De prestatiebeurs als wondermiddel? De invloed van de prestatiebeurs op het gedrag van studenten Ruben van Tilburg – 0383104
20 augustus 2009
1. Inleiding
Sinds de opening van de eerste universiteit in Nederland, de eerste ontstond in 1575 in Leiden, is het aantal studenten en universiteiten gestaag gegroeid. Tot het begin van de twintigste eeuw was studeren vooral een aangelegenheid voor een selecte en vermogende groep mannen. Vanaf 1950 ging de overheid beurzen aan studenten verstrekken, ongeacht achtergrond en geslacht, waardoor het aantal hoger opgeleiden steeg (zie figuur 1). 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
WO HBO
Figuur 1: Percentage van leeftijdscohort 20-45 jaar dat hoger onderwijs volgt na 1950 (Rijks, 2008 en CBS, 2007).
19 50 19 55 19 60 19 65 19 70 19 75 19 80 19 85 19 90 19 95 20 00 20 05
Totaal
In de tweede helft van de twintigste eeuw is een flink aantal veranderingen doorgevoerd met betrekking tot de uitkering van beurzen aan studenten. In 1996 is er een financiële regeling ingevoerd die meer druk op studenten legt: de prestatiebeurs. Wie langer dan vier jaar over zijn studie doet krijgt geen basisbeurs meer, en binnen tien jaar moet er een diploma gehaald worden. In dit onderzoek wordt gekeken wat de invloed is van de prestatiebeurs op studenten: gekeken wordt of studenten na 1996 een verschil in gedrag vertonen betreffende nevenactiviteiten, leengedrag en studievoortgang. Dit onderzoek richt zich vooral op de ontwikkeling tussen 1996 en 2000 (vanaf het collegejaar 1996/1997) ten opzichte van de ontwikkelingen vóór 1996.
1
In de volgende paragraaf zal allereerst een beschrijving volgen van wat de prestatiebeurs precies inhoud; hoe er tot deze regeling gekomen is en eventuele andere regelgeving omtrent dit onderwerp. Dan zal het effect op nevenactiviteiten besproken worden. Hierna zullen de ontwikkelingen van het leengedrag bekeken worden. Daarna zal de studievoortgang van studenten aan de orde komen. Eerst door middel van literatuuronderzoek en daarna door een micro-economisch model. Afsluitend volgen conclusies waarin antwoord gegeven zal worden op de onderzoeksvraag.
2. De ontwikkeling van de studiebeurs
In 1919 werden de eerste studiebeurzen verstrekt aan universitaire studenten, toen ook wel aangeduid als ‘onvermogende jongelieden van buitengewone aanleg’ (Anno, 2005). In de jaren daarna steeg de hoogte van de beurzen langzaam en werd de regelgeving uitgebreid. In 1954 werd het budget een groot deel verhoogd en konden ook kinderen uit armere gezinnen steeds meer gebruik maken van een financiële bijdrage om een universitaire studie te bekostigen. Nog steeds was het nog niet voor iedereen weggelegd om over een beurs te beschikken. Pas met de invoering van de Wet op Studiefinanciering (WSF) in 1986 kreeg elke student een basisbeurs voor zes jaar, ongeacht het inkomen van de ouders of de behaalde schoolprestaties1. De twee hoofdredenen voor het invoeren van deze wet waren het stimuleren van het volgen van hoger onderwijs en het stimuleren van onafhankelijkheid van studenten (Biermans, 2003). In 1994 werd de Informatie Beheer Groep (IB-groep) in het leven geroepen. Een overheidsorgaan dat alle financiële administratie rondom studenten sindsdien beheert (Homburg & Van Thiel, 2000). Ook al is het een instituut van de overheid, de verantwoordelijkheid voor, en de uitvoering van alle financiële transacties omtrent studenten ligt bij de hoofddirectie van de IB-groep. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) gaat over het beleid en is vertegenwoordigd in de raad van toezicht. In de jaren hierna kwam er discussie op gang in de politiek over de verstrekking van beurzen aan studenten. Er zouden, in tegenstelling tot het middelbaar beroepsonderwijs, te weinig prikkels zijn om snel af te studeren. Studenten zouden meer bezig moeten zijn met het Precieze gegevens omtrent inkomen en uitgaven van studenten tussen 1985 en 2009 staan in figuur 16 in de bijlagen. 1
2
leveren van studieprestatie. In 1993 werd de tempobeurs ingevoerd, een regeling waarbij studenten hun jaarlijkse studiefinanciering terug moesten betalen als zij dat jaar minder dan 21 punten hadden gehaald2. Uiteindelijk is in 1996 de prestatiebeurs ingevoerd. De prestatiebeurs is een spiegeling van de tempobeurs, want bij de prestatiebeurs bestaat de ontvangen studiefinanciering in eerste instantie uit een lening en wordt het omgezet in een gift als er bepaalde studieprestaties zijn behaald. In het kabinet Kok I (1994-1998) moest minister van OC&W, Ritzen, 1,5 miljard bezuinigen op de studiefinanciering, met een strengere regelgeving en minder uitgaven tot logisch gevolg (Barth, 2005).
De hoofdpunten van de in 1996 ingevoerde prestatiebeurs zijn: -
Gedurende de nominale duur van een studie (meestal vier jaar) krijgt een student een beurs, bestaande uit een basisbeurs plus een eventuele aanvullende beurs en lening3. Daarna is er de mogelijkheid om nog voor drie jaar een lening aan te vragen.
-
De prestatiebeurs is in eerste instantie een lening. Dit betekent dat de basisbeurs pas na het behalen van een diploma wordt omgezet in een gift. Wel geldt dat dit diploma binnen tien jaar gehaald moet worden, anders moet de basisbeurs worden terugbetaald4.
-
Over de basisbeurs en aanvullende beurs moet rente betaald worden als deze niet in een gift worden omgezet. Over de lening moet altijd rente betaald worden. De rente wordt elk jaar aangepast, maar bedraagt ongeveer 4% per jaar.
-
Zolang een student recht heeft op de prestatiebeurs heeft deze ook recht op een OVstudentenkaart; een jaarlijkse kaart voor het openbaar vervoer, waarmee studenten naar aanleiding van hun eigen keuze in het weekend of doordeweeks gratis kunnen reizen en anders 40% korting krijgen.
Voor de invoering van de Bachelor-Master structuur (in het collegejaar 2002-2003) bestond een nominaal jaar uit 42 studiepunten. Na de invoering van het Bachelor-Master systeem is dat 60 punten geworden. 2
In 2009 bedraagt de basisbeurs voor uitwonende en thuiswonende studenten respectievelijk €259,76 en €93,23. De maximale aanvullende beurs voor uitwonende en thuiswonende studenten bedraagt respectievelijk €231,43 en €211,99. Het maximale bedrag dat geleend kan worden is €284,19 (IB-Groep, 2009). Alle bedragen zijn maandelijks. 3
Op deze manier geldt de regeling pas vanaf het studiejaar 2004-2005, daarvoor moest in het eerste studiejaar ook nog minimaal 30 punten gehaald worden. En voor 2000 was de termijn waarbinnen een diploma gehaald moest worden zes jaar. 4
3
Vanaf 1986 zijn er ongeveer vijftig aanpassingen gedaan op de Wet Studiefinanciering 1986, waaronder dus in 1996 de invoering van de prestatiebeurs. In 2000 is besloten door minister Hermans van OC&W dat er beter een geheel nieuwe herschreven wet kan komen om de leesbaarheid daarvan te vergroten: de Wet Studiefinanciering 2000 (Ministerie van OC&W, 1999). De prestatiebeurs bleef hierin bestaan met een aantal wijzigingen. De termijn waarbinnen een student een diploma moet halen werd opgeschoven van zes naar tien jaar; de leeftijdsgrens schoof op van 27 naar 30 jaar; en het werd over het algemeen makkelijker voor studenten om zich in- of uit- te schrijven voor de studiefinanciering. In 2004 werden er nog een paar kleine aanpassingen gedaan, wat maakte dat er voor de prestatiebeurs geen eisen meer zijn die betrekking hebben op het halen van studiepunten5 (ISO, 2007).
3. Invloed van de prestatiebeurs op nevenactiviteiten van studenten
In deze paragraaf wordt de invloed van de prestatiebeurs op nevenactiviteiten van studenten beschreven. Onder nevenactiviteiten wordt in deze dit onderzoek onderscheid gemaakt tussen bijbanen, bestuursfuncties en vrijwilligerswerk. Begin jaren negentig lag het percentage studenten dat werkte stabiel rond de 60 procent. In totaal besteedden studenten in deze periode gemiddeld zeven uur per week aan werk (de Vos en Fontein, 1998). Na de invoering van de prestatiebeurs is er een duidelijke stijging te zien (figuur 2).
Figuur 2: Aantal uren dat studenten gemiddeld per week werken (Berg, e.a., 2001).
Universiteiten hebben tegenwoordig zelf de mogelijkheid om eisen te stellen aan het aantal studiepunten dat eerstejaars studenten moeten halen. Dit wordt Bindend Studie Advies genoemd (BSA). 5
4
In de jaren 1996/1997 en 1997/1998 werkten studenten gemiddeld ongeveer 8 uur per week. In 1998/1999 liep dit op tot 8,5 en in 1999/2000 zelfs tot ruim 10 uur per week (Berg, e.a., 2001). Een stijging in twee jaar van ongeveer 25 procent. Ook in Figuur 3 is een duidelijke stijging te zien in het inkomen dat studenten verkrijgen door middel van bijbaantjes. In de collegejaren 1996/1997 en 1997/1998 verdienden studenten een kleine 400 gulden verdiend per maand, wat ongeveer een derde van het totale inkomen was. In 1999/2000 steeg het bedrag dat studenten binnenkregen via werk tot 630 gulden per maand, wat een aandeel is van 42% van het totale inkomen (Berg, e.a, 2001).
Figuur 3: Gemiddelde inkomensvormen van studenten in guldens per maand (Berg, e.a., 2001).
Opvallend hierbij is dat jongerejaars studenten minder werkten dan studenten die al wat verder in hun studie zijn. Uit de studentenmonitor 2004 blijkt dat deze trend wordt doorgezet tot 2002, waarna het aantal uren dat studenten besteden aan werk weer wat terugvalt (Broek, e.a., 2005). Ook het percentage studenten dat werkt stijgt. Dit was begin jaren negentig nog ongeveer 60 procent, in 1999 had ongeveer 80 procent van alle studenten een bijbaan (Hofman, e.a., 2001). Onderzoek naar de reden van deze stijging geeft geen eenduidig beeld. Er is niet een duidelijke tendens te ontdekken waarom studenten na 1996 meer zijn gaan werken. De hoofdredenen voor studenten om te werken zijn het ‘voorzien in kosten’ en ‘extra uitgaven’ (Berg, e.a., 2001). De prestatiebeurs heeft geen directe relatie met de kosten van een studentenleven, dus kan daar geen conclusie aan verbonden worden. Tussen 1996 en 2000 is er weinig verandering in de motivatie van studenten om te werken.
5
Het aantal uur dat studenten gemiddeld aan bestuursfuncties en vrijwilligerswerk besteden is na de invoering van de prestatiebeurs gelijk gebleven, op ongeveer drie uur per week (figuur 4). Wat wel opvalt is dat in de tweede helft van de jaren negentig het aantal studenten dat zich aansluit bij een studentenvereniging is teruggelopen (Berg, 2000). Er zijn twee verklaringen hiervoor: allereerst zoeken studenten hun sociale leven meer buiten studentenverenigingen en daarnaast is er de toegenomen studiedruk die studenten doet besluiten niet lid te worden. Lid van een studentenvereniging wordt toch vaak in verband gebracht met studievertraging. Blijkbaar voelen studenten dus wel bepaalde prikkels om snel af te studeren, maar er kan niet direct geconcludeerd worden dat dit door de invoering van de prestatiebeurs komt.
Figuur 4: Aantal uren dat studenten per week gemiddeld besteden aan werk en aan bestuursfuncties en vrijwilligerswerk (Berg, e.a., 2001).
4. Invloed van de prestatiebeurs op leengedrag van studenten
In deze paragraaf wordt de invloed van de invoering van de prestatiebeurs op het leengedrag van studenten onderzocht. Tussen 1991 en 1995 is het aantal studenten met een lening sterk afgenomen. Had in 1991 nog 40 procent van de studenten een lening, in 1995 was dat nog maar 12 procent (OC&W, 1996). In het collegejaar 1996/1997, het jaar dat de prestatiebeurs werd ingevoerd, wordt deze daling afgeremd en vanaf 1997/1998 is er een duidelijke stijging in het aantal studenten dat een lening heeft (figuur 5). In de collegejaren 1996/1997 en 1997/1998 hadden studenten respectievelijk een lening van twaalf en elf procent bij de IBgroep en drie en twee procent bij overige instellingen. De jaren daarna groeide de groep studenten die een lening aanging bij de IB-Groep tot zestien procent (Biermans, 2003).
6
Figuur 5: Percentage studenten dat een lening heeft, bij IB-Groep of bij een andere instelling (Biermans, 2003)
Opvallend is dat studenten die wat verder zijn in hun studie over het algemeen meer lenen dan beginnende studenten (Berg, e.a., 2001). Dit komt vooral omdat studenten die langer dan vier jaar studeren geen beurs meer krijgen en dus meer moeten lenen (of werken) om op hetzelfde inkomensniveau te blijven. Daarnaast hebben oudere studenten vaak al een wat beter zicht op hun toekomst, met bijbehorende baan en inkomenscategorie, waardoor de angst om te lenen wat afneemt (Oosterbeek en van den Broek, 2009). Ook als er onderscheid gemaakt wordt tussen uitwonende en thuiswonende studenten komt naar voren dat er in beide gevallen meer geleend wordt na de invoering van de prestatiebeurs (figuur 6).
Figuur 6: Gemiddeld maandelijks bedrag dat studenten lenen, in guldens, opgesplitst in uitwonende en thuiswonende studenten (Berg, e.a., 2001).
Tabel 1 onderstreept nogmaals de stijging in het leengedrag van studenten. Zowel bij WO als bij HBO studenten wordt er vanaf 1996 meer geleend. Volgens Biermans, e.a. zijn er in het tweede deel van de jaren negentig twee duidelijke trends waar te nemen (2003). Zoals bovenstaande figuren al aangeven lenen uitwonende studenten meer dan thuiswonende studenten en lenen studenten die al wat verder zijn in hun studie meer dan beginnende studenten.
7
Tabel 1: Aantal studenten in het hoger onderwijs dat een lening heeft (Biermans, 2003).
De tendens dat na 1996 steeds meer studenten een lening aangaan wordt ook de jaren daarna doorgezet (figuur 7). In 2004 lenen alle WO en HBO studenten samen gemiddeld ongeveer 200 euro per maand, wat vier keer zo veel is als in 2000. Studenten lenen in 2003 al bijna twee keer zoveel als in 1998, en bijna vier keer zoveel als in 1992 (Bakkeren, 2003).
250 Figuur 7: Gemiddeld maandelijks
200
bedrag dat studenten lenen, in euro’s
WO HBO Totaal
150 100
(Broek, e.a., 2006)
50 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Er is een aantal redenen waarom studenten meer zijn gaan lenen. De twee belangrijkste redenen zijn volgens de studentenmonitor 2005 de gunstige leenvoorwaarden van de IB-groep en inkomenszekerheid voor de toekomst (Broek, e.a., 2006). Ook geeft een grote groep aan dat ze het als een noodzaak beschouwen om te lenen. Dit laatste argument geldt wat meer voor oudere studenten die niet meer beschikken over een basisbeurs. In de Studentenmonitor 2008 is hier als argument bijgekomen dat studenten hun ouders willen ontlasten (2008). Gezien het feit dat vooral het ontbreken van een basisbeurs na vier jaar aanzet tot extra lenen kan er gesteld worden dat via die manier de prestatiebeurs invloed heeft op leengedrag van studenten. Volgens Biermans, e.a., is het alleen niet bewezen dat de stijging van het aantal lening een directe gevolg is van de prestatiebeurs (2003).
8
Toch is het percentage studenten dat leent vrij laag. De hoofdreden van studenten om niet te lenen is vooral dat lenen niet als noodzakelijk wordt ervaren en dat studenten geen grote schulden willen maken (Broek, e.a., 2006). Deze argumenten worden door ongeveer vijfenzeventig procent van de studenten die niet lenen gegeven. Ook geeft ongeveer de helft van de studenten aan dat het een ouderlijke bijdrage krijgt en betaald werk verricht en zodoende geen lening nodig heeft. Wat sterk naar voren komt is dat studenten vooral geen lening aan willen gaan omdat ze angstig zijn om schulden te maken (Oosterbeek en van den Broek, 2009).
5. De invloed van de prestatiebeurs op de studievoortgang van studenten
In deze paragraaf wordt onderzocht wat de invloed van de prestatiebeurs is op de studievoortgang van studenten. De hoofdreden van de invoering van de prestatiebeurs was om studenten meer te stimuleren om snel hun studie af te ronden. De vraag is echter of dit doel ook daadwerkelijk is bereikt. 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Figuur 8: Uren dat studenten gemiddeld aan hun studie
HBO WO
besteden per week, per studiejaar (Berg, e.a., 2001 en
19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
Studentenmonitor 2008, 2008).
Uit figuur 8 blijkt dat er na 1996 een daling is ingetreden in het aantal uren dat studenten aan hun studie besteden. Ook in een proefschrift van Van den Berg komt dit naar voren (2002). Studeerde een gemiddelde HBO en WO student in 1996 nog respectievelijk ongeveer 39 en 33 uur per week, in 2000 studeerden zij nog maar 36 en 30,5 uur per week. Deze vermindering van studietijd is vooral veroorzaakt door de daling in de zelfstudie. Tussen 1996 en 2000 is de tijd die studenten aan zelfstudie besteedden met ruim twee uur per week gedaald (Berg, e.a., 2001).
9
Daarnaast is ook het aantal studiepunten dat studenten gemiddeld paar jaar halen na 1996 gedaald. Haalde een gemiddelde vierdejaars student in het collegejaar 1996/1997 iets meer dan 36 studiepunten per jaar6, in 1999/2000 haalt hij gemiddeld iets meer dan 31 studiepunten (Berg, e.a., 2001). Jongerejaars studenten daalde in deze periode van gemiddeld 32 studiepunten per jaar in 1996/1997 tot gemiddeld 28,5 studiepunten in 1999/2000. Tussen 1990/1991 en 1995/1996 haalde studenten gemiddeld 33 studiepunten per jaar. Een mogelijk verklaring voor deze daling van het aantal studie-uren en studiepunten is de verandering van de studentenpopulatie. Een eerste trend is dat sinds het collegejaar 1995/1996 het aantal eerstejaars studenten elk jaar groeit (figuur 9). Dit heeft als gevolg dat de studentenpopulatie relatief gezien meer uit jongerejaars studenten bestaat (Blom, e.a., 2005). Juist deze jongerejaars studenten besteden ten opzichte van ouderejaars studenten gemiddeld minder tijd aan hun studie en halen gemiddeld minder studiepunten per jaar (Berg, e.a., 2001).
Figuur 9: Aantal eerstejaars studenten in het hoger onderwijs, per collegejaar, onderverdeeld in mannen en vrouwen (Blom, e.a., 2005).
Ook is het aantal allochtone studenten sinds 1995/1996 sterk gegroeid. Er is met name een duidelijke stijging te zien bij niet-westerse allochtonen, en dan vooral bij vrouwen (figuur 10). Uit onderzoek blijkt dat er geen significant verschil is in studiegedrag tussen autochtonen en allochtone studenten. Allochtone studenten besteden dus ongeveer evenveel tijd aan hun studie en halen ongeveer evenveel studiepunten als autochtone studenten (Broek, e.a., 2006).
Voor de invoering van de Bachelor-Master structuur (in het collegejaar 2002-2003) bestond een nominaal jaar uit 42 studiepunten. Na de invoering van het Bachelor-Master systeem is dat 60 punten geworden. 6
10
Figuur 10: Aantal allochtone studenten in het hoger onderwijs (CBS, 2007).
Daarnaast is het mogelijk dat een andere spreiding van studenten over de verschillende studiesectoren invloed heeft op het gemiddelde aantal studie-uren en studiepunten van de gehele studentenpopulatie. Er is namelijk een duidelijk verschil in het aantal studie-uren en studiepunten tussen studenten uit de klassieke bèta sector (Gezondheid, Natuurkunde en Technische studies) en de klassieke alfa sector (Economie, Rechten, Maatschappij en Cultuurwetenschappen). De studenten die een bèta studie volgen studeren gemiddeld ruim vijf uur per week meer dan de studenten met een alfa studie en halen ook meer studiepunten (Broek, e.a. 2005). Studenten in de sector Techniek besteden gemiddeld het meeste tijd aan hun studie. In 1995/1996 besteedden zij gemiddeld 36,9 uur per week aan hun studie, in 2000/2001 was dat nog maar 33,9 uur (Jong, e.a., 2002). Uit figuur 11 blijkt dat er na 1990 een duidelijke stijging is van het aantal studenten Economie, Gedrag & Maatschappij en Gezondheid en een daling in de overige studiesectoren. Door een groei in de studiesector Gezondheid en een daling in de studiesectoren Rechten en Taal & Cultuur is de verhouding tussen het aantal studenten in de klassieke alfa en bèta studiesectoren tussen 1990 en 2000 ongeveer gelijk gebleven (Blom, e.a., 2005). Hierdoor is de invloed van deze verschuiving op het gemiddeld aantal studie-uren en studiepunten van de totale studentenpopulatie beperkt. 35
Figuur 11: Aantal
30
studenten (x1000) in 25
verschillende studiesectoren
20 `90/`91
15
`95/`96
10
'00/'01 5 0
Lan
11
db
ou
w
Na tuu r
Te c h
nie k
Ge
zon
dh
Eco n eid
Re ch
om
ie
t
Ge
dra g
Ta a l
&m
aa t s
&c ul t cha
uu
ppi
j
r
(Blom, e.a., 2005)
Om meer inzicht te krijgen in de daling van het aantal studie-uren en studiepunten na 1996 is het interessant om te kijken naar de invloed van werken en lenen op de studievoortgang. Het is gebleken dat na de invoering van de prestatiebeurs studenten meer zijn gaan lenen en meer zijn gaan werken. Zou het kunnen dat die variabelen effect hebben op studievoortgang (en misschien ook op elkaar) en dat uiteindelijk de prestatiebeurs direct of daarmee indirect invloed heeft op studieprestaties? Er komt vooral naar voren dat werken een negatieve invloed heeft op de studievoortgang van studenten. Het blijkt dat studenten die relatief veel tijd stoppen in werk, uiteindelijk een mindere studievoortgang boeken dan studenten die weinig werken. Ook in de studentenmonitor 2004 komt naar voren dat de correlatie tussen werken en studievoortgang negatief is (Broek, e.a., 2005). Dit komt naar voren in figuur 12 waar de relatie tussen het aantal uren werk en studiepunten staat weergegeven. Studenten die meer dan 5 tot 8 uur per week werken halen minder studiepunten dan studenten die weinig tot niet werken (Berg, e.a., 2001). De relatie tussen het leengedrag van studenten en studievoortgang is zwak, maar negatief. Dit is misschien niet direct de verwachting, maar uit onderzoek blijkt dat studenten die meer lenen minder snel studeren dan studenten die minder lenen (Berg, e.a., 2001). De oorzaak hiervoor is het feit dat studenten na 1996 steeds meer zijn gaan lenen en minder studiepunten halen. Er zou zodoende ook geconcludeerd kunnen worden dat studievertraging aanzet tot lenen in plaats van andersom.
Figuur 12: Verhouding tussen het aantal studiepunten per jaar en het aantal uren werk per week (Berg, e.a., 2001).
Opvallend is dat hoewel studenten minder tijd aan hun studie besteden, de gemiddelde lengte dat studenten over hun studie doen na 1996 niet is gestegen (zie figuur 13). De gemiddelde studieduur van studenten met WO onderwijs blijft rond de 65 maanden en die van studenten met een HBO opleiding blijft iets boven de 50 maanden. Deze gegevens worden bevestigd door het Centraal Bureau voor Statistiek. Volgens het CBS ligt de gemiddelde studieduur voor WO studenten tussen 1993 en 2001 vrij stabiel rond de 68 maanden (Aart, e.a., 2004). 12
Figuur 13: Gemiddelde lengte in maanden waarin studenten hun studie afronden (Broek, e.a., 2006).
Hiervoor kunnen volgens Berg, e.a. twee verklaringen voor zijn (2001). Allereerst kan het zijn dat studenten efficiënter zijn gaan werken onder tijdsdruk. Misschien besteden studenten uiteindelijk minder tijd aan hun studie, maar zorgt dit er wel voor dat die beperktere uren efficiënter worden besteed. Daarnaast is het volgens Berg e.a. mogelijk dat universiteiten het niveau van hun studies en vakken hebben aangepast aan de kwaliteiten van de studenten (2001). Het blijkt ook dat studenten de werkdruk die ze op een universiteit ervaren wel vinden meevallen. Ze vinden dat ze naast hun studie genoeg tijd overhouden voor eventuele nevenactiviteiten en voorbereiding van tentamens (Hofman, e.a., 2001).
6. De invloed van de prestatiebeurs op de studievoortgang van studenten via een micro-economische benadering
In deze paragraaf zal door middel van een micro-economisch model de invloed van de prestatiebeurs op studievoortgang onderzocht worden (Jehle en Reny, 2001; Mathis en Koscianski, 2002; Rubinstein, 2006). Daarbij zijn de volgende parameters relevant:
13
-
Inkomen per week: I
-
Uurloon: v
-
Uitgaven per week: U
-
Uren werk per week: W
-
Studiebeurs per week: B
-
Uren studeren per week: S
-
Overige inkomsten per week: O
-
Uren per week die nodig zijn om te
-
Leenbedrag per week: L
-
Gespaard bedrag per week: SP
-
Uren overig besteed: E
-
Consumptie per week: C
-
Rente: r
slapen en eten: P
De tijd per week beschikbaar is T = 168 uur (7 dagen x 24 uur). Deze uren kunnen worden besteed aan werken, studeren en andere activiteiten: T = 168 = W + S + P + E
De uitgaven per week zijn gelijk aan de inkomsten, wat de volgende formule oplevert: U=I U = C + SP I = B + O + L + vW C = B + O + L + vW - SP
Er kan gesteld worden dat een student evenveel nut haalt uit Vrije tijd (E) en Consumptie (C). Weergegeven in een nutsfunctie: U = E1/2 + C1/2 De budgetrestrictie is C = B + O + L + vW – SP Aangezien W = T – E – P – S Is C = B + O + L + vT – vE – vP – vS – SP
Via de Lagrange methode is de eerste orde vergelijking te achterhalen: £ = E1/2 + C1/2 + λ (C – B – O – L – vT + vE + vP + vS + SP) δ£
=
½ E-1/2 + λv
=
0
(1.1)
=
½ C-1/2 + λ
=
0
(1.2)
=
C – B – O – L – vT + vE + vP + vS + SP
=
0
(1.3)
δE δ£ δC δ£ δλ
Vergelijking (1.1) delen door (1.2) geeft:
½ E-1/2 = λv ½ C-1/2 = λ
of: C = v2 E
14
komt uit op:
C1/2 E1/2
=v
Invullen in vergelijking (1.3) geeft: v2 E – B – O – L – vT + vE + vP + vS + SP = 0 E (v2 + 1) = B + O + L + vT – vP – vS – SP
Hieruit volgt de vergelijking waaruit opgemaakt kan worden hoeveel uren een student aan vrije tijd besteedt om zijn nut te optimaliseren: E* = (vT – vP – vS – SP + B + O + L) / (v2 + v)
De volgende gegevens kunnen worden aangenomen: -
T = 168 per week
-
Er is ongeveer 10 uur per dag nodig om te slapen en te eten, dus 70 uur per week (P)
-
De studiebeurs is 260 euro per maand, dus ongeveer 65 euro per week (B)
-
Het gemiddeld uurloon van een student is ongeveer 8 euro (v)
-
Er kan vanuit gegaan worden dat een student niet spaart (SP)
-
De overige inkomsten zijn onder andere ouderlijke bijdragen en zorgtoeslag, wat gemiddeld per student ongeveer 300 euro per maand is (respectievelijk 245 en 58 euro per maand (studentenmonitor 2008, 2008)). Dit maakt 75 euro per week (O)
Zover ingevuld geeft dit: E* = (1344 – 560 – 8S – 0 + 65 + 75 + L) / (72) = (924 – 8S + L) / (72)
Hieruit kan opgemaakt worden dat elke euro die een student leent direct studie-uren schept. Elke 8 euro die een student leent zorgt in dit geval voor 1 studie-uur.
Stel dat een student niet studeert en niet leent, dan zal hij ongeveer 13 uur per week aan vrije tijd besteden en ongeveer 85 uur per week aan werken (zie U1 in figuur 14) Dat geeft een consumptie per week van: C = B + O + L + vW – SP = 65 + 75 + 0 + 8 x 85 = 820 euro
Er kan aangenomen worden dat een student minimaal 30 uur per week moet studeren om zijn studie te halen. Stel dat een student 30 uur per week studeert, daarnaast die 13 uur per week vrije tijd wil behouden, en tegelijkertijd een even hoog nut wil behouden als wanneer hij niet zou studeren. Een student heeft in deze situatie nog maar 55 uur om te werken, waardoor er extra geld geleend moet worden. Om een even hoog nut te behouden moet een student moment 240 euro per week lenen (zie U2 in figuur 14). 15
Figuur 14: Grafiek waarin op de horizontale as het aantal uren vrije tijd (E) staat weergegeven en op de verticale as het bedrag dat studenten consumeren (C). Met budgetrestrictie en indifferentiecurven.
Het uitgangspunt is dat een student zijn nut ontleent aan vrije tijd en consumptie; en daardoor dus het liefst zo min mogelijk studeert. Alleen als een student niet studeert zal hij geen studiepunten halen en door de prestatiebeurs zijn beurs moeten terugbetalen. Hieronder wordt onderzocht of deze maatregel invloed heeft op het gedrag van studenten.
Er kunnen na een studententijd twee situaties voordoen: 1. Een student is afgestudeerd. Zijn inkomsten haalt hij alleen uit werken en hij moet zijn lening terugbetalen. Zoals gezegd heeft deze student wel minimaal 30 uur per week gestudeerd en dus per week een bedrag van 240 euro geleend. Dit geeft de volgende formule: I2a = v2aW2a – L(1+r)
met S > 30 en L = 240
2. Een student is gestopt met zijn studie, heeft geen studiepunten gehaald en is dus niet geslaagd. Zijn inkomsten bestaan alleen uit werken en hij moet zijn lening en zijn beurs terugbetalen. Dit geeft de volgende formule: I2b = v2bW2b – L(1+r) – B(1+r) Via een Inter-temporele Utility Functie kan er gekeken worden of periode 2 (de periode na de studententijd U2) invloed heeft op periode 1 (de studententijd U1). Hieronder zal uitgezocht worden of een student, die in zijn studententijd zijn nut maximaliseert door niet te lenen en niet te studeren, uiteindelijk ook (samen met periode 2) in totaal meer kan consumeren. Of heeft het wel zin om te studeren, aangezien dat in periode 2 financiële voordelen met zich meebrengt? 16
De nutsfunctie is als volgt: U = U (C1, C2 ) De budgetrestrictie wordt als volgt samengesteld. I1 = C1 + SP SP = I1 – C1 C2 = I2 + SP + rSP = I2 + (1 + r)SP C2 = I2 + (1 + r)I1 – (1 + r)C1 C2 + (1 + r)C1 = I2 + (1 + r)I2 Als er in periode 1 niks geconsumeerd wordt, zal er in periode 2 het volgende worden geconsumeerd: I2 + (1+r)I1. Als alles al in periode 1 wordt geconsumeerd wordt er in die periode I1 + I2/(1+r) geconsumeerd (zie figuur 15). De budgetrestrictie is: I2 + (1 + r)I1 = C2 + (1 + r)C1 Figuur 15: Grafiek waarin op de horizontale de consumptie in periode 1 (C1) staat weergegeven en op de verticale as de consumptie van periode 2 (C2). Met bijbehorende budgetrestrictie.
Via de Lagrange methode is de eerste orde vergelijking te achterhalen: £ = U (C1, C2) + λ (I2 + (1 + r)I1 – C2 – (1 + r)C1) δ£ δC1
17
=
δU δC1
–
λ (1+r)
=
0
(2.1)
δ£
=
δC2
δU
–
λ
=
0
(2.2)
=
0
(2.3)
=
(1+r)
δC2
δ£
=
I2 + (1 + r)I1 – C2 – (1 + r)C1
δλ (2.1) delen door (2.2) geeft: δU δC1
=
λ (1+r)
δU
λ
δC2 De Marginal Rate of Substitution (MRS) is MU C1 = 1+r MU C2 Omgezet naar consumptie in periode 2: C2 = I2 + (1+r)I1 – (1-r)C1 I1 = B + O + L + vW I2a = v2a W2a – L(1+r) I2b = v2bW2b – L(1+r) – B(1+r) Het volgende kan worden aangenomen: -
De rente is ongeveer vier procent (r).
-
Het uurloon van personen die niet meer studeren zal hoger liggen dan het uurloon van een student. Daarnaast zal het uurloon van iemand met een afgeronde wetenschappelijke opleiding hoger liggen dan iemand zonder die opleiding. Dat betekent dat: v < v2b < v2a. (v = 8, v2b = 10, v2a = 15)
-
W2 is het aantal uren per week dat een gemiddelde starter werkt, wat ongeveer 45 uur per week is. Er kan worden aangenomen dat W2a = W2b = 45.
-
18
Studenten willen in periode 1 evenveel consumeren als in periode 2 (C1 = C2).
Stel iemand is afgestudeerd (met S=30, W=55 en L = 240) dan zal hij in periode 1 en 2 het volgende kunnen consumeren: C2 = I2a + (1+r)I1 – (1-r)C1 C = v2aW2a + (1+r) (B + O + L + vW) – (1+r)C (1,04)C + C= 675 – (1,04)240 + (1,04)(65 + 75 + 240 + 440) 2,04C = 1278,2 C = 626,5 euro = C1 = C2 Stel iemand is zijn studie niet gehaald heeft (met S=0, W=85 en L = 0) dan zal hij in periode 1 en 2 het volgende kunnen consumeren: C2 = I2b + (1+r)I1 – (1-r)C1 C = v2bW2b – B(1+r) + (1+r) (B + O + L + vW) – (1+r)C (1,04)C + C = 450 – 65(1,04) + (1,04)(65 + 75 + 680) 2,04C = 1235,2 C = 605,5 euro = C1 = C2 Als een student dus genoeg tijd aan zijn studie besteedt en deze afrondt zal hij uiteindelijk het meest te besteden hebben. Het is dus rationeel als studenten tijdens hun studie werkuren inlevert om te studeren. Het feit dat een student zijn beurs moet terugbetalen als hij zijn studie niet haalt heeft een doorslaggevende invloed hierop. Als deze regel er niet was (Dus I2b = v2bW2b – L(1+r)) zou het voor studenten rationeel zijn om niet te studeren: C2 = I2b + (1+r)I1 – (1-r)C1 C = v2bW2b + (1+r) (B + O + L + vW) – (1+r)C (1,04)C + C = 450 + (1,04)(65 + 75 + 680) 2,04C = 1302,8 C = 638,6 euro = C1 = C2 Er kan uit deze micro-economische modellen dus geconcludeerd worden dat de prestatiebeurs (door het feit dat een beurs pas een gift wordt als iemand een diploma haalt) ervoor zorgt dat rationele studenten die alleen nut halen uit consumptie en vrije tijd genoeg tijd aan hun studie besteden.
19
7. Conclusie
In dit onderzoek is onderzocht of de invoering van de prestatiebeurs in 1996 invloed heeft gehad op het gedrag van studenten, met betrekking tot nevenactiviteiten, leengedrag en studievoortgang. Het is gebleken dat studenten na 1996 beduidend meer zijn gaan werken. Vooral het feit dat de basisbeurs na vier jaar stopt draagt hieraan bij, wat maakt dat de prestatiebeurs hierop invloed heeft gehad. Wel is het aantal uren dat studenten aan bestuursfuncties en vrijwilligerswerk besteden gelijk gebleven. Ook zijn studenten na 1996 flink meer gaan lenen en dan met name de studenten die wat verder zijn in hun studie. Dit komt ook vooral omdat de basisbeurs na vier jaar stopt, maar ook omdat die studenten wat meer zicht hebben op hun toekomst en bijbehorende inkomensgarantie. De jaren daarna is de trend dat studenten steeds meer lenen doorgezet. De prestatiebeurs heeft hier zeker invloed op gehad, maar er kan niet geconcludeerd worden dat de stijging volledig daardoor is veroorzaakt. Na 1996 besteden studenten steeds minder tijd aan hun studie (en dan met name de zelfstudie) en halen ze gemiddeld minder punten per jaar. Dit heeft onder andere te maken met het stijgende aandeel jongerejaars studenten, aangezien die gemiddeld minder tijd aan hun studie besteden en minder studiepunten halen. Deze daling wordt echter voornamelijk veroorzaakt door het feit studenten meer zijn gaan werken. Hierdoor heeft de prestatiebeurs in ieder geval indirect een negatieve invloed op de studievoortgang. Opvallend is wel dat de periode waarin studenten hun studie afronden de jaren na 1996 gelijk is gebleken. Uit het micro-economisch model komt naar voren dat de prestatiebeurs wél een positieve invloed zou moeten hebben op het aantal uren dat studenten aan hun studie besteden. Met name het feit dat studenten hun beurs moeten terugbetalen als ze geen diploma halen zou voor een doorslaggevende financiële prikkel moeten zorgen. Daarnaast komt uit het model naar voren dat het bedrag dat studenten lenen een directe positieve invloed heeft op het aantal studie-uren. Er kan op basis van deze scriptie geen eenduidige conclusie getrokken worden over het succes van de prestatiebeurs. Het feit dat studenten hun studiebeurs moeten terugbetalen als ze hun studie niet halen zou rationele studenten moeten stimuleren om genoeg te studeren. Uit onderzoek komt echter naar voren dat studenten na 1996 minder tijd aan hun studie besteden en minder studiepunten halen, met name doordat ze meer zijn gaan werken. Er is dus een verschil tussen het model en de realiteit. Blijkbaar heeft het eventueel moeten 20
terugbetalen van een studiebeurs in werkelijkheid geen significante invloed op studenten. Dit in acht nemende, en door het feit dat studenten meer zijn gaan werken, blijkt dat de prestatiebeurs zijn hoofddoel: studenten meer stimuleren om met hun studie bezig te zijn, niet heeft gehaald. In ieder geval kan er geconcludeerd worden dat strengere maatregelen omtrent het verstrekken van beurzen niet het gewenste resultaat hebben bereikt. Meer effect zou het hebben als de overheid studenten stimuleert om minder te werken, door bijvoorbeeld meer te lenen.
21
Bibliografie:
Aart, S.A. van der, e.a. (2004). Jaarboek onderwijs in cijfers 2003-2004. Den Haag: Kluwer
Anno (2005). Iedereen een beurs (http://www.anno.nl/index.cfm/siteid/105D154C-1AA01E4C-B367F1F4D569D96D/pageid/28DEFDCD-B489-A9BA-E29D72FB40423714/ objecttype/mark.apps.anno.contentobjects.article/objectid/98E65779-C05E-AD6418BD48527C1C34A9/index.cfm), 9 juli 2009
Bakkeren, H. (2003). Studenten lenen zich slag in de rondte, de Volkskrant, 21 juni, p. 4
Barth, M. (1995). Prestatiebeurs: einde studiefinanciering. Trouw, 26 april, p. 8
Berg, L. van den (2000). Als we maar klein blijven. NRC Handelsblad, 21 september, p. 14
Berg, M.N. van den (2002). Een kwantitatieve studie naar de voortgang in het Nederlandse wetenschappelijk onderwijs in de periode 1996-2000. Proefschrift, TU Delft.
Berg, M.N. van den, Boom, J., Hofman, W.H.A., (2001). Studeren in het wetenschappelijk onderwijs: Trends in de tweede helft van de jaren negentig. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Biermans, M., De Graaf, D., De Jong, U., Van Leeuwen, M., & Van der Veen, I. (2003). Leengedrag van studenten in het hoger onderwijs. Amsterdam: SEO/SCOKohnstamm Instituut.
Blom, F., e.a. (2005). Jaarboek onderwijs in cijfers 2005. Den Haag: Kluwer
Booij, A., Leuven, E., Oosterbeek, H. (2008). The role of information in the take-up of student loans, Tinbergen Institute discussion papers 08-039/3, Tinbergen Institute
Broek, A. van den, Pronk, T., Sijbers, R., Wiel, E. van den (2006). Studentenmonitor 2005. Nijmegen: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
22
Broek, A. van den, Sijbers, R., Uerz, D., Welling, N., Wiel, E. van den (2005). Studentenmonitor 2004. Nijmegen: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Centraal Bureau voor de Statistiek (2007), Steeds meer hoger opgeleiden, Sdu Uitgevers, Den Haag.
Hoeven, M.J.A. van der (2003). Toespraak van ter gelegenheid van de kennismakingsdag Werkgroep Allochtone Studenten. Maastricht: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Hofman, A., e.a. (2001). Studentenmonitor 2000. Nijmegen: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Homburg, V.M.F., Thiel, S. van (2000). Organiseren met beleid. In: Edwards, A. & Schaap, L. (eds.). Vaardigheden voor de publieke sector, 91-109. Uitgeverij Coutinho: Bussum
Informatie Beheer Groep (IB-Groep) (2009), Prestatiebeurs (http://www.ib-groep.nl /particulieren/sf/sfho/prestatiebeurs.asp), 25 juni
Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) (2007). Prestatiebeurs (http://www.iso.nl/lsr/ themadossier/studiefinanciering/prestatiebeurs.aspx), 25 juni
Jehle, G.A., Reny, P.J. (2001) Advanced Microeconomic Theory, 543 p. Boston: Addison Wesley
Jong, U. de, Korteweg, J.A., Leeuwen, M. van, Veen, I. van der, Voorthuis, M., (2002). Studentenmonitor 2001. Nijmegen: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Mathis, S. A., Koscianski, J. (2002) Microeconomic Theory An Integrated Approach, 681 p. New Jersey: Prentice Hall
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) (1996), Wijzigingen studiefinanciering niet van invloed, (http://www.minocw.nl/actueel/persberichten/ 11794/Wijzigingen-studiefinanciering-niet-van-invloed.html), 16 augustus 23
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) (1999), Wet studiefinanciering geheel herschreven (http://www.minocw.nl/actueel/persberichten/11227/wetstudiefinanciering-geheel-herschreven-.html), 9 juli
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) (2009), Prestatiebeurs (http://www.minocw.nl/schoolkostenenstudiefinanciering/285/Prestatiebeurs.html), 25 juni
Oosterbeek, H., Van den Broek, A. (2009). An empirical analysis of borrowing behavior of higher education students in the Netherlands. Economics of Education Review, 28:170–177.
Rijks, H., (red.) (2008). Atlas van het Onderwijs. Groningen: Noordhoff Uitgevers
Rubinstein, A. (2006) Lecture Notes in Mecroeconomic Theory, 133 p. Princeton: Princeton University Press
Studentenmonitor 2008 (2008). Homepage (www.studentenmonitor.nl), 16 juli
Vos, K. de, Fontein, P. (1998). Leengedrag en leenmotieven WSF-studerenden. Economisch Instituut Tilburg
Wikipedia (2009). Huishoudboekje studenten. (http://www.wiki.hohp.nl/index.php?title= Huishoudboekje_studenten), 18 juli
24
Bijlagen:
Figuur 16: Uitgaven en inkomen van de student sinds 1985. Alle bedragen zijn omgerekend naar euro’s en er is een inflatiecorrectie toegepast. De gegevens komen van het NIBUD en de IB-Groep (Wikipedia, 2009).
25