3
‘Papier sans fin’ De plaats van de bewerkingen binnen de productie van jeugdliteratuur
‘Van alle kanten gaan klachten op,’ schreef Nellie van Kol in De Gids (1899). Het aanbod aan kinderlectuur was in de tweede helft van de negentiende eeuw zo sterk gestegen, dat ouders en leerkrachten niet meer wisten hoe ze zich een weg moesten banen door de snel groeiende kinderboekenberg: Ouders, die zich bekommeren om de hoedanigheid der lectuur die zij hun kinderen in handen willen geven, klagen niet enkel over de schaarste van goede kinderlectuur, maar ook over de moeilijkheid om uit den versuffend grooten hoop datgene te vinden wat zoo al niet werkelijk goed, dan toch bruikbaar is. Onderwijzenden aan openbare en Zondagsscholen evenzoo.1
Sinds de in de achttiende eeuw aangewakkerde pedagogische bekommernis en de opkomst van de psychologische studie van het kind in de negentiende eeuw steeg het aanbod van kinderboeken maar door.2 Het was bovendien gevarieerder geworden. Parallel aan het grotere en gevarieerdere aanbod nam het aantal beschouwingen óver kinderboeken toe3 en ontstonden er meer en meer lectuurlijsten met aanbevolen boeken voor kinderen, zoals in het vorige hoofdstuk uiteen is gezet. Als gevolg van de exploderende kinderboekenmarkt was het zwaartepunt in beschouwingen over boeken voor kinderen echter verschoven. Het speerpunt van de heel vroege beschouwingen van filosofisch-pedagogische grootheden als Montaigne (‘De l’institution des enfans’, 1580), Locke (Some thoughts concerning education, 1693) en Rousseau (Emile ou de l’éducation, 1762) was het nut van het lezen voor de opvoeding van kinderen. In de beschouwingen die daar in de achttiende en negentiende eeuw op volgden werd de manier waarop dat nuttige leesvoer moest worden vormgegeven behandeld: al dan niet moraliserend of literair, maar in elk geval kinderlijk (Salzmann 1780, Potgieter 1838, De Genestet 1857, Busken Huet 1883).4 Het nut van lezen en de manier van schrijven voor kinderen waren ook na 1880 terugkerende thema’s. Maar de kinderboekproductie steeg in de tweede helft van de negentiende eeuw zo snel, dat er van verschillende kanten behoefte aan regulering ontstond. Ouders en opvoeders wensten deskundig advies bij het kiezen van de juiste kinderboeken uit het toenemende aanbod. Niet voor niets 1 2 3 4
Van Kol, ‘Wat zullen de kinderen lezen?’ 295. Zie Bakker, Noordman en Rietveld-Van Wingerden, Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Vgl. De Vries, Wat heten goede kinderboeken?. Ibidem 17-34.
90
3 ‘Papier sans fin’
droeg Van Kols artikel de programmatische titel ‘Wat zullen de kinderen lezen?’. De beschouwingen voorzagen in die behoefte. Er kwam een derde, nieuw speerpunt bij: het herkennen van het goede kinderboek tussen de talloze titels op de snel groeiende kinderboekenberg. Geregeld werd benadrukt dat het in eruptieve tijden als deze zaak was de kwaliteit van het kinderboek te bewaken. Door sommige schrijvers van de beschouwingen werd de exploderende kinderboekenmarkt namelijk gezien als een gevaar voor het goede kinderboek. ‘[…] het schrijven van kinderboeken is een métier geworden,’ had Nicolaas Beets al in 1867 geklaagd. ‘Die niets beters kan, waagt zich aan deze in zijne oogen zeer geringe taak.’ De gevolgen waren volgens hem niet gering: ‘platheid en kinderachtigheid’, ‘walgelijke vleitaal’, laffe potsemakerij en het ‘op de schandelijkste wijze vergrijpen aan de reine en edele gevoelens van het kinderhart’. Maar uitgevers zagen winst in ‘een publiek dat vodden koopt’ en werden niet gehinderd door technologische beperkingen: Het tegenwoordig papier is papier sans fin; onze drukpersen zijn snelpersen, en onze uitgevers lijden aan een immer knagend gevoel dat ‘er behoefte bestaat’. Zoo wordt de geheele wereld onder boeken begraven.5
Technologische vernieuwingen hadden de boekproductie in de negentiende eeuw veel goedkoper gemaakt. Beets refereerde aan het invoeren van de sneldrukpers, maar er waren meer factoren die de kosten van het productieproces hadden doen dalen, zoals de invoering van het gebruik van drukplaten, de zogenaamde stereotypiematrijzen, en de papierfabricage uit hout in plaats van uit lompen.6 Bovendien groeide het leespubliek door verbetering van het onderwijs, de toename van vrije tijd7 en de invoering van (school)bibliotheken.8 In verschillende onderzoeken is het vergroten van de boekenmarkt gestaafd met cijfers. Zo laat De Kruif zien hoe de boekproductie per jaar was gestegen van 891 titels in 1828, 1209 titels in 1832 naar 1876 titels in 1853 en 1899 titels in 1888.9 Van der Meulen geeft de volgende cijfers: de boekproductie steeg verder van 1859 titels (‘uitgegeven of herdrukte boeken en tijdschriften’) in 1856 naar 2225 titels in 1876 en 2717 titels in 1896.10 En op basis van de telling (ook zowel eerste drukken als herdrukken) van Van Rosmalen kunnen we constateren dat de expansie in de twintigste eeuw alleen maar doorging: ‘Tegenover de 2.200 titels die in 1877 verschenen, staan 6.200 titels in 1927 […]. Van 1927 tot 1937 steeg het aantal nieuwe titels van 3.600 naar 4.700 […].’11 5 Beets, ‘Over kinderboeken’ 43-44. 6 Ovink, ‘De opgang’. 7 Boekholt en De Booy, Geschiedenis van de school in Nederland 167-174; Kuitert, Het ene boek in vele delen 78. 8 Dane, ‘Nuttige kennis en goede gezindheden’. 9 De Kruif baseert haar cijfers op Brinkman’s Catalogus waarin eerste drukken en herdrukken door elkaar vermeld staan (De Kruif, ‘Het nut van de kennis der prijzen’; De Kruif, “Kijk, er zijn veel te veel boeken”). 10 Van der Meulen, De boekenwereld 77-78. 11 Van Rosmalen, ‘Economische wederwaardigheden van boekhandel en uitgeverij tussen de jaren 1877 en 1977’ 142-144.
3 ‘Papier sans fin’
91
Dat ook de kinderboekproductie toenam, blijkt bijvoorbeeld uit een onderzoek dat een werkgroep van de Universiteit Leiden uitvoerde voor de periode 18001880. Tegenover 24 kinderboeken in 1812 stonden 222 kinderboeken in 1871: ‘De duidelijke toename in de produktie blijkt uit de volgende cijfers: voor de periode 1800-1820 was het gemiddelde 50, voor de periode 1860-1880 was dat 128. Een klein aanvullend onderzoekje naar de periode 1880-1900 leverde een gemiddelde op van 117.’12 Constateren dat de kinderboekproductie meesteeg met het totale aanbod aan boeken, doet echter geen recht aan de rol die het kinderboekensegment daadwerkelijk speelde, vindt Dongelmans. Door de boekproductie voor de jaren 1848-1858 en 1862-1900 op te splitsen in verschillende genres, is volgens Dongelmans te zien dat de stijging van de kinderboekproductie geen gevolg was van de groei van de algemene boekproductie, maar er, samen met de daling van onder andere het aantal stichtelijke lectuuruitgaven en de stijging van het aantal onderwijsuitgaven, een van de oorzaken van vormde: De […] tabellen laten in absolute en relatieve zin bijna een verdubbeling zien van het aantal geproduceerde titels tussen 1850 en 1900. Deze groei wordt behalve door een geleidelijke toename van de gealfabetiseerde bevolking mede veroorzaakt door nieuwe markten: schoolboeken en kinderwerkjes en een grotere aandacht voor de schone kunsten.13
In een ander artikel laat Dongelmans zien hoe de snelle toename van leesvoer voor kinderen in het jaar 1910 tot een crisis leidde.14 Er waren tussen 1907 en 1909 maar liefst 914 kinderboeken (eerste drukken en herdrukken) verschenen. Op de algemene vergadering van de Nederlandsche Uitgeversbond klaagde kinderboekenuitgever Simon Warendorf Jr. dat de stijgende kinderboekproductie had geleid tot overproductie. Hij stelde een tijdelijke drooglegging voor. Uit een reactie in Nieuwsblad voor den boekhandel blijkt dat men hier niet onwelwillend tegenover stond: ‘[Kinderen] zullen er heusch niet ontevreden om worden, als ze dan een goed nog niet gelezen boek van een paar jaar oud in handen krijgen […]’.15 De voorgestelde drooglegging mislukte echter en het aantal kinderboeken steeg onverminderd door. Welke plaats namen bewerkingen van niet-contemporaine ‘kinderklassieken’ in op die almaar door groeiende kinderboekenberg?
12 Brantas et al., ‘Van Brave Hendrik tot Dik Trom. De negentiende eeuw’ 237. Het is niet duidelijk of de werkgroep onderscheid heeft gemaakt tussen nieuwe titels en herdrukken. De resultaten van het onderzoek van de Leidse werkgroep zijn nergens in te zien. Volgens Mathijsen verschenen er tussen 1800 en 1820 gemiddeld 50 kinderboeken per jaar, tussen 1830 en 1840 60, tussen 1860 en 1880 128. Zij schat dat er ongeveer 9000 kinderboeken in de hele negentiende eeuw zijn uitgekomen. Het is niet duidelijk waar deze cijfers vandaan komen (Mathijsen, “Den echten kindertoon” 102). 13 Dongelmans, ‘Over boekenslijters, boekverkopers en uitgevers in de negentiende eeuw’ 108. 14 Idem, ‘De mislukte drooglegging’ 101-112. 15 Nieuwsblad voor den boekhandel 14 (1910), nr. 82, 1256, geciteerd naar: Dongelmans, ‘De mislukte drooglegging’ 111.
92
3.1
3 ‘Papier sans fin’
Het samenstellen van het onderzoekscorpus
Zoals in het vorige hoofdstuk is gebleken waren de meest genoemde niet-contemporaine ‘kinder-klassieken’ die in de periode circa 1850-1950 voor kinderen zijn bewerkt Robinson Crusoe, Gulliver’s travels, Don Quichot, Baron von Münchhausen, Tijl Uilenspiegel en Reynaert de vos (waaronder zowel Van den vos Reynaerde als Reynaerts Historie gerekend moet worden). In dit hoofdstuk behandel ik de plaats die de bewerkingen van deze teksten innamen in de hierboven geschetste snel stijgende kinderboekproductie. Om recht te doen aan de Middelnederlandse verhalen die vaak wel als groep, maar niet bij titel in de beschouwingen genoemd werden, heb ik ervoor gekozen ook een van deze teksten op te nemen, namelijk Renout van Montalbaen, beter bekend onder de naam die het als prozaroman had gekregen: De vier Heemskinderen. Af en toe maak ik ter vergelijking een uitstapje naar de bewerkingen van het zeventiende-eeuwse scheepsjournaal van Bontekoe, die nauwelijks in de beschouwingen genoemd werd, maar waarvan wel een aantal bewerkingen voor kinderen bestond. Alvorens mijn gegevens te presenteren een paar kanttekeningen. Bij het samenstellen van het onderzoekscorpus, stuitte ik op twee problemen: de onvolledigheid van de gebruikte bibliografieën en de status van het subgenre. Bij het achterhalen van de titels was, evenals voor bovengenoemde onderzoekers, mijn belangrijkste bron Brinkman’s Catalogus. Deze is echter niet geheel betrouwbaar, omdat Brinkman werkte met gegevens die door boekhandelaren werden verstrekt en deze lang niet altijd alle nieuwe titels consequent aanleverden.16 Daardoor zijn niet alle uitgekomen titels in zijn catalogus opgenomen. Om de lijst bewerkingen die ik op basis van Brinkman’s Catalogus heb samengesteld aan te vullen, heb ik mijn zoektocht voortgezet via Nieuwsblad voor den boekhandel en de landelijke elektronische bibliotheekbestanden. Ook dat leverde echter een paar problemen op, die al eerder zijn beschreven door Jan Gielkens.17 Ook Nieuwsblad voor den boekhandel is niet volledig. Picarta geeft alleen titels van uitgaven die nu nog ergens via een bibliotheek te raadplegen zijn. Niet geregistreerde bewerkingen in antiquariaten en particuliere boekverzamelingen bleven daardoor onopgemerkt, maar het systematisch uitkammen van dit soort letterkundige schatkamers was in het kader van mijn onderzoek helaas niet mogelijk. Met behulp van gespecialiseerde bibliografieën kon ik nog wel een aantal titels toevoegen. Uit het bovenstaande moge echter duidelijk zijn geworden waarom ik geen aanspraak durf te maken op volledigheid. Niettemin geeft het aantal titels dat ik heb gevonden een indicatie voor de hoeveelheid bewerkingen van de voor mijn onderzoek geselecteerde ‘kinder-klassieken’ die tussen 1850 en 1950 in omloop waren.18 16 Kuitert, Het ene boek in vele delen 96. Echter volgens Saalmink is ‘de dekking van de Brinkman relatief hoog’ (Saalmink, Nederlandse bibliografie 1801-1832 ix). 17 Gielkens, ‘Ivanhoe’. 18 Van de door mij geselecteerde teksten kwamen niet alleen bewerkingen voor kinderen uit, maar ook bewer-
3.2 De productie van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’
93
Een tweede probleem betrof de status van de ‘kinder-klassieken’ als subgenre. Zoals eerder al opgemerkt, heb ik ervoor gekozen een inventarisatie te maken van het aantal bewerkingen van de ‘kinder-klassieken’ die in de periode van mijn onderzoek in beschouwingen het meest zijn genoemd. Alle zeven bronteksten waren niet-contemporaine teksten die oorspronkelijk niet, of niet specifiek voor kinderen bedoeld waren. Deze groep is echter achteraf door mij samengesteld, de teksten vormden in de periode van mijn onderzoek geen afzonderlijk segment binnen de jeugdliteratuur. Hoewel zij in de beschouwingen het meest bij titel werden genoemd, vormden zij zowel binnen de productie als binnen de distributie en receptie geen aparte groep. Brinkman categoriseerde ze gewoon tussen de oorspronkelijke kinderboeken. In lijsten met aanbevolen boeken werden ze veelal gecategoriseerd naar het genre waartoe de brontekst behoorde of waartoe het oorspronkelijke verhaal omgeschreven was: avonturenverhalen, fantastische fictie, dierenverhalen etcetera. De verhalen verschenen als prentenboeken en leesboeken, maar werden ook gebruikt om verzamelbundels en spelletjesbundels mee te vullen. Bovendien plaatsten veel uitgevers ze tussen de oorspronkelijke kinderboeken in algemene kinderboekenseries, hoewel hier in de loop van de twintigste eeuw wel verandering in kwam. En zelfs wanneer de ‘kinderklassieken’ wel werden behandeld als een apart genre, anders dan oorspronkelijke kinderboeken, zoals in sommige beschouwingen, ging het niet alleen om deze zeven teksten, maar werden zij in één adem genoemd met de bewerkingen van sprookjes, fabels, Bijbelverhalen en negentiende-eeuwse buitenlandse avonturen- en kinderboeken, die ik buiten beschouwing heb gelaten. Mijn bevindingen betreffen dus niet bewerkingen in het algemeen, maar slechts een kleine groep binnen het scala aan bewerkingen dat de jeugdliteratuur in de periode circa 1850-1950 kende. Of de plaats die de bewerkingen van deze ‘kinder-klassieken’ innamen exemplarisch was voor alle bewerkingen zal nader onderzoek naar de bewerkingen van andere teksten moeten uitwijzen.
3.2
De productie van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’
Het aantal bewerkingen van de voor mijn onderzoek geselecteerde ‘kinder-klassieken’ steeg mee met de totale (kinder)boekproductie. Net als de door Beets gekingen voor volwassenen. Als regel heb ik gehanteerd dat ofwel in uitgave zelf, ofwel in de rubricering in Brinkman’s Catalogus of in de titelbeschrijving van Picarta moet staan dat het om een uitgave voor kinderen ging. Ik ben bovendien steeds uitgegaan van de eerste druk van een bewerking. Het ging mij hierbij uitdrukkelijk om de tekst. Bewerkingen die in verzamelbundels verschenen heb ik ook als aparte titel gerekend. Wanneer dezelfde tekst met een andere omslag opnieuw verscheen, heb ik dit beschouwd als een herexploitatie van dezelfde bewerking. Door de uitgaven waar mogelijk ook daadwerkelijk te bekijken en met elkaar te vergelijken heb ik geprobeerd dubbelen zoveel mogelijk uit mijn lijsten te filteren. Bijlage 1 geeft de titelbeschrijvingen van alle bewerkingen van de voor mijn onderzoek geselecteerde ‘kinder-klassieken’ die ik heb gevonden en die tussen 1850 en 1950 voor het eerst zijn verschenen. Zie voor de periode vóór 1850 onder andere Staverman, Robinson Crusoe in Nederland; Daalder, Wormcruyt; Arents, Cervantes in het Nederlands; Teerink en Scouten, A bibliography of the writings of Jonathan Swift; Jagtenberg, Jonathan Swift in Nederland (1700-1800); Buijnsters en Buijnsters-Smets, Nederlandse schoolen kinderboeken 1700-1800; Buijnsters en Buijnsters-Smets, Lust en leering.
94
3 ‘Papier sans fin’
constateerde ‘behoefte’ aan almaar nieuwe kinderboeken, zagen uitgevers blijkbaar ook een markt voor steeds nieuwe kinderversies van deze bronteksten. De onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal bewerkingen dat per decennium van de geselecteerde ‘kinder-klassieken’ uitkwam: Tabel 1 Aantal bewerkingen van de geselecteerde ‘kinder-klassieken’ per decennium.19
1850-1859 1860-1869 1870-1879 1880-1889 1890-1899 1900-1909 1910-1919 1920-1929 1930-1939 1940-1949 1950
rc
tu
gt
rv
bm
dq
vh
7 8 9 6 4 14 4 6 10 8 2
1 4 2 2 2 8 6 3 8 8 4
1 2 1 3 1 8 5 9 5 7 5
2 1 2 1 2 6 3 9 7 5 3
2 1 4 5 2 2 5 4 5 4 3
1 1 3 1 0 6 1 5 4 3 1
0 0 0 1 0 0 1 0 1 1 1
14 17 21 19 11 44 25 36 40 36 19
78
48
47
41
37
26
5
282
De tabel laat zien dat er gedurende de hele periode van mijn onderzoek bewerkingen van deze ‘kinder-klassieken’ werden gemaakt. Hoewel er tussen 1850 en 1900 al tientallen bewerkingen van de geselecteerde ‘kinder-klassieken’ uitkwamen, steeg het aantal aanzienlijk in de eerste helft van de twintigste eeuw. Bij de bewerkingen van middeleeuwse verhalen en verhalen uit de klassieke oudheid die ik heb gevonden zien we een vergelijkbaar patroon: de eerste stammen allemaal uit de eerste helft van de twintigste eeuw, van de tweede groep is meer dan tweederde na 1900 gepubliceerd. De stijging van het aantal bewerkingen correspondeerde met de stijging van het totale boekenaanbod en met de exorbitante toename van het aantal kinderboeken, die Warendorf jr. in 1910 tot zijn noodkreet bewoog. In hetzelfde jaar constateerde uitgever S.L. van Looy in Nieuwsblad voor den boekhandel ‘dat het Nederland blijkbaar niet mangelt aan produceerende ouders, mitsgader aan dito schrijvers en uitgevers op kindergebied’.20 Iets minder genuanceerd drukte Theo Thijssen zich uit in ‘Kinderlectuur’, de inleiding tot zijn rubriek ‘Boekbeoordeelingen’ in het tijdschrift De nieuwe school (1905). ‘Het is gewoon ’n mirakel zooals kinderboeken ontstaan,’ schreef hij. De markt was blijkbaar zo goed dat allerlei tweederangsschrijvers zich aan kinderboeken waagden. Vooral vertalers/bewerkers kregen ervan langs: 19 rc=Robinson Crusoe, tu=Tijl Uilenspiegel, gt=Gulliver’s travels, rv=Van den vos Reynaerde/Reynaerts historie, bm=Baron von Münchhausen, dq=Don Quichot, vh=De vier Heemskinderen. Ik heb gekozen voor tijdvakken van tien jaar omdat van meerdere bewerkingen niet precies bekend is in welk jaar ze zijn verschenen. Deze zijn naar schatting gedateerd in de verschillende decennia van de periode: 185x, 186x, circa 1870, circa 1880 etcetera. Door de periode te verdelen in tijdvakken van tien jaar zijn vertekenende productiepieken rond de hele jaartallen voorkomen. 20 Van Looy, ‘Is er overproductie?’ 1259.
3.2 De productie van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’
95
Meestal is mevrouw dol op snoeperige kinderen, op schatjes; kan het dus beter uitkomen? Toevallig treft het, dat er in het buitenland een kostelijk kinderboek verschenen is; geen Berner Conventie is er, die hindert; en er komt een uitgever bij mevrouw, of mevrouw komt bij ’n uitgever. Het gevolg is dat de juffrouw aan ’t vertalen gaat; dat is niet moeilijk, want het hoeft niet letterlijk; en ’t is maar voor kinderen.21
Thijssens kritiek had geen invloed op de productie van de bewerkingen die in dit onderzoek centraal staan, integendeel, het aantal bewerkingen bleef stijgen. In de jaren 19001909 is een flinke toename te zien, die vooral werd veroorzaakt door een piek in het aantal Robinson-bewerkingen. Vanaf 1910 neemt het aantal bewerkingen iets af, wellicht als gevolg van de voorgestelde drooglegging, om in de jaren twintig weer aan te trekken. Opvallend is dat het aantal bewerkingen niet heel erg afneemt tijdens en rondom de bezettingsjaren, terwijl dit wel gold voor de totale (kinder)boekproductie. Volgens Markestein verschenen er in de bezettingsjaren ongeveer 750 kinder- en jeugdboeken.22 Dat is een gemiddelde van 150 per jaar, terwijl er volgens de gegevens van Dongelmans al in de jaren 1898 en 1900 meer dan 260 titels per jaar uitkwamen.23 Bovendien waren, hoewel slechts vijf kinderboeken op de lijst van verboden publicaties kwamen, niet alleen boeken van Joodse auteurs, maar ook bijvoorbeeld vertalingen van nog levende Engelse auteurs verboden.24 Papierschaarste, geldtekort en de door de Kultuurkamer ingestelde censuur hadden blijkbaar geen effect op de productie van bewerkingen van Robinson, Gulliver, Reynaert, Tijl, Münchhausen, de Heemskinderen en Quichot. Wellicht golden deze oude verhalen als ‘veilig’, net als de sprookjes die nog veel werden uitgegeven door kinderboekenuitgevers die zich hadden aangesloten bij de Kultuurkamer, zoals De Haan.25 De bronteksten werden voor zover ik heb kunnen nagaan ook niet geannexeerd als propagandamateriaal voor kinderen, zoals de antisemitische Reynaert-bewerking voor volwassenen van de nsb’er R. van Genechten (1941).26 Deze was niet bedoeld als bewerking voor kinderen, maar werd er soms wel toe gerekend. Wel verschenen tussen 1945 en 1950 iets meer bewerkingen dan tussen 1940 en 1945. Voor de gehele periode van dit onderzoek geldt dus dat de productie van bewerkingen van deze ‘kinder-klassieken’ gestaag steeg en niet werd gehinderd door de Tweede Wereldoorlog. Dat er alleen al in het jaar 1950 achttien bewerkingen uitkwamen doet vermoeden dat de productie in de jaren daarna weer zou toenemen. 21 Thijssen, ‘Kinderlectuur ’ 19. 22 Markestein, Ondergronds - bovengronds 8. 23 Dongelmans, ‘Over boekenslijters, boekverkopers en uitgevers in de negentiende eeuw’ 115. 24 Markestein, Ondergronds - bovengronds 3. De vijf kinderboeken die verboden werden, waren: De zoon van Dik Trom van C. Joh. Kieviet (1907), Peerke en z’n kameraden van W.G. van de Hulst (1919), De berg M van Dick Laan (1935), Alles komt terecht van A. Hamaker-Willink (1938) en Een zomer met Lijsje Lorresnor van J.M. Selleger-Elout (1939). De boeken werden verboden vanwege anti-Duitse elementen, zoals een sneeuwbalgevecht tussen twee groepen jongens die zich ‘Hollanders’ en ‘Duitsers’ noemden met als enige reden dat de Nederlandse vlag wanneer hij ondersteboven werd opgehangen op de Duitse vlag leek in Dik Trom, of de verheerlijking van het Nederlandse koningshuis, zoals kinderen die het huwelijk van prinses Juliana naspelen en daarbij met vlaggetjes zwaaien in Alles komt terecht. 25 Ibidem 8. 26 Van Genechten, Van den vos Reynaerde Ruwaard Boudewijn en Jodocus; zie ook: Van Oostrom, ‘Reinaert bij de nsb’.
96
3 ‘Papier sans fin’
Robinson Crusoe Van Robinson Crusoe verschenen de meeste bewerkingen. ‘Elk jaar verschijnt deze opnieuw, groter of kleiner, al of niet verlucht, meer of minder royaal gedrukt, en elk jaar “gaat” hij weer,’ schreef W.H. Staverman (1909).27 Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw is het verschil tussen het aantal Robinson-bewerkingen en het aantal bewerkingen van de andere ‘kinder-klassieken’ groot. De reden voor de populariteit van Robinson Crusoe is bekend. In 1762 verklaarde JeanJacques Rousseau in Emile ou de l’éducation alle lectuur in zijn ideale ‘natuurlijke’ opvoeding taboe, behalve Robinson Crusoe.28 Net zoals Robinson moest Emile ver weg van de verderfelijke vooroordelen van mensen de ware verhoudingen tussen de dingen leren kennen. Hij moest zich met Robinson identificeren ter voorbereiding op het zo natuurlijk mogelijk invullen van het onvermijdelijke burgerschap. Rousseau tekende hierbij aan dat het verhaal wel van enkele overtolligheden ontdaan moest worden.29 Dit werd opgepikt door J.H. Campe,30 die in 1779-1780 zijn bewerking Robinson der Jüngere publiceerde. In Nederland werd het al in 1780 vertaald onder de titel Handleiding tot de Natuurlyke Opvoeding of Robinson Crusoë, geschikt ten dienste der jeugd. Er volgde een ‘zegetocht door kinderland’.31 Al aan het einde van de achttiende en ook in de eerste helft van de negentiende eeuw verschenen talloze vertalingen en bewerkingen van het verhaal, zowel van Campes kinderversie, als van de originele tekst. Binnen de Nederlandse Robinson-traditie zijn twee lijnen aan te wijzen. De ene loopt direct van het origineel van Defoe naar de Nederlandse bewerkingen voor kinderen. De andere komt voort uit de Duitse Robinson-traditie. Daaronder vallen de bewerkingen die teruggaan op de bewerking van Campe. Bovendien bestaan er nog een paar bewerkingen die rechtstreeks gebaseerd zijn op Duitse versies na Campe, zoals de zogenaamde ‘Schulrobinson’ van Gräbner uit 1864. Gräbners bewerking was georiënteerd op de nieuwste pedagogische theorieën en nam in het negentiende-eeuwse Duitsland dezelfde plaats in als die van Campe in de achttiende eeuw had gedaan.32 Zowel Campe als Gräbner verplaatsten de handeling van Engeland naar Duitsland en misschien is dat wel de reden dat de meeste Nederlandse bewerkingen voor kinderen teruggaan op het oorspronkelijke werk van Defoe. Desalniettemin zijn 27 Staverman, ‘Robinson Crusoe’ 185. 28 Uit Rousseau, Emile: ‘Ik haat boeken; ze leren ons alleen te praten over wat we niet weten’ (173). Maar: ‘Nu we eenmaal niet zonder boeken kunnen, bestaat er één dat naar mijn mening het best geslaagde beeld geeft van een natuurlijke opvoeding’ (174). Hoewel Rousseau principieel alle andere boeken afwijst, ruimt hij als Emile ouder is, en om pragmatische redenen, toch nog plaats in voor andere lectuur: als Emile dan toch las, dan het liefst de oudheidkundige klassieken, die immers hun waarde hadden bewezen en hem het kunstmatige van moderne literatuur zou doen inzien (319), en fabels, maar dan wel zonder de door volwassenen toegevoegde moraal aan het einde (236). 29 Ibidem 174. 30 Campe, Handleiding tot de natuurlyke opvoeding x-xvi. 31 Buijnsters, ‘Nederlandse kinderboeken uit de achttiende eeuw’ 211. Zie ook: Staverman, ‘Robinson Crusoe in Holland’ 57. 32 Zie voor een uitvoerige studie van de Duitse Robinson-traditie voor kinderen: Liebs, Die pädagogische Insel.
3.2 De productie van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’
97
er ook een heleboel Nederlandse bewerkingen die gebaseerd zijn op die van Campe. Slechts enkele bewerkingen hebben Gräbner als brontekst, zoals die van Ouwersloot uit 1869, die een kleine twintig jaar later zeer succesvol werd heruitgegeven in een herziene versie van Louwerse, en de bewerking van J. Maes uit 1949. Vaak zijn elementen van verschillende bronteksten/bewerkingen in de nieuwe versies te traceren. Robinson Crusoe beleefde zijn hoogtijjaren binnen de Nederlandse kinderboekproductie in het eerste decennium van de twintigste eeuw, een piek die past bij het beeld van overproductie dat Warendorf jr. en Van Looy schetsten, en in de jaren 1930-1939. Voor beide pieken geldt dat de decennia ervoor en erna dalen in de productie van Robinson-bewerkingen laten zien. Er zijn twee verklaringen mogelijk. Wellicht probeerde men vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. Na een periode waarin meerdere nieuwe Robinson-bewerkingen waren verschenen, was de markt even verzadigd en verschenen er een paar jaar minder nieuwe bewerkingen, zoals bijvoorbeeld tussen 1890 en 1899. Na een tijdje waren deze uitverkocht of verouderd en zagen uitgevers weer ‘behoefte’ ontstaan, wat wellicht de stijging in de productie van Robinson-bewerkingen in het eerste decennium van de twintigste eeuw bewerkstelligde. Maar een daling van het aantal bewerkingen hoeft niet alleen samen te hangen met het aantal bewerkingen dat in de jaren ervoor op de markt was gekomen. Het kan ook te maken hebben met de populariteit van reeds bestaande bewerkingen. Zo was in de jaren zeventig een Robinson-bewerking verschenen van de populairste kinderboekenschrijver van de negentiende eeuw, J.J.A. Goeverneur, die voor 1900 al zes keer herdrukt was. En in de jaren tachtig maakte de gevierde schrijver van historische jongensboeken Pieter Louwerse een bewerking van de reeds bestaande bewerking van Ouwersloot (1869), die prompt op vele lectuurlijsten werd aanbevolen. De populariteit van deze bewerkingen kan ervoor gezorgd hebben dat uitgevers er in de periode daarna niet veel voor voelden een concurrerende uitgave op de markt te brengen. Uitgevers waren op de hoogte van wat er aan bewerkingen voor handen was. Dat zij hier bij de productie van nieuwe bewerkingen ook rekening mee hielden, blijkt uit een brief van uitgever Van Goor aan D.L. Daalder (1923). Hierin ging Van Goor in op het voorstel van Daalder om een serie bewerkingen te verzorgen. Hij was voor dat plan te vinden, maar hij was het niet helemaal eens met de gekozen bronteksten, omdat van sommige al een goede bewerking bestond of op stapel stond, zoals van De vier Heemskinderen: Wij ontvingen uw brief van 15 dezer met bijbehoorend manuscript en voelen in beginsel wel iets voor uw aanbod. Wij merken op dat van “De Heemskinderen” reeds eene zeer goede bewerking bestaat van Felix Timmermans uitgegeven bij Meulenhoff, terwijl nog eene tweede in bewerking schijnt te zijn.33
Terwijl de productie van Robinson-bewerkingen in de periode van mijn onderzoek hoog bleef, steeg het aantal bewerkingen van de meeste andere bronteksten. Van 33
Van Goor aan Daalder, 16 oktober 1923 (Copieboek 76, Streekarchief Hollands Midden, Gouda).
98
3 ‘Papier sans fin’
Tijl Uilenspiegel, Gulliver’s travels, Don Quichot, de Reynaert en De vier Heemskinderen verschenen vooral in de eerste helft van de twintigste eeuw steeds meer bewerkingen. Het waren dus niet de bewerkingen van Robinson Crusoe die de stijging van het totale aantal bewerkingen veroorzaakten, maar de bewerkingen van de andere ‘kinder-klassieken’. Deze kan verklaard worden door twee ontwikkelingen. De toename van bewerkingen van Tijl Uilenspiegel, Gulliver’s travels en Don Quichot correspondeerde met ontwikkelingen binnen de oorspronkelijke jeugdliteratuur, zoals ik hieronder zal laten zien. Het stijgen van het aantal bewerkingen van de Reynaert-bewerkingen en de bewerkingen van De vier Heemskinderen kan in verband worden gebracht met ontwikkelingen in het literatuuronderwijs, die weer beïnvloed werden door de ontdekking en herontdekking van verscheidene Middelnederlandse handschriften. Ook het voor het eerst verschijnen van jeugdliteraire bewerkingen van andere Middelnederlandse verhalen in de eerste helft van de twintigste eeuw had daarmee te maken. Avonturenboeken en kwajongensstreken Hoewel er van Tijl Uilenspiegel, Gulliver’s travels en Don Quichot ook vóór de eeuwwisseling al regelmatig kinderboekbewerkingen uitkwamen, is de snelle stijging van het aantal bewerkingen van deze drie bronteksten in de eerste helft van de twintigste eeuw opvallend. Het gemiddelde aantal Uilenspiegel- en Don Quichotbewerkingen verdrievoudigde, het gemiddelde aantal Gulliver-bewerkingen was in de eerste helft van de twintigste eeuw bijna vijf keer zo groot als in de halve eeuw daarvoor. Een eenvoudige verklaring is dat de totale kinderboekproductie groeide en dat het aantal bewerkingen simpelweg meesteeg. Uitgevers zagen de markt voor kinderboeken nog immer groter worden en zagen daarbinnen dus ook ruimte voor meer bewerkingen. Regelmatig is ook geopperd dat de oude verhaalstof werd gebruikt om snel en goedkoop aan de groeiende vraag naar kinderboeken te kunnen voldoen.34 Zonder het groeien van de kinderboekenmarkt had een stijging van het aantal bewerkingen waarschijnlijk inderdaad niet plaatsgehad, maar het feit dat het aantal bewerkingen van Tijl Uilenspiegel, Gulliver’s travels en Don Quichot zo hard steeg, vraagt om een aanvullende verklaring. Deze is wellicht te vinden in het inhoudelijke karakter van de teksten: het avontuurlijke in Don Quichot en Gulliver’s travels, het kwajongensachtige in Tijl Uilenspiegel. Volgens Buijnsters en Buijnsters-Smets zijn alle Europese klassiekers tot op zekere hoogte avonturenromans. Maar het kinderboekenaanbod werd vanaf halverwege de achttiende eeuw gedomineerd door burgerlijk-romantische en vooral moralistische lectuur. In de loop van de negentiende eeuw kwam hier verandering in. Mede onder invloed van buitenlandse schrijvers als Cooper, Marryat, Verne en Ai-
34
Zie bijvoorbeeld: Shavit, Poetics 116 en Nikolajeva, Children’s literature comes of age 15-20.
3.2 De productie van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’
99
mard ontstond er meer ruimte voor het ‘zuivere’ avonturenboek.35 Op bewerkingen van de Karl May- en andere verhalen voor kinderen werd aanvankelijk nogal afwijzend gereageerd. Het zou niets dan sensatiezucht bij kinderen opwekken.36 Toch gingen er vanaf het begin van de twintigste eeuw steeds meer stemmen op die de draak staken met de vermeende slechte invloed van avontuurlijke jeugdlectuur en pleitten voor het genot dat kinderen aan avonturenboeken konden beleven.37 Theo Thijssen wijdde er een passage aan in Jongensdagen (1909): Henk en Ko stormden de trappen op, naar de zolder. Nog vóór ze er waren, schreeuwden ze: ‘Ga je mee, Ay? Het weer is goed.’ Ay lag languit op de grond, met z’n ellebogen onder het hoofd en las een grote aflevering van een tijdschrift. Hij had héél oud goed aan – z’n huispakje. Aan één kant lag een dikke stapel afleveringen die hij nog hebben moest; aan de andere zijde een dunnere stapel, de afleveringen die hij al gelezen had. Ay zei niets en bleef verder lezen. ‘Of je meegaat!’ riep Ko bijna aan z’n oor. ‘Dadelijk,’ sprak Ay kortaf, ‘als ik dit stapeltje uit heb,’ en hij wees naar de dikke stapel naast hem. ‘Ben je gek?’ vroeg Ko lachend; en Henk zei, een beetje kwaad: ‘We zouwen sigaren gaan brengen aan de zwemmeester.’ ‘Och, joh, schei uit en laat me lezen,’ zei Ay zuchtend. ‘Het is nou zo mooi… Ik ben net dat-ie opgehangen is en dat ze nou met gloeiende bouten vlak bij z’n voeten zitten om ’m te pijnigen…’38
De verhaalstof van Gulliver’s travels en Don Quichot werd natuurlijk ook in de negentiende eeuw al gebruikt voor avonturenromans voor kinderen, maar dat men vanaf het begin van de twintigste eeuw steeds meer oog kreeg voor de kinderlijke behoefte aan spanning en avontuur zou er wel eens toe bijgedragen kunnen hebben dat juist Gullivers fantastische en Don Quichots komische avonturen vaker werden gekozen als verhaalstof om voor kinderen te bewerken, terwijl de op christelijk-moralistische leest geschoeide avonturen van Robinson hier weliswaar niet minder maar ook niet meer voor werden gebruikt. Ik zal in de volgende hoofdstukken dieper ingaan op dit soort inhoudelijke aspecten. Mijn hypothese wordt overigens niet door al het materiaal ondersteund: het aantal bewerkingen van Baron von Münchhausen nam in de eerste helft van de twintigste eeuw juist af, terwijl ook dat boek toch een avontuurlijk karakter heeft. Waarschijnlijk waren pedagogische argumenten hier doorslaggevend. De avonturenverhalen die de baron vertelt waren immers leugenverhalen. Bewerkers die het verhaal wel navertelden, omzeilden eventuele opvoedkundige bezwaren door liegen verwerpelijk te verklaren. De Zeeuw (1939) benadrukte dat aan de oorspronkelijke versie vanaf 1793 standaard deze ondertitel werd toegevoegd: ‘Of de ondeugd 35 36 37 38
Buijnsters en Buijnsters-Smets, Lust en leering 242-259. Vgl. Elberts, ‘De kinderlijke leeswoede’. Zie ook De Vries, Wat heten goede kinderboeken? 59-64, 175-180. Zie bijvoorbeeld Veth, ‘Jongensboeken’. Thijssen, ‘Jongensdagen’ 255.
100
3 ‘Papier sans fin’
van het liegen duidelijk aangetoond’. ‘Zo valt er dus uit dit grappige boek nog een wijze les te leren,’ schreef hij, ‘n.l. altijd bescheiden en waar te zijn en nooit op te snijden!’39 Voor de toename van het aantal Uilenspiegel-bewerkingen kan een vergelijkbare inhoudelijke reden gegeven worden als voor Gulliver en Quichot. In tegenstelling tot het avonturenboek was het kwajongensboek een nieuw, maar niet minder controversieel, jeugdliterair genre dat rond de eeuwwisseling ontstond. In de nadagen van de eeuw van het moralistische kinderboek was Nederlands eerste kwajongensboek Uit het leven van Dik Trom van C. Joh. Kieviet (1891) niet onmiddellijk een succes onder opvoeders en onderwijzers. Toch groeide Dik uit tot een van Nederlands grootste kinderboekenhelden en de formule van een ondeugende jongen met een hart van goud werd al snel nagevolgd door andere kinderboekenschrijvers, zoals Chr. Van Abkoude, de geestelijk vader van Pietje Bell.40 In een recensie in De Amsterdammer bracht Nellie van Kol Dik Trom in verband met Tijl Uilenspiegel: ze loofde hem als ‘een jongen die Uilenspiegel-stukjes uithaalde en toch niet slecht was’.41 Het lijkt er op dat, naast de expansie van de kinderboekproductie in het algemeen, de acceptatie en de groeiende populariteit van het kwajongensboek er de oorzaak van is geweest dat vaker werd teruggegrepen op de middeleeuwse verhaalstof met Tijl Uilenspiegel, schelm der schelmen, in de hoofdrol, zoals de acceptatie van het avonturenverhaal als een geschikt genre voor kinderen de markt voor bewerkingen van Gulliver’s travels en Don Quichot uitbreidde. Middelnederlandse verhalen Het zou verbazing kunnen wekken dat ook het aantal bewerkte Reynaert-verhalen pas in de twintigste eeuw substantieel toenam. De (her)ontdekkingen van meerdere middeleeuwse oorspronkelijke versies hadden de aandacht en waardering voor de Middelnederlandse letterkunde al in de negentiende eeuw sterk doen toenemen. Van de paar Reynaert-bewerkingen die in de tweede helft van de negentiende eeuw voor kinderen verschenen, zijn echter maar twee echte leesversies (Ter Gunne 1850 en Louwerse 1897), de rest zijn prentenboeken. Van De vier Heemskinderen en ook van andere Middelnederlandse verhalen heb ik helemaal geen negentiendeeeuwse bewerkingen voor kinderen kunnen vinden. De oorzaak ligt waarschijnlijk in de lange weg die de Middelnederlandse verhalen hebben afgelegd van de studeerkamers van wetenschappers en bibliofielen via de universitaire studie Nederlandse taal- en letterkunde naar de scholen, waar de verhalen via onderwijsedities uiteindelijk ook steeds vaker werden bewerkt tot lectuur ter uitspanning. In de wet op het literatuuronderwijs van 1863 was de Mid39 De Zeeuw J. Gzn., Münchhausen 8. Zie ook het voorwoord in de latere bewerking van Mens, Münchhausen. 40 Zie voor een analyse van de beoordeling van beide boeken: De Vries, Wat heten goede kinderboeken? 140147 en Holtrop, ‘Humor met een grote H’. 41 Holtrop, ‘Humor met een grote H’ 393.
3.2 De productie van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’
101
delnederlandse letterkunde nog niet opgenomen. Literatuurgeschiedenissen voor het onderwijs begonnen wel bij de middeleeuwen, maar het ontbrak aan geschikte fragmenten in bloemlezingen of tekstedities. In 1876 werd een kandidaatsexamen Nederlandse taal- en letterkunde echter verplicht om in aanmerking te komen voor een baan als leraar Nederlands aan een gymnasium. Volgens Slings is het ‘niet ondenkbaar’ dat de middeleeuwen zich vanaf toen ‘stapje voor stapje een plaats [veroverden] in het onderwijs’.42 Onderwijstijdschriften als Noord en Zuid gingen stukken publiceren om docenten bij te scholen en ook in boeken over literatuuronderwijs namen de middeleeuwen een steeds grotere plaats in. Uiteindelijk werd pas in 1920 de periodespecificering, waar de middeleeuwen niet in waren opgenomen, uit de wet op het literatuuronderwijs geschrapt, maar de Middelnederlandse letterkunde was toen al lang niet meer uit de curricula weg te denken. De succesvolle serie onderwijsedities Van alle tijden, waarin ook veel Middelnederlandse teksten verschenen, bestond bijvoorbeeld al vanaf 1901.43 Zoals docenten Nederlands de middeleeuwen van de universiteit naar de gymnasia brachten, zo brachten onderwijzers van lagere scholen de verhalen verder naar buiten. Veel bewerkers waren onderwijzers die de Middelnederlandse teksten bewerkten, zodat de verhalen kinderen ook in hun vrije tijd zouden kunnen bekoren. Vaak ging het om bewerkingen die zich op de grens van schoolleesboek en ontspanningslectuur bevonden, zoals blijkt uit de voorwoorden bij de bewerkingen van J.A. Slempkes (1918) en D.L. Daalder (1924). In het voorwoord bij Het verhaal van de vier Heemskinderen gaf de eerste aan met uitgeverij Thieme overeen te zijn gekomen de tekst ‘hetzij als jongensboek, hetzij als schoolleesboek’ te bewerken. Daalder hoopte dat zijn bewerkingen niet alleen in, maar ook buiten de school gelezen zouden worden: ’t Lijkt mij toe, dat dit boekje allereerst bruikbaar is op iedere school, waar litteratuuronderwijs wordt gegeven, òf tijdens de letterkundeles òf bij het voorbereidende litteratuuronderwijs in lagere klassen. Of het ook buiten de school belangstelling zal kunnen wekken moet de tijd leeren.44
Opvallend is de verdeling tussen bewerkingen van Reynaerts historie en Van den vos Reynaerde. Tot aan de eeuwwisseling waren de bewerkingen allemaal gebaseerd op Reynaerts historie. Na 1900 waren nog maar vier van de 28 bewerkingen op deze versie gebaseerd. De rest ging allemaal terug op Van den vos Reynaerde. Dit wordt verklaard door de receptiegeschiedenis van de werken. Reynaerts historie stamt uit de vijftiende eeuw en is in leven gehouden via de volksboektraditie en de bewerking van Goethe uit 1794. In de negentiende eeuw werden de middeleeuwse originelen van zowel Reynaerts historie als Van den vos Reynaerde (dertiende eeuw) ontdekt. Aanvankelijk gingen de belangstelling en waardering van de teksten gelijk op en werd Reynaerts historie gezien als een voortzetting van Van den vos Reynaerde. 42 43 44
Slings, Toekomst voor de Middeleeuwen 39. Het eerste deeltje was Esmoreit (1901), gevolgd door Beatrijs (1902) en Van den vos Reynaerde (1909). Daalder, Floris z.p.
102
3 ‘Papier sans fin’
Maar al gauw veranderde de waardering voor de teksten en begon men Van den vos Reynaerde als beter te beschouwen. Aan het einde van de eeuw vergeleek J.W. Muller beide Reynaert-teksten in een dissertatie en betoogde dat de kwaliteit van Reynaerts historie ver achterblijft bij die van zijn voorganger.45 Onder invloed van zijn standpunt taant de belangstelling voor Reynaerts historie. Pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw trekt deze weer aan. Deze ontwikkeling is te zien aan de omslag van Reynaerts historie als voornaamste brontekst in negentiende-eeuwse bewerkingen naar Van den vos Reynaerde als brontekst voor de twintigste-eeuwse bewerkingen voor kinderen.46 Uit het bovenstaande volgt dat naast de toenemende kinderboekproductie ook de aard, de herkomst en de receptie van de bronteksten van invloed was op de productie van bewerkingen voor kinderen. Robinson Crusoe was naar zijn aard een geschikt boek om in te zetten voor opvoedingsdoeleinden. Dit was waarschijnlijk ook een van de redenen waarom vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de pedagogische benadering van kinderboeken nog overheerste, van dit verhaal meer bewerkingen zijn verschenen dan van een ridderverhaal als De vier Heemskinderen. Gulliver’s Travels, Don Quichot en Tijl Uilenspiegel profiteerden in de eerste helft van de twintigste eeuw van evoluerende opvattingen over wat geschikte jeugdliteratuur was. Het bewerken van de middeleeuwse verhaalstof werd gestimuleerd door de plaats die de Middelnederlandse letterkunde had veroverd in het literatuuronderwijs. Soorten uitgaven De ‘kinder-klassieken’ werden bewerkt tot vijf verschillende soorten uitgaven. Het grootste deel van de bewerkingen bestond uit leesboeken voor kinderen in de leeftijd van de hoogste klassen van de lagere school en de laagste klassen van de middelbare school. Vaak bewogen deze bewerkingen zich op de grens van schoolleesboek en lectuur ter ontspanning. Dit gold niet alleen voor de oorspronkelijk middeleeuwse verhalen, zoals ik hierboven liet zien, maar ook voor bewerkingen van de andere bronteksten. Moerman (1924) benadrukte bijvoorbeeld in het voorwoord bij zijn bewerking van Het scheepsjournaal van Bontekoe dat de inhoud naast ‘avonturen om van te smullen’ ook ‘wetenswaardige bijzonderheden over het leven aan boord’ bood.47 En zoals in de leesboeken ter ontspanning ook leerzame elementen zaten, zo werd in de schoolleesboeken benadrukt dat kinderen er niet alleen iets van konden leren, maar er ook van konden genieten: ‘Robinson vereenigt in zich alle eigenschappen, waardoor een kind zich tot hem voelt aangetrokken,’ schreef M.K. de Jong (1897) in het voorbericht van zijn ‘leesboek voor de lagere school’.48 45 46 47 48
Muller, De oude en de jongere bewerking van den Reinaert. Wackers, Reynaerts historie 353-356. Zie ook Wackers, ‘ “Reynaert” adaptations for children’. Moerman, Bontekoe z.p. De Jong, Robinson z.p.
3.2 De productie van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’
103
Afb. 4 Omslag door Jan Rinke van Gulliver’s Afb. 5 Omslag door Jan Rinke van Tijl Uilenspiegel (Amsterdam 1909). reizen (Amsterdam 1909).
De tweede grote groep bewerkingen werd gevormd door prentenboeken. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen goedkope snel uitgevoerde prentenboeken, zoals fabrieksprentenboeken, en de meer artistiek vormgegeven prentenboeken, zoals kunstprentenboeken en beweegbare prentenboeken. Fabrieksprentenboeken waren: ‘prentenboeken die vanaf ongeveer de jaren zeventig van de negentiende eeuw in Nederland op de markt kwamen; die meestal geen vermelding hadden van een uitgever, een auteur of een illustrator; die nooit gedateerd zijn; niet in de Brinkman voorkomen; en die de onderkant van de markt [bedienden].’49 Fabrieksprentenboeken zijn dus moeilijk te achterhalen. Toch heb ik er een aantal gevonden, waaronder een paar van broodschrijvers als Agatha en Frits van Leent. Het zijn bewerkingen waarin de platen het belangrijkst zijn en waarin maar weinig tekst staat. Je kunt goed zien dat de tekst en de platen los van elkaar tot stand zijn gekomen – Gielen heeft het over broodschrijvers die er ‘min of meer toepasselijke tekstjes’ bij schreven – want soms klopt de tekst niet bij de illustratie, zoals in Reintje de Vos van uitgeverij Vlieger, waarin Reintje al wordt opgehangen nog voordat hij voor het gerecht van koning Nobel is gedaagd en waarin 49
Gielen, ‘Fabrieksprentenboeken en de internationale prentenhandel 1890-1950’ 87.
104
3 ‘Papier sans fin’
Afb. 6 Reclameplaatje van een Amersfoortse Prijs-Courant (circa 1900-1910).
bovendien volgens de illustraties nog een tweegevecht tussen de vos en de beer (in het oorspronkelijke gaat het om een tweegevecht tussen de vos en de wolf!) plaatsvindt, terwijl Reintje dan inmiddels volgens de tekst allang hangt.50 Kunstprentenboeken werden vanaf het begin van de twintigste eeuw gemaakt toen verenigingen als ‘Kunst aan het volk’ zich beijverden om meer kunst in het maatschappelijke leven te brengen.51 Een voorbeeld van een bewerking tot kunstprentenboek is de ‘hertaling’ van Van den vos Reynaerde door Stijn Streuvels, uitgegeven met platen van Ben Wierink bij Uitgeverij Veen in 1910. Verder bracht bijvoorbeeld Vennootschap Letteren en Kunst, een van de uitgeversbedrijven van de familie Cohen, de artistiek verzorgde en populaire prentenboekbewerkingen van Jan Rinke uit, waarin onder andere Gulliver en Tijl in primaire kleuren en zwart omlijnd opnieuw tot leven zijn gebracht.52 50 51 52
Anoniem, Reintje de Vos z.p. Zie Duijx en Linders, De goede kameraad 28-35; De Bodt en Kapelle, Prentenboeken. Rinke, Tijl; Rinke, Gulliver’s reizen.
3.2 De productie van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’
105
Plaatjes speelden ook een grote rol in de derde soort bewerkingen: reclame-uitgaven. Hierin werd de bekendheid van de ‘kinder-klassieken’ gebruikt om heel andere producten aan de man te brengen. Zo brachten koffie- en theehandelaar Kanis en Gunnik (1928) en Biscuits-, Chocolade- en Suikerwarenfabriek S.A. Victoria (1949) plakplaatjesalbums uit. Bij hun producten waren gratis plaatjes van Gulliver en Reynaert verpakt, die in een album konden worden geplakt. De vierde soort bewerkingen waren toneelbewerkingen van Tijl Uilenspiegel (Hoogstra 19xx, De Roo 1936) en Van den vos Reynaerde (Frieling 1931). Ook andere Middelnederlandse verhalen werden voor toneel bewerkt: Frielings toneelbewerking verscheen in de serie Leekenspelen van de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale, waartoe bijvoorbeeld ook een toneelbewerking van Beatrijs behoorde en bij J.M. Meulenhoff verscheen in 1948 de bundel Vier Middeleeuwse spelen met bewerkingen van Esmoreit, Gloriant, Nu noch en De buskenblaser. Dat het vooral om verhalen uit het Nederlandse culturele erfgoed ging had ermee te maken dat het in alle gevallen om bewerkingen voor schooltoneel ging. De stukken werden waarschijnlijk opgevoerd in het kader van de literatuurlessen. De laatste groep bestond uit bewerkingen die fungeerden als opvulmateriaal voor verhalen- en spelletjesbundels. Voorbeelden van spelletjesbundels zijn Prettige winteravonden (Hoog 1909) en ’t Is lang geleden (Blaauw 1914) van Kluitman, waarin tussen rijmpjes, raadseltjes en spelletjes af en toe ‘Een grap van Tijl Uilenspiegel’ stond of ‘Een avontuur van de Baron von Münchhausen’. De bewerkers en uitgevers van de meeste verhalenbundels, waarin ook sterk verkorte bewerkingen zijn opgenomen, zijn, net als bij de fabrieksprentenboeken, veelal niet vermeld. Ook hier ging het vaak om goedkoop uit- en vormgegeven boeken. Regelmatig werden de bewerkingen als sprookje gepresenteerd, ofwel doordat de bundel voor de rest alleen maar sprookjes bevatte, zoals in Oma vertelt (Anoniem circa 1930), ofwel door de titel van de bundel, zoals Er was eens… (Anoniem circa 1950) of Sprookjesboek met verhalen (Anoniem circa 1950). Er verschenen ook doe-boeken gebaseerd op de oude meesterwerken, zoals kleurboeken en opzetboeken. Een mooie versie van een ‘doe-bewerking’ is het opzetboek van Robinson Crusoe door J. Blok in de serie Met schaar en lijmpot (Cohen Zonen 1916). Daarmee konden kinderen het eiland van Robinson knutselen in karton. De verschillende soorten bewerkingen verklaren ten minste voor een deel de hoeveelheid en de snelle opeenvolging van de bewerkingen. Soms kwamen er bij één uitgever kort na elkaar meerdere bewerkingen van dezelfde brontekst uit. De verklaring ligt bij de verschillende manieren waarop de uitgevers de bronteksten konden exploiteren: ze speelden de ‘klassiekenkaart’ en buitten de bekendheid van de bronteksten en het betrekkelijk eenvoudige en goedkope proces van bewerken uit door verschillende deelgroepen binnen de doelgroep kinderen en jeugd te bedienen. Daarbovenop gebruikten ze de verhalen om verzamelbundels mee te vullen. Vaak kwamen dezelfde bewerkingen in verschillende banden uit. Regelmatig werden bewerkingen van bekende schrijvers door andere uitgevers overgenomen
106
3 ‘Papier sans fin’
en als nieuwe titel (soms letterlijk onder een andere titel) en al dan niet herzien, heruitgebracht.
3.3
Uitgeversstrategieën
De groeiende markt voor kinderlectuur verleidde veel uitgevers ertoe ook een duit in het kinderboekenzakje te doen, zo constateerde Kruseman (1886): De handel in kinderwerkjes biedt zooveel voordeelen, dat weinig uitgevers de verzoeking kunnen weêrstaan, er zich meer of min mede te bemoeien. Ook zij, die gewoon zijn zich in gansch andere richting te bewegen, voelen zich nu en dan aangetrokken om iets goeds en bevalligs te leveren voor kinderen.53
Dat bewerkingen vaak in aanmerking kwamen voor zo’n eenmalig uitstapje naar de kinderboekenmarkt blijkt uit het aantal uitgevers dat slechts één bewerking van een van de ‘kinder-klassieken’ heeft uitgegeven, vaak inderdaad zonder in kinderboeken gespecialiseerd te zijn. Ter vergelijking: 84 van de 128 uitgevers gaven maar één bewerking van de door mij geselecteerde ‘kinder-klassieken’ uit.54 Zij combineerden de ‘voordeelen van de handel in kinderwerkjes’ met de voordelen van de bekendheid van de titels. Wellicht ging men ervan uit dat de status als klassieker de titels goed verkoopbaar maakte en dat volwassenen sneller geneigd waren een bewerking waarvan zij de titel herkenden voor hun kinderen aan te schaffen dan een onbekend nieuw kinderboek, bijvoorbeeld uit nostalgie, zoals Nikolajeva het nog immer voortdurende verkoopsucces van bewerkingen van ‘kinder-klassieken’ verklaart: Grandparents of today who go into a bookstore to buy a Christmas present for their grandchildren recognize with a pang of nostalgia the good old stories of their childhood and buy them, believing that they are purchasing literature of quality. Sales figures create the illusion that the books are still in demand, and publishers continue to publish them.55
Nikolajeva heeft het over de huidige stand van zaken, maar er zijn goede aanwijzingen dat men dat ook in de periode waarin de bewerkingen van mijn onderzoek uitkwamen in gedachten had. De bekendheid van de titels en het gevoel van nostalgie werden namelijk in veel voorwoorden genoemd als redenen om de bewerkingen te maken en te lezen. Henri van Hoorn (circa 1950) achtte het zelfs ‘totaal overbodig’ zijn Reynaert-bewerking uitgebreider aan te bevelen dan met de vaststelling dat iedereen, jong en oud, er al wel eens van had gehoord.56 Oostveen (1875) was een van de vele bewerkers die expliciet een beroep deed op de nostalgie van de bemiddelaars, door zijn eigen gevoelens van nostalgie uit de doeken te doen: 53 54 55 56
Kruseman, Bouwstoffen 72. Van meer dan dertig bewerkingen heb ik niet kunnen achterhalen wie de uitgevers waren. Nikolajeva, Children’s literature comes of age 18-19. Van Hoorn, Reinaert 2.
3.3 Uitgeversstrategieën
107
Robinson toch was een vriend mijner jeugd, en de vernieuwde kennismaking met hem voerde mij onwillekeurig terug naar den tijd, toen de “jongenskiel (mij) nog om de leden gleed en alles even blijd” was.57
De uitgevers die relatief veel bewerkingen in hun fonds hadden behoorden vrijwel zonder uitzondering tot de uitgevers die zich in kinderboeken hadden gespecialiseerd of in elk geval een groot kinderboekenfonds hadden. In de tweede helft van de negentiende eeuw waren dat A.W. Sijthoff, G. Theod. Bom en D. Noothoven-Van Goor. Rond en vlak na de eeuwwisseling waren dat P. van Belkum/Schillemans & Van Belkum en R. van der Velde/Hepkema & Van der Velde en in de eerste helft van de twintigste eeuw, hoewel de meeste al voor de eeuwwisseling waren opgericht, de verschillende uitgeversbedrijven van de familie Cohen (Gebr. E & M Cohen, Cohen Zonen, Vennootschap Letteren en Kunst), Kluitman, Van Holkema & Warendorf en G.B. van Goor Zonen.58 En terwijl de uitgevers die slechts incidenteel een bewerking voor kinderen in hun fonds opnamen ze als losse uitgaven uitbrachten, presenteerden veel uitgevers bij wie meer bewerkingen uitkwamen ze als teksten die bij elkaar hoorden. Zij deden dat op twee manieren: of de bewerkingen verschenen in een specifieke bewerkingenserie of uitgevers hadden een vaste bewerker. Bewerkingen in series In de tweede helft van de negentiende eeuw werd het uitgeven van boeken in series een populaire uitgeef- en verkoopmethode. Het bood dan ook veel voordelen. Vanwege het uniforme uiterlijk waren de productie- en reclamekosten laag. Een serienaam kon bovendien uitgroeien tot een merknaam, wat uitnodigde tot verzameldrift en zorgde voor klantenbinding. En op deze manier konden ook moeilijk verkoopbare titels aan de man worden gebracht.59 Volgens Kuitert werden vanaf circa 1850 daarom bijna alle boeken als onderdeel van een serie aangeboden.60 Er waren allerlei soorten series: series die waren samengesteld op grond van het genre, series die tot zuilen behoorden en series die bepaalde doelgroepen bedienden, zoals kinderen en jongeren.61 Van de bewerkingen was eenderde ondergebracht in een serie. Ongeveer de helft daarvan zat in algemene kinderboekenseries als Jacob van Campen’s jongens- en meisjesbibliotheek (Drukkerij ‘Jacob van Campen’ 1916-1919) en Ons schemeruurtje (H. Meulenhoff 1915-1921). Hierin werd geen onderscheid gemaakt tussen bewer57 Oostveen, Robinson Crusoë 3. 58 Bijlage 2 geeft een overzicht van uitgevers die tussen 1850 en 1950 drie of meer bewerkingen van de voor dit onderzoek geselecteerde ‘kinder-klassieken’ hebben uitgegeven. 59 Kuitert, Het ene boek in vele delen 17-19. 60 Ibidem 11. 61 Jeugdliteraire series zijn nog niet veel onderzocht (Ibidem 23). Een uitzondering is de scriptie van Carolien van Welij (Uva 2002) waarin zij de serie Nieuwe bibliotheek voor de jeugd van Jacob Stamperius onderzoekt (zie ook: Van Welij, ‘Van serienaam tot merknaam’). Ook Duijx & Linders noemen het belang van series (‘bibliotheken’) voor de jeugdliteratuur (Duijx en Linders, De goede kameraad 36-40).
108
3 ‘Papier sans fin’
Afb. 7 Uit de serie Ons boekenplankje van Van Holkema & Warendorf 1922-1928.
Afb. 8 Uit de serie Ons boekenplankje van Van Holkema & Warendorf 1922-1928.
kingen en oorspronkelijke kinderboeken. Het ging, op één serie na, in alle gevallen om twintigste-eeuwse bewerkingen die in algemene kinderboekenseries uitkwamen.62 Dat is opvallend omdat al in de negentiende eeuw veel kinderboekenseries verschenen. Negentiende-eeuwse bewerkingen die in series waren ondergebracht zaten echter geen van alle in algemene kinderboekenseries, maar allemaal in specifieke series waarin alleen bewerkingen en vertalingen zaten, zoals de Bibliotheek voor de jeugd (W. Versluys 1887-1896) en de prentenboekenreeks Pantomime Prentenboeken (Jac. G. Robbers 1893). Dit heeft wellicht te maken met het succes van klassiekenreeksen voor volwassenen, zowel in ons land als in de ons omringende landen.63 Hieruit moet echter niet geconcludeerd worden dat na 1900 minder gedifferentieerd werd tussen bewerkingen en oorspronkelijke kinderboeken. Integendeel, het ging in de tweede helft van de negentiende eeuw om veel minder bewerkingen die in series uitkwamen dan in de twintigste eeuw. De bewerkingsseries laten een opvallende ontwikkeling zien, die te maken heeft met de manier waarop de series werden gepresenteerd. In de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw werd de nadruk gelegd op het goedkope van de bewerkingsseries, niet alleen voor de uitgevers, maar ook voor de potentiële kopers 62 63
Bijlage 3 geeft een lijst van series waarin bewerkingen van deze ‘kinder-klassieken’ zijn verschenen. Kuitert, Het ene boek in vele delen 19, 105-183.
3.3 Uitgeversstrategieën
109
van de deeltjes: het was een goedkope manier om aan kinderlectuur te komen. In de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw werd meer en meer de nadruk gelegd op de klassiekenstatus van de bewerkingen in combinatie met de norm dat iedereen deze verhalen zou moeten kennen. Dit is goed te zien aan de meest omvangrijke, bekendste en langst lopende bewerkingsseries. Van economisch naar cultureel kapitaal De meest bekende, meest populaire en meest omvangrijke bewerkingsserie van de tweede helft van de negentiende eeuw was die waaraan ‘onze grootste kinderboekenschrijver uit de negentiende eeuw’ zijn naam had verbonden: Goeverneur’s Volksboekjes.64 In 1879 vroeg uitgever A.W. Sijthoff of J.J.A. Goeverneur mee wilde werken aan de uitgave van een serie vertaalde volksboekjes. Uit zijn brief blijkt dat hij volksboeken in de traditionele betekenis voor ogen had: Ik zal trachten uit te geven volksboeken, boeken voor burgers en buitenlui, voor jongens en meisjes: de oude ‘klassieken’ voor een kwartje. […] Ik zou wenschen, dat de keus geschiedde door U en dat op den titel stond: uitgegeven onder toezicht van J.J.A. Goeverneur.65
In de serie verschenen bewerkingen van roverromans en ridderverhalen met titels als Abellino, de gevreesde bandiet (nr. 6) en Willem Tell, of de eedgenoten van den Rütli (nr. 14) en bewerkte volksvertellingen zoals Tijl Uilenspiegel, zijne grappige invallen en streken (nr. 22).66 De serie paste in Goeverneurs enorme oeuvre dat zijn niet aflatende inspanningen laat zien om wereldliteratuur toegankelijk te maken voor kinderen. ‘Er is iets aandoenlijks in de gedachte, dat deze kinderloze geleerde geen kans voorbij laat gaan, zijn aandacht aan het kroost van anderen te wijden,’ schreef Daalder (1950). Het is een uitspraak die op twee manieren geïnterpreteerd kan worden: letterlijk doelde Daalder op de kinderen voor wie Goeverneur schreef, maar in overdrachtelijke zin gold het eveneens voor diens inspanningen om werken van anderen onder een nieuw publiek te verspreiden.67 Zoals in het vorige hoofdstuk uiteen is gezet, hadden volksboeken in de negentiende eeuw echter een slechte naam. Aan het einde van de achttiende eeuw werden deze teksten nog wel eens denigrerend tot kinderlectuur gerekend, maar men ging steeds meer waarde hechten aan verantwoorde kinderboeken en in de loop van de negentiende eeuw vond men deze uitgaven ook voor kinderen niet meer goed genoeg. Goeverneurs serie bewoog zich precies op de overgang tussen de prozaroman als clandestiene kinderlectuur en de speciaal voor kinderen geschreven bewerkingen van volksverhalen en wereldliteratuur. Met de karakterisering ‘Volksboekjes’ 64 De typering is van Buijnsters en Buijnsters-Smets, Lust en leering 193. 65 Sijthoff geciteerd naar Wiebenga, ‘Goeverneur en zijn uitgevers’ 14. 66 Zie Buijnsters en Buijnsters-Smets, Lust en leering 157 voor meer titels. Goeverneur zelf bewerkte hier overigens maar enkele van, de meeste teksten waren van de hand van Marie Caroline Vanger-Frank. 67 Daalder, Wormcruyt 81.
110
3 ‘Papier sans fin’
gaf Sijthoff aan dat het net als bij de oude volksboeken ging om goedkope (betaalbare) uitgaven, terwijl hij door de naam van de gevierde kinderboekenschrijver eraan te verbinden het slechte imago van dat soort uitgaven verzachtte. Dat Goeverneurs bewerkingen populair waren, blijkt uit beschouwingen over jeugdliteratuur waarin hij regelmatig als goede kinderschrijver geroemd werd. Beets (1867) noemde Goeverneurs bewerking van Heys fabels ‘een meesterstuk van bevalligheid en losheid’ en ‘een ware weldaad voor ons vaderland.’68 Hinse en Stamperius raadden zijn navertelde sprookjes aan in ’t Verteluurtje (1893).69 En Van Tichelen (1928) heeft meerdere bewerkingen van Goeverneur opgenomen in zijn lijsten met aanbevolen boeken voor kinderen, zoals Don Quichotte, Gullivers reizen en Robinson Crusoe, die allemaal ook al aangehaald waren door Gebhard (1916).70 Twee bewerkingsseries waaraan dezelfde gedachte ten grondslag lag waren Nellie’s Volkskinderbibliotheek (Masereeuw & Bouten 1901-1914), waar in het vorige hoofdstuk al aandacht aan is besteed, en Boeken voor jongens en meisjes (R. van der Velde 1901-1915). De samenstellers van deze series waren schatplichtig aan de Engelse serie Books for the bairns van de filantroop en uitgever W.T. Stead (18491912), zoals R. van der Velde in de nawoorden bij de bewerkte deeltjes betuigde: Een goed en goedkoop kinderboek. Daar is vraag naar, elk jaar opnieuw. Hoe aan die vraag te voldoen? We hebben ’t een vermaarden buitenlandschen schrijver afgekeken. Hij verstond het geheim de Engelsch sprekende kinderen te doen grijpen naar de boeken, die door hem bewerkt waren. Wij bedoelen de uitgaven van den bekenden vredesman en journalist bij uitnemendheid, William Stead, die met zijne “Books for the Bairns” een succes heeft gehad en nog heeft, als nimmer met andere kinderboeken is bereikt.71
In Boeken voor jongens en meisjes verschenen aanvankelijk alleen bewerkingen, later kwamen daar ook spelletjesboeken bij. Alle bewerkingen verschenen anoniem. Met 234 delen was het een van de grootste kinderboekenreeksen van de periode. Ook de 88 deeltjes in Nellie’s Volkskinderbibliotheek waren goedkoop uitgevoerde en dus ook voor kinderen uit arme standen toegankelijke bewerkingen. Het prefix ‘Volks-’ had in deze serie echter niet alleen betrekking op het publiek maar ook op de inhoud van de serie: het waren allemaal bewerkingen van verhalen van verschillende volkeren. Zoals reeds in het vorige hoofdstuk aan de orde is gekomen, hoopte ‘Nellie’ hiermee kinderen te leren over grenzen heen te kijken, standsgrenzen én cultuurgrenzen. De paratekst bij deze series – de titels van de series en de voorwoorden – benadrukten het financieel toegankelijke van de deeltjes en de nadruk lag pas in tweede instantie op wat ze inhoudelijk te bieden hadden. Waarschijnlijk was de keuze voor bewerkingen ook vanuit financieel oogpunt gemaakt, want zoals hierboven al door Thijssen werd opgemerkt hoefde er nog geen auteursrecht over buitenlandse tek68 69 70 71
Beets, ‘Over kinderboeken’ 36. Hinse en Stamperius, ’t Verteluurtje 35. Van Tichelen, Over boeken 87, 90, 91, 93. Gebhard, Onze kinderen 60-62. Anoniem, De andere reizen van Robinson Crusoe 62.
3.3 Uitgeversstrategieën
111
Afb. 11 Uit de serie Oud Afb. 9 Uit de serie Oud Goud Afb. 10 Uit de serie Oud Goud van G.B. van Goor Zo- Goud van G.B. van Goor Zovan G.B. van Goor Zonen nen 1939-x. nen 1939-x. 1939-x.
sten betaald te worden. Aan de titels van andere vroege bewerkingsseries is niet af te lezen dat het om series met alleen bewerkingen ging, zoals Bibliotheek voor de jeugd, Geïllustreerde kinderboeken, Pantomime Prentenboeken. In de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw veranderde dit. Zo verscheen in de jaren 1924-1925 de serie Oude Verhalen van D.L. Daalder bij G.B. van Goor Zonen. Aan de titel is al te zien dat het om letterkundig erfgoed ging. In het voorwoord schreef Daalder nadrukkelijk dat het hem erom ging de verhalen aan de tand des tijds te doen ontsnappen door ze toegankelijk te maken voor kinderen, omdat hij vond dat iedereen deze zou moeten kennen. Hoewel de serie flopte – wegens tegenvallende verkoop werd zij na drie deeltjes stopgezet – kwam Van Goor Zonen in 1939 met een nieuwe bewerkingsserie. Ook aan de titel van deze serie is af te lezen dat het om reeds bestaande verhalen ging, zelfs heel waardevolle bestaande verhalen: Oud Goud. In de voorwoorden bij de deeltjes in deze serie werd het literaire erfgoed dat de serie bevatte bovendien een nog explicietere klassieke status gegeven dan in Oude Verhalen: iedereen kende de verhalen of hoorde ze te kennen, het was eigenlijk een schande als mensen deze verhalen niet kenden. Daarom haalde bewerker P. de Zeeuw J. Gzn. in zijn voorwoord bij de bewerking van De vier Heemskinderen (circa 1940) de uitspraak van Willem Bilderdijk aan, waar ik in het vorige hoofdstuk ook al aan refereede. Bilderdijk was anderhalve eeuw daarvoor al niet te spreken over het literaire geheugen van de Nederlanders: Indien ik een eeuw slechts terug kon treden – dus tot ±1700 – zou een voorafspraak gans nodeloos zijn. Ieder kende toen nog de geschiedenis der vier Heemskinderen, benevens de andere oude vertellingen…72 72
De Zeeuw J. Gzn., Heemskinderen 6.
112
3 ‘Papier sans fin’
Oud Goud werd de meest succesvolle bewerkingsserie van de twintigste eeuw met bewerkingen van klassieke en historische verhalen die tot in de jaren tachtig werden herdrukt. Ook de paratekst van veel andere twintigste-eeuwse bewerkingsseries verwees steeds vaker naar de klassieke status van de verhalen in hun deeltjes. Het kennen van het literaire erfgoed werd bovendien niet alleen als een opgelegde norm gepresenteerd, ook het genot dat men eraan zou beleven werd benadrukt, zoals in de paratekst van series als De mooiste verhalen (H.J. van de Garde & Co 1909-1910) en Boeken die men nooit vergeet (Kosmos 1948). Deze bewerkingsseries boden dezelfde voordelen op financieel gebied als hun voorgangers, maar naar het publiek toe werd de nadruk op de inhoud gelegd. Toch is het niet ondenkbaar dat ondanks de nadruk die werd gelegd op de inhoud de keuze voor bewerkingen nog steeds vanuit financieel oogpunt gemaakt werd. In 1912 was weliswaar de Berner Conventie, waarin het auteursrecht was vastgelegd, ook in Nederland geratificeerd, maar deze gold niet voor deze bronteksten, omdat de auteurs ervan al meer dan vijftig jaar dood waren. Bovendien betaalden uitgevers bewerkers een lager honorarium dan auteurs van oorspronkelijke kinderboeken, zoals blijkt uit een brief van Van Goor aan C.S. Jolmers (1920) over zijn bewerking van Robinson Crusoe: Het spyt my, U meent uw eischen hoog te kunnen stellen, na myn uitvoerige mondelinge toelichting, zal het U niet bevreemden te vernemen dat ik daarin niet kan treden. Ik stelde my de door U te verrichten arbeid voor de bewerking van de Robinson Crusoë lang niet gering voor, maar… het blyft een bewerking van een bestaand boek, waarvan nu eenmaal verschillende bewerkingen bestaan.73
De vijfde en zesde druk van Jolmers’ bewerking verschenen in de serie Oud Goud, wat de kosten voor dat deeltje in de serie zelfs nog lager maakte dan de kosten voor andere deeltjes omdat er geen nieuw honorarium meer aan te pas hoefde te komen en ook de kosten voor het redigeren en corrigeren van het manuscript uitgespaard konden worden. In de twintigste-eeuwse bewerkingsseries lag de nadruk in de presentatie echter niet langer op de prijs van de boeken, maar op de waarde van de inhoud. Met andere woorden: hoewel de exploitatiemethode hetzelfde bleef verschoof in de presentatie van de bewerkingenseries de nadruk van het tegemoetkomen aan een gebrek aan economisch kapitaal naar de kans die de series boden voor het verwerven van cultureel kapitaal. Bewerkers Bindende factor in de bewerkingsseries was het feit dat de deeltjes allemaal teruggingen op oudere, reeds bestaande teksten of verhalen. Uitgevers verschaften de series een specifiek imago door de manier waarop zij ze aan het publiek presenteerden: het was een goedkope manier om aan leesvoer te komen of een mogelijkheid om ingewijd te worden in het culturele verleden. Dat imago werd versterkt doordat 73
Van Goor aan Jolmers, 17 februari 1920. (Streekarchief Hollands Midden, Gouda).
3.3 Uitgeversstrategieën
113
de deeltjes allemaal een vergelijkbare omvang hadden, een productionele eis die van invloed was op de inhoud van het navertelde, en doordat aan sommige bewerkingsseries een vaste bewerker of redacteur verbonden was. Hiermee streefden uitgevers naar herkenbaarheid waarmee klantenbinding zou kunnen worden bereikt.74 Bij Goeverneur’s Volksbibliotheek en Nellie’s Volkskinderbibliotheek waren de namen zelfs in de titels van de series verwerkt, maar ook alle deeltjes in Oude Verhalen waren bewerkt door dezelfde bewerker, namelijk D.L. Daalder. De vaste bewerker en redacteur van Oud Goud was P. de Zeeuw J. Gzn. Op deze manier werd de naam van de bewerker onderdeel van het ‘merk’.75 Er waren ook bewerkers van wie de bewerkingen niet in een serie verschenen, maar wier naam zelf als een soort merknaam fungeerde. Dat waren schrijvers die, net als Goeverneur, ook eigen, oorspronkelijke kinderboeken schreven en vaak bij een vaste uitgever publiceerden, iets wat in de periode van mijn onderzoek aanvankelijk nog niet zo gebruikelijk was.76 Vaak waren dit tevens de meest populaire bewerkingen, zoals ik in de volgende paragraaf zal laten zien. Namen van bekende kinderboekenschrijvers die ook bewerkingen maakten zijn bijvoorbeeld P.J. Andriessen, C. Joh. Kieviet, Nienke van Hichtum, A.D. Hildebrand, P. Louwerse en Henriëtte Blaauw. De invloed van het eigen, oorspronkelijke werk op de bewerkingen was groot. Dat is bijvoorbeeld goed te zien aan de laatste twee bewerkende kinderboekenschrijvers. P. Louwerse (1840-1908) was bekend en populair als schrijver van historische jeugdboeken. Daarnaast bewerkte hij relatief veel ‘kinder-klassieken’. De meeste verschenen bij Schillemans & Van Belkum. Ze waren voor oudere kinderen en verraadden Louwerses achtergrond als onderwijzer en vooral als schrijver van historische jeugdromans. Aan zijn navertelde versies ging veelal een voorwoord vooraf waarin de historische context van de brontekst uiteen werd gezet (zie bijvoorbeeld Snakerijen van Tijl Uilenspiegel) en ook in de bewerkingen zelf verwees hij regelmatig naar historische gebeurtenissen in en om het verhaal heen of maakte hij vergelijkingen met gebeurtenissen uit andere tijden. In secundaire literatuur wordt Louwerse steevast omschreven als een ‘geboren verteller’.77 Hij wist de ‘kinder-klassieken’ in historisch gecontextualiseerd, aanstekelijk proza om te zetten. Ze waren bovendien niet verstoken van de nodige humor, zoals ik in latere hoofdstukken nog zal laten zien. Henriëtte Blaauw (1875-1949) publiceerde al haar oorspronkelijke werk bij Kluitman. Ook haar bewerkingen verschenen allemaal bij deze uitgever. Blaauws oorspronkelijke werk bestond uit versjes, liedjes en leesboekjes voor kinderen. Bovendien verschenen in haar serie Lilliput-bibliotheek voor de jeugd ook bewerkingen van historische verhalen en bewerkte zij een aantal sprookjes. Haar werk straalde een hoge mate van huiselijkheid uit, wat ook terugkomt in de titels: Ons tuintje, Vriendinnen, De gestoorde theevisite, Weer veilig thuis en Onze gezellige 74 75 76 77
Vgl. Kuitert, Het ene boek in vele delen 17. Vgl. Van Welij, ‘Voedsel voor hoofd en hart’ 31. Dongelmans, ‘De mislukte drooglegging’ 106. Zie bijvoorbeeld Daalder, Wormcruyt 94-95.
114
3 ‘Papier sans fin’
boekjes. Ook de omslagen van haar bewerkingen zien er voornamelijk ‘gezellig’ uit. Op de omslag van Robinson Crusoë (1931), geïllustreerd door Frans van Noorden, zien we bijvoorbeeld geen scène uit het verhaal zelf verbeeld, maar twee kinderen die aan tafel zitten te lezen en een jonger broertje dat verlangend opkijkt naar de boeken in de handen van zijn oudere broer en zus. ‘Leessituaties’ waren wel vaker op kinderboekomslagen te zien, vooral wanneer het om omslagen van serieboeken ging.78 Naast kinderboeken bracht Blaauw bij Kluitman ook bundels uit met verhaaltjes en spelletjes voor op vakantie of regenachtige dagen en een boek over het maken van speelgoed voor kinderen. Blaauws werk was in alle opzichten gericht op het jonge kind (leeftijd lagere school) en straalde een net niet zoete vriendelijkheid uit. Daalder typeerde haar in Wormcruyt als een van de schrijfsters die weliswaar geen kunstwerken produceerden, maar toch boven de middelmaat uitstaken: ‘zij allen geven […] verhalen en tekeningen, die niet tot grote kunstwerken uitgroeien, maar toch fris en levendig genoeg zijn om tijdelijk de aandacht van de kinderen tot zich te trekken’.79 De huiselijke vriendelijkheid van Blaauws oorspronkelijke werk kleurde ook de inhoud van de bewerkingen, zoals ik verderop nog zal laten zien. Wanneer de bewerker al een reputatie als kinderboekenschrijver genoot, werd zijn of haar naam eerder bij de bewerking vermeld. De naam van de bewerker droeg dan bij aan het imago van een bewerkingsserie of een losse bewerking. Een groot deel van de andere bewerkingen verscheen anoniem: bijna eenderde deel van de bewerkte ‘kinder-klassieken’ vermeldde de naam van de bewerker niet. Soms werden alleen de initialen van een bewerker genoemd. Bij veel bewerkingen verscheen bovendien de naam van de bewerker niet op de omslag. Daarop stond alleen de titel, al dan niet in combinatie met de schrijver van de brontekst, alsof het om een oorspronkelijke uitgave ging. De bewerker werd pas op het binnenblad vermeld. Dit geeft aan dat de status van de bewerkers niet erg hoog was. Het zou ook iets kunnen zeggen over het proces van bewerken, Van Dijk laat bijvoorbeeld zien dat het in deze periode in de kunstberichtgeving in kranten vaak voorkwam dat berichten en besprekingen niet werden ondertekend, of alleen met initialen, omdat het om snelle, tussendoor geschreven stukken ging.80 Iets soortgelijks zou voor de bewerkingen kunnen gelden. Wel kun je je afvragen of het in dit geval de bewerkers zelf of de uitgevers waren die bewerken zagen als een minder veeleisende, zelfs een minderwaardige vorm van schrijven. Uit de hierboven geciteerde brief van Van Goor bleek bijvoorbeeld een verschil van mening over het bewerken tussen de uitgever en de bewerker: Jolmers had Van Goor er blijkens de brief op gewezen dat het honorarium zijns inziens niet in verhouding stond tot het werk dat hij aan het bewerken van Robinson Crusoe zou hebben, voor Van Goor was de uitgave echter ‘maar’ een bewerking. Populaire kinderboekenschrijvers die wel op het omslag werden vermeld waren bovendien niet alleen degenen die de meest populaire versies van de bronteksten 78 Kuipers, ‘Het gezicht van het kinderboek’ 577. 79 Daalder, Wormcruyt 127. 80 Van Dijk, ‘Tussen professionalisering en verzuiling’ 133.
3.4 De populariteit van de bewerkingen
115
maakten, maar ook degenen die de meeste bewerkingen maakten. Bijna alle bewerkers die meer dan één bewerking maakten, schreven ook andere boeken voor kinderen.81 Maar net zoals het vaak voorkwam dat uitgevers zich eenmalig aan een bewerkte ‘kinder-klassieker’ waagden, zo waren er ook veel bewerkers die maar één bewerking maakten: ongeveer tweederde van het aantal bewerkingen waarvan de bewerker bekend is, is gemaakt door dit soort ‘gelegenheidsbewerkers’. In een aantal gevallen verklaren de overige activiteiten van die bewerkers hun uitstapje naar het land der ‘kinder-klassieken’: zij waren werkzaam als onderwijzer of hielden zich bezig met het schrijven van literatuur- of geschiedenismethodes, zoals M. Kalff (1899), M.K. de Jong (1897) en J.J. Moerman (1924). Soms ging het om bewerkers die ook om andere redenen vertrouwd waren met de oorspronkelijke bronteksten, zoals de bekende Vlaamse romancier en Reynaert-kenner Stijn Streuvels (1909). Ook auteurs van literatuur voor volwassenen waagden zich wel eens aan een bewerking voor kinderen, zoals Albert Verwey (1888). Het is echter maar de vraag of zijn bewerking van Gulliver’s travels oorspronkelijk wel voor kinderen was bedoeld. Nergens in de tekst zelf is daar een aanwijzing voor en ook de gebruikelijke censuur op scatologische, seksuele en politiek-satirische elementen ontbreekt. Toch verscheen deze bewerking in de serie Bibliotheek voor de jeugd van W. Versluys (1888) en later in de Cohen-editie voor jongeren van de Gebr. E. & M. Cohen (1922).82 Ten slotte waren er ook bewerkers die vooral of zelfs alleen bewerkingen maakten, zoals D.L. Daalder. In het vorige hoofdstuk kwam al aan de orde dat het bewerken van oude verhalen voor Daalder zelfs een regelrechte missie was. Na het floppen van Oude Verhalen gaf hij dan ook niet op. In 1950 gaf hij opnieuw een bewerking uit, ditmaal bij A. Voorhoeve: De historie van de vier Heemskinderen (1950). Buiten de periode van mijn onderzoek kwamen verder nog bewerkingen uit van verhalen uit de Arthur-cyclus (De ridders van de tafelronde, Cantecleer 1952), Karel ende Elegast (De Wereldbibliotheek 1952), Die historie van Reynaert die Vos (G.B. van Goor Zonen 1953) en twee verzamelbundels met bewerkingen van oude verhalen onder de titels Mythen en sagen uit het oude Europa (Het Spectrum 1959) en Sagen en Legenden (Het Spectrum 1962).
3.4
De populariteit van de bewerkingen
Een aanzienlijk aantal bewerkingen was dus van de hand van populaire kinderboekenschrijvers en uitgevers hadden specifieke strategieën om de bewerkingen aan de 81 Veel van hen maakten naast bewerkingen van de voor mijn onderzoek geselecteerde ‘kinder-klassieken’ ook bewerkingen van andere teksten, zoals sprookjes. 82 Het gebeurde ook dat bewerkingen voor volwassenen werden opgenomen in lijsten met aanbevolen boeken voor kinderen. Ik heb deze niet meegenomen bij mijn inventarisatie omdat uit de tekst en paratekst zelf nergens blijkt dat ze ook voor een publiek van kinderen bedoeld waren. Niettemin speelden zij dus wel een rol in de jeugdliteratuur. Dit gold bijvoorbeeld voor de bewerkingen van Middelnederlandse verhalen van Felix Timmermans, die op lectuurlijsten werden aanbevolen als geschikte lectuur voor wat oudere kinderen.
116
3 ‘Papier sans fin’
man te brengen. Maar hoe populair waren deze teksten nu eigenlijk bij het publiek? Gegevens over het leesgedrag van kinderen zijn schaars. In de jaren twintig en dertig zijn een paar enquêtes onder scholieren afgenomen, maar daarin werden bewerkingen niet als een aparte groep behandeld. De titels van de bronteksten werden ingedeeld bij genres als avonturenverhalen of humoristische kinderboeken en uit de gegevens is niet op te maken of het en zo ja, om welke bewerkingen het ging. Een indicatie van de populariteit van de afzonderlijke bewerkingen is te krijgen uit een drietal afgeleide factoren: het aantal drukken dat het bewerking kende, de looptijd van een bewerking en het aantal malen dat een bewerking is opgenomen in lijsten met aanbevolen boeken voor kinderen. Herdrukken De meeste bewerkingen kenden niet meer dan één druk. Het waren tijdelijke teksten die na verloop van tijd werden vervangen door nieuwe bewerkingen van dezelfde bronteksten. Op deze manier konden de verhalen steeds opnieuw aangepast worden aan veranderende pedagogische, maatschappelijk en educatieve normen en waarden omtrent het kind en de rol van kinderliteratuur en aan evoluerende opvattingen over de bronteksten. Het lijkt bovendien iets te zeggen over het doel dat uitgevers met de bewerkingen hadden: het waren eenmalige bedieningen van de markt die niet bedoeld waren om lang in omloop te blijven. Toch waren er ook bewerkingen die een herdruk beleefden. In de meeste gevallen bleef het bij één herdruk, maar sommige bewerkingen werden wel meer dan vijf keer herdrukt, een paar zelfs meer dan tien keer. Ik heb de herdrukken op dezelfde manier achterhaald als de eerste drukken: via de Brinkman en Picarta. Dat betekent dat mijn inventarisatie van de herdrukken ook dezelfde beperkingen kent: soms kon ik van een bewerking wel een latere druk achterhalen, maar waren de tussenliggende drukken onvindbaar. Het zou ook kunnen dat ik een aantal herdrukken helemaal heb gemist. De bronteksten waar de minste bewerkingen van zijn verschenen kenden het hoogste percentage herdrukken: van De vier Heemskinderen beleefden vier van de vijf bewerkingen een herdruk. Van de vele bewerkingen van Robinson Crusoe werden er relatief weinig herdrukt: nog geen kwart. Hoe meer bewerkingen er van een brontekst verschenen, hoe groter het aantal bewerkingen dat slechts een vluchtig karakter had. Een reden daarvoor zou kunnen zijn dat de concurrentie van andere bewerkingen van dezelfde brontekst groot was. Bovendien waren er in het geval van Robinson al in de negentiende eeuw een paar populaire bewerkingen verschenen, zoals die van M.K. de Jong (1897), die tien drukken beleefde, Goeverneur (1871, zeven drukken) en Louwerse (1891, zes drukken).83 83 Een bewerking die niet binnen mijn geïnventariseerde corpus valt, maar wel heel vaak herdrukt is, is De scheepsjongens van Bontekoe van Johan Fabricius (1924). Eigenlijk is deze bewerking maar heel losjes op zijn brontekst gebaseerd. We kunnen in dit geval daarom beter spreken van een oorspronkelijk kinderboek waarvoor
3.4 De populariteit van de bewerkingen
117
Tussen de ‘echte’ bewerkingen die veel herdrukken beleefden bevonden zich veel deeltjes uit de serie Oud Goud van De Zeeuw. Sommige deeltjes werden tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw herdrukt. Ook leesboeken waarin was aangegeven dat ze geschikt waren voor schoolgebruik en bewerkingen van bekende kinderboekenschrijvers als Goeverneur en Louwerse beleefden vaak meerdere herdrukken. In sommige gevallen ging het om herdrukken na overname van de titel door een andere uitgeverij. De aanwezigheid van veel herdrukken kan een indicatie geven voor de populariteit van de bewerking. Blijkbaar verkocht de serie Oud Goud goed, net als bewerkingen van bekende kinderboekenschrijvers. Wanneer bewerkingen op school gebruikt werden, waren uitgevers verzekerd van een zekere afzetmarkt. Toch kan het aantal herdrukken niet zonder meer opgevat worden als een bewijs voor de populariteit van een bewerking. Het geeft weliswaar ‘enig kwantitatief houvast’, maar zonder gegevens over de oplagen is de bewijslast voor de populariteit van een titel mager. Misschien zijn er van een bewerking die maar één druk kende evenveel exemplaren verspreid als van een bewerking die drie drukken kende. Een bewerking van een bekende en populaire kinderboekenschrijver kende wellicht een hogere oplage dan een debuterend bewerker. Mogelijk speelde bovendien de status van de brontekst een rol. Volgens Dongelmans zegt het aantal herdrukken dan ook meer over de ‘voorzichtigheid of durf van een uitgever dan over de populariteit van een auteur’ of in dit geval een bewerking. Tegelijkertijd geeft hij echter aan dat drie drukken van elk 500 exemplaren ‘imposanter’ is dan één druk van 1500 exemplaren, omdat we bij die drie drukken in elk geval weten dat er ten minste 1000 van zijn verspreid.84 De oplagecijfers van de bewerkingen zijn helaas niet meer te achterhalen. Wel kunnen de gegevens over het aantal herdrukken aangevuld worden met gegevens over de looptijd van de bewerkingen. Looptijd Onder de looptijd van een titel versta ik het aantal jaren tussen de eerste en de laatste druk. De looptijd zegt iets over de houdbaarheid van een bewerking. Voor sommige bewerkingen gold dat zij langer geschikt werden bevonden voor kinderen, dus langer bleven voldoen aan pedagogische, maatschappelijke en educatieve normen omtrent kinderen en kinderliteratuur en opvattingen over de oorspronkelijke versie dan andere. Dit wijst op een bepaalde mate van ‘tijdloosheid’ van de bewerde auteur gebruik heeft gemaakt van een bekende naam en een historische bron. Van Os en De Vriend stellen voor om deze vorm van jeugdliteraire intertekstualiteit, waarbij klassieke motieven worden ingezet om nieuwe verhalen te vormen, ‘literaire verwerking’ te noemen (Van Os en De Vriend, ‘Oude verhalen voor nieuwe lezers’ 17). Zelf geef ik de voorkeur aan de term ‘verwerking’ alleen, omdat de toevoeging ‘literaire’ de suggestie van een waardeoordeel wekt. 84 Zie Dongelmans, ‘De betekenis van oplage’ 190.
118
3 ‘Papier sans fin’
king, maar kan ook te maken hebben met de populariteit van de auteur. Bovendien werden sommige bewerkingen bij een herdruk ‘herzien’. Van de bewerkingen uit mijn onderzoek is De Jongs (school)versie van Robinson Crusoe (1897) vrij recent nog in herziene herdruk verschenen: in 1975 beleefde deze bewerking zijn tiende druk. Een aantal bewerkingen scoort zowel wat betreft de looptijd als wat betreft het aantal drukken hoog. Toch blijkt de looptijd van een bewerking niet altijd iets te zeggen over het aantal herdrukken: vele beleefden maar één herdruk, terwijl er wel een lange periode tussen die eerste en tweede druk zat. In sommige gevallen lijkt het erop dat een uitgever na jaren een oude bewerking gewoon weer uit de kast trok om zo aan een goedkope nieuwe uitgave te komen. Maar vaak ging het ook om bewerkingen die overgenomen waren door andere uitgevers en heruitgaven in verzamelbundels, zoals de eerder geflopte bewerkingen in de serie Oude Verhalen van Daalder die 38 jaar later opnieuw uitkwamen in de verzamelbundel Sagen en legenden. Ook de bekendheid die sommige bewerkers in de loop der jaren als kinderboekenschrijver of als schrijver van literatuur voor volwassenen hadden opgebouwd speelde een rol, zoals bij de bewerkingen van Gerard Keller en Albert Verwey en de Uilenspiegel-bewerking van Van Eysselsteijn die terugging op de Duitse bewerking van Erich Kästner.85 Er waren ook bewerkingen die in een relatief korte tijd veel herdrukken beleefden. Wellicht zijn dat de bewerkingen die ook daadwerkelijk het meest verkocht werden. Dit was bijvoorbeeld het geval bij een aantal deeltjes uit Oud Goud, die in sommige gevallen zelfs bijna om het jaar een herdruk kregen. Voor de meeste bewerkingen geldt echter dat er überhaupt geen sprake was van een bepaalde looptijd: meer dan tweederde van het totale aantal bewerkingen lag niet meer dan één keer onder de drukpers. Dit onderstreept nog eens de vluchtigheid van bewerkingen. Toch betekende dit niet per se dat zij ook snel na verschijnen in de vergetelheid geraakten. Sommige bewerkingen kenden weliswaar geen herdruk, maar werden wel vaak genoemd op lijsten met aanbevolen boeken voor kinderen. Lectuurlijsten Zoals in het vorige hoofdstuk uiteen is gezet ontstonden de lectuur- of aanbevelingslijsten aan het einde van de negentiende eeuw als hulpmiddel bij het inrichten van schoolbibliotheken. De eerste initiatieven rond het oprichten van schoolbibliotheken waren al aan het begin van de negentiende eeuw ontstaan, een wettelijke verplichting werd pas in 1920 doorgevoerd.86 In de tussentijd namen steeds meer groeperingen, zoals onderwijzersgenootschappen en jeugdverenigingen, de taak op zich om een verantwoorde keuze te maken uit het groeiende aantal kinderboeken en deze op te nemen in een lijst of een gids, zodat niet elke onderwijzer zelf alle 85 Net als veel herdrukken heeft Fabricius’ Scheepsjongens een zeer lange looptijd: ten minste 83 jaar. De laatste (herziene) herdruk verscheen in 2007. 86 Zie voor het ontstaan van schoolbibliotheken in Nederland: Dane, ‘Nuttige kennis en goede gezindheden’.
3.4 De populariteit van de bewerkingen
119
boeken hoefde te lezen. In de schoolbibliotheken ontbraken de ‘kinder-klassieken’ niet. Vooral Robinson Crusoe was populair, zoals W.H. Staverman (1909) schreef: […] in elke schoolbibliotheek, in elk uitstalraam, afdeling ‘werken voor de jeugd’, vinden we, naast de Don Quichot en de Gulliver, de Robinson Crusoe. […] We weten allen nog, hoe hij in onze jonge jaren in trek was. Ik herinner me, dat in onze schoolbibliotheek een eksemplaar er van was, de dikke uitgaaf van Goeverneur met platen. Elke Vrijdag kregen we een nieuw boek, wie het zijne niet uit had, mocht het nog een week houden. Robinson was moeilijk te krijgen, want hij was al weken te voren besproken.87
Op de lectuurlijsten werden bewerkingen van de ‘kinder-klassieken’ dan ook regelmatig aanbevolen voor opname in een schoolbibliotheek. Lectuurlijsten waren er van alle zuilen – lijsten voor het Roomse kind, Protestantse aanbevelingslijsten, socialistische lectuurgidsen – maar de meeste lijsten hadden een neutrale signatuur en op die neutrale lijsten werden ook de meeste bewerkingen van ‘kinder-klassieken’ aanbevolen.88 Nu moeten we ons daar niet al te veel van voorstellen, het aantal bewerkingen behelsde vaak maar een paar procent van het totale aantal titels dat werd aanbevolen. Bovendien werden zij nergens als een aparte groep behandeld, maar stonden ze in de lijsten tussen de avonturenboeken, prentenboeken of sprookjes, al naar gelang de bewerking die werd aanbevolen. Hoewel de aanwezigheid van de ‘kinder-klassieken’ op de aanbevelingslijsten dus een constante was, stonden zij zeker niet in het centrum van de aandacht. Binnen het totale aanbod van kinderlectuur waren bewerkingen van ‘kinder-klassieken’ een vanzelfsprekendheid, zeker geen curiositeit. De lectuurlijsten volgden het boekenaanbod, in die zin dat de samenstellers over het algemeen een keuze maakten uit de kinderboeken die op dat moment in omloop waren.89 Dat de samenstellers lang niet alle bewerkingen die verschenen aanbevelenswaardig vonden, blijkt alleen al uit het feit dat het aantal keren dat de afzonderlijke ‘kinder-klassieken’ op aanbevelingslijsten voorkwamen niet correspondeerde met het aantal bewerkingen dat er van de afzonderlijke bronteksten is verschenen. Bewerkingen van Robinson Crusoe werden het meest aanbevolen, maar versies van Gulliver’s travels en de Reynaert werden vaker aanbevolen dan die van Tijl Uilenspiegel, terwijl van de laatste meer bewerkingen bestonden. Hetzelfde gold voor Don Quichot en Baron von Münchhausen, waarvan de eerste vaker werd aanbevolen, maar de tweede meer is bewerkt. Het merendeel van de bewerkingen verscheen überhaupt niet op een aanbevelingslijst: meer dan 70 procent van de bewerkingen werd in geen enkele lijst opgenomen, 14 procent werd slechts één of twee 87 Staverman, ‘Robinson Crusoe’ 185. 88 In de periode van mijn onderzoek zagen meer dan vijftig lectuurlijsten het licht (zie: Kok, Kinderboeken). Ik heb er zoveel mogelijk bekeken op het voorkomen van de voor mijn onderzoek geselecteerde ‘kinder-klassieken’. Een lijst met aanbevolen boeken voor kinderen in Nederlands Indië (1913) heb ik buiten beschouwing gelaten. Van de jeugdboekengids De kleine vuurtoren, waarvan tussen 1927 en 1950 zeventien delen uitkwam, heb ik als steekproef twee jaargangen bekeken. 89 Een enkele keer stond er een boek op een lijst, waarbij vermeld werd dat het niet meer in druk was en alleen nog antiquarisch te krijgen was.
120
3 ‘Papier sans fin’
keer genoemd, minder dan 10 procent werd vier keer of vaker op een lijst vermeld. Het was maar een kleine groep van nog geen dertig bewerkingen die steeds terugkeerde op lijsten met aanbevolen boeken voor kinderen. Dat is een aanwijzing dat die bewerkingen beschouwd werden als de beste bewerkingen voor kinderen. Weinig verrassend is dat zich in deze ‘canon van bewerkingen’ de bewerkingen van de populaire kinderboekenschrijvers Goeverneur en Louwerse bevonden, evenals de bewerkingen vervaardigd door de kinderboekenschrijvers Nienke van Hichtum en C. Joh. Kieviet. Fabricius zat er natuurlijk bij en ook een paar veel producerende schrijfsters, ‘dames’ die volgens Daalder (1950) geen grote schrijfsters waren, maar wel ‘een fijne pen’ voerden,90 zoals Titia van der Tuuk, Hermanna en Henriëtte Blaauw. Ook bewerkers die bekend waren om hun werk voor volwassenen bevonden zich hiertussen, zoals Verwey, Keller, Streuvels en Arnold Ising. Opvallend is dat eenderde van de veel aanbevolen bewerkingen geen herdruk beleefde. De Don Quichot-bewerking van Titia van der Tuuk (1888) werd bijvoorbeeld wel op ten minste acht verschillende lectuurlijsten aanbevolen, maar kende geen tweede druk, evenals de bewerking van Reynaerts historie door Hermanna (1919) die ten minste zeven keer werd aanbevolen. De waardering van de samenstellers van de aanbevelingslijsten leidde dus niet automatisch tot herdrukken. Omgekeerd betekende veel herdrukken ook niet per se meer vermeldingen op lijsten met aanbevolen boeken. Reinaart de Vos van A. Hans (1926) beleefde bijvoorbeeld negen drukken, maar komt maar op één aanbevelingslijst voor. En er bevonden zich bijna geen deeltjes uit Oud Goud op de aanbevelingslijsten, terwijl zij wel heel vaak herdrukt zijn. Nu is de constatering wat betreft Oud Goud een klein beetje vertekenend omdat ik alleen lectuurlijsten uit de periode 1850-1950 heb bekeken terwijl Oud Goud pas in de jaren dertig van start ging, dus veel herdrukken stammen uit de periode na 1950. Bovendien vormden de jaren twintig en dertig hoogtepunten wat betreft het aantal lectuurlijsten dat uitkwam, dus erg veel kans hadden de herdrukte bewerkingen uit Oud Goud niet om op veel lijsten te verschijnen. Maar ook voor bijvoorbeeld de bewerking van Münchhausen door F. Cornelius (1859), Robinson Crusoe van A.A. Holst (1867) en Een reis vol avonturen (een bewerking van Bontekoe) door P. Visser (1901) gold dat zij wel vaak herdrukt zijn maar niet op lijsten met aanbevolen boeken voor kinderen voorkwamen, al zijn deze wel minder vaak herdrukt dan de Oud Goud-bewerkingen. De productie van bewerkingen ontwikkelde zich dus deels onafhankelijk van de bemiddeling of distributie ervan via lectuurlijsten. Zelfs wanneer we het ruim nemen en alle bewerkingen met twee of meer drukken, een looptijd van minimaal één jaar en ten minste één vermelding op een lectuurlijst bij elkaar nemen, dan nog blijft er slechts een kleine groep van 48 bewerkingen over, bijna eenzesde van het totale aantal bewerkingen, die we kunnen beschou90
Daalder, Wormcruyt 93.
3.5 Een tweede selectie van het onderzoeksmateriaal
121
wen als de meest ‘populaire’ bewerkingen. De meeste daarvan betreffen wederom bewerkingen van Robinson Crusoe.91 Het merendeel is van bekende (kinderboeken)schrijvers. Hieruit kunnen we concluderen dat de tijdelijkheid van bewerkingen, het vluchtige, het ‘written folklore’-karakter vooral gold voor bewerkingen die door onbekende schrijvers werden vervaardigd. Bewerkingen van schrijvers die hun sporen dan wel in de jeugdliteratuur, dan wel in het onderwijs of de literatuur voor volwassenen al hadden verdiend, functioneerden ondanks hun afhankelijkheid van een brontekst meer als op zichzelf staande teksten en verdwenen niet zonder meer in de vergetelheid zodra er een nieuwe bewerking van dezelfde brontekst was verschenen.
3.5
Een tweede selectie van het onderzoeksmateriaal
Het totale aantal bewerkingen van Robinson Crusoe, Gulliver’s travels, Don Quichot, Baron von Münchhausen, Tijl Uilenspiegel, Reynaert de Vos en De vier Heemskinderen is te groot om alle bewerkingen op tekstniveau te analyseren. Daarom is een tweede selectie, binnen mijn totale onderzoekscorpus, noodzakelijk. Allereerst heb ik ervoor gekozen me te richten op de bronteksten die in de periode 1850-1950 het meest voor kinderen zijn bewerkt. Dat zijn Robinson Crusoe met 78 bewerkingen, Tijl Uilenspiegel met 48 bewerkingen, Gulliver’s travels, dat 47 keer voor kinderen is naverteld, en Reynaert de Vos met een totaal van 41 bewerkingen (zie Tabel 1, §3.2). Zoals ik bij de keuze voor de bronteksten ben uitgegaan van de contemporaine opvatting over wat ‘klassiekers’ voor kinderen waren en gekozen heb voor de bronteksten die deze kwalificatie het meest kregen toegemeten, ben ik bij de keuze voor de te analyseren bewerkingen vervolgens uitgegaan van die bewerkingen die bewezen als kinderboek hebben gefunctioneerd. Daarmee bedoel ik dat de bewerkingen niet slechts als titels in catalogi en bibliografieën voorkomen, maar ook echt een rol hebben gespeeld in het contemporaine discours. Daarom heb ik uit de bewerkingen van deze vier bronteksten de bewerkingen gekozen die het meest zijn genoemd in de beschouwingen over kinderlectuur en op lijsten met aanbevolen boeken voor kinderen.92 Bij mijn selectiemethode zijn twee kanttekeningen te plaatsen. Allereerst waren dit niet noodzakelijkerwijs ook de bewerkingen die toen door kinderen het meest werden gelezen. De Vries toont aan dat de inrichters van openbare leeszalen en bibliotheken zich niet altijd iets aan de eisen van de opstellers van de lijsten met aan91 Bijlage 4 geeft een overzicht van de bewerkingen die ten minste twee drukken kenden, een looptijd hadden van minimaal drie jaar en ten minste één keer voorkwamen op een lijst met aanbevolen boeken voor kinderen. 92 Vanzelfsprekend was het ook een voorwaarde dat die titels nu nog te raadplegen waren. Meestal was dat het geval. Enkele genoemde titels waren niet meer te vinden, omdat de uitgever of de bewerker niet te achterhalen was. Deze heb ik daarom helaas buiten beschouwing moeten laten.
122
3 ‘Papier sans fin’
bevolen boeken gelegen lieten liggen.93 Mijn onderzoek richt zich dan ook nadrukkelijk op de productie, distributie en receptie door volwassenen. Want, zoals Hunt benadrukt: jeugdliteratuur bestuderen is de idealen van volwassenen analyseren.94 Informatie over wat de kinderen zelf van de bewerkingen vonden is beperkt gebleven tot de uitslagen van een paar enquêtes, zoals die van Frater Ivo (zie hoofdstuk 1). De tweede kanttekening betreft mijn eerder aangegeven wens het nu eens niet te hebben over de kinderboekencanon zoals we die tegenwoordig nog uit de betreffende periode kennen, maar over de boeken die niet tot de naslagwerken zijn doorgedrongen. Maar de echt vluchtige uitgaven, de echte schriftelijke folklore, waren natuurlijk juist de bewerkingen die ook toen al geen rol speelden in de discussie over lectuur voor kinderen. Door te kiezen voor de bewerkingen die dat wel deden houd ik mij als het ware toch weer bezig met een soort canon, namelijk de contemporaine canon binnen de niet-canon. Het argument daarbij is, zoals ik al noemde, dat we van deze teksten in elk geval zeker zijn dat ze ook daadwerkelijk als lectuur voor kinderen hebben gefunctioneerd. Om toch nog enig recht te doen aan de rest van de teksten heb ik deze selectie aangevuld met een paar bewerkingen die vaak zijn herdrukt of genoemd werden in een enquête en desondanks niet waren opgenomen in een beschouwing of op een lijst. Mijn uiteindelijke onderzoekscorpus omvat dus die kinderboekbewerkingen van ‘klassiekers’ die in de periode 18501950 bewezen als kinderboek fungeerden. Daar waar het relevant is ga ik bovendien af en toe in op bewerkingen van andere bronteksten, zoals de Middelnederlandse verhalen. Hoewel een afbakening noodzakelijk was, heb ik de grenzen dus wel open gelaten voor incidenteel verkeer van buiten de selectie. Bijlage 5 geeft een overzicht van de geselecteerde bewerkingen.
93 94
De Vries, Wat heten goede kinderboeken? 154-159. Hunt, An introduction 3.