dit brengt echter ook mee dat aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor de zogeheten shockschade buiten de reikwijdte van dit artikel valt. Bij deze vorm van aansprakelijkheid is de dader aansprakelijk voor het psychisch letsel dat bij een derde optreedt als gevolg van de confrontatie met een schokkende gebeurtenis (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 kindertaxi). De grondslag van deze vordering is buitencontractueel en de centrale ziekenhuisaansprakelijkheid biedt de benadeelde in dat geval dus geen soelaas, net zo min als de constructie Sluyters. 16
8
Een andere ontwikkeling is het exoneratieverbod. Dat een arts zich niet kan exonereren voor fouten is algemeen aanvaard.18 Reeds in het röntgenarrest van 14 april 195019 werd het beroep op een exoneratie door een arts ontoelaatbaar geoordeeld. Daar was een jonge vrouw die van haar overtollige gezichtsbeharing afwilde met radioactieve straling behandeld. Dat had zeer dramatische gevolgen. De bestralingstherapie was echter ook naar de normen van destijds al zeer onverantwoord. Dat de arts zich vervolgens niet met succes op een exoneratieclausule kon beroepen is dan ook weinig verwonderlijk. Door een algemeen exoneratieverbod op te nemen, is de patiënt ook voor minder vergaande fouten gevrijwaard van vrijtekening door de arts. Prof. Hartlief is van mening dat de wetgever hier te ver is doorgeschoten nu het de arts ook onmogelijk is gemaakt zijn aansprakelijkheid
te
beperken
tot
het
bedrag
waartegen
zijn
beroepsaansprakelijkheidsverzekering dekking biedt, zoals bijvoorbeeld bij advocaten wel gebruikelijk is. Anders dan advocaten zijn artsen echter niet verplicht verzekerd.20 Een arts kan zelf bepalen wat de maximaal verzekerde som is en het toelaten van exoneratie tot het verzekerde bedrag brengt derhalve mee dat de arts alsnog zijn aansprakelijkheid
nagenoeg
kan
uitsluiten.
Bovendien
is
het
feit
dat
het
exoneratieverbod onbeperkt is, in theorie verstrekkend maar in de praktijk nauwelijks van betekenis. Stolker heeft er reeds in zijn proefschrift in 1988 op gewezen dat het in de praktijk niet voor blijkt te komen dat de verzekerde som ontoereikend is.21 Navraag bij de directie van één van de grote verzekeraars afgelopen week, leerde mij dat dit tot op de dag van vandaag nog steeds het geval is. In de theoretische situatie dat de verzekerde som wel ontoereikend zou zijn, is dat vermoedelijk al gauw reden voor de rechter om van zijn matigingsbevoegdheid ex artikel 6:109 BW gebruik te maken.
18
Volgens Vansweevelt overheerst ook in België, Frankrijk, Duitsland, Engeland, de Verenigde Staten en Canada de gedachte dat een arts zijn aansprakelijkheid niet moet kunnen uitsluiten of beperken: T. Vansweevelt, De civielrechtelijke aansprakelijkheid van de geneesheer en het ziekenhuis, 1992, Maklu Apeldoorn, p. 749/750. 19 NJ 1951, 17. 20 Op advocaten rust ingevolge een verordening van de NOvA de verplichting zich te verzekeren voor een vastgesteld minimum bedrag. 21 Mr. C.J.J.M. Stolker, De aansprakelijkheid van de arts, in het bijzonder voor mislukte sterilisaties, Deventer, Kluwer, 1988, p.166.
9
3.4. Verjaring
Van meer betekenis is de recente inperking van het beroep op verjaring. In het medische aansprakelijkheidsrecht is het tijdstip waarop de verjaringstermijn aanvangt aanzienlijk opgerekt22. Het komt er op neer dat de verjaringstermijn pas aanvangt als de patiënt er mee bekend is dat zijn situatie is toe te schrijven aan tekortschietend c.q. foutief medisch handelen. Het is bovendien aan de arts om te bewijzen dat de patiënt deze wetenschap had. Een bewijs dat hij nauwelijks kan leveren. Als de arts dat bewijs wel zal kunnen leveren, bijvoorbeeld omdat de patiënt de arts eerder aansprakelijk heeft gesteld, zal een beroep of de verjaring bovendien al gauw naar maatstaven van redelijkheid
en
billijkheid
onaanvaardbaar
zijn.23
Op
dit
moment
is
de
verjaringsproblematiek dan ook nauwelijks meer een belemmering voor de patiënt om zijn claim te gelde te maken. Dat dit recentelijk nog volkomen anders lag blijkt alleen al uit het zeer grote aantal arresten van de Hoge Raad van na 2000 op het gebied van medische aansprakelijkheid waarbij de verjaringsproblematiek nog wel een rol speelde.2425
4. Conclusie
22
Zie HR 27 mei 2005, NJ 2006, 114 (visusvermindering) en HR 31 oktober 2003, LJN: AL8168 (perinatale asfyxie). 23 HR 1 februari 2002, NJ 2002, 195 (de erven dr. O). 24 Zie naast jurisprudentie noot 23 en 24 bijvoorbeeld ook: HR 9 augustus 2002, LJN: AE2117 (wrongful birth II), HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 655 (Diaconessen II), HR 1 december 2000, LJN AA 8724 (mislukte sterilisatie) en HR 13 december 2002, NJ 2003, 212 (erkenning). 25 Als bedacht wordt dat per 1 januari 2004 voor zaken waarin sprake is van personenschade de absolute verjaringstermijn van 20 jaar is afgeschaft (artikel 3:310 lid 5 BW), rijst de vraag of de rechtsbescherminggedachte hier niet te ver is doorgeschoten. De rechtszekerheid die met het invoeren van de verjaringstermijnen is gediend, is in ieder geval zeer ver te zoeken. Voor behandelingen nà 1 januari 2004 lopen hulpverleners c.q. hun erfgenamen tot in lengte van dagen het risico met een vordering terzake een fout uit een zeer ver verleden te worden geconfronteerd. Mijns inziens een onhoudbaar systeem dat op lange termijn tot reparatie wetgeving noopt.
10
Mijn conclusie is dat er – om in termen van prof. Hartlief te spreken - sprake van een flink staaltje rechtsbescherming voor de patiënt waardoor de relatief hoge drempel die de patiënt moet overwinnen om zijn schade vergoed te krijgen aanzienlijk is verlaagd. Een aantal van deze ontwikkelingen is nog te recent om het precieze effect daarvan te kunnen beoordelen. Als verdere verlaging van de drempel nodig zou zijn, biedt het aansprakelijkheidsrecht hiervoor nog nauwelijks mogelijkheden. De oplossing zal dan al gauw daar buiten moeten worden gezocht. In België doet men dat. Daar is op dit moment het wetsvoorstel tot schadeloosstelling van medische ongevallen zonder medische fout aanhangig26. In dat wetsvoorstel wordt het bestaande systeem van schuld aansprakelijkheid gehandhaafd, maar wordt voor patiënten bij wie een ernstige complicatie optreedt en die geen aansprakelijkheid kunnen aantonen een aanvullende voorziening gecreëerd. Zij kunnen een beroep doen op een speciaal daarvoor opgericht schadefonds dat hun materiële schade tot op zekere hoogte vergoed. Het is maar zeer de vraag of deze regeling voor de patiënt een wezenlijke verlichting brengt. Er worden nieuwe discussies en onzekerheden geïntroduceerd, zoals bijvoorbeeld de vraag wanneer er van een voor vergoeding in aanmerking komende complicatie sprake is. Hoewel ik aan het einde van dit referaat niet kan stellen dat het met de staat van het medische aansprakelijkheidsrecht perfect is gesteld, is het mijns inziens wel voldoende om niet naar Belgische alternatieven uit te wijken.
26
Wetsvoorstel 3-213.
11