RENÉE RÖMKENS
DE PARTNERDOODSTER ALS STATISTISCHE RARITEIT "Vrouwen die hun man om het leven brengen?? In mijn arrondissement heb ik dat in al de jaren dat ik hier ben nog nooit meegemaakt!" aldus de Hoofdofficier. "Dan zult u wel veel gifmengsters tegen komen! Oh nee? met messen? Dat is toch geen vrouwelijke manier!", aldus de Rechter. Twee willekeurige reacties die ik hoorde tijdens mijn onderzoek naar vrouwen die hun partner doden.1 Vrouwen die doden, roepen gemengde reacties op. Verbazing, ongeloof en geromantiseerde fascinatie strijden daarbij vaak om voorrang. De vrouw die doodt is ongewoon en het beeld erover is dan ook niet geheel vrij van handzame stereotypes.
pagina 45
Nemesis essays - september 1995
VEROORDELINGEN VAN VROUWEN WEGENS MOORD EN DOODSLAG IN NEDERLAND* Euripides leverde ons zijn - nog immer tot reprises inspirerende - Medea als archetypische doodster die, gekweld door een ontrouwe echtgenoot haar kinderen offert. En zo schetste Faust ook zijn Gretchen. De toon en het thema lijken gezet. Als vrouwen doden, ligt daar een zeldzaam groots en meeslepend privédrama aan ten grondslag: de gekrenkte liefde. Zo niet, dan is al gauw de ultieme boosaardigheid en wraakzucht van vrouwen in het geding. Dergelijke representaties zijn duidelijk te zien in de extreme gevallen die tot de verbeelding spreken: de negentiende eeuwse overleveringen over 'zwarte weduwen' die hun respectievelijke gades met gif de andere wereld in hielpen, of in deze eeuw de verhalen over Myra Hindley en de seksueel sadistische moors murders, en de zaak van de zusjes Papin die in het vooroorlogse Frankrijk hun werkgeefsters in een opwelling vermoordden (een zaak die Genet insipireerde tot zijn Meiden; zie: Ward Jouve, 1993). Vrouwen die doden, kunnen nog steeds op meer dan gemiddelde belangstelling rekenen. De vrouw die doodt, is niet zelden de inzet van een waar vertoog waarin niet alleen juristen, maar ook journalisten, filmmakers en schrijvers zich met graagte buigen over dit drama (Birch, 1993). De vrouw die doodt, lijkt de onderstreping te zijn van het adagium dat de feiten soms onwaarschijnlijker dan fictie zijn. Zij symboliseert de abjecte keerzijde van het beeld van de liefhebbende moeder en zorgzame gade: de liefde van vrouwen die in haar vernietigende tegendeel kan omslaan. In een (Westeuropese) cultuur waarin hiërarchische genderverschillen diep verankerd zijn, legt de vrouw die haar man doodt in zeker zin de bijl aan de wortel van de genderhiërarchie. Dat verklaart waarschijnlijk mede de meer dan ooit oplevende fascinatie in hedendaagse media voor het thema vrouwen die geweld plegen en vrouwen die doden in het bijzonder. Vrouwen als Lorena Bobbitt worden iconen die perfect geschikt zijn ter verbeelding van de (castratie-)angst van mannen. De beeldvorming over vrouwen die doden, staat vaak ver af van de triviale en wrede realiteit van alledag. Baanbrekende (Amerikaanse) studies van Ann Jones (Women who kill, 1980) en Angela Browne (Bottered women who kill. 1987) hebben overtuigend laten zien dat, als vrouwen doden, meestal méér dan gekrenkte liefde in het geding is. Er blijkt vaak simpelweg een teveel aan geweld en vernedering aan vooraf te zijn gegaan. Na jarenlang slachtoffer te zijn geweest van mishandeling, grijpen sommigen naar fataal geweld. Die recente belangstelling onder academici voor vrouwen die doden, had niet kunnen opleven zonder de aandacht die de tweede feministische golf in de jaren zeventig met zich meebracht voor geweld tegen vrouwen, met name in de privésfeer. Maar er is hier ook een verschuiving waar te nemen. Na twintig jaar analyses die overwegend het slachtofferschap in kaart brachten, komt de vrouw die zelf (terug)slaat meer dan voorheen in beeld. Meer dan ooit lijkt men op zoek naar de vrouw die niet alleen maar slachtoffer is en die het heft, al is het maar even en in de marge, en met alle tragiek die in dit geval in het geding is, ook in handen neemt. Daarnaast houdt de oplevende belangstelling zeker ook verband met het feit dat geweldcriminaliteit de laatste tijd sterk in de belangstelling staat. In het kielzog van immer levendige debatten over achterstand, discriminatie en emancipatie (etcetera) van vrouwen, rijst ook de vraag naar de al dan niet veranderende rol van vrouwen op het terrein van criminaliteit.
pagina 46
Renée Römkens
Het feit dat mishandelde vrouwen die doden kwantitatief een uitzondering zijn, lijkt een paradoxale rol te spelen in de manier waarop over deze vrouwen in de strafrechtelijke afhandeling wordt gesproken. Zij bevinden zich in een vertoog waarin enerzijds haar uitzonderlijkheid centraal staat; er zijn immers weinig vrouwen die doden en de meeste vrouwen die worden mishandeld doden evenmin hun mishandelaar, dus waarom deze vrouw wel? Anderzijds moet de begrijpelijkheid en wellicht de rechtvaardiging voor hetgeen ze heeft gedaan over het voetlicht worden gebracht als onderbouwing van een beroep op rechtvaardigingsgronden als noodweer (als meest voorkomende rechtvaardigingsgrond in gevallen waarbij de vrouw de man doodde, zeker in een directe confrontatie). Juist de laatste jaren dringt immers ook in de rechtszaal in toenemende mate het besef door dat mishandeling van vrouwen niet alleen veelvuldig voorkomt, maar psychologisch gezien vaak ingrijpende gevolgen heeft voor haar lichamelijke en geestelijke gezondheid, met name voor haar perceptie en beleving van angst en dreiging (Römkens, 1990; 1992a). De hamvraag in een juridische - per definitie casuïstische - context is uiteindelijk: hoe dienen dergelijke algemeen-klinische en sociologische inzichten gewogen te worden in individuele gevallen? En welke invloed kan dit hebben op de verschillende juridische kwalificaties die in het geding zijn? (Römkens, 1992b; zie ook de bijdrage van Verrijn Stuart elders in deze bundel). Met andere woorden: hoe sensitief kan het strafrecht in de praktijk zijn om rechtte doen aan de gender-specifieke achtergrond van dit type gewelddelicten? In dit artikel wil ik de uitzonderlijke positie van de vrouw die doodt, preciseren aan de hand van statistische gegevens van 1956 tot en met 1994. Allereerst zal ik ingaan op de uitzonderlijkheid in kwantitatief opzicht. De - geringe - omvang van het verschijnsel partnerdoding wordt in een bredere context geplaatst van de discussie over toename van de vrouwelijke geweldcriminaliteit. Op basis van hier te presenteren nieuwe onderzoeksgegevens over.verschillen in moord- en doodslagvonnissen tussen vrouwen en mannen, ga ik tot slot kort in op de vraag naar mogelijke gender-specifieke verschillen in de strafrechtelijke afhandeling van levensdelicten die door vrouwen en mannen worden gepleegd. VROUWEN DIE DODEN: GEWELDCRIMINALITEIT VAN VROUWEN I N VERGELIJKEND PERSPECTIEF
Geweld neemt toe in onze samenleving. Deze stelling was in de jaren zeventig nog hoogst omstreden en werd geweten aan het lezen van de 'foute' kranten, maar is inmiddels onweerlegbaar. Ondanks het feit dat berichten over 'stijgende criminaliteit' (in den brede) ten dele op een schijnstijging berusten als gevolg van veranderende registraties, en vooral van veranderende aangiftebereidheid bij het publiek, blijkt in de categorie geweldmisdrijven in alle statistieken tussen 1980 en 1992 (van politie, Openbaar Ministerie en rechterlijke afdoeningen) wèl een toename te zien (Kester/Junger-Tas, 1994; Kester, 1995). Die toename van geweldcriminaliteit is overigens bescheiden. In 1992 vormden geweldmisdrijven 5% van alle misdrijven, vergeleken met 4,5% in 1978 (Van Kalleveen, 1994) . Ook de toename in het aandeel van vrouwen in de gewelddelicten is op het eerste oog een duidelijk waarneembare trend. In de politiestatistieken steeg het aandeel gehoorde vrouwelijke verdachten van gewelddelicten van één op I 8 in 1986 naar één op 12 in 1993; dus in 1993 vormden vrouwen 8,3% van alle verdachten van geweldmisdrijven (CBS, 1994).
pagina 47
Nemesis essays - september 1995
Kijken we naar het rechterlijke eindpunt, schuldigverklaringen voor gewelddelicten, dan is evneens een duidelijke stijging zien van 3,6% in 1982 naar 4,5 % in 1990 (Kester/Junger-Tas. 1994, p. 63). De stijging in het aandeel van zowel vrouwelijke verdachten als vrouwelijke veroordeelden komt voor verreweg het grootste deel op rekening van meisjes tussen I 2 e n I 8 (CBS, 1994; Van Kalleveen,
1994,
p.21).
Deze cijfers hebben betrekking op de groep 'gewelddelicten' en die is in de gehanteerde CBS-omschrijving vrij ruim. Het begrip gewelddelicten omvat hier verkrachting, aanranding, overige seksuele misdrijven (behalve exhibitionisme), bedreiging, misdrijven tegen het leven (moord/doodslag en poging daartoe), mishandeling, dood en lichamelijk letsel door schuld, diefstal met geweld en afpersing. In dit artikel zal ik mij verder richten op het aandeel van misdrijven tegen het leven: moord en doodslag. Op grond van het voorgaande rijst immers de vraag of, en in hoeverre zich ook een consistente stijging van het aandeel vrouwen in de meest ernstige gewelddelicten voordoet? Omdat we ervan uit mogen gaan dat weinig levensberovingen onopgemerkt, laat staan onopgelost blijven, kunnen 'harde cijfers' over het aantal veroordelingen van vrouwen een betrouwbaar antwoord geven. Hiertoe heb ik de statistieken vanaf 1956 bijeengebracht. STATISTIEKEN: DOODSLAG EN MOORD AANTAL SCHULDIGVERKLAARDE MANNEN EN VROUWEN IN NEDERLAND VAN 1956 - 19942 JAAR TOTAAL VR 1956 27 2 1957 27 2 1958 38 8 1959 33 3 1 1960 26 JAARGEMIDDELDE 1956-1960 3,2
MAN
1966 64 2 1967 56 2 1968 60 7 1969 74 7 1970 63 4 JAARGEMIDDELDE 1966-1970 4,4
62 54 53 67 59
1976 123 7 1977 138 14 1978 183 15 1979 11 178 11 1980 237 1981 268 8 JAARGEMIDDELDE 1976-1981 1 1
116 124 168 167 226 260
1986 1987 1988 1989 1990
359 392 479 441 492
375 404 510 461 504
16 12 31 20 12
JAARGEMIDDELDE 1986-1990 18,2 TOTAAL 1956-1994
25 25 30 30 25 26
JAAR TOTAAL VR 1961 29 2 29 1 1962 29 4 1963 1964 41 6 1965 56 7 JAARGEMIDDELDE 1961-1965 4
MAN
1971 78 8 1972 75 3 77 1973 6 1974 97 7 1975 125 6 JAARGEMIDDELDE 1 9 7 1 - 1 9 7 5
70 72 71 90 1 19
59
6
I9823 1983 1984 1985
307 334 365 353
1 1 17 18 14
27 28 25 35 49 32,8
84,4
296 317 347 339
JAARGEMIDDELDE 1982-1985 212
432,6
VROUWEN
1991" 1992" 1993 1994
324,7
25 34 33 30
517 483 589 693
JAARGEMIDDELDE 1991-1994 30,5
5,2%(427) MANNEN
pagina 48
554 526 691 738
15
9 4 , 8 % (7821)
570,5
onbekend5: I I onbekend: 9 onbekend: 69 onbekend: 15
Renée Römkens
De cijfers in de tabel maken onmiskenbaar duidelijk: dat zowel vrouwen als mannen tussen 1956 en 1994 in toenemende mate levensdelicten plegen. Het aantal voor moord of doodslag veroordeelde mannen is in deze periode meer dan verzeventienvoudigd (van gemiddeld 26 per jaar in de periode 1956-1960 naar gemiddeld ruim 570 per jaar in de periode I 990-1994). Bij vrouwen is het aantal iets meer dan verzevenvoudigd (van gemiddeld 3,2 gevallen van moord/doodslag per jaar in de periode 1956-1960 naar gemiddeld ruim 30 per jaar in de periode I 990-1994). Die stijging bij vrouwen is echter paradoxaal, want afhankelijk van het gezichtspunt, is er sprake van zowel een stijging als van een daling. In absolute aantallen is zowel bij mannen als vrouwen over de periode tot en met I 994 sprake van een consistente toename in het aantal gepleegde levensdelicten. Maar in relatieve zin is het aandeel van vrouwen ten opzichte van dat van mannen gedaald. Tussen 1956 en 1960 bedroeg van het totaal aantal gepleegde moord en doodslagen het aandeel van vrouwen 10,9%. Tussen 1986 en 1990 is het tot minder dan de helft gedaald, naar 4%. Zonder de ernst van de delicten te bagatelliseren, moeten we vaststellen dat de vrouw die doodt, meer nog dan voorheen, een uitzondering is. Zowel het in Nederland relatief geringe aandeel van vrouwen in levensdelicten, als de verschuivingen daarin komen in grote lijnen overeen met bevindingen in Amerikaans en Duits onderzoek. Keeney en Heide (1994) signaleren dat in de Verenigde Staten het aandeel van vrouwen in moord- en doodslagdelicten proportioneel afneemt (van 17,6% in 1965 naar 10,3% in 1991), maar absoluut gezien is hun aantal met ruim éénderde gestegen in die periode. Vergeleken met de verzevenvoudiging van het jaarlijks gemiddelde aantal moord- en doodslagdelicten van vrouwen in Nederland is die stijging met éénderde in de VS weer opvallend klein. In (West) Duitsland trof Oberlies (I 99 I) over een periode van 17 jaar op het totaal aantal veroordelingen voor levensdelicten, gemiddeld 8,5% vrouwen aan. Opvallend is dat het aandeel wegens een levensdelict veroordeelde vrouwen in Nederland aanzienlijk lager ligt dan in de Verenigde Staten en (West) Duitsland. Meer systematisch internationaal vergelijkend onderzoek is nodig om te achterhalen of, internationaal gezien, in Nederland daadwerkelijk minder vrouwen dodelijk geweld gebruiken. Overigens valt in de tabel halverwege de jaren zeventig een opvallende stijging te zien die zich daarna consistent doorzet (bij vrouwen iets later en minder sterk). Naar een verklaring voor die relatief abrupte stijging is tot nog toe gissen. Navraag bij het CBS leert dat die trendbreuk in de jaren zeventig zich in alle categorieën gewelddelicten voordoet, zelfs bij levensdelicten die door strafrechtelijk minderjarigen zijn gepleegd (tussen twaalf en achttien jaar).7 Bij vrouwen doet zich de vertraagde stijging vooral na 1990 voor. Daarbij moet echter worden benadrukt dat de cijfers over I 99 I en 1992 de cijfers zijn opgehoogd (zie noot 4) en dus niet helemaal betrouwbaar zijn. Desalniettemin zijn de cijfers over 1993 en 1994 vergelijkbaar hoog, dus er lijkt wel degelijk sprake van een trend te zijn. Het is nog te vroeg om definitieve conclusies te trekken, maar die explosieve toename na 1990 is vooralsnog opmerkelijk. Ondanks eerdere bevindingen waarin is gesteld dat vanaf 1978 de geweldcriminaliteit als geheel niet disproportioneel is gestegen vergeleken met vermogenscriminaliteit (Van Kalleveen, I 994), blijkt uit de hier gepresenteerde cijfers dat misdrijven tegen het leven wèl disproportioneel zijn toegenomen in deze periode. Berghuis en de Jonge (1993) die eerder
pagina 49
Nemesis essays - september 1995
wezen op de opmerkelijke toename in het aantal moorden en doodslagen tussen 1989 en 1992, stellen dat die in het bijzonder lijkt te kunnen worden verklaard door een toename van dodingen in de criminele sfeer (met 40%). Of die criminele afrekeningen wellicht ook de eerdere stijging kunnen verklaren, is op dit moment niet duidelijk. In de relationele sfeer nam het aantal dodingen in die periode overigens ook aanzienlijk toe: met I 8%. Dit wijst er op dat dus toch ook van een meer algemene stijging in gewelddadigheid sprake is. In welke mate in beide categorieën vrouwen deel hebben genomen, is vooralsnog niet af te leiden uit beschikbare gegevens. Een systematische uitsplitsing naar geslacht in de openbare publicaties van kerngegevens over criminaliteit door het CBS zou een hoogst wenselijke statistische aanvulling bieden, die voor wetenschappers en beleidsmakers noodzakelijk is om een adequaat beeld te krijgen van aard en achtergronden van geweldcriminaliteit. ENKELE VRAGEN OVER DE INTERPRETATIE VAN DE PLAATS VAN VROUWEN IN GEWELDCRIMINALITEIT
Als er sprake is van toename van het aandeel vrouwen in 'de' geweldcriminaliteit, zijn, voorafgaande aan de interpretatie van die toename, twee preliminaire vragen van cruciaal belang. Allereerst: over welke geweldcriminaliteit gaat het? Ervan uitgaande dat vrouwen zelden terecht staan op verdenking van (betrokkenheid bij) zedendelicten, en het aantal door hen gepleegde levensdelicten relatief gering is, betekent dit dat de eerder besproken stijging in 'de' gewelddelicten dus vooral in de delict-categorieën mishandeling, bedreiging, diefstal met geweld en/of afpersing schuilt. En dan nog vooral op rekening van jonge meiden (twaalf tot achttien) komt. Zowel aard van het geweld als leeftijd zijn natuurlijk van groot belang, zeker met het oog op de vraag naar verklaringen. Het op jonge leeftijd - en veelal in groepsverband - plegen van berovingen, met een sterk instrumentele inslag (diefstal/beroving om geld te krijgen), waarbij lichamelijke geweld een van de middelen is die niet worden geschuwd, is van een andere orde dan het plegen van levensdelicten waarin de expressieve aspecten van geweldgebruik voorop lijken te staan (vgl. Berkowitz, 1983). In de tweede plaats is de vraag van belang: stijging ten opzichte van wat of wie? Vrouwen plegen meer dan voorheen levensdelicten en dat verdient aandacht. Maar die stijging valt haast in het niet als we hen met mannen vergelijken. Zowel uit wetenschappelijk oogpunt (de verklaring voor toenemend geweld), als uit het oogpunt van politieke verantwoordelijkheid en zorg hiervoor, is het cruciaal te beseffen dat geweld, in het bijzonder het plegen van levensdelicten, meer dan ooit een probleem van mannen en jongens is.6 Als we vaststellen dat de maatschappij gewelddadiger wordt, moeten we anno 1995 daaraan toevoegen dat we dat nog steeds aan mannen kunnen toeschrijven. De vraag hoe een toename in de geweldcriminaliteit van vrouwen is te verklaren, valt dus in twee deelvragen uiteen: de toename in jeugdcriminaliteit van meisjes, die overwegend instrumenteel is, en de toename van het aantal levensdelicten van volwassen vrouwen, die overwegend expressief van aard zijn. Alhoewel het buiten het bestek van dit artikel valt om in extenso op die vragen in te gaan, geeft voorgaande statistische exercitie wel overtuigend aan dat elk antwoord op deze vragen in zijn context moet worden geplaatst om de juiste proporties van de stijging in het oog te houden. Bovendien: criminaliteit, zelfs geweldcriminaliteit, is geen homogeen en universeel te begrijpen ofte verklaren begrip.
pagina 50
Renée Römkens
Als we uitgaan van een theoretisch perspectief, waarin een contextueel afhankelijke sociale controle als invalshoek in de verklaring van (de constructie van) normoverschrijdend gedrag wordt gekozen, komt per definitie ook de vraag aan de orde naar factoren die normconformerend gedrag aansturen (vgl. Heidensohn, 1987). Sociale controle houdt ons immers mede in het gareel. Dat is een invalshoek die voor de interpretatie van de - binnen de groep meiden en vrouwen - zeer geringe omvang van normoverschrijdend gedrag veel interessanter is. Waarom houdt sociale controle en normgevoeligheid vrouwen meer in het gareel dan mannen? Bij wie en onder welke omstandigheden werkt de sociale controle niet of onvoldoende? Voor zover meiden zich in het criminele circuit (berovingen en mishandeling) bevinden, is de vraag of hun gedrag wezenlijk anders gemotiveerd is dan dat van de meeste jongens (namelijk de verleiding geld te vergaren om drugs en andere vertredingen in het leven te kunnen financieren en daarmee zichzelf een identiteit te geven en/ofte imponeren). Om hierin een 'emancipatiemotief te lezen lijkt me al te veel 'hineininterpretierend'. Emancipatietheorieën in relatie tot criminaliteit van vrouwen kunnen worden bijgezet in de categorie voorbijgaande modeverschijnselen. Immers: in de ernstiger gewelddelicten halen vrouwen niets in, maar raken steeds meer achterop! Iets wat overigens bepaald niet te betreuren valt. Wat betreft de toename van meidencriminaliteit wil ik verwijzen naar wat diverse critici al eerder en uitgebreider hebben betoogd: criminaliteit is een gedrag dat op het snijvlak van uiteenlopende politieke en sociale krachtenvelden en persoonlijke factoren tot stand komt en is per definitie te complex om binnen een beperkte dimensie als emancipatie te worden verklaard (nog afgezien van het hoogst problematische normatieve aspect met betrekking tot de criminaliteit van mannen die in het concept zelf schuilt). Wat betreft de levensberovingen is het in het licht van het voorafgaande interessanter om in plaats van de vraag 'waarom doden vrouwen?' ons de vraag te stellen 'waarom doden zo weinig vrouwen?' Hiermee samenhangend is de vraag (nog steeds) relevant, 'waarom plegen mannen relatief zo vaak dodelijk geweld?' De vraag naar een verklaring voor criminaliteit of geweld van vrouwen kan niet los worden gezien van de fundamentele vraag naar de plaats die gender tot nog toe heeft gekregen in de criminologische theorievorming. Nog steeds geldt het inzicht dat criminaliteit gendered is in de mainstream criminologie als een bijzaak, als een thematisch interessant gegeven dat zich uit in aparte hoofdstukken over 'vrouwen en ...'. Het is echter niet primair de criminaliteit van vrouwen die een speciale verklaring behoeft, maar het feit dat criminaliteit in het algemeen, en geweld in het bijzonder, een gender-gerelateerd gedragspatroon is. Criminologische theorievorming heeft behoefte aan een paradigma-verschuiving, die echter nauwelijks op gang komt (Heidensohn, 1987). Ook met betrekking tot de enorme verschillen tussen vrouwen en mannen in het plegen van dodelijk geweld geldt onverminderd: "The omission of gender from the analysis of lethal violence threatens the tenability of any theoretical explanation." (Browne/ Williams, 1993, 79.)
pagina 51
Nemesis essays - september 1995
VROUWEN DIE HUN PARTNER DODEN: ENKELE VOORLOPIGE NEDERLANDSE GEGEVENS
In eerdere studies komt naar voren dat als vrouwen doden, de slachtoffers voor verreweg het grootste deel intimi zijn: partners voorop, gevolgd door kinderen en overige verwanten/kennissen (jones, 1980). In zijn klassieke onderzoek naar moord en doodslag in de periode 1949 tot 1952 in Philadelphia, constateerde Wolfgang (1956) dat in bijna de helft (45%) van de moord- en doodslagzaken die door vrouwen waren gepleegd, de echtgenoot het slachtoffer was. Als mannen doodden, was slechts in 12% de echtgenote het slachtoffer. Wolfgang signaleert als eerste dat als vrouwen hun partner doodden, in veel gevallen dat slachtoffer het geweld mede over zichzelf had afgeroepen (victim-precipitated). Hoewel Wolfgang in het midden liet waar dit over zichzelf afroepen door het slachtoffer uit bestond, kunnen we in het licht van de tegenwoordige wetenschap stellen: veel vrouwen werden door hun partner mishandeld ten tijde van of voorafgaand aan haar fatale geweld. Recente onderzoeken bevestigen dat voorafgaand aan het merendeel van de partnerdodingen door vrouwen, de vrouw ernstig was mishandeld (JurikJWinn, 1990: 64%; Oberlies, 1991: 78%; vgl ook Shea, 1994). Overigens neemt het bovenstaande niet weg dat relatief gezien vrouwen veel meer dan mannen het risico lopen door hun partner te worden gedood dan omgekeerd. Tegenover één man die door zijn echtgenote wordt gedood, staan gemiddeld genomen tien tot vijftien vrouwen die worden gedood door hun echtgenoot (Wolfgang, 1956; Oberlies, 1991; Wilson/Daly, 1992; Radford,
I993).9
Beschikbare (voorlopige) Nederlandse gegevens over 1994 wijzen het volgende uit. Voor zover het door de Rechtbank afgehandelde moord- poging tot moord- en doodslagzaken betreft, heb ik in 1994 elf strafzaken wegens moord, poging tot moord of doodslag tegen vrouwen getraceerd waarin een (ex-)partner het slachtoffer was van de vrouw (ik laat appèlzaken hier buiten beschouwing).8 Het totaal aantal Rechtbankvonnissen tegen vrouwen inzake moord en doodslag over 1994 bedroeg dertig (zie de tabel), maar dit laatste cijfer omvat ook pogingen tot doodslag. Deze laatste heb ik in mijn cijfers over het aantal partnerdodingen of pogingen daartoe in 1994 buiten beschouwing moeten laten, omdat de meeste daarvan nog niet in eerste aanleg zijn afgehandeld. Het aandeel partnerdodingen zal naar waarschijnlijkheid in werkelijkheid hoger zijn. In de meerderheid van de voorlopig vaststaande (elf) gevallen van partnerdoding was de vrouw veelal jarenlang mishandeld door het slachtoffer. Ze bevestigen dus het internationaal bekende beeld: als vrouwen doden, is het relatief vaak in de relationele sfeer, in het bijzonder de partner, en meer bijzonder de partner die haar mishandelde. Reden te meer dus om in justitiële kringen meer inzicht in de specifieke achtergronden van deze problematiek te bepleiten bij strafzaken als deze. In de in 1994 geobserveerde zaken blijken de vier types partnerdoding door mishandelde vrouwen die eerder door Ewing (I 987) werden onderscheiden, alle aanwezig: de vrouw die op het dieptepunt van een mishandelingsincident doodt (confrontatie), de vrouw die een scheiding heeft aangevraagd, weg is gegaan van haar man maar door hem wordt achtervolgd en hem dan doodt (confrontatie), de mishandelde vrouw die haar man in diens slaap doodt en de mishandelde vrouw die iemand vraagt om haar man te doden, soms dagen of weken na het incident zelf. De meerderheid betreft confrontatiedodingen (zie ook: Maguigan, 1991).
pagina 52
Renée Römkens
DE 'GENDEREDNESS' VAN MOORD OF DOODSLAG?
Weerspiegelt het kwantitatief geringe aandeel van vrouwen in het totaal aantal gepleegde levensberovingen zich ook in kwalitatief opzicht, dat wil zeggen in een juridische minder ernstige kwalificatie van levensberoving? Anders gezegd: als vrouwen iemand van het leven beroven, worden ze dan vaker voor doodslag in plaats van moord veroordeeld? In Wolfgang's eerder reeds genoemde onderzoek naar levensberovingen, bleek dat de meerderheid van de mannen was veroordeeld wegens moord, terwijl bijna negen van de tien vrouwen wegens doodslag werden veroordeeld. Over I 956 tot I 98 I waren voor Nederland CBS-gegevens voorhanden die een vergelijking mogelijk maakte tussen vrouwen en mannen. In die periode blijken over het geheel genomen zowel vrouwen als mannen vaker voor doodslag dan voor moord te zijn veroordeeld. Opmerkelijk is echter, dat vrouwen juist vaker dan mannen voor moord worden veroordeeld. In de periode 1956-1981 zijn in Nederland vrouwelijke daders bijna drie keer zo vaak wegens moord veroordeeld dan mannen (resp. I 3,8% van de mannen en 39,6% van de vrouwen.10 Ook in de jaren 1982 tot 1994 blijft aandeel vrouwelijke verdachten dat wegens moord wordt veroordeeld onverminderd hoog: ruim 30%. Over die laatste jaren beschik ik niet over het het aantal veroordelingen voor moord respectievelijk doodslag voor mannen. Of vrouwen die werden verdacht van een levensdelict ook na 198 I strenger dan mannen werden be/veroordeeld, valt op grond van de nu beschikbare gegevens niette zeggen. ENKELE OVERWEGINGEN OMTRENT DE GENDEREDNESS VAN HET STRAFRECHT
Voorlopig wijzen bovenstaande gegevens erop dat vrouwen veel minder vaak dodelijk geweld plegen dan mannen, maar ook dat vrouwen, als ze dodelijk geweld plegen,dat relatief vaker dan mannen na kalm beraad doen. Althans: lijken te doen. Want de hamvraag is: welke interpretatie-rondes hebben plaatsgevonden in het strafrechtelijke traject dat leidt tot moord als juridische eindkwalificatie? Het relatief hoge aandeel veroordelingen voor moord dat vrouwen in Nederland ten deel valt, roept veel vragen op. Vooralsnog zou ik willen veronderstellen dat het - internationaal gezien extreem hoge - aandeel veroordelingen wegens moord, waarschijnlijk meer zegt over de manier waarop de relationele en situationele omstandigheden van vrouwen die doden, en de aanleiding daartoe juridisch wordt ge(dis)kwalificeerd, dan over de individuele gemoedstoestand per se van de vrouw die het delict pleegde. De vraag rijst, in hoeverre het feit dat de vrouw die doodt zeldzaam is in de rechtszaal, in Nederland tegen haar werkt. Opvallend is in elk geval dat over het geheel genomen Vrouwe Justitia in Nederland zwaarder oordeelt over de vrouw die doodt dan over de man die doodt. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre aannemelijk is dat bij vrouwen relatief vaker dan bij mannen daadwerkelijk sprake is van een rustig calculerende, plannen makende verdachte die haar slachtoffer naar het leven staat. Het feit dat veel minder vrouwen dan mannen vluchten na het plegen van een levensdelict (Goetting, 1989), wijst ook niet op een doorsnee-scenario waarin planning en berekening bij de vrouwelijke doders centraal staan. De vraag is in hoeverre het verloop van het strafrechtelijke kwalificatie- en beoordelingstraject van levensdelicten van vrouwen en mannen, gendered is. Dat wil zeggen: in hoeverre spelen gevestigde, maar naar mannelijke maat gemeten opvattingen door in de beoordeling van wat bijvoorbeeld als 'onmiddellijk dreigend gevaar' kan worden beschouwd in de situatie van bedreigde en mishandelde vrouwen (Gllespie, 1989).
pagina 53
Nemesis essays - september 1995
In hoeverre spelen wellicht archetypische beelden van de wrekende vrouw door in het interpreteren dan wel toeschrijven van kalm beraad aan de vrouwelijke verdachte? In hoeverre kan, met de bestaande strafrechtelijke instrumenten ruimte worden gemaakt voor het inzicht dat zowel in de perceptie van langdurige gevictimiseerde vrouwen, alsook in de realiteit van de agressie-dynamiek van een mishandelaar, een toestand van aanhoudende en voortdurende dreiging aanwezig is, ook als de agressor zich stil houdt of lijkt te houden? Met andere woorden: een zeker tijdsverloop tussen gewelduitbarsting van de man en het fatale geweld van de vrouw, is op zichzelf bepaald geen voldoende indicatie van rustig en weloverwogen beraad. Mutatis mutandis kunnen we ons afvragen in hoeverre de mannelijke pleger van een levensdelict wellicht vaker dan de vrouwelijke als slachtoffer wordt gezien van zijn onbedwingbare woede die elk kalm beraad ogenschijnlijk achter zijn psychische einder deed verdwijnen? Jurisprudentie, in Nederland en daarbuiten, waarin de vrouw die jarenlang stelselmatig is mishandeld en na het zoveelste dreigement dat ze de ochtend niet levend zal halen, haar slapende man doodt, als handelend 'met voorbedachte rade' wordt gekwalificeerd, geeft uiteraard te denken, enerzijds de rechterlijke interpretatie van de 'onmiddellijke dreiging' die kennelijk niet aanwezig was en anderzijds over de opvatting van 'kalm beraad' die aan het handelen van de vrouw voorafgegaan zou zijn (vgl. Tigchelaar, 1995). Zonder de zomer te willen vieren met één vroege zwaluw, lijken juridische opvattingen hieromtrent overigens (gelukkig) wel in beweging te zijn. Dit moge onder andere blijken uit jurisprudentie waarin noodweerexces wel is aanvaard als schulduitsluitingsgrond bij de langdurig mishandelde vrouw die haar ex-man neerschoot toen hij haar woning binnendrong (zie arrest Hof Den Haag, 16 maart 1992; hierover: Römkens, 1992b). Recente ontwikkelingen in Nederlandse ju-
risprudentie bij partnerdodingszaken waarin vrouwen terecht staan, weerspiegelen geen rechtlijnige eenduidigheid. Erkenning van 'emotie' in het recht komt in de praktijk van het (straf)recht in dit soort zaken zeker voor, alleen het is minder consequent dan wellicht wenselijk is. Alvorens specifieke constructies voor mishandelde vrouwen die doden te creëren, is het met het oog op een levendige ontwikkeling van een strafrecht dat in de samenleving wortelt en legitimiteit vindt, van belang om binnen beschikbare strafuitsluitingsgronden - in het bijzonder noodweer en noodweerexces - ruimte voor verschuiving in interpretaties te benutten (Römkens, / 992b; zie ook Verrijn Stuart in deze bundel). Hopelijk zal dat in de toekomst gebeuren opdat mishandelde vrouwen die terecht staan wegens doding van hun (ex-)partner, volledig recht wordt gedaan. Een 'inroepen' van een battered woman syndrome zoals Schalken in zijn Volkskrant-column in januari I 995 deed, gaat, met alle respect voor zijn goede bedoelingen, voorbij aan de complexiteit van de inzet van het debat dat hiermee in het geding is. In plaats van een genuanceerde analyse van de geweldproblematiek in de delictsituatie, van waaruit niet alleen de morele aanvaardbaarheid maar ook de juridische houdbaarheid van de gangbare leer over noodweer ter discussie zou moeten staan, dreigt met het aanroepen van een syndroom de psychisch aangedane conditie van de vrouw als primaire kwestie ter tafel te komen. De individuele casustiek van partnerdodingszaken als deze valt daarmee overigens ook ten prooi aan een hoogst onwenselijke generaliseringstendens waar het de algemeen geldig veronderstelde mentale conditie van De Mishandelde Vrouw betreft.
pagina 54
Renée Römkens
Een nog steeds levendig internationaal debat geeft aan dat de inzet van een vrouwenmishandelingsyndroom op uiteenlopende methodologische, juridische en strategische grond e n h o o g s t o m s t r e d e n is (zie o.a.: Rittenmeyer, 1981; Schneider, 1986; Faigman, 1986; Schulhofer, l990;Comack,
1991; O'Donovan, 1991; Fine, 1993). D o o r v o o r b i j t e gaan aan die c o m p l e x i t e i t en
een generaliserend beroep te doen op een specifiek syndroom voor mishandelde vrouwen, wordt een sociologisch determinisme binnengehaald waartegen feministische rechtssociologen juist hebben gewaarschuwd (Carlen en Worrall, 1987, pp. 12-13). Bovendien speelt men onbedoeld critici in de kaart die betogen dat met het accepteren van het battered woman syndrome ter fundering van self defense (noodweer) in situaties waarin bijvoorbeeld de vrouw het slachtoffer doodde terwijl hij sliep men de poort open zet naar een seksegebonden rechtspraak en naar het straffeloos doden uit wraak. "Evidence of battering cannot be allowed to turn revenge into self- defense". (Fine, 1993, p. 301; vgl. ook: Rittenmeyer, 1981). Daarmee zijn we weer terug bij een nog steeds sluimerende mythe: als vrouwen doden, doden zij uit wraak. Medea's roem haalt als een schaduw de realiteit van de vrouwen in kwestie in. Het is de kunst om de specifieke achtergrondproblematiek van partnerdodingszaken tegen vrouwen die eerder zijn mishandeld tot hun recht te laten komen, zonder in een vertoog terecht te komen waarin generaliserende concepten van vrouwelijkheid c.q. van aandoeningen waar vrouwen aan lijden, de kern vormen. De uitdaging waar we met strafzaken als deze voor staan, is vergelijkbaar met die hiervoor aangestipte discussie in de criminologie over de status van bestaande theorieën over criminaliteit: het gaat niet enkel over 'wat te doen met vrouwen'? De vraag is van een fundamenteler karakter. Wat fundamenteel in het geding is: in hoeverre is het recht in de praktijk in staat tot kritische zelfreflectie op haar - veelal impliciete - mannelijke maatstaven? In hoeverre is het recht bereid en in staat om open te staan voor verschillende verhalen en daarmee het 'verhaal van vrouwen' tot haar recht te doen komen (vgl. Goldschmidt, 1993). Daaraan zou ik willen toevoegen: in hoeverre is de rechtspraktijk in staat om voor het ambivalente verhaal van vrouwen dat hier in het geding is, open te staan en aldus een menselijk verhaal te schrijven? * Met dank aan Arianne Audretsch die in het kader van haar afstudeeronderzoek Algemene Sociale Wetenschappen/Universiteit Utrecht, CBS-statistieken t o t 1981 doornam, en aan Harm Aten (CBS Voorburg) dankzij wiens medewerking de naar geslacht uitgesplitste cijfers voor veroordelingen wegens moord en doodslag vanaf 1982 beschikbaar kwamen.
pagina 55
Nemesis essays - september 1995
LITERATUUR Allen, H., Rendering them harmless: the professional portrayol of women charged with serious violent crimes, in: P. Carlen, A. Worrall (Eds.), Gender, crime and justice, Open University Press, tweede druk 1992, p. 81 -94, Barnard, G.W., Vera, H„ Vera, M.I., Newman, G., TUI death do us port, a study ofspousal murder, American Academy of Psychiatry and Law Bulletin 1982, 4, p. 271 -280. Benn, M., Body talk, the sexual politics ofPMT, In: Birch (a.w.), 1993, p. 152-171. Berghuis, A.C., L.K. de Jonge, Moord en doodslag in 1989 en 1997, Tijdschrift voor Criminologie 1993, I, p. 55-62. Berkowitz, L, Two goals ofaggression, In: Finkelhor, D„ Gelles, R.J., Hotaling, G.T., Straus, M.A. (Eds.), The darkside of families. Current family violence research. Sage Publications Inc., 1983, p. I 66-181. Birch, H. (Ed), Moving targets. Women, murder and representation, Virago Press, 1993. Bronstein, V., The rape complainant in court, on analysis oflegal discourse, In: Murray, C. (Ed), Gender and the new South African legal order. Juta & Co Ltd, 1994, p. 202-227. Browne, A., Battered women who k/7/, The Free Press, 1987. Browne, A., K. Williams, Gender, intimacy and lethal violence, trends from 1976 through 1987, Gender & Society 1993, I, p. 78-98. Bumiller, K., Gevallen engelen, geweld tegen vrouwen en het juridische verhaal, Nemesis 1991, 3, p. 2-13. Carlen, P., A. Worrall (Eds.), Gender, crime and justice, Open University Press, tweede druk, 1992. CBS, Geregistreerde criminaliteit en gehoorde verdachten, 1980-1993, CBS. Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid 1994, 3, p. 30-41. CBS, Criminaliteit en Strafrechtspleging (voorheen, Criminele Statistiek), Jaargangen 1956 - 1981. Staatsuitgeverij. CBS, Criminaliteit en Strafrechtspleging 199311994, SDU/CBS-publikaties, 1995. Comack, E., Legal recognition of the 'battered wife's syndrome', a victory for women? Paper presented t o the American Society of Criminology meetings. San Francisco, Nov. 1991. Ewing, C.P., Bottered women who kill, psychobgical self-defense as legal justification, D.C. Heath and company, 1987. Faigman, D.L, Note, The battered woman syndrome and self-defense, o legal and empirical dissent, Virginia Law Review 1986, p. 636-639. Fine, S.E. Do not blur self-sefense and revenge, Journal of Interpersonal Violence 1993, 2, p. 299-301. Fuldauer, A., Fatale liefde. Mannen en vrouwen die hun partner doodden of daartoe een poging deden. Arbeiderspers, 1994. Gillespie, C , Justifiable homicide. Battered women, self-defense and the law, Ohio State University Press, 1989. Goetting, A., Pattems ofmarital homicide, a comparision ofhusbands and wives, Journal of comparative family studies 1989, 3, p. 341 -354. Goldschmidt, J., We need different stories, Tjeenk Willink, 1993. H o l m l u n d , C , A decade
ofdeadly
dolls. Hollywood
and the woman
killer, In: B i r c h (a.w.), 1993, p. 1 2 7 - 1 5 1 .
Heidensohn, F., Women and crime, questions for criminology. In: Carlen & Worrall (Eds), a.w., 1987, p. 16-27. Jurik, N.C., Winn, R., Gender and homicide, a comparision of men and women who kill, Violence and Victims 1990, 4, p. 227-242. Jenkins, P., Davidson, B., Battered women in the criminal justice system, an analysis of gender stereotypes, Behavioral Sciences and the Law. 1990, p. 161 -170. Jones, A., Women who kill, Holt, Rinehart and Winston, 1980. Kalleveen, P. van, Geweldsmisdrijven in de statistieken, CBS. Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid 1994, I, p. 17-25. Keeney, B.T., Heide, K.M., Gender differences in seriai murderers, Journal of interpersonal violence 1994, 3, p. 383-397. Kester, J., J. Junger-Tas, Criminaliteit en strafrechtelijke reactie. Ontwikkelingen en samenhangen, Gouda Quint, 1994. Kester, J., Stijging criminaliteit ten dele schijn. Samenhang in statistieken over criminaliteit en strafrechtelijke reactie, 19801992, CBS Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid 1995, I, p. 32-34. Maguigan, H., Battered women and selfdefense, myths and misconceptions in current reform proposals. University of Pennsylvania Law Review 199 1, 2, p. 379-486 Morris, A., Wilczynski, A., Rocking the cradle, mothers who kill their children, In: Birch (a.w.), 1993, p. 198-217. Nagele.B., Wenn misshandelte Frauen in Notwehr toten, ZurSituation in den USA, Beitrage zur Feministischen Theorie und Praxis 1994, 37, p. 93-106. National Clearinghouse for the defence of battered women. Report 1992. Oberlies, D., Der Versuch, das Ungeleiche zu vergleichen, Tötungsdelikte zwischen Mannern und Frauen und die rechtliche Reaktion, Kritische Justiz 1991, p. 318-331. O'Donovan, K., Defences for battered women who kill, Journal of Law and Society 1991, 2, p. 219-240. Radford, L, Pleading for time, Justice for battered women who kill, In: Birch, a.w., 1993, p. 172-197. Rittenmeyer, S., Of battered wives, self-defense and doublé standards of justice, Journal of Criminal Justice 1981, p. 389-396. Römkens, R., Consequences ofwife abuse and the risks of post-traumatic stress disorder, In: On love and violence. Congresspapers of the International congress on mental health care for women. Stichting de Maan, 1990, p, 71 -97.
pagina 56
Renée Römkens
Römkens, R., Gewoon geweld? Omvang, aard, achtergronden en gevolgen van geweld tegen vrouwen in heterosexuele relaties,
Swets&Zeitlinger, 1992a. Römkens, R., Slachtoffers tot het bittere einde? Nemesis 1992b, 6, p. I O-15. Schneider, E., Describing and changing, women's self-defense work and the problem of expert testimony on battering, Women's Rights Law Reporter 1986, 3-4, p. 195-214. Shea, K.A., Tilt death do us part, Nemesis 1994, 2, p. 54-57. Showalter, C.R., Bonnie, R.J., Roddy, V., The spousal-homicide syndrome, International Journal of Law and Psychiatry 1980, p. I 17-141. Schulhofer, S.J., The gender question in criminal law, Social Philosophy and Policy 1990, 2, p. 105-1 37. Tigchelaar, J., Emotie in het recht, Nemesis 1995, l,p. Ward Jouve, N „ An eye foran e/e, the case of the Papin sisters, In: Birch (a.w.), 1993, p. 152-171. Wilson, M.I., Daly, M,, Who kills whom in spouse killings? On the exceptional sex ratio ofspousal homicides,
Criminology 1992, 2, p. I 89-215. Wolfgang, M.E., Husband-wife homicides, Journal of Social Therapy 1956, 2, p. 263-271.
NOTEN 1. Dit onderzoek omvat observatie- en dossieronderzoek en loopt tot 1997. Het eerste deel betreft zaken over 1994; met medewerking van alle arrondissementsparketten was het mogelijk die zaken te traceren waarin een vrouw terecht stond op verdenking van moord, doodslag of poging daartoe op haar (ex-)partner. 2. De cijfers betreffen zowel pogingen als voltooide misdrijven. Bron: Statistiek Rechtbankstrafzaken (CBS). De gegevens over de jaren tot en met 1981 zijn afkomstig uit Criminaliteit en Strafrechtpleging (CBS; jaarlijkse rapportages). Als beginjaar is 1956 genomen omdat de cijfers over moord en doodslag van 1946 tot 1955 deel uitmaken van een ruimere categorie levensdelicten en daardoor niet goed vergelijkbaar zijn. De gegevens over 1982 en latere jaren zijn door het CBS samengesteld ten behoeve van dit onderzoek. Alle toevoegingen zijn voor rekening van de auteur (RR). 3. Ten aanzien van de data vanaf 1982 zijn de volgende kanttekeningen van belang; - vanaf 1982 omvat de CBS-categorie 'misdrijven tegen het leven' niet alleen 287 (doodslag), 288 (doodslag i.v.m. ander strafbaar feit) en 289 Sr (moord), maar ook afdoeningen wegens art. 290 en 291 Sr (kinderdoding). Dit zou tot een (zeer lichte) stijging van het aantal schuldigverklaringen, m.n. bij vrouwen kunnen veroorzaken. - tot en met 1981 betreffen de cijfers onherroepelijk veroordeelden, d.w.z. veroordelingen waartegen geen rechtsmiddel meer mogelijk is. Vanaf 1982 zijn afdoeningen in eerste aanleg geteld, ongeacht of daarna een rechtsmiddel is ingesteld. Dit veroorzaakt een lichte stijging (m.n. in 1982) ten opzichte van de periode daarvoor, - tot en met 1981 is sprake van onherroepelijk veroordeelde personen, nadien van strafzaken. Een strafzaak betreft altijd één persoon, maareen persoon kan betrokken zijn bij meerdere strafzaken. In zake moord en doodslag is dit echter hoogstwaarschijnlijk zelden het geval, m.n. bij vrouwen. Met inachtneming van bovenstaande kanttekeningen mogen we ervan uitgaan dat het effect van deze veranderingen in registratie op de hier gepresenteerde cijfers niet substantieel is. 4. Tengevolge van de overgang sinds 1991 van handmatige naarelectronische berichtgeving bij arrondissementsparketten zijn data verloren gegaan over de jaren 1991 en 1992. De hier gepresenteerde cijfers zijn door het CBS opgehoogd, d.w.z. aangepast volgens de te verwachten omvang op grond van gegevens uit eerdere jaren. Probleem is echter dat de omvang van de groep doodsters vrij klein is en bovendien relatief sterk kan variëren tussen jaren. Het is dan moeilijkte zeggen in hoeverre een vanuit statistisch oogpunt verantwoorde ophoging, daadwerkelijk een méér betrouwbaar beeld van de werkelijkheid oplevert. 5. De categorie onbekend bevat naar alle waarschijnlijkheid mannelijke verdachten. Gezien de relatieve uitzonderlijkheid van vrouwelijke doodsters, èn de meer dan gemiddelde aandacht die hun strafzaak doorgaans binnen een parket krijgt - zo blijkt uit mijn observatiegegevens over 1994 -, is de kans dat zij bij registratie over het hoofd worden gezien waarschijnlijk klein. 6. Van alle vrouwelijke gedetineerden in 1993 (slechts 4% van het totaal aantal gedetineerden), zit een vijfde wegens een gewelddelict, tegenover één op de drie mannelijke gedetineerden (Van Kalleveen, 1994). 7. Het aantal onherroepelijke schuldigverklaringen wegens art 287-291 Sr. (incl. medeplichtigen) van minderjarigen (twaalf tot zeventien) vereenvoudigde bijna in een periode van 30 jaar van 188 in de periode 1950-1954 naar 1824 in de periode 1985-1989. Bron: Statistiek Rechtbankstrafzaken (CBS). 8. Overigens is het aantal kinderdodingszaken meteen vrouwelijke verdachte gering; over 1994 trof ik totaal drie nieuwe zaken aan die bij het Openbaar Ministerie waren binnengekomen maar nog niet afgehandeld. Kinderdodingszaken vormen in de laatste jaren relatief een gering deel van de dodingsdelicten (vgl. Morris/Wilczynski, 1993). 9. Wolfgang (1956) constateerde dat als een vrouw het slachtoffer is van moord of doodslag ze in 41 % van alle gevallen de echtgenote van de pleger was, terwijl mannen die het slachtoffer zijn van moord of doodslag in I I % van alle gevallen door hun echtgenote werden gedood. In Groot Brittannië varieerde het aantal vrouwelijke partnerdoders tussen 1982 en 1989 tussen de 4 en 14 per jaar, vergeleken met 80 tot 109 mannen die in diezelfde periode jaarlijks hun vrouw, ex-vrouw of vriendin doodden (Radford, 1993, p. 184). Oberlies (1991) meldt dat tegenover de 8,5% vrouwen die een levensdelict plegen, 40% van de slachtoffers van alle levensdelicten - ongeacht de relatie tussen slachtoffer en pleger - vrouwen zijn. 10. Drt verschil is statistisch significant: Chi-kwadraat is 72,73 (df-1), p <.001.
pagina 57