De particuliere bouwmarkt in de Nederlanden en de opkomst van de architect (1350-1530)
Proefschrift
ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Delft, op gezag van de Rector Magnificus prof. ir. K.C.A.M. Luyben, voorzitter van het College voor Promoties in het openbaar te verdedigen op 26 november 2010 om 12:30 uur
door
Merlijn HURX Master of Arts, Art History of the Low Countries in its European context, Universiteit Utrecht geboren te Eindhoven
Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren: Prof. ir. L. van Duin Prof. dr. K.A. Ottenheym Samenstelling promotiecommissie: Rector Magnificus, voorzitter Prof. ir. L. van Duin, Technische Universiteit Delft, promotor Prof. dr. K.A. Ottenheym, Universiteit Utrecht, promotor ir. H.J. Engel, Technische Universiteit Delft, copromotor Prof. ir. M. Riedijk, Technische Universiteit Delft Prof. dr. A.F.W. Bosman, Universiteit van Amsterdam Prof. dr. M.R. Prak, Universiteit Utrecht Prof. dr. ing. arch. K. De Jonge, Katholieke Universiteit Leuven (België) Dr. Reinout Rutte heeft als begeleider in belangrijke mate aan de totstandkoming van het proefschrift bijgedragen.
4 INHOUD
VOORWOORD
8
INLEIDING
10
Professionalisering in de negentiende en begin twintigste eeuw en het ideaalbeeld van de architect Economie en de positie van de architect Ontwerp en uitvoering Beeldbepaling door bronnen en methode
1. ARCHITECTEN EN GILDEDWANG; vernieuwingen in de ontwerppraktijk?
32
Italiaanse invloeden op de ontwerppraktijk in de Nederlanden? Buitenlandse expertise − Architectuurtraktaten Werkmeester, bouwmeester of architect? Neologisme ‘Architect’ − Betekenissen van architectus − Architectus als planner en leider van bouwwerkzaamheden − Architectus en werkmeester in de zestiende eeuw De ambachtoverschrijdende taakstelling van de architect in de vijftiende eeuw Utrecht en Antwerpen in de zestiende eeuw: gildedwang of vrije kunst? Bevoegdheid tot ontwerpen − Kunstenaar-geleerde? − Aanspraak op de titel architect Opdrachtgevers en de jurisdictie van de ambachtsgilden Vorst en adel − Stad − Kerk − Lokale machtsverhoudingen en privileges Constelyk gemaickt: expertise als argument voor vrijstelling van gildedwang Deskundigheid van buiten −Bijzondere kunstwerken Conclusie
2. ‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN: een bovenregionale bouwmarkt voor natuursteen Nieuwe bouwprojecten in de stad Opdrachtgevers in de vijftiende en zestiende eeuw − Ontwikkeling van de steden in Brabant en Holland − Kerken en stadhuizen − Stadsbestuur en kapittel als opdrachtgevers in de kerkenbouw − Stedelijke wedijver Bouwloods en bouwmarkt Bouwmaterialen − Toegang tot groeven in Europa − Uitbesteden in Europa − Particuliere steenhandel in de Nederlanden − Verschillende organisatievormen: het stadhuis van Leuven, Damme en Gent Voordelen van de markt voor de opdrachtgever Gewichtsbesparing en kwaliteit steenbanken −Kostenbesparing door marktwerking en
64
bouwsnelheid − Kleinere bouwloods met minder specialistisch werk − Minder toezicht op de bouwplaats − Logistiek voordeel De snelle ontwikkeling van de bouwmarkt in de Nederlanden Waterwegen − Handelsroute ‘Binnendunen’ − Ontwikkeling pacht- en arbeidsmarkt Innovaties in de productie voor de exportmarkt Marktgerichte nijverheid en schaalvergroting − Verandering in het productieproces en prijscompetitie − Versnelling van het productieproces Groothandel in natuursteen: bedrijfsvoering van de natuursteenfirma’s Contact tussen opdrachtgever en leverancier − Leveringsvoorwaarden: termijn en transport − Afstemming op afstand Conclusie
3. GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
144
Groeven en uitbaters Natuursteen uit Brussel − Ledesteen en Brusseliaanse steen − Omvang van de groeven − Uitbaters: kloosters, kerken, landsheer en stedelingen − Economische politiek van Brussel De beurtvaart van Vilvoorde Regulatie van transport − Bestemmingen − Interstedelijke handelsorganisatie − Strijd om de steenhandel Kooplieden in natuursteen te Brussel: Godevaert de Bosschere en Lodewijk van Boghem Godevaert de Bosschere: carrière − De Bosscheres praktijk − Inkomsten en productie van De Bosschere − Lodewijk van Boghem: carrière, praktijk en inkomsten − Schaalvergroting en bedrijfsconcentratie in het natuursteenbedrijf Conclusie
4. SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING: de bouwmarkt en de veranderende positie van de architect Arbeidsverdeling: dienstverband van de ontwerper Ontwerpers uit de natuursteenhandel − Dagelijks toezicht − Supervisie op afstand − Werkmeester en appelleerder − De werkdagen van Evert Spoorwater − Rombout II Keldermans − Correspondentie met opdrachtgever over ontwerp- en bouwproces Producten en diensten: ontwerpen en bouwbegeleiding Verantwoordelijkheid en vrijheid in het ontwerpproces − Ontwerpproducten − ‘Referentiebeelden’ − Presentatietekeningen − Werktekeningen − Steenhouwersmallen − Bouwbegeleiding: uitzetten van plattegrond en leggen van fundamenten − Plannen van aanbesteding − Werkinstructies − Controle − Rationalisatie van het ontwerp Bovenregionale roem: bouwmanager, technisch expert en ontwerper Conclusie
198
5. COÖRDINATIE OP AFSTAND: planningsstrategieën en standaardisatie van exportarchitectuur
280
Flexibele exportarchitectuur Zuilen en bundelpijlers − Kosten en bouwsnelheid − Anticiperen op problemen in de uitvoering − Het voordeel van kapitelen bij assemblage Serieproducten en standaardisatie Standaardrecept van de architect? − Spoorwaters mallen − Leveranciers met eigen producten − Kapitelen in Haarlem Conclusie
SLOT Conclusie Epiloog
BIJLAGEN 1 Muntverhoudingen en oude maten 2 Tabel en bronnen inkomsten Godevaert de Bosschere 3 Tabel en bronnen inkomsten Lodewijk van Boghem 4 Aanstellingscontracten werkmeesters tot circa 1530 5 Bronnen werkzaamheden Evert Spoorwater 6 Bronnen werkzaamheden Rombout Keldermans 7 Architectuurtekeningen tot circa 1530 8 Bestek voor het koor van de abdijkerk van Tongerlo (9 mei 1527) AFKORTINGEN ARCHIEVEN BIBLIOGRAFIE SUMMARY CURRICULUM VITAE
326
343
362 365 395 401
8 VOORWOORD
In de herfst van 2006, het jaar waarin ik begon aan mijn promotieonderzoek, markeerde een bezoek aan de kathedraal van Reims een belangrijke overgang in mijn leven. Niet alleen zou deze herfstvakantie een afsluiting zijn van een van onze dierbaarste familietradities, maar het bracht mij ook weer terug op de plek waar het voor mij allemaal begon. Als dertienjarige jongen was ik bij het betreden van de kathedraal compleet overdonderd door de enorme ruimte en de fonkelende glasvensters. Dat gevoel voor de ‘Gotiek’ heeft mij nooit meer losgelaten. Meestal leidt het terugzien van een ‘jeugdliefde’ tot een grote teleurstelling, maar bij de kathedraal van Reims was dit tot mijn eigen verbazing niet het geval: de sensatie was even sterk. Ik zie het als een groot voorrecht dat ik aan de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft en tegenwoordig aan het Departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht, kathedralen kan blijven ‘bouwen op papier’. Ik wil mijn Delftse promotor Leen van Duin en mijn co-promotor Henk Engel graag bedanken voor hun steun en de ruimte die ze mij gegeven hebben om mijn eigen koers te varen binnen het onderzoeksproject ‘Mapping Randstad Holland’. Grote dankbaarheid gaat uit naar mijn Utrechtse promotor, Koen Ottenheym, die al vanaf mijn studententijd een belangrijke mentor voor me is. Reinout Rutte verdient mijn bijzondere dank, omdat hij geheel onbaatzuchtig een groot aandeel had in de begeleiding van mijn promotieonderzoek. Bij het bedanken van al mijn collega’s en vrienden die mij geholpen hebben bij de totstandkoming van dit proefschrift, moet ik mij beperken tot enkelen. Allereerst, ben ik veel dank verschuldigd aan Jörg Soentgerath, Gabri van Tussenbroek en Dirk de Vries voor het delen van ongepubliceerd onderzoeksmateriaal en het lezen van het hele manuscript. Voor het wisselen van gedachten, literatuurverwijzingen en het delen van onderzoeksresultaten wil ik de volgende collega’s uitdrukkelijk bedanken: Lex Bosman, Monika Chao Duivis, Marleen De Ceuckelaire, Krista De Jonge, Flor De Smedt, Patrick Devos, Frans Doperé, Michiel Dusar, Jan Dröge, Ronald Glaudemans, Rob van Hees, Ruud Meischke, Hessel Miedema, Timo Nijland, Maarten Prak, Wido Quist, Carolien Roozendaal, Hendrik Jan Tolboom, Andrew van Valen, Dirk Van de Vijver, Linda Van Langendonck, John Veerman, Hugo van der Velden, Ester Vink, Wim Vroom en Jeroen Westerman. Mijn tijd aan de Faculteit Bouwkunde werd gekenmerkt door de goede sfeer die er heerste in de onderzoeksgroep ‘Mapping Randstad Holland’. Daarvoor dank ik mijn collega’s, Nikki Brand, Leo van den Burg, Roberto Cavallo, Esther Gramsbergen, Iskander Pané, Lara Schrijver, Arnoud de Waaijer, Willemijn Wilms Floet en Kim Zweerink. Otto Diesfeldt wil ik apart bedanken voor zijn belangrijke hulp bij het maken van de kaarten. Dank gaat ook uit naar de kosters en kerkbesturen van de Grote Kerk in Alkmaar, Grote Kerk in Brielle, Grote Kerk in Den Haag, Grote Kerk in Dordrecht, Sint-Jan in Gouda, Sint-Bavo in Haarlem, Pieterskerk in Leiden, de Grote Kerk Tholen en gemeentelijke Monumentenzorg in Bergen op Zoom voor hun toestemming om opmetingen in de kerk te verrichten. De welwillendheid van de archivarissen en conservatoren Jeaninne Baldewijns, Wim Hüsken, Robert Ooms, Leo Peeters, Goran Proot en Jos Van den Nieuwenhuizen vergemakkelijkte mijn onderzoek. Stefan Leijnen bedank ik voor de uren samen in de bibliotheek en de diepzinnige en onzinnige gespreken in het café. Tot slot wil ik uiteraard mijn ouders bedanken: mijn vader, Jan Hurx, voor het overbrengen van de liefde voor de kunst en mijn moeder, Esther Rust, voor het bijbrengen van een altijd kritische houding en het lezen van het manuscript. Mirte Hurx bedank ik voor het meelezen. Belangrijk waren ook mijn opa en oma, Albert en Rinkje Rust,
9
die ervoor zorgden dat ik wat van de wereld kon zien. Als laatste gaat dank uit naar mijn vriendin, Martine Zoeteman, die wellicht mijn scherpste criticus was en bovendien mij een hoop zorgen uit handen heeft genomen door een deel van de illustraties en de vormgeving van het boek te maken. ’s-Gravenhage, september 2010
VOORWOORD
10 INLEIDING
11 Aan de voet van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (Afb. 0.1) staat een monument dat een romantisch beeld geeft van hoe het er op een middeleeuwse bouwplaats aan toe ging: met passer en tekening in de hand geeft de bouwmeester aanwijzingen aan zijn steenhouwers hoe het bouwwerk opgericht moet worden (Afb. 0.3). Het is een monument zoals die vanaf de negentiende eeuw in heel Europa werden geplaatst om historische kunstenaars van eigen bodem te eren. In dit geval gaat het om een standbeeld voor de Brabantse bouwmeester Peeter Appelmans (†1434), dat door de Belgische koning Leopold III werd onthuld in 1935. Bijzonder is dat het niet alleen een hommage is aan de meester zelf maar ook aan zijn ‘ambachtsgezellen’. Het beeld van Appelmans’ tijdgenoot, Filippo Brunelleschi (13771446), dat in 1830 op het Piazza del Duomo voor het Palazzo dei Canonici in Florence werd geplaatst, ademt een heel andere geest (Afb. 0.2). Brunelleschi wordt zittend weergegeven, terwijl hij peinzend richting de Dom naar de hemel staart en met zijn passer de overwelving van de koepel ontwerpt (Afb. 0.4). Het Antwerpse beeld toont een architect die actief betrokken was bij de bouw, terwijl in het Florentijnse beeld het moment van inspiratie van de ontwerper is vastgelegd. Dit verschil illustreert treffend de uiteenlopende opvattingen over de rol van de architect in het verleden, zoals die zich in de negentiende en begin twintigste eeuw ontwikkelden. De architectuurhistoricus Nikolaus Pevsner vatte in 1931-1932 deze twee opvattingen samen in twee termen: de ‘handwerkarchitect’ en de ‘kunstenaararchitect’.1 De eerste was als ambachtsman betrokken bij het bouwproces, terwijl de tweede zich als theoreticus en kunstenaar alleen met het concept bezighield.2 Deze kunstenaarsemancipatie zou voor het eerst tijdens de Renaissance hebben plaatsgevonden onder invloed van het humanisme en het groeiende individualisme.3 Als gevolg daarvan werd een breuk in de ontwerppraktijk verondersteld, die in de huidige terminologie voortleeft in het onderscheid tussen bouwmeester (Middeleeuwen) en architect (Renaissance).4 Brunelleschi is in dit beeld de stamvader van de moderne architect. Deels omdat hij als één van de eersten de antieke vormentaal en proportiesystemen deed herleven, maar ook vanwege zijn opleiding buiten de bouwvakken, zijn kennis van de antieken en zijn uitvinding van het wetenschappelijk perspectief. Deze eigenschappen zouden hem een nieuwe, meer autonome positie als kunstenaar hebben opgeleverd.5 Er wordt aangenomen dat de veranderingen het ook voor lieden van buiten de bouwvakken mogelijk maakten om zich op te werpen 1 Pevsner 1931-1932. 2 ‘The actual separation of the architect-conceiver from the reality of the building process did not occur until the Italian Renaissance.’ Kostof 1977, 93. Zie ook Ettlinger 1977, 97. Treffend is de uitspraak van Binding: ‘Der Wandel von dem handwerklich ausgebildeten Steinmetz-Baumeister zum nur entwerfenden Architekten hatte sich in der Renaissance vollzogen und war im 16. Jh. voll ausgeformt. Der Architekt der Renaissance, umfassend gebildet, war sich voll bewußt, eine begehrte Tätigkeit auszuüben; er strebte nach künstlerischer Anerkennung und kommerziellem Nutzen...’ Binding 2004, 146. Voor andere recente studies waarin dit clichébeeld verwoord wordt zie: Pauwels 1998; Amt 2009, 20 en Schnier 2009 92-93. 3 Binding schreef hierover in zijn monografie over de ontwikkeling van het architecten- en ingenieursberoep: ‘Das Aufkommen des Individualismus bestimmte die Renaissance. Die Bedeutung einer höheren Bildung für die Emanzipation des Künstlers hat schon Ghiberti gesehen.’ Binding 2004, 145-146. Ook Goldthwaite veronderstelde een verschil in zelfbewustzijn: ‘The medieval architect did not, however, have a rationale for his own peculiar status as a particular kind of artist and professional.’ Volgens Goldthwaite ontdekten architecten in de Renaissance dit wel, wat er toe leidde dat zij hun status probeerden te articuleren. Goldthwaite 1980, 366. Voor het bestaande beeld van de kunstenaarsemancipatie in de Renaissance in het algemeen, zie Ames-Lewis 2000. 4 Voor dit probleem in internationaal verband zie: Toker 1985a, 67-68. 5 Ettlinger 1977, 105; Pauwels 1998, 64-65 en Binding 2004, 95.
INLEIDING
12 0.1 Antwerpen, Jef Lambeaux, Pieter Appelmans en zijn ambachtsgezellen, 1935.
0.2 Florence, Luigi Pampaloni, Filippo Brunelleschi, 1830. [Foto Wikimedia commons]
0.3 Antwerpen, OnzeLieve-Vrouwekerk, noordertoren voltooid in 1518.
14 0.4 Florence, Filippo Brunelleschi, koepel van de Dom, 1419-1461.
als architect. Vóór de vijftiende eeuw werden namelijk toonaangevende gebouwen meestal ontworpen door meestersteenhouwers of meestertimmerlieden, terwijl daarna goudsmeden, schilders en beeldhouwers in Italië een steeds groter aandeel kregen.6 Door de aandacht voor het ideaalbeeld van de architect zoals dat in Italië vanaf de vijftiende eeuw uit de architectuurtheorie naar voren kwam, is het contrast tussen beide perioden in de kunsthistorische literatuur vaak te zwaar aangezet. Hierdoor zijn andere ontwikkelingen, die van groot belang waren voor het ontstaan van de architect, naar de achtergrond geraakt. Vooral economische en organisatorische aspecten zijn tot op de dag van vandaag onderbelicht gebleven. In deze studie wordt verondersteld dat het beroep van architect tot ontwikkeling kwam ruim vóór de introductie van de geschreven architectuurtheorie. De theorie veroorzaakte niet zozeer de opkomst van een nieuw beroep, maar kwam bovenop de contemporaine ontwikkelingen in de ontwerppraktijk. Door verschuivingen in de productiewijze van bouwwerken vormen juist de veertiende en vijftiende eeuw een cruciale 6 Pevsner 1931-1932.
15 fase in het architectenberoep. In deze studie staan de Nederlanden centraal, omdat daar de specialisatie van de architect door de bijzondere commerciële ontwikkelingen aantoonbaar eerder inzette dan de verspreiding van architectuurtraktaten uit Italië. Professionalisering in de negentiende en begin twintigste eeuw en het ideaalbeeld van de architect In de negentiende- en begin twintigste-eeuwse architectuurhistorische literatuur is de Renaissance aangewezen als de bakermat van de moderne architect. Dit moet ook gezien worden in het licht van de behoeften die ontstonden door de professionalisering van het architectenvak vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. De ontwerppraktijk maakte in deze periode een ongekend snelle ontwikkeling door die samenhing met de industrialisatie. Er werd vergeleken met voorgaande eeuwen niet alleen veel meer gebouwd, maar de bouwopgave werd ook steeds complexer.7 Ontwerpers dienden rekening te houden met een snel veranderende maatschappij, nieuwe gebouwtypen, nieuwe bouwmaterialen en nieuwe transportsystemen. Tegelijk veranderde het bouwproces door het opheffen van de ambachtsgilden (1795-1798) en de schaalvergroting in het uitvoerend bouwbedrijf. Dit had tot gevolg dat de bouw steeds vaker aan één aannemer werd uitbesteed door middel van openbare aanbesteding.8 De architect kreeg in dit proces een bemiddelende rol tussen opdrachtgever en aannemer. Ook de toenemende arbeidsverdeling beïnvloedde de praktijk van de architect. Waar voorheen het ontwerpen vaak een deeltaak was, die geregeld samenging met ander werk en slechts bij uitzondering aanleiding gaf tot specialisatie, kwam er nu voor het eerst een aparte beroepsgroep van architectonische ontwerpers. Door de snelle veranderingen ontstond zowel bij klanten als ontwerpers de behoefte aan meer transparantie in de bouwmarkt. Klanten wilden vooraf weten of ze met competente en integere ‘professionals’ te maken hadden, terwijl ontwerpers zich wilden onderscheiden van beunhazen. De belangrijkste veranderingen die dit met zich mee bracht waren het ontstaan van een reguliere, theoretische opleiding en het opstellen van een beroepscode voor architecten die door beroepsverenigingen werd gehandhaafd.9 Naast het oprichten van instituten ontwikkelde zich ook een gemeenschappelijke beroepsideologie, in de sociologie ook wel een ‘professional belief system’ genoemd, die identiteit gaf aan de groep ontwerpers.10 Omstreeks 1900 was het nog steeds niet vanzelfsprekend wie een architect was 7 Wilton-Ely 1977, 193-195 en Amt 2009, 32-34. 8 Volgens Van der Wal ontstond het beroep van aannemer in Nederland aan het einde van de achttiende eeuw, door het toenemend gebruik van openbare aanbesteding na het opheffen van de gilden in 17951798. van der Wal 1940, 32-33. In dit proefschrift zal blijken dat de oorspong veel verder teruggaat. Openbare aanbestedingen waren vóór de negentiende eeuw algemeen gebruik in de bouwpraktijk. Vaak waren aanbestedingen partieel, dat wil zeggen per ambacht, maar dat was lang niet altijd noodzakelijk: zie van Essen & Hurx 2009; van Tussenbroek 2009 en Kolman 1993, 273-287. 9 Zo werd in Nederland in 1863 de Polytechnische school in Delft opgericht, terwijl de oudste ‘beroepsvereniging’, de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, dateert uit 1842. De Maatschappij was niet alleen voorbehouden aan architecten, maar aan alle belangstellenden in architectuur, waaronder aannemers. Een echte beroepsvereniging, exclusief voor architecten, kwam er pas in 1908 met de oprichting van de Bond voor Nederlansche Architecten. Men liep hierin achter op ontwikkelingen elders in Europa. In Berlijn werd al in 1824 de Architekten Verein zu Berlin (1824) opgericht en in Engeland volgde de oprichting van de Royal Institute of British Architects in 1834. Krabbe 1998. Voor Engeland zie: Kaye 1960; voor Amerika: Cuff 1992, 22-28; voor Duitsland zie: Clarck 1990. 10 Cuff 1992, 23-24.
INLEIDING
16 en wat hij deed, zoals blijkt uit de studies die in verschillende landen werden ondernomen naar de juridische positie van de architect.11 Daarin stonden de vragen centraal of de architect alleen een ontwerper was of ook een aannemer en welke verantwoordelijkheden hij wettelijk behoorde te dragen. De wetgeving liep achter op de praktijk en maakte nog geen onderscheid tussen beide beroepen. Architecten wezen erop dat zij, in tegenstelling tot de ontwerpende aannemers en ingenieurs, alleen intellectuele arbeid leverden en dat hun vakgebied behoorde tot de Schone Kunsten.12 Dit nieuwe beroepsbeeld van de architect werd ondersteund met belangrijke voorbeelden uit het verleden.13 Daarbij werd de historische emancipatie van de architect onderdeel van het vooruitgangsdenken, dat het moderne ideaalbeeld van de autonome architect moest bevestigen. Contemporaine ideeën werden geprojecteerd op ontwerpers uit de Renaissance, waardoor hen een streven naar zelfstandigheid en zelfontplooiing werd toegedicht. Tegelijk werd er een tegenstelling gecreëerd tussen handwerk en architectuur.14 Veel aandacht is sindsdien uitgegaan naar de scheiding tussen ontwerp en uitvoering, zoals dat voor het eerst in de vijftiende eeuw naar voren kwam in de architectuurtheorie. Een belangrijke bron voor de nieuwe status van de architect was het traktaat De architectura van de Romeinse architect Vitruvius (eerste eeuw voor Christus, ‘herontdekt’ in 1416), waarin werd aangegeven dat een architect niet alleen kennis behoorde te hebben van het ambacht, maar ook goed geschoold moest zijn in een veelvoud van ‘wetenschappen’. De vakgebieden die hij noemde waren taalvaardigheid, tekenkunst, meetkunde, geschiedenis, filosofie, muziek, geneeskunst, recht en astronomie.15 Invloedrijker op de vijftiende-eeuwse theorievorming was de manier waarop de humanist Leon Battista Alberti (1404-1472) de scheiding tussen ontwerp (=‘wetenschap’) en uitvoering (=ambacht) onder woorden bracht.16 Aan het begin van zijn De re aedificatoria (circa 1450) lichtte hij toe dat een architect geen ambachtsman was, aangezien die slechts een instrument vormt voor de architect.17 Vanaf de negentiende eeuw zag men in Alberti’s definitie het begin van een nieuw type ontwerper, die los stond van het bouwvak. De theoretische concepten in de Renaissancetraktaten werden ingezet als een historische legitimering van de negentiende- en begin twintigste-eeuwse architect. Dit heeft ervoor gezorgd dat andere ontwikkelingen, die ten grondslag lagen aan de voortschrijdende specialisatie als ontwerper, onderbelicht zijn gebleven. Dat is opvallend aangezien in het huidige architectuurhistorische onderzoek de professionalisering van het architectenvak in de negentiende eeuw geplaatst wordt in de snelle economische en organisatorische veranderingen van de bouwmarkt door de industrialisatie. De invloed van de ontwikkeling van de markt op het architectenberoep wordt in de historiografie vaak voorbehouden aan de 11 Bruynzeel 1900 en Minvielle 1921. 12 Loyer & Picon 1998; Krabbe 1998 en Cuff 1992, 28-35. 13 Om een antwoord te krijgen op de juridische positie van de architect in het begin van de twintigste eeuw onderzocht Minvielle ook de historische ontwikkeling van het architectenberoep. Minvielle 1921. 14 Oechslin 2009. 15 Voor een Nederlandse vertaling van Vitruvius’ De Architectura, zie: Peters 1999. 16 Tota res aedificatoria lineamentis (ontwerp) et structura (constructie) constituta est. Leon Battista Alberti 1966, deel 1, 19. 17 Sed antequam ultra progrediar, explicandum mihi censeo, quemnam haberi velim architectum. Non enim tignarium adducam fabrum, quem tu summis caeterarum disciplinarum viris compares: fabri enim manus architecto pro instrumento est. Leon Battista Alberti 1966, deel 1, 8.
17 Nieuwste Tijd.18 De eenzijdige nadruk op het belang van geschreven architectuurtheorie voor het ontstaan van het beroep heeft bijgedragen aan de polarisering tussen een ‘middeleeuwse’ en een ‘renaissance’ ontwerppraktijk. In dit onderzoek wordt beargumenteerd dat ook de reële economische omstandigheden bestudeerd moeten worden voor de ontwikkeling van het architectenberoep in de vijftiende en zestiende eeuw.19 Voor een completer beeld van de veranderingen die tot de scheiding van ontwerp en uitvoering hebben geleid, zijn bouwconjunctuur en contemporaine vernieuwingen in de bouwwereld essentieel: specialisatie tot ontwerper kan namelijk alleen bij voldoende vraag en een ontwikkeld bouwbedrijf dat de uitvoering verzorgt. De vijftiende-eeuwse gebieden met een hoge graad van arbeidsverdeling, maar zonder geschreven architectuurtheorie, zijn in dit kader nog te weinig onderzocht.20 De Nederlanden zijn een uitstekend voorbeeld, omdat hier de opkomst van gespecialiseerde architecten verbonden is met het ontstaan van een hoogontwikkelde bouwmarkt. Net als in de negentiende eeuw werd de positie van de architect in de vijftiende en zestiende eeuw in grote mate bepaald door zijn bemiddelende functie tussen opdrachtgever en aannemers. De verzakelijking en het opknippen van het bouwproces leidden in de vijftiende eeuw tot een toename in de productie van bouwdocumenten (tekeningen en geschreven instructies). Hoewel in de Nederlanden tot in de negentiende eeuw het beroep in formele zin niet verzelfstandigde, zal blijken dat bouwconjunctuur, productiemiddelen, marktwerking, arbeidsverdeling en communicatie- en transportmogelijkheden een grote rol speelden in de ontwikkeling van het architectenvak in de vijftiende eeuw. Economie en de positie van de architect Het werk van de economisch historicus Richard Goldthwaite dient als voorbeeld voor deze studie. In zijn beschrijving van het bouwen in het vijftiende-eeuwse Florence, The building of renaissance Florence. An economical and social history (1980), probeerde hij de bijzonder snelle ontwikkeling in de kunst en architectuur ook economisch te verklaren.21 Hij maakte aannemelijk dat de Renaissance niet alleen een intellectueel verschijnsel is, maar ook een economische component had door de snelle toename van de consumptie van luxeartikelen. Architectuur behoorde in financieel opzicht en door de manifeste aanwezigheid in de stad tot de meest markante manieren van consumptie. De toename van de bouwopgave in Florence was vooral een gevolg van de urbanisatie en de opkomst van een stedelijke elite, die leidde 18 Deze opvatting wordt goed verwoord door Wilton-Ely in zijn studie over het ontstaan van de professionele architect in Engeland: ‘The formation of the architectural profession in England is intimately bound up with major intellectual and social changes over the past four centuries — the transition from medieval to modern processes of thought and the shift from agrarian to a capitalism-based society through the Industrial Revolution. The inter-disciplinary character of the modern architectural designer is the product of the first change; the professional organization through wich he fulfills an increasingly specialist role is the result of the second…’. Wilton-Ely 1977, 180. Zie ook: Amt 2009, 32-34. Interessant is de opmerking van Van der Wal, die een direct verband legde tussen de commercialisering van de bouwwereld in de achttiende eeuw in Nederland en de scheiding tussen ontwerpend architect en uitvoerend ambachtsmeester. van der Wal 1940, 35. 19 Voor een aanzet van een meer economische benadering van de ontwikkeling van het architectenberoep zie: Fassbinder 1975 en Kadatz 1983, 64-67. 20 Enkele belangrijke uitzonderingen zijn Augsburg en de Nederlanden: Bischoff 1999; Meischke 1987c; Meischke 1988c en Philipp 1989. 21 Goldthwaite 1980 en Goldthwaite 1993.
INLEIDING
18 tot de bouw van een breed scala aan publieke gebouwen en private stadspaleizen.22 Het grote aantal opdrachtgevers en de goede werkvooruitzichten maakten het ontwerpen van gebouwen als specialisatie mogelijk. De smaakontwikkeling van opdrachtgevers daagde bovendien de architect uit om zowel innovatief en origineel te zijn als kennis te nemen van antieke voorbeelden. Bijzonder aan de vraagkant in Florence was dat weinig opdrachtgevers een architect fulltime konden opnemen in hun eigen permanente bouworganisatie, zoals wel gebruikelijk was bij de grote hoven in de rest van Italië en Noord-Europa.23 Voor de specialisatie tot architect was namelijk niet de omvang van elk van de bouwprojecten doorslaggevend, maar de grote concentratie aan bouwopdrachten. Daarbij maakte de hoogontwikkelde bouwmarkt van Florence het mogelijk voor de opdrachtgever om zich te ontlasten van de bouworganisatie. Hij kon namelijk een deel van het werk aan derden uitbesteden. Dit had volgens Goldthwaite het praktische gevolg dat de architect, in tegenstelling tot in de Middeleeuwen, voortaan niet meer fulltime als werkleider op de bouwplaats nodig was. Goldthwaite zocht in zijn studie een verklaring voor de uitzonderingspositie van Florence.24 Hij betwijfelde of er in de vijftiende eeuw andere, net zo ontwikkelde bouwmarkten bestonden als in Florence. In Noord-Europa werd de constructie overwegend lokaal georganiseerd, hoewel materialen soms wel van ver aangevoerd moesten worden. Ook was de organisatie vaak verbonden aan een specifiek project. Volgens Goldthwaite gaven deze gelegenheidsprojecten niet voldoende prikkel voor technische en organisatorische verbeteringen in de bouwnijverheid.25 Op de meeste plaatsen bleef de bouwnijverheid kleinschalig, waardoor opdrachtgevers voor hun bouwprojecten een eigen organisatie moesten opzetten. Volgens Goldthwaite gold dit in het bijzonder voor de natuursteennijverheid. Noord-Europa kende weliswaar verschillende actieve plaatsen voor natuursteenwinning, maar hij stelde dat geen enkel gebied zich ontwikkelde tot een centrum van significante ‘industriële’ bedrijvigheid.26 De groeven waren afhankelijk van de incidentele vraag die voortkwam uit de bouw van een prestigeproject, meestal een kerk of kathedraal. In tegenstelling tot Florence was de vraag in Noord-Europa zo beperkt dat de opdrachtgever vaak niet kon rekenen op een bestaand en goed systeem voor de levering van bouwmaterialen en arbeid. Vandaar dat de meeste vorsten en kerken zelf hun steen wonnen, waardoor het uitbaten van de groeven onderdeel was van de hele bouwonderneming.27 Dit leidde tot de oprichting van bouwloodsen (Duitsland: Bauhütten). Deze term stamt af van de bouwkeet waarin de steenhouwers werkten, maar werd ook gebruikt als een pars pro toto voor de gehele bouworganisatie.28 Verbonden aan een langdurig bouwproject als een kathedraal konden deze 22 Goldthwaite 1980 en Goldthwaite 1993, 178-192. 23 De enige uitzondering vormde de Opera del Duomo. Goldthwaite 1980, 355, 387. 24 ‘Developments in Renaissance Italy, therefore, generated both a rise in the level of demand for architecture and a refinement of the particular requirements, both aesthetic and technical, of that demand. Ideas about architecture arose independently of the building process. These were the conditions that permitted the architect finally to come into his own as an artist and as a professional. The story begins in Florence.’ Goldthwaite 1980, 355-356. 25 Goldthwaite 1980, 116-123. 26 Het bewijs hiervoor zag hij in het ontbreken van goede bronnen over de groeven. De enige uitzondering vond Goldthwaite in Zuid-Europa, bij de groeven van Carrara. Daarvan is bekend dat door de toenemende internationale vraag en de intensieve commerciële exploitatie de productie toe nam. De schaalsprong in de productie was meer afhankelijk van de vraag van tussenhandelaren dan van directe opdrachten van afnemers. Goldthwaite 1980, 216-218 27 Goldthwaite 1980, 219. 28 Zie Binding 1993, 101 en Schock-Werner 1978.
19 organisaties uitgroeien tot permanente instellingen. De bouworganisaties van vorsten, zoals de ‘King’s Works’ in Engeland, waren daarentegen verantwoordelijk voor een groot aantal bouwprojecten tegelijk. Deze organisatie bestond in de kern uit een bestuurlijk apparaat dat zorgde voor de planning en administratie. De uitvoering werd meestal lokaal georganiseerd en kon per opdracht verschillen.29 In beide gevallen zorgde de opdrachtgever zelf meestal voor de levering van bouwmaterialen en de beschikbaarheid van arbeiders. De architect had in deze twee organisatievormen een ambtelijke functie, die zowel bouwmanagement als het leveren van ontwerpen kon omvatten. Ontwerp en uitvoering De breuk tussen de ‘handwerkarchitect’ in de Middeleeuwen en de autonome kunstenaararchitect in de Renaissance wordt in de (recente) kunsthistorische literatuur steeds meer genuanceerd. Al in 1927 signaleerde de architect Martin Briggs negen negentiendeeeuwse misvattingen (‘fallacies’). Hij wist deze deels met succes te weerleggen, waaronder de opvattingen dat er in de Middeleeuwen geen personage of ‘architect’ bestond met een overkoepelende verantwoordelijkheid voor het ontwerpen van gebouwen, dat de architect een eenvoudige ambachtsman was, dat er geen ontwerptekeningen werden gemaakt, dat de architect alleen betrokken was bij één project tegelijk en dat ontwerpers in de Middeleeuwen de anonimiteit verkozen.30 Uit het onderzoek van de architectuurhistorici Dieter Kimpel en Franklin Toker is gebleken dat de scheiding tussen ontwerp en uitvoering, die vaak als uniek werd beschouwd voor de Renaissance, al veel eerder inzette.31 Kimpel veronderstelde dat bij de bouw van de grote kathedralen in Noord-Frankrijk de positie van de ontwerper vanaf de dertiende eeuw los kwam van het handwerk door de toenemende prefabricatie van bouwstenen in de groeven. Het bouwproces werd hierdoor opgedeeld en vereiste een meer planmatige aanpak. Er waren ontwerpers nodig die in staat waren het gebouw vooraf uit te denken en te documenteren.32 Kimpel beargumenteerde dat het niet toevallig was dat de oudste architectuurtekeningen juist uit deze periode stammen. Aan de hand van een geïllustreerd bouwcontract uit 1340 voor het Sansedoni paleis in Siena toonde Toker aan dat in de veertiende eeuw in Toscane specialisten in opkomst waren die niet deelnamen aan het bouwproces ter plaatse. Zij legden zich toe op het maken van ontwerpen en het begeleiden van de bouw op afstand. De combinatie van bestek en bouwtekening vormde een nieuw instrument, waardoor de architect niet meer aanwezig hoefde te zijn op de bouwplaats.33 Deze veranderingen in de bouwproductie maakten het mogelijk voor ontwerpers om meerdere bouwwerkzaamheden tegelijk te begeleiden. De opkomst van zogenaamde ‘star 29 Brown & Colvin & Taylor 1963. 30 Briggs 1974, 54 ev. Dergelijke misvattingen zijn ook uitgebreid weerlegd door de Britse architectuurhistoricus John Harvey. Zie zijn synthese over de middeleeuwse architect: Harvey 1972. 31 Goldthwaite 1980, 353. Treffend is ook de uitspraak van Wilkinson: ‘By the early sixteenth century, however, the master was often absent on other projects, leaving the building in the hands of his supervisor –an indication of the weakening of the system as well as of a more varied practice. By this time, the master of the works was beginning to estrange himself from the rest of his trade and to become an architect in the full sense of the word.’ Wilkinson 1977, 131-132. 32 Kimpel 1986 en Kimpel 1989. 33 Toker 1985a.
INLEIDING
20 architects’ die vanaf de veertiende eeuw grote roem verwierven en bovenregionaal werkzaam waren, hangt hier mee samen.34 De bekendste voorbeelden komen uit het Duitse rijk met onder andere Peter Parler (†1399), Ulrich von Ensingen (†1419) en Burckhard Engelberg (†1512). Belangrijke voorbeelden uit Frankrijk zijn Raymond Du Temple (†1404) en Martin de Chambiges (†1532).35 Ook in de Nederlanden waren er belangrijke architecten die veel verschillende bouwprojecten tegelijk leidden, waaronder Evert Spoorwater (†1474), Anthonis I (†1512), Anthonis II (†1515) en Rombout II Keldermans (†1531).36 Deze architecten coördineerden de bouw op afstand en waren daardoor niet meer betrokken bij de uitvoering ter plaatse. De veranderingen in de bouwpraktijk gingen vanaf de dertiende eeuw samen met een nieuwe maatschappelijke positie van de architect. Volgens de socioloog en kunsthistoricus Martin Warnke was de aanstelling als hofarchitect essentieel voor de sociale opgang van individuele ontwerpers. De architect had namelijk als lid van de hofhouding een hoge sociale status en genoot bovendien vrijstelling van gildebepalingen.37 Tegelijk moet zich onder bouwexperts een ‘discours’ hebben ontwikkeld, waarin onderscheid werd gemaakt tussen theorie en praktijk. Dit blijkt onder andere uit de befaamde uitspraak van de Parijse architect Jean Mignot, die in 1400 opgetekend werd in de verslagen van de Dom van Milaan: ‘ambacht zonder kennis is niets’ (ars sine scientia nihil est).38 Evenzo bestond er een onderscheid tussen de goed geschoolde architect en de reguliere ambachtsman, zoals blijkt uit het traktaat Unterweisungen van Lorenz Lechler uit 1516. Lechler waarschuwde zijn zoon Moritz om de khunst (=geometrische ontwerpprincipes) niet aan iedereen te verklaren, zelfs niet aan de steenhouwers die er niet ervaren in waren, omdat deze kunst alleen toebehoorde aan de kunstenaars die hem begrepen en correct wisten te gebruiken. Hij voegde eraan toe dat de kunst niet geschikt was voor iedere boerenpummel: …darumb solstu diese khunst, nicht für Jederman legen, auch nicht für einem Jedem Steinmetzen, der, der khunst, nicht erfahren ist dan dise khunst gehert nuer fur khünstler die es Verstehn. Und wisen, wozue sie es brauchen sollen den
34 Het moderne begrip ‘Stararchitekt’ werd door Kurmann gebruikt voor een klein groepje ontwerpers dat erg gewild was bij opdrachtgevers en waarvan de ontwerpen in een groot geografisch gebied veel navolging kregen. Kurmann 2006. 35 Voor de Parlerfamilie zie: Legner 1978, voor Ulrich von Ensingen: zie Schock-Werner 1981, voor Burckhard Engelberg zie: Bischoff 1999, voor Raymond du Temple zie: Taveau-Launay 2001, voor Martin de Chambiges zie: Cailleaux 1999. 36 van Mosselveld et al. 1987; Meischke 1988a; Philipp 1989 en Hurx 2007. 37 ‘Ihre Heraushebung und Freistellung verdanken die Hofarchitekten nicht etwa einem theoriegestützten, wachsenden Selbstbewußtsein, sondern der objektiven Entwicklung, in der eine auf das Gemeinwohl verplichtete weltliche Gewalt auch die Bauverantwortung übernahm, wozu der könichliche Bauwille wirksamer, verfügungsfähiger Instrumente bedurfte. In diesem Kontext entfaltet sich historisch der Künstlerrang.’ Warnke 1976, 143. Overeenstemmend met deze these zijn de vele vermeldingen vanaf 1220 van architecten uit de hofcontext die werden geridderd. Toker 1985a, 69-70. Naast deze verheffing verschilde een aanstelling aan het hof met het werk aan een kathedraal, doordat de ontwerpwerkzaamheden verdeeld werden over meerdere bouwprojecten tegelijkertijd. 38 Jean Mignot deed zijn uitspraak in het verhitte debat met lokale meesters over de proportionering van de Dom. Het verschil van mening tussen beide partijen valt terug te voeren op de overtuiging van Mignot dat het ontwerp gebaseerd moest worden op de samenhang van de delen tot het geheel die bepaald werd door geometrische en rekenkundige formules. De Milanezen hadden echter een meer praktische benadering, die steunde op hun vertrouwen in de techniek, die zij hadden verkregen door hun ervaring in het bouwen. Ackermann 1949. Een andere interessante bron voor het bestaan van een architectuurdiscours in Spanje is de discussie over het nieuwe schip van de kathedraal van Girona in 1386 en 1416-1417. Zie: Freigang 1999.
21 dises nicht ein khunst ist, die für einem Jedem bauern taugt…39 Naast eerdere ontwikkelingen in de specialisatie van de architect vanaf de dertiende eeuw, zijn de overeenkomsten in het beroepsbeeld en de praktijk tussen de ‘Late Middeleeuwen’ en de ‘Renaissance’ opvallend. In Florence leidde de hernieuwde interesse voor de klassieke oudheid, zoals architectuurhistoricus Michael Lingohr aantoonde, nauwelijks tot grote veranderingen in de organisatiestructuur van de Florentijnse bouwwereld.40 Het intellectuele beroepsbeeld van de architect die goed geschoold was in velerlei wetenschappen (=de ‘uomo universale’ in het traktaat van Vitruvius), sloot weinig aan bij de contemporaine praktijk. Alberti’s definitie van de architect wortelde evenwel veel meer in de veertiende-eeuwse praktijk dan vaak gedacht.41 Het is sterk de vraag of zijn opmerking dat de architect geen gewone timmerman was, werkelijk bedoeld was als kritiek op een historische, ‘middeleeuwse’ praktijk. Het valt uit zijn traktaat niet af te leiden of hij hierbij dacht aan bijvoorbeeld de veertiende-eeuwse ‘capomaestri’ van de Opera del Duomo als Francesco Talenti (†1369) en Neri di Fioravante (†1374). Eerder lijkt het een waarschuwing voor opdrachtgevers om een onderscheid te maken tussen beunhazen en ‘echte’ experts. Bovendien sluit zijn definitie goed aan bij de uitspraken van Mignot en later van Lechler, die eveneens beargumenteerden dat een architect niet te vergelijken was met de eerste de beste ambachtsman. In het vijftiende-eeuwse Florence verzelfstandigden ontwerptaken zich alleen bij uitzondering. De term ‘architect’ bleef dan ook, in overeenstemming met de laatmiddeleeuwse traditie, in de eerste plaats betrekking hebben op de supervisor van een bouwwerk.42 Tot in de zestiende eeuw waren veel van de belangrijkste Italiaanse ‘kunstenaararchitecten’ nog dagelijks op de bouwplaats aanwezig.43 Zo verbleef Vignola (1540-1584) gedurende de bouw van de Villa Farnese vijf jaar in Caprarola. En Michele Sanmicheli (1484-1559) kwam in 1521 met de Dom van Orvieto overeen dat hij voor een periode van zeven jaar in de stad kwam wonen voor de bouw van de Cappella dei Magi.44 Afhankelijk van de opdracht werkte ook Andrea Palladio (1508-1580) als supervisor op de bouwplaats, zoals bij de bouw van de Basilica in Vicenza.45 De aansturing van de bouw verliep in de zestiende eeuw nog grotendeels mondeling. Architecten hadden in de Renaissance geregeld een ambtelijke functie, waarbij zij ook verantwoordelijkheid droegen voor de administratie en het inkopen van bouwmaterialen.46 Een positie als autonoom ontwerper werd wel nagestreefd, maar werd zelden bereikt. De vormgeving van gebouwen bleef het product van een samenspel tussen opdrachtgever, architect, eventuele adviescommissies en uitvoerende ambachtslieden.47 Buiten Italië zorgde de verspreiding van architectuurtheorie en antieke vormentaal evenmin 39 Shelby 1971, 152-153, noot 63. Ook opgemerkt in De Jonge 2010, 121. 40 Lingohr 2005 en Martindale 1972. 41 Zie ook Toker 1985b. 42 Lingohr 2006. 43 Günther 2009, 229-231. 44 Toker 1985b, 672 noot 7. 45 Burns 1991. 46 Ackerman 1954; Toker 1985b, 669 en Günther 2009, 229-231. 47 Hollingsworth 1984. Een interessante studie waarin de vraag gesteld wordt naar auteurschap in de vijftiende eeuw is het artikel van Cohen over het proportiesysteem van de San Lorenzo in Florence. Deze kerk waarvan Brunelleschi de architect was staat vanwege de proporties bekend als één van de eerste klassieke gebouwen in de Renaissance. Uit Cohens onderzoek blijkt dat de proporties teruggrijpen op bestaande laatmiddeleeuwse geometrische en aritmetische regels en dat het grondplan en het proportiesysteem, niet door Brunelleschi zijn bedacht, maar door de prior van de San Lorenzo, Matteo Dolfini. Brunelleschi was waarschijnlijk wel verantwoordelijk voor de antieke vormentaal. Cohen 2008.
INLEIDING
22 voor een directe omschakeling in de bouwwereld. Tot nu toe wordt zowel in overzichtswerken als in een deel van de specialistische literatuur de scheiding tussen ontwerp en uitvoering veelal gekoppeld aan stijlveranderingen. Men gaat er vanuit dat de positie van de kunstenaararchitect in andere delen van Europa pas ontstond met de introductie van de antieke vormentaal.48 Echter, uit recent onderzoek is gebleken dat in het Duitse rijk de organisatie van het bouwen tot in de zeventiende eeuw grotendeels ongewijzigd bleef. De combinatie van ontwerper die ook optrad als aannemer, was gedurende de hele periode gebruikelijk.49 De nieuwe vormentaal hoefde geen problemen op te leveren voor lieden uit het bouwvak. Verschillende ontwerpers, waarvan Benedikt Ried (werkzaam als hofarchitect in Praag, †1534) misschien wel de bekendste is, hadden al vroeg een perfecte beheersing van zowel de antieke architectuurvormen als de modernste vindingen in de gotiek.50 Voor de Nederlanden wordt ook een verspreidingsmodel gehanteerd, waarbij in de zestiende eeuw een nieuw type ontwerper zou zijn ontstaan door kennismaking met de Italiaanse architectuurtheorie via Italiaanse ingenieurs en architectuurtraktaten.51 Uit dit onderzoek zal blijken dat daardoor de continuïteit in de ontwerppraktijk te veel op de achtergrond is geraakt. Beeldbepaling door bronnen en methode De grote verschillen in het historische beeld van de architect zijn deels te wijten aan het gemis aan bronnen afkomstig uit de vroegere perioden. Dit komt onder andere door een toevallige samenloop van omstandigheden in de geschiedenis. Zo zijn er nauwelijks bouwrekeningen en -tekeningen van vóór de veertiende eeuw bewaard gebleven.52 Maar misschien wel belangrijker dan het aantal, zijn de grote verschillen in de aard en kwaliteit van de bronnen. De kennis over Italiaanse architecten in de vijftiende eeuw is dankzij de beschrijvingen in vijftiende- en zestiende-eeuwse architectuurtraktaten en kunstenaarsbiografieën veel groter dan die over architecten ten noorden van de Alpen. Buiten Italië bleven de beschrijvende bronnen tot in het tweede kwart van de zestiende eeuw beperkt tot vermeldingen in kronieken of in geschriften van opdrachtgevers.53 Deze bronnen schieten meestal tekort voor een goede reconstructie van de ontwerppraktijk, omdat het aandeel van vaklieden er nauwelijks in naar voren komt. In plaats daarvan treden de opdrachtgevers vaak zelf op de voorgrond. Het meest 48 Pevsner 1931-1932, 100-101; Wilkinson 1977, 157; Wilton-Ely 1977, 182-183; Pauwels 1998, 77-78 en Amt 2009, 23-26. 49 Bartetzky 2004. 50 Kavaler 2008, 145-146 en Bürger 2009, 20-23. 51 ‘Het oude beroep van de (bouw)meester zoals de Middeleeuwen dat gekend hadden, ging met de gothische vormenwereld ten onder.’ Meischke 1988d, 178. Het verklarende woordenboek ‘Bouwkundige termen’ geeft bij het lemma architect: ‘In de renaissance herkreeg het woord architect zijn oude betekenis, mede dankzij het bestuderen van Vitruvius… Dan komt de ‘vrije’ kunstenaar krachtig naar voren, de humanistische theoreticus, de geleerde kunstbeoefenaar, bestudeerder van antieken.’ En: ‘Het begrip architect werd door Pieter Coecke van Aelst opnieuw in de Nederlanden geïntroduceerd. In de bouwpraktijk werd het vooral in verband gebracht met de Italiaanse ingenieurs…’ Haslinghuis & Janse 2005. De overgang van bouwmeester naar architect wordt ook in de recente literatuur gekoppeld aan invloeden uit Italië: Baudouin 2002; Borggrefe 2005; De Jonge 2002a; De Jonge 2007, 25-27 en Roosens 2007, 164. 52 Briggs 1974, 115-116. Claussen 1993-1994. 53 Uitzonderingen zijn de vijftiende- en vroegzestiende-eeuwse Werkmeisterbücher uit Zuid-Duitsland. In opzet waren deze geschriften wel beperkter dan Italiaanse traktaten. Coene 1980; Coene 2009 en Günther 1988.
23 markante voorbeeld daarvan is Suger (†1151), abt van Saint-Denis bij Parijs, die lange tijd werd gezien als de ‘uitvinder’ van de ‘gotiek’. Er zijn verschillende aanwijzingen dat zijn rol in werkelijkheid veel minder prominent was dan uit zijn eigen beschrijvingen blijkt. Suger reduceerde waarschijnlijk bewust het aandeel van bouwexperts, omdat de Saint-Denis moest gelden als een wonderwerk dat niet door mensenhanden was gemaakt. Zo schreef hij dat de kerk tot stand was gekomen door de goddelijke inspiratie van de bouwheer en de wonderlijke hulp van godsvruchtige gelovigen, ondanks de problemen die de experts voorzagen.54 Het geringe aantal geschreven bronnen over architectuur kan gezien worden als een belangrijke aanwijzing voor de beperkte ontwikkeling van het architectenberoep buiten Italië. Daar valt tegenin te brengen dat het gepolariseerde beeld ook voort komt uit enkele methodische problemen. Zo hebben tot in de jaren tachtig van de twintigste eeuw de ontwikkelingen in de veertiende en vijftiende eeuw buiten Italië weinig aandacht gekregen. Deze periode werd namelijk niet beschouwd als een klassiek hoogtepunt in de kunstgeschiedenis zoals de ‘hooggotiek’ en de Renaissance.55 De geschetste breuk in de ontwerppraktijk was daardoor grotendeels gebaseerd op een vergelijking tussen de dertiende-eeuwse situatie in NoordEuropa en het vijftiende-eeuwse Florence.56 Een ander probleem vormt de vergelijking van ongelijksoortige bronnen. Omdat er bijna geen andere soorten geschreven bronnen zijn, is het onderzoek naar de middeleeuwse ontwerppraktijk vooral gericht op bouwrekeningen. Door het rijke materiaal dat architectuurtraktaten en kunstenaarsbiografieën bieden voor de Renaissance, spelen bouwdocumenten vaak een secundaire rol in het onderzoek naar deze periode.57 Het is niettemin waarschijnlijk dat een vergelijking van de positie en taken van de architect in het bouwproces op basis van bouwrekeningen ten noorden en ten zuiden van de Alpen wel degelijk veel overeenkomsten oplevert. Doordat voor het noorden de aandacht overwegend is uitgegaan naar de grote kathedrale bouwloodsen is eveneens een vertekend beeld ontstaan.58 De positie van de architect in een dergelijke permanente institutionele bouworganisatie is heel anders dan bijvoorbeeld bij kortstondige particuliere opdrachten. De nauwe betrokkenheid bij de organisatie van het werk ter plaatse van ‘middeleeuwse’ architecten is dus niet uniek voor die periode, maar afhankelijk van het soort opdracht. Hierboven is reeds vermeld dat ook belangrijke zestiendeeeuwse architecten, als Vignola en Palladio, bij belangrijke bouwopdrachten als dagelijks supervisor optraden. Het aantal overzichtsstudies met aandacht voor de productionele veranderingen in het bouwwezen in de veertiende en vijftiende eeuw, is nog steeds gering.59 Andere publicaties, zoals die van de architectuurhistoricus Ruud Meischke over de Nederlanden uit 1987 en 1988, hebben nog maar mondjesmaat hun weg in de internationale architectuurgeschiedenis gevonden.60 Een belangrijke recente poging, waarbij expertise gebundeld werd om de positie 54 Claussen 1993-1994, 151-152. 55 Klein 2009, 14 en Chapelot 2001. 56 Bürger 2009, 18-20. 57 De voornaamste studie waarnaar in overzichten verwezen wordt, is nog altijd het artikel van Ackerman uit 1954. 58 Colombier 1953; Booz 1956; Schock-Werner 1978; Schock-Werner 1983; Binding 1993 en Cailleaux 1999. 59 Salzman 1952; Knoop & Jones 1967; Kimpel 1996; Chapelot 2001 en Salamagne 2001 Voor een recente bibliografie zie: Sosson 2005. Voor de zestiende eeuw zie: Guillaume 1991. 60 Meischke 1987c; Meischke 1988c; Philipp 1989; Janse & de Vries 1991; de Vries 1994. Twee meer
INLEIDING
24 van de architect in de ‘laatgotiek’ beter te begrijpen, is het in 2007 door de TU Dresden georganiseerde congres Werkmeister der Spätgotik. Dit congres resulteerde in twee publicaties met casestudies van verschillende auteurs over werkmeesters in het Duitse rijk.61 Hierin werd een ‘tussencategorie’ voorgesteld tussen de dertiende-eeuwse bouwmeester en de Renaissancearchitect. De beide boeken bevatten voornamelijk monografische studies, maar vooral de architectuurhistorici Klein en Bürger stelden in hun inleidende artikelen enkele belangrijke vragen over de organisatie van de ontwerp- en bouwpraktijk. Zo veronderstelde Bürger dat de positie van de architect in de veertiende en vijftiende eeuw veranderde door de toenemende arbeidsverdeling en rationalisatie van het bouwwezen.62 De relatie tussen de opkomst van commerciële bouwmarkten in de vijftiende eeuw en het ontstaan van het beroep van architect ten noorden van de Alpen is nog onvoldoende onderzocht. Een overzicht waarin een gedegen vergelijking wordt gemaakt met het vijftiendeeeuwse Florence is daarom nog niet mogelijk, hoewel inmiddels wel al duidelijk is geworden dat zich op meerdere plaatsen een duidelijke commercialisering van de bouwmarkt heeft voorgedaan (zie hoofdstuk 2). Evenzo is het nu nog te vroeg om parallellen te trekken tussen de ontwikkeling en de functie van bouwdocumenten (tekeningen en bestekken) in verschillende Europese regio’s. De Nederlanden nemen in deze discussie een bijzondere positie in, omdat de ontwikkeling van het architectenberoep en de particuliere bouwmarkt op verschillende punten overeenkomsten vertoont met Noord-Italië. Door de snelle urbanisatie kenden de Nederlanden vanaf 1350 een ware bouwhausse, waardoor een permanente vraag naar ontwerpwerkzaamheden ontstond. Vooral in de graafschappen Holland en Vlaanderen en het hertogdom Brabant, die met Noord-Italië tot de meest verstedelijkte gebieden van Europa behoorden, werden veel grootschalige bouwwerken opgericht.63 Onder deze prestigeprojecten bevond zich een groot aantal typen bouwwerken als kerken, stadhuizen, belforts, handelshallen, gildenhuizen, hospitalen, stadspoorten, stadspaleizen en kloosters. Van al deze gebouwen springen de kerken eruit door hun omvang. Hoewel de meeste kerken slechts de status van parochiekerk bezaten, hadden ze toch een kathedraalachtige allure met forse afmetingen. Per stuk waren de stadskerken wel kleiner dan de grootste Noord-Franse kathedralen; de langste stadskerk in de Nederlanden, de Sint-Jan in Gouda (Afb. 0.5), haalt met 123 meter niet de lengte van bijvoorbeeld de kathedraal van Amiens die een lengte heeft van 145 meter. En ook de Dom van Utrecht (Afb. 0.6), de enige kathedraal in de noordelijke Nederlanden, is met een hoogte van 31,5 meter veel lager dan de kathedraal van Amiens (42 meter). Echter, de totale omvang van de kerkenbouw is indrukwekkend: alleen al in Brabant, Vlaanderen en Holland werden meer dan veertig grote stadskerken opgericht in de periode tussen 1350 en 1530.64 Waar Goldthwaite wees op de impuls van de particuliere huizenbouw in Florence voor de bouwmarkt in natuursteen, bleef in de Lage Landen het gebruik van luxe bouwmaterialen als natuursteen grotendeels afhankelijk van publieke bouwprojecten en kerken. De kerken waren algemene inleidingen (zonder notenapparaat) zijn: Van de Walle 1959 en Janse 1965. Voor een van de meest recente onderzoeken naar de economische positie van de ontwerper in de vijftiende en zestiende eeuw in de Nederlanden zie: van Tussenbroek 2001. 61 Bürger & Klein 2009 en Bürger & Klein 2010a. 62 Bürger 2009, 20. 63 Vlaanderen had aan het einde van de vijftiende eeuw een urbanisatiegraad van 16 procent, Brabant 33 procent en Holland 31 procent. Zie: Klep 1992 en van Bavel & van Zanden 2004. 64 Verschillende steden als Amsterdam, Antwerpen, Brugge Brussel, Gent, Leiden en Mechelen bezaten zelfs meerdere grote kerken.
25 0.5 Gouda, Sint-Jan, toestand in 1910. [Foto RCE]
weliswaar gelegenheidsprojecten, maar vormden desondanks een belangrijke impuls voor nieuwe organisatorische ontwikkelingen in de ontwerp- en bouwpraktijk in de Nederlanden. Dat kwam niet alleen door de grote vraag, maar ook door de beperkte winmogelijkheden van natuursteen, waardoor het lastig werd om de bouworganisatie geheel in eigen beheer te nemen. De meeste bouwprojecten kwamen tot stand zonder grote permanente bouwloods. Ook waren er in de Nederlanden, net als in Florence, weinig opdrachtgevers die een architect fulltime in dienst konden of wilden nemen. De permanente aanwezigheid van de architect op de bouwplaats was niet nodig door het grote aandeel dat particuliere aannemers hadden bij de uitvoering van het werk. De veranderingen in de bouwwereld gingen samen met een toenemende consumptie van luxe producten. De Nederlanden waren met de rijke handelssteden en de aanwezigheid van het Bourgondische hof vanaf het begin van de vijftiende eeuw het belangrijkste economische, politieke en culturele centrum van Noord-Europa. De pracht en praal van de Bourgondische hofcultuur en de rijkdom van de steden zorgden voor een enorme opbloei van de kunstproductie. De Lage Landen kenden in deze periode enkele grote stilistische en technische vernieuwingen met als hoogtepunt de uitvinding van de olieverf, hetgeen een ongekend naturalisme in de schilderkunst mogelijk maakte. De schilders Jan van Eyck en Rogier van der Weyden, de beeldhouwer Claus Sluter, de edelsmid Gerard de Loyet en de musici Guillaume Dufay en Gilles Binchois behoorden tot de meest begeerde kunstenaars van hun tijd. Echter, ook andere luxe producten als verluchte handschriften, tapijten, houten altaarstukken en harnassen stonden bekend om hun uitzonderlijke kwaliteit en werden in heel Europa verzameld.65 65 In het aanboren van buitenlandse exportproducten speelden niet alleen handelsrelaties een rol,
INLEIDING
26 0.6 Utrecht, Domkerk, zicht in het koor, 13211382.
27 De export van kunst speelde in de Nederlanden een aanzienlijk grotere rol dan bij de kunstproductie in Florence.66 Er werd niet alleen in opdracht gewerkt, maar ook voor de vrije markt. Schilderijen werden bijvoorbeeld op grote schaal verscheept naar Spanje, Portugal en Italië. En houten altaarstukken werden geëxporteerd naar een gebied dat zich uitstrekte van Spanje tot aan Scandinavië en het Balticum.67 Door het bedienen van meerdere marktsegmenten speelden kostenbesparing en productiesnelheid een grotere rol dan in Italië. Deze economische overwegingen leidden tot een zekere mate van standaardisatie en serieproductie. De handel op afstand was ook van belang voor de architectuur. Het ontbreken van natuursteen in grote delen van de Nederlanden maakte de import noodzakelijk. Er ontstond een bovenregionale handel in natuursteen, die door Meischke aangeduid is met de term ‘Handelsgotiek’.68 Met name de groeven rondom Brussel kregen vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw een sleutelpositie in de natuursteenhandel. Naast ruwe onbewerkte blokken konden de ateliers bij de groeven ook voorbewerkte producten leveren. Behalve voor bouwmaterialen waren veel jonge steden in de Noordelijke Nederlanden afhankelijk van architecten uit het zuiden voor het ontwerp en de planning. De locale expertise en bouwtraditie waren namelijk niet ver genoeg ontwikkeld. De toenemende marktwerking in zowel de kunstproductie als in het bouwbedrijf maakte deel uit van de bijzondere economische situatie in de Nederlanden, die wel beschouwd wordt als een van de eerste voorlopers van het kapitalisme.69 Architectuur en kunst blijven nog te vaak gescheiden werelden in de literatuur, terwijl er juist in de productiewijze meerdere overeenkomsten zijn aan te wijzen.70 Het ‘primitieve’ beeld van de vijftiende-eeuwse kunst (ten opzichte van de Renaissance) is inmiddels bijgesteld. Zo heeft het werk van de ‘Vlaamse primitieven’ als Jan van Eyck en Claus Sluter de afgelopen decennia een duidelijke herwaardering beleefd. Men gaat er tegenwoordig vanuit dat deze kunstwerken niet het einde markeren van een tijdperk (de ‘Herfsttij der Middeleeuwen’), zoals de historicus Johan Huizinga betoogde, maar juist het begin van nieuwe ontwikkelingen.71 De contemporaine architectuur bleef in deze revisie echter opvallend buiten beschouwing. Een mogelijke reden voor deze scheiding is het traditionele karakter dat in de oudere literatuur aan de vijftiende-eeuwse bouwkunst is toegekend.72 Treffend voor dit negatieve beeld is het predicaat ‘provinciaals’ dat de kerken in Holland kregen in het laatste overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse architectuur (2007), omdat ze niet aansloten bij de ‘kathedrale gotiek’.73 Door de aandacht voor de ‘traditionele’ kerkelijke architectuur zijn lange maar ook de uitstraling van de Bourgondische hofcultuur, die nagevolgd werd door de meest illustere vorstenhuizen in Europa. Dit leidde tot het verzamelen van kunst uit de Lage Landen in heel Europa. Belozerskaya 2002. 66 Vermeylen 2003, 141-152. Vermeylen plaatste de expansie van de kunstmarkt (in het bijzonder die van Antwerpen) voornamelijk in de zestiende eeuw, echter de basis werd al in de vijftiende eeuw gelegd. Zie ook Campbell 1976; Ewing 1990; Jacobs 1998; Martens 1998 en De Marchi & Van Miegroet 2006. 67 Nuttall 2004 en Jacobs 1998. 68 Meischke 1987c. 69 de Vries & van der Woude 1997; van Bavel & Luiten van Zanden 2004 en Lis & Soly 2006. 70 Belangrijkste uitzonderingen zijn Hörsch 1997 en Coomans 2003b. 71 Belozerskaya 2002. 72 Ozinga & Meischke 1953. 73 Mekking & Helten & Burger 2007. Hörsch schreef over de kerkelijke architectuur: ‘Man war und blieb in diesen Dingen bis weit ins 16. Jahrhundert konservativ. Der sprühende Ehrgeiz süddeutscher of sächsischer Architekten, der sich in immer neuen Varianten der Pfeiler und Gewolbe, in der Halle wie in
INLEIDING
28 0.7 Anoniem, Beurs van Antwerpen, tweede helft zestiende eeuw. De beurs van Antwerpen werd ontworpen door Domien de Waghemakere in 1531, nadat er in 1515 al eerder een andere en kleinere beurs naar zijn ontwerp was gebouwd. In 1858 werd de beurs grotendeels verwoest door een brand. [Foto Meseure 1987]
tijd de innovatieve ontwikkelingen in de seculiere architectuur genegeerd. In werkelijkheid kende deze periode verschillende belangrijke typologische vernieuwingen in burgerlijke- en hofarchitectuur, zoals de ontwikkeling van de typologie van het beursgebouw in Antwerpen (1531-1533) van Dominicus de Waghemakere (Afb. 0.7) en het appartementensysteem met galerij in de residenties van de Bourgondische Hertogen.74 Ook de vindingrijkheid en het belang van de stilistische vernieuwingen aan het einde van de vijftiende eeuw, die leidden tot een geheel nieuwe ‘Renaissancegotiek’ ook wel bekend als de ‘Keldermansstijl’, zijn lange tijd niet voldoende onderkend.75 Deze ‘negatieve’ receptie van de architectonische vormgeving heeft waarschijnlijk bijgedragen aan de opvatting dat ook de ontwerp- en bouwpraktijk in de vijftiende eeuw traditioneel was. Het onderzoek van Meischke en Klaus Jan Philipp uit 1988 en 1989 toonde een duidelijke scheiding tussen ontwerp en uitvoering aan.76 Niettemin, bleef het beeld bestaan dat er nog geen sprake kon zijn van ‘echte’ architecten, omdat in de Nederlanden de ontwerpers een achtergrond hadden in de bouwvakken. In deze studie zal echter beargumenteerd worden dat de periode tussen circa 1350 en 1530 essentiële moderniseringen in de ontwerp- en bouwpraktijk kende. Met het begin van de verzakelijking van de bouwwereld in de Nederlanden werd een basis gelegd voor organisatiestructuren, die een continuïteit kenden tot in de negentiende eeuw. Er ontwikkelde zich een bouwmarkt waarin bovenregionaal werkzame en kapitaalkrachtige aannemers de markt domineerden en opdrachten verstrekt werden door een verfijnd systeem van openbare der Basilika auslebte, war den Niederlanden fremd.’ Hörsch 1997, 52. 74 Voor de invloed van de typologie van de Antwerpse beurs op latere beurzen, zie: Meseure 1987. Voor de ontwikkeling van het appartementensysteem zie met name: De Jonge 2003 en De Jonge 1994b. Ook de militaire architectuur van het begin van de zestiende eeuw toonde enkele innovatieve ontwikkelingen die een antwoord moesten vormen op de toenemende inzet van artillerie bij belegeringen. Martens 2009. 75 Kavaler 2000. 76 ‘Der Übergang zum neuzeitlichen Architekten vollzog sich nicht in einem plötzlichen Bruch, vielmehr gab es ihn schon vor der Renaissance. Der wichtigste Unterscheidungspunkt ist, daß die Ausbildung des mittelalterlichen Werkmeisters vom Handwerk zur Theorie (Entwurf, Konstruktion) führte, die des neuzeitlichen Architekten jedoch weitgehend von der Theorie bestimmt war’. Philipp 1989, 95. Meischke merkte in 1997 op dat Rombout II Keldermans wel eens de eerste architect in de Nederlanden kon zijn geweest die alleen aan de tekentafel werkte: ‘Rombout Keldermans was geen steenleverancier, maar ontwerper en organisator, mogelijk de eerste architect die veel aan de tekentafel werkte.’ Meischke 1997, 46.
29 aanbestedingen. In deze commerciële wereld hadden opdrachtgevers behoefte aan architecten, die op voorhand uitgewerkte ontwerpen konden leveren en het bouwproces op afstand konden begeleiden. De veranderingen leidden tot een voortschrijdende arbeidsverdeling waarbij het ontwerpen los kwam te staan van de uitvoering. De hedendaagse scheiding tussen bouwmeester, werkmeester en architect wordt in deze studie niet gemaakt, omdat hier wordt aangenomen dat er in de taakstelling geen wezenlijk verschil bestond. De term ‘architect’ wordt ook voor de vijftiende eeuw gebruikt, hoewel strikt genomen het woord pas in de loop van de zestiende eeuw zijn intrede deed in de Nederlanden. Niettemin zal blijken dat werkmeester en architect in de zestiende eeuw vaak als synoniem gebruikt werden: in de contemporaine bronnen duiden beide termen in ieder geval nooit op twee verschillende categorieën ontwerpers.77 Opzet van het onderzoek Omwille van het overzicht en vanwege de beperkingen van het bronnenmateriaal beperkt dit onderzoek zich niet tot enkele casestudies. Een breder perspectief heeft namelijk als voordeel dat bronnen zowel kwalitatief als kwantitief onderzocht kunnen worden. En de bronnen uit de vijftiende eeuw lenen zich niet voor een goede casestudy, omdat ze geregeld onvolledig bewaard zijn gebleven. Centraal staan bouwrekeningen, tekeningen en bouwen aanstellingscontracten. Daarnaast zijn ook ordonnanties van overheden, tolrekeningen, gildebepalingen, processtukken en kronieken bestudeerd.78 Ook het gebouw zelf is een belangrijke informatiedrager. Om de invloed van de organisatie op de vormgeving te achterhalen zijn daarom met een profielaftaster (ook profielkam genoemd) nauwkeurige opmetingen verricht van profileringen van basementen en scheibogen in het kerkinterieur. Geografisch wordt het onderzoek afgebakend door de verspreiding van natuursteen uit de omgeving van Brussel, omdat dit bouwmateriaal een sleutelpositie innam bij het ontstaan van een particuliere bouwmarkt. Het afzetgebied overlapte grotendeels met de meest verstedelijkte gebieden in Vlaanderen, Holland en Brabant. Een groot deel van de besproken gebouwen zijn in de literatuur tot de Brabantse gotiek gerekend. Deze term zal in dit proefschrift niet gebruikt worden omdat stilistische ontwikkelingen grotendeels buiten beschouwing wordt gelaten.79 De gekozen periode begint met de start van een bouwgolf in de kustgewesten, waarbij natuursteen uit Brussel als bouwmateriaal werd gebruikt.80 Als einde wordt ongeveer 1530 aangehouden, omdat dan een nieuwe periode aanbreekt die verband houdt met veranderingen in de bouwopgave, de opkomst van het stedelijke bouwbedrijf in de Noordelijke Nederlanden, de populariteit van nieuwe bouwmaterialen en tot slot de komst van architectuurtheorie en nieuwe bouwexperts. Deze studie is opgedeeld in vijf hoofdstukken waarin de organisatiestructuren in de ontwerpen bouwpraktijk steeds op verschillende niveaus onderzocht worden. De ontwikkeling van de bouwmarkt en het architectenvak worden behandeld in een breed kader van urbanisatie 77 Voor verdere argumentatie zie hoofdstuk 1. Voor dit probleem in internationaal verband zie: Toker 1985a, 67-68. 78 Het onderzoek werd in het verzamelen van bronnen geholpen door eerdere publicaties, maar er is ook veel nieuw archiefonderzoek gedaan. 79 Voor de ontwikkeling van het begrip ‘Brabantse gotiek’ in de historiografie zie: Coomans 2003a. 80 Om deze periode aan te duiden zal voor het gemak kortweg gesproken worden over de vijftiende eeuw.
INLEIDING
30 en economische veranderingen, maar waar nodig zullen de bronnen ook gedetailleerd onderzocht worden. Juist door deze verschillende detailniveaus te behandelen is het mogelijk om een meer genuanceerd beeld te geven van de ontwikkeling van het architectenvak. Om de hierboven geschetste problematiek in de historiografie aan te pakken, wordt in het eerste hoofdstuk gewezen op de continuïteit in de ontwerppraktijk tussen de Middeleeuwen en Renaissance. Hieruit blijkt dat de scheiding tussen ontwerp en uitvoering eerder intrad dan de Renaissance en verklaard moet worden door veranderingen in de bouwproductie. In hoofdstuk twee en drie worden deze productionele veranderingen nader bekeken en vervolgens in hoofdstuk vier gekoppeld aan te toenemende specialisatie van de architect. Het laatste hoofdstuk sluit hierbij aan door te laten zien welke strategieën er bestonden om communicatieproblemen te voorkomen die inherent waren aan te toenemende afstand tussen ontwerpers en uitvoerders. In het eerste hoofdstuk wordt het bestaande beeld in de historiografie van de opkomst van de architect in de zestiende eeuw getest op basis van (1) terminologie, (2) taakstelling en (3) de positie van de werkmeester ten opzichte van de ambachtsgilden. Uit dit hoofdstuk blijkt dat in de Nederlanden niet zozeer de Italiaanse architectuurtheorie tot een breuk in de ontwerppraktijk heeft geleid, maar dat de zestiende-eeuwse ontwikkelingen grotendeels in hun bestaande economische context moeten worden begrepen. Deze bijzondere economische context wordt in hoofdstuk twee geanalyseerd. Er wordt gekeken naar de vergroting van de bouwopgave en de organisatorische veranderingen in de bouwpraktijk vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw. Van groot belang was de opkomst van de particuliere bouwmarkt en de bovenregionale natuursteenhandel. Er zal aandacht besteed worden aan de betekenis, omvang en de ontwikkeling van deze handel. Hoofdstuk drie gaat dieper in op de productiekant van de particuliere natuursteennijverheid in de omgeving van Brussel. De schaalvergroting in het bouwbedrijf wordt hier geïllustreerd met een beschrijving van de praktijk van twee vooraanstaande natuursteenleveranciers. Hoofdstuk vier geeft antwoord op de vraag welke wisselwerking er bestond tussen de private bouwmarkt en de opkomst van de architect. Dit hoofdstuk vormt de kern van deze studie. Er zal betoogd worden dat de bouwhausse en de privatisering van de bouwmarkt leidden tot een verregaande arbeidsverdeling. Hierdoor nam de scheiding tussen uitvoeringswerkzaamheden enerzijds en ontwerp- en coördinatiewerkzaamheden anderzijds toe. Dit zal blijken uit de veranderingen in het dienstverband van de architect en de daarbij horende verschuivingen in taken en verantwoordelijkheden. Hoofdstuk vijf laat zien welke invloed de organisatiewijze had op de vormgeving. Door analyse van archiefstukken en de gebouwen zelf zal aangetoond worden dat ontwerpers en opdrachtgevers zochten naar eenvoudige bouwsystemen met voldoende flexibiliteit voor het gebruik van prefab elementen. Ook werden de planningsstrategieën van architecten aangepast om de begeleiding op afstand zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen. Tot slot volgt een resumé van de thema’s en hoofdlijnen van het onderzoek en wordt de vraag gesteld wat de bevindingen voor de ontwikkeling van het architectenvak in het algemeen betekenen. De epiloog geeft een korte vooruitblik op de veranderingen vanaf 1530, waarin bestaande organisatiestructuren in de bouwwereld enkele belangrijke transformaties ondergingen.
32 HOOFDSTUK 1
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG; vernieuwingen in de ontwerppraktijk?
33 Bij onderzoek naar het ontstaan van het architectenvak in de Nederlanden is in de literatuur vooral aandacht besteed aan de zestiende-eeuwse architecten die buiten het bouwvak waren opgeleid. Een van de eersten die zich over deze problematiek heeft gebogen, is Meischke in zijn toonaangevende artikel (1952) over de veranderende functie van het ontwerp.1 Hij meende dat het concept van architect, iemand die gebouwen ontwerpt en daarvoor over een gedegen theoretische en technische kennis beschikt, voor het eerst geïntroduceerd werd in het tweede kwart van de zestiende eeuw. Zijn beeld schetste een ingrijpende verschuiving in de bovenlaag van het bouwvak. Waar vóór de zestiende eeuw het ontwerpen van prestigieuze architectuur gedomineerd werd door lieden uit de bouwberoepen, stond dit nieuwe type architect los van het bouwvak. Nieuwe beroepsgroepen als goudsmeden, schilders en beeldhouwers gingen zorg dragen voor het ontwerpen van architectuur. Zij zouden namelijk beter in staat zijn geweest om te beantwoorden aan de toenemende vraag naar ontwerpen in de antieke vormentaal. Bij de interpretatie van de zestiende-eeuwse veranderingen in de organisatie van de ontwerppraktijk is in de kunsthistorische literatuur de meeste interesse uitgegaan naar de verschillen tussen de vijftiende en zestiende eeuw. Daarbij werd nadruk gelegd op de gevolgen van de verspreiding van architectuurtraktaten en de voorbeeldfunctie van de Italiaanse ingenieurs die in dienst waren van Keizer Karel V. De Italiaanse invloeden zouden in de praktijk een emancipatie van de handwerksman tot kunstenaar in gang hebben gezet. De ambachtsgilden worden vaak gezien als een obstakel in deze ontwikkeling. Op twee manieren zouden de belangen van de architect als kunstenaar met de ambachtsgilden in conflict zijn gekomen. Aan de ene kant botste het groeiende ‘ego’ van de architect met de gilden die gericht zouden zijn op het collectieve welzijn van al haar leden, terwijl aan de andere kant het monopolie een belemmerende werking zou hebben gehad op de ontplooiing van kunstenaars in verschillende media. In dit beeld stonden de ambachtsgilden negatief en soms zelfs vijandig tegenover de ‘moderne’ ontwikkelingen.2 Het beroemde geschil tussen Brunelleschi en het metselaarsgilde in Florence is geregeld aangehaald als het eerste voorbeeld waarbij kunstenaarsemancipatie leidde tot een conflict met het bestaande gildesysteem. Brunelleschi weigerde namelijk zijn contributie aan het metselaarsgilde te voldoen, waarop het gilde hem gevangen liet zetten.3 Ook in andere delen van Europa zou de komst van de kunstenaar1 Meischke 1988d, 127-207. Oorspronkelijk verschenen als Meischke 1952, 161-230. Een eerdere versie van dit hoofdstuk is eerder verschenen als Hurx 2009. 2 Het conservatieve beleid van de metselaarsgilden zou volgens de literatuur een belangrijke reden zijn geweest waarom de bouwvakken met de introductie van de antieke vormentaal terrein verloren aan andere ontwerpers van architectuur. Zo schreef de architectuurhistoricus Frans Baudouin in 2002: ‘But the stonecutters and masons in the Netherlands, who learned their profession in their master’s workshops and were bound to the regulations and traditions of their corporations, could not comply with the new prerequisites.’ Baudouin 2002, 23. Nog uitgesprokener was architectuurhistoricus Heiner Borggrefe in zijn artikel over Hans Vredeman de Vries en de werkcondities van kunstenaars in de zestiende eeuw uit 2005. Borggrefe beschreef de werking van de ambachtsgilden als een instituut dat slechts de eigen privileges wilde beschermen: ‘In the guise of a force of regulatory order, the guilds attempted to preserve their existing privileges through protectionist measures, and were willing to accept new professions only on condition that they could share in their booming prosperity.’ Borggrefe 2005, 13. In de sociaaleconomische geschiedenis is recent meer aandacht gekomen voor de flexibiliteit en de innovativiteit van de ambachtsgilden voor het stedelijk leven tot ver in de achttiende eeuw. Het is opzienbarend dat perioden die bekend staan om hun vernieuwing en economische vooruitgang, zoals de Gouden Eeuw in de Nederlandse Republiek, juist samengingen met een opbloei van de ambachtsgilden. Epstein & Prak 2008 en Prak et al. 2006. 3 Ettlinger 1977, 108. Günther beargumenteerde echter dat deze gebeurtenis niet voortkwam uit
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
34 architect tot botsingen leiden met de ‘traditionele’ ambachtslieden.4 In de Nederlanden zijn de processen over gildedwang eveneens gelezen als een document waaruit een principiële kwestie over de status van de architect te destilleren viel.5 Te weinig aandacht is besteed aan de juridische en economische kaders waarin de processen ontstonden. In dit hoofdstuk zal aan de hand van nieuw bronnenmateriaal getracht worden de emancipatie van de architect in de zestiende eeuw te nuanceren, door te wijzen op de continuïteit van de argumentatie in processtukken over gildedwang. Twee belangrijke aspecten uit de vijftiende eeuw liggen ten grondslag aan de zestiende-eeuwse geschillen. De discussie over de bevoegdheden van de architect in de zestiende eeuw heeft te maken met de ambachtsoverschrijdende taak van de architect in de veertiende en vijftiende eeuw. Tevens is het van belang dat er in de vijftiende eeuw weliswaar nog geen beroep werd gedaan op de ‘vrije kunsten’, maar unieke expertise gold al wel als argument om onder de gildedwang uit te komen. Zowel autoriteiten, particuliere opdrachtgevers als kunstenaars zelf maakten hier geregeld aanspraak op. In dit hoofdstuk zal allereerst kort het bestaande beeld in de literatuur van de Italiaanse invloed op de zestiende-eeuwse ontwerp- en bouwpraktijk geschetst worden. Daarna gaat de aandacht uit naar de contemporaine terminologie en de taak van de architect als supervisor van bouwprojecten in de vijftiende eeuw. Hoewel architecten in de vijftiende eeuw vaak een directe relatie hadden met één onderdeel van het bouwvak, was hun verantwoordelijkheid niet altijd beperkt tot één ambacht. De ambachtsoverschrijdende taak gaf aanleiding tot onenigheid over de bevoegdheden van de architect in de zestiende eeuw. Deze discussie zal in de vierde paragraaf aan de hand van twee beroemde, exemplarische processen besproken worden. Vervolgens zal de verhouding tussen opdrachtgevers en ambachtsgilden naar voren komen. Er waren in de vijftiende en zestiende eeuw meerdere opdrachtgevers die de gilderegels naast zich neer konden leggen. Tot slot zal het beroep op expertise behandeld worden. Italiaanse invloeden op de ontwerppraktijk in de Nederlanden? Buitenlandse expertise De impuls voor de ontwikkeling van het beroep van architect in de Nederlanden werd volgens de literatuur gegeven door de komst van Italiaanse vestingbouwkundigen.6 Naast het ontwerpen van vestingen waren de Italianen ook betrokken bij de bouw van de eerste bouwwerken in de antieke vormentaal (Afb. 1.1). In de literatuur is meestal verondersteld dat de Italianen geen directe relatie hadden met de metselaars- en timmerliedengilden die in de steden het bouwbedrijf reguleerden. De situatie waarbij de meeste ontwerpers voorheen wel lid van het gilde waren, wordt gezien als ‘typisch Middeleeuws’.7 Bij de bouw kunstenaarsemancipatie maar te maken had met de vraag van welk ambacht een kunstenaar lid was. Günther 2009, 257. 4 Wilkinson 1977, 131-133. 5 Voor een recente discussie over deze problematiek zie: Lombaerde 2009. 6 De belangrijkste bijdrage die zij leverden was de introductie van het nieuwe gebastioneerde vestingsysteem, dat veel beter bestand was tegen artillerie dan de fortificaties die tot dan toe gebouwd waren. van den Heuvel 1991 en Martens 2009. 7 De band van de Italianen met de bouwpraktijk blijft in de literatuur onduidelijk, maar uit het proefschrift van de historicus Ben Roosens blijkt dat ze de praktijk wel degelijk kenden. Zie Roosens 2005, deel 1, 388-402. In andere delen van Europa gingen Italiaanse architecten zonder problemen op in bestaande
H1
35 1.1 Breda, Tomasso Vincidor da Bologna en Andries Seron, paleis van Hendrik III van Nassau, vanaf 1536. Toestand 1906. [Foto RCE]
van vestingwerken onttrokken de Italianen zich aan de zeggenschap van de ambachtsgilden, omdat ze onder directe supervisie van de militaire bevelhebbers stonden. Echter, in het stedelijke milieu kwamen ‘nieuwe architecten’ geregeld in conflict met de ambachtsgilden. De komst van buitenlandse experts zou het monopolie van de ambachtsgilden doorbroken hebben, waardoor er snel plaats gemaakt werd voor ontwerpers uit de Nederlanden die evenmin opgeleid waren binnen de bouwvakken.8 Dit had volgens de literatuur gevolgen voor de ontwerppraktijk; aangezien het nieuwe type architect niet in het ambacht geschoold was, ontstond er een scheiding tussen ontwerp en uitvoering. Architectuurtraktaten De opkomst van nieuwe beroepsgroepen viel samen met het ontstaan van een geschreven discours over architectuur in de Nederlandse taal. In 1539 publiceerde de schilder Pieter Coecke van Aelst twee vertalingen: een uittreksel van het traktaat De Architectura van Vitruvius en een bewerking van het vierde boek Regole generali di architettura van de Italiaanse architect Serlio (Venetië 1537). Voor de eerste keer in de Nederlanden werd de taak van de architect gildestructuren, zoals in Bohemen waar belangrijke architecten als Carlo Lurago en Francesco Caratti in de zeventiende eeuw ook werkten als bouwondernemer en daarom lid waren van het metselaarsgilde in Praag. Hetzelfde geldt voor één van de belangrijkste achttiende-eeuwse architecten in Bohemen, Christoph Dientzenhofer, die ook een florerend bouwbedrijf had en lid was van het ambachtsgilde. Zie Horyna 2009. 8 ‘The structure of the building profession and building practice itself were changing: foreign expertise led to breaking of the guild’s monopoly.’ De Jonge 2007, 25. Zie ook De Jonge 2002a, 41.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
36 beschreven voor een breder publiek.9 Daarbij werd gewezen op de specifieke intellectuele capaciteiten die een architect moest bezitten.10 In de Italiaanse architectuurtheorie werd tevens uitspraak gedaan over de positie van de architect in het bouwproces; hij was geen handwerksman, maar stond boven de ambachten door zijn aanspraak op de kennis van de vrije kunsten. Het theoretische discours had een weerslag op de praktijk, waarvan de beste aanwijzingen te vinden zijn in verschillende zestiende-eeuwse processen die ambachtsgilden aanspanden tegen overtreders van het gildemonopolie. In de geschillen over wie er bevoegd was om de supervisie te voeren bij bouwprojecten en wie er gemachtigd was ontwerpen voor gebouwen te leveren, verwezen nieuwe ontwerpersgroepen naar de theorie door zich te beroepen op de vrije kunsten. Zij vonden dat hun unieke expertise hen moest bevrijden van de gildedwang. De vraag is echter of deze invloeden van buiten voor een breuk hebben gezorgd tussen de vijftiende- en zestiende-eeuwse bouwpraktijk. In de volgende paragraaf zal aangetoond worden dat er zich in de taakstelling van de architect geen dramatische wending heeft voorgedaan in de zestiende eeuw. Werkmeester, bouwmeester of architect? Het beroep van de architect zoals we dat tegenwoordig kennen bestond niet in de vijftiende en zestiende eeuw. Er was geen eenduidig beroepsprofiel en er was geen gebruikelijke opleiding tot architect.11 Evenmin waren architecten georganiseerd in beroepsorganisaties of in gilden.12 Omdat in veel steden ambachtsgilden bepaalde privileges genoten in het bewerken en het verhandelen van bouwmaterialen, waren vijftiende-eeuwse architecten vaak lid van een metselaars- of timmerliedengilde. De samenstelling van de bouwgilden wisselde van stad tot stad, maar het bouwbedrijf was tot in de achttiende eeuw sterk gefragmenteerd door de verdeling in de ambachten; timmerlieden zorgden voor het houtwerk, steenhouwers en metselaars voor het muurwerk en smeden voor het ijzerwerk. Iedere vakman moest zich tot zijn eigen ambacht beperken. Men heeft verondersteld dat tot de opkomst van de nieuwe beroepsgroepen in de zestiende eeuw, ook de ontwerppraktijk opgedeeld was in deelgebieden. Het monopolie van de ambachtsgilden in de vijftiende eeuw zou ervoor gezorgd hebben dat ontwerpers nooit verantwoordelijk waren voor het hele ontwerp. Alleen de bouwheer had het overkoepelende toezicht, waardoor hij als enige de totale regie had.13 Er wordt verondersteld dat pas in de zestiende eeuw de architect zich een positie boven alle ambachtslieden zou hebben verworven.14 Van ‘echte’ architecten kon vóór die tijd geen sprake zijn, wat in de huidige terminologie aanleiding is geweest om een onderscheid te maken tussen bouwmeester en architect.15 9 Pieter Coecke van Aelst 1978. In hofkringen circuleerden al eerder (in ieder geval vanaf de jaren vijftientwinitg) traktaten over architectuur. De Jonge 2010, 118-119. 10 Miedema 1980, 71-84, zie in het bijzonder 73-74. Zie ook De Jonge 1998. 11 Gerritsen 2006. Zie voor de internationale context: Ettlinger 1977. 12 Ettlinger 1977, 96 en Nuytten 2005, 45 noot 27. 13 Meischke 1988c, 56. Zie voor het Duitse Rijk: Booz 1956, 34-35. 14 Booz 1956, 34-35. 15 De term bouwmeester werd in vijftiende eeuw niet gebruikt in de westelijke delen van de Lage Landen voor de architect. In Groningen werd bûmeister, net als in het Duitse Rijk, eerder gebruikt voor de opdrachtgever of ambtenaar die verantwoordelijk was voor administratie en organisatie van de bouw. De term werd ook gebruikt voor de vertegenwoordiger van het gilde bij het stadsbestuur in Groningen.
H1
37 Neologisme ‘Architect’ Om dit onderscheid te verantwoorden werd in de literatuur verwezen naar een contemporaine verandering in woordgebruik. De term ‘architect’ duikt in de Nederlandse taal voor het eerst op in Pieter Coeckes uittreksel van Vitruvius, waarin hij het woord ‘architectus’ in het Nederlands vertaalde met ‘architect’.16 Daarmee stond hij aan het begin van een succesvolle inburgering van het woord architect. Meischke veronderstelde dat deze term overwegend gebruikt werd om een nieuw type ontwerpers aan te duiden.17 Vóór Coeckes introductie werd deze term vertaald met de titel ‘opperwerkmeester’ of ‘opperregeerder’, of ook wel korter ‘meester werkman’ of ‘werkmeester’. Meerdere varianten op deze titel kwamen voor, zoals in de rekeningen van de Utrechtse kerkfabriek (de organisatie die verantwoordelijk was voor bouw en onderhoud van de kerk), waar de Latijnse term archilathomus werd gebruikt.18 Het woord betekent zoiets als opperste steenhouwer en verschilde in aanduiding niet van werkmeester. Het is de vraag of de verandering in terminologie daadwerkelijk een groot verschil aangeeft in de taakstelling van de architect. Het neologisme van Pieter Coecke van Aelst sluit beter aan bij de bestaande term ‘werkmeester’ dan tot nu toe werd aangenomen. In de inleiding van het uittreksel van Vitruvius’ traktaat, stelde Coecke dat hij alvorens te beginnen met de verhandeling over de principes uit het traktaat, hij een korte introductie moest geven over wat Vitruvius onder Architectura verstond en hoe Vitruvius vond dat de architect oft timmermeester te werk moest gaan.19 Coecke vervolgde deze introductie door Architectura gelijk te stellen aan overboumeesterie.20 Met het gebruik van timmermeester en overbouwmeester lijkt Coecke dicht bij de vijftiende-eeuwse term (opper)werkmeester te staan. Betekenissen van architectus In de vijftiende eeuw werden de benamingen ‘werkmeester’ in Nederlandse bronnen en ‘architectus’ in Latijnse bronnen geregeld met eenzelfde betekenis gebruikt. Het Latijnse woord ‘architectus’ had in de Nederlanden in de vijftiende eeuw echter geen eenduidige betekenis.21 In een van de oudste woordenboeken in het Middelnederlands, het Glossarium Harlemense (circa 1440), werd arcitectus [sic] abusievelijk vertaald met deckere, verwijzend naar het Latijnse woord tectum (dak).22 Daarnaast kon de term ook gebruikt worden om Zie Verdam & Verwijs 1885-1971. In 1522 werd Caspar van Beyersdorf, kaptein van het kasteel van Medemblik genoemd als boumeester van het blokhuis te Stavoren. Van Beyersdorf was waarschijnlijk niet de ontwerper, maar de functionaris die verantwoordelijk was voor de administratie van de werkzaamheden. Zie Roosens 2005, 234. Voor een internationale context: Binding 1999. Pas in de zestiende eeuw kwam het woord bouwmeester in de Nederlanden vaker voor en mogelijk was Pieter Coecke van Aelst een van de eersten die het woord gebruikte voor de architect. 16 Zie Pieter Coecke van Aelst 1978. Zie ook Miedema 1980, 72. De Jonge 2007, 26. 17 Meischke 1988d, 178. 18 Tenhaeff 1946, tweede deel, stuk 1, XXXIV-XXXV. Zie ook Philipp 1989, 72-75. 19 Pieter Coecke van Aelst 1978, f. 4r. 20 Pieter Coecke van Aelst 1978, f. 4v. Zie ook Miedema 1980, 73. 21 Zie ook: Fuchs 1970-2005, deel 1. Voor een uitgebreide bespreking van de betekenis van de term ‘architectus’ in een internationale context zie Lingohr 2009; Lingohr 2005; Binding 1999; Callebat 1998; Binding 1996, 241-269. Aubert stelde dat in Frankrijk in de vijftiende eeuw het woord meerdere keren werd gebruikt om de architect aan te duiden. Aubert 1961, 8. Zie tevens, maar verouderd: Pevsner 1942, 549-562. 22 Glossarium Harlemense 1973. Dit was een veelvoorkomende vertaling tot aan de zestiende eeuw. Zie Pevsner 1942, 557. Een mogelijk voorbeeld van het gebruik in deze betekenis is te vinden in de codex Novale sanctorum uit 1483-1485, van de Brusselse kanunnik en hagiograaf Johannes Gielemans.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
38 de Schepper, de oprichters van de Christelijke kerk en de stichter van een kerkgebouw aan te duiden.23 In deze betekenis, die van opdrachtgever, werd ‘architectus’ meerdere malen gebruikt in de kroniek van Gaspar Ofhuys (†1523), Originale Coenobii Rubeaevallis, over het Rooklooster in het Zoniënwoud bij Brussel.24 Het werk is in de kunstgeschiedenis vooral bekend om het zeer waardevolle ooggetuigenverslag van de melancholische aanvallen van de schilder Hugo van der Goes, die zich aan het einde van zijn leven had teruggetrokken in het klooster.25 In de kroniek, tegenwoordig in de Koninklijk Bibliotheek in Brussel, bevindt zich ook een passage die verhaalt over de bouw van de nieuwe kerk van het Rooklooster vanaf 1511. Het stuk bevat belangrijke informatie over de ontwerp- en bouwpraktijk in de vroege zestiende eeuw, waarover later meer. Hier gaat het om het gebruik van het woord ‘architectus’.26 De prior van het klooster, Johannes Rampart, werd door Ofhuys een wijze architect, sapiens architectus, genoemd in verband met het leggen van de fundamenten van de kerk: …dominus prior, ut sapiens architectus, debitum fundamentum ponere cupiens…27 De beschrijving en de woordkeuze gaan terug op de eerste brief van de Apostel Paulus aan de inwoners van Korinthe waarin staat: ‘als een wijze architect leg ik het fundament’ (ut sapiens architectus fundamentum posui. 1 Korinthiërs 3, 9-17). De zin kan op meerdere manieren opgevat worden en werd in ieder geval gezien als metafoor voor de kerk (Ecclesia spiritualis) die steunde op de gelovige. Binding heeft in zijn boek uiteengezet dat deze kernzin gedurende de Vroege en Hoge Middeleeuwen door geestelijke bouwheren meerdere malen letterlijk werd geciteerd bij de oprichting van een kerk.28 Uit Ofhuys’ tekst blijkt dat de aanduiding architectus niet alleen als metafoor opgevat werd, maar dat de abt daadwerkelijk kennis had van het leggen van fundamenten. Want wanneer blijkt dat men bij het graven op een bron was gestuit, die het aanleggen van stabiele fundamenten bemoeilijkte, beschreef Ofhuys hoe dit de prior grote hoofdbrekens bezorgde: Heu miseriam magnam, animi nostri architecti afflictivam pariter et deiectivam.29 Aangezien de technische problemen het vermogen van de prior te boven gingen, haalde men verschillende experts naar het klooster om hun mening te horen. Ondertussen overwoog de prior, als een wijze architect, alle mogelijke manieren om stevige fundamenten te leggen in de modderige en slappe ondergrond: et ideo prior noster, ut sapiens architectus, omnibus modis optans stabile et immobile fundamentum ponere in nostris tam limosis et infirmis locis.30 Hij beschreef de stichting van een klein houten kapelletje in Boondael nabij Brussel door Willem van Hulstbosch in 1463, die het liet bouwen door een zekere timmerman en dakdekker, Johannes bijgenaamd de Korte: Iohannis cognomento Brevis, carpentatoris et architecti. Johannis Gielemans 1961, 459. 23 Zie Binding 1996, 241-269 en Lingohr 2005; Lingohr 2006. Voor de Nederlanden heb ik tot nu toe slechts één bron uit de zestiende eeuw kunnen vinden waarin het woord ‘architectus’ gebruikt werd voor de bouwheer. De vertaling ‘werkmeester’ werd overeenkomstig de betekenissen van ‘architectus’ in de Nederlanden ook gebruikt om de Schepper aan te duiden. 24 Originale Coenobii Rubaevallis (KBB, Handschriften, II 480). Voor het eerst geciteerd in verband met Anthonis Keldermans door Wauters 1885, 42-43. Wauters beschreef de kroniek als ‘Chronique manuscrite du prieuré de Rouge-Cloître’, maar zonder vermelding van de bron. 25 Midelfort 1999, 26-32. 26 Originale Coenobii Rubaevallis, ff. 158v-190v. Verschenen in druk in Johannes Gielemans 1961, 391417. 27 Johannis Gielemans 1961, 395. 28 Binding 1996, 237-239. 29 Johannis Gielemans 1961, 395. 30 Johannis Gielemans 1961, 397.
H1
39 Het woord ‘architectus’ werd in de vijftiende eeuw niet gebruikt om een duidelijk omlijnd beroep te duiden, maar het gaf eerder een competentie aan zoals in zijn oorspronkelijke Oudgriekse betekenis.31 Het Latijnse woord komt van het Griekse Άρχιτέκτων (architecton) wat weer een samenstelling is van Αρχι-, opperste, of Αρχω, besturen, en τέκτων, ambachtsman/ timmerman.32 De architectus was in deze betekenis letterlijk de ‘meester van de werkman’. In de vijftiende-eeuwse bronnen werd in de eerste plaats verwezen naar degene die de supervisie had over alle werklieden en pas in de tweede plaats naar de ontwerper.33 Het vijftiendeeeuwse equivalent, de term ‘opperregeerder’, spreekt voor zich.34 Daarom werden de termen architectus en werkmeester buiten de bouwwereld ook in een meer algemene betekenis gebruikt.35 Zo werd bijvoorbeeld in het Duitse rijk de meesterkanonnier ook wel Werkmeister genoemd.36 Samenvattend kan gesteld worden dat architectus en werkmeester vrij generieke termen zijn voor iemand die bepaalde werkzaamheden begeleid waarbij het ontwerpaspect een essentieel onderdeel van de taakstelling vormt. Architectus als planner en leider van bouwwerkzaamheden Hoewel het woord ‘architectus’ in de voorgaande voorbeelden niet verwijst naar een specifiek architectenberoep, werd in de Nederlanden het gebruik van ‘architectus’ veelvuldig gereserveerd voor de werkmeester.37 In het Vocabularius copiosus dat verscheen tussen 1477 en 1480 in Leuven werd Architectus op twee manieren vertaald en omschreven, namelijk: meester van deckene ocht een meester wercman van timmeren ocht van anderen ghestichte [=bouwwerk, edificium], dicitur qui tecta facit vel potius principalis artifex qui preest edificus construendis.38 Van belang is ook de vertaling en de Latijnse definitie van Architectura, waaruit blijkt dat het begrip specifieke kunde en een toezichthoudende taak inhield: meesterie van eenighen groten werke dicitur architecti scientia dignitas vel officium ab architectus. Ook het woordenboek Teuthonista of Duytschlender (1477) van Gerard van Schueren uit Kleve geeft eveneens een dubbele definitie: Architector ∙ Et architectus ∙ eyn meister van daecke to decken of eyn tymmermeister. Naast de betekenis van dakdekker is het van belang dat er duidelijk een onderscheid werd gemaakt tussen het handwerk en de bouwleiding. Het lemma Tymmermeister werd vertaald met Architectus ∙ Architectoris, terwijl de vertaling van Tymmerman een hele andere is, namelijk die van uitvoerende ambachtsman: Carpentator ∙ Carpentarius lignarius. De definities uit de Vocabularius gaan terug op het eerste gedrukte lexografische werk in Europa, de Catholicon, van de Dominicaanse monnik Johannes Balbus van Genua geschreven 31 Lingohr 2005. 32 Lingohr 2005, 51 en Callebat 1998, 12-13. 33 Dit komt ook overeen met de vijftiende-eeuwse situatie in Florence en Zuid-Duitsland. Zie Hollingsworth 1984, Bischoff 1999, 58-60 en Lingohr 2005. 34 Zo werd ook Anthonis I Keldermans in het traktaat van Ofhuys verschillende keren betiteld met praeposito operum, ‘de leider van het werk’. Johannis Gielemans 1961, 398 en 410. 35 Lingohr 2005, 48. De Grieken gebruikten het woord in algemene zin voor iemand met een organiserende functie. Callebat 1998, 12-13. 36 Bürger & Klein 2010b, 8. 37 Het vroegste voorbeeld in de Nederlanden waarbij het woord voor een steenhouwer werd gebruikt is bij Lauwereins van Bodeghem, mogelijk een voorvader van Lodewijk van Boghem, die in 1358 vermeld werd als architectus-latomus. Duverger 1933, 35 noot 3. Het eerste bekende gebruik in de Nederlanden betreft echter meestertimmerlieden (architectos) die in 1091 bijeen werden geroepen om de houten toren van de Sint-Pietersabdij in Oudenburg te repareren. Aubert 1961, 7. 38 Vocabularius copiosus 1477-1480 en Gerard van der Schueren 1477. Zie ook Schueren’s Teuthonista 1896.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
40 in 1286 (eerste druk in 1460). Dit werk steunde op zijn beurt weer op de encyclopedische werken van de voornaamste en invloedrijkste Dominicaanse theologen uit de dertiende eeuw.39 In de geschriften van Vincent van Beauvais, Albertus Magnus en Thomas van Aquino week de term ‘architectus’ in betekenis niet veel af van het begrip bij Vitruvius (en later van Alberti). Voor de drie theologen was Aristoteles de voornaamste bron, maar Vincent van Beauvais gebruikte ook Vitruvius voor zijn Speculum Doctrinale.40 De architect werd door hen niet gezien als een handwerksman, maar als een planner en leider van bouwwerkzaamheden, die zich onderscheidde door een hogere hiërarchische positie die gebaseerd was op kennisvoorsprong. Volgens Thomas van Aquino was de architect de planner van het gebouw (aedificium disponit) naar wiens plannen de handwerkers moesten werken (secundum eius dispositionem manualiter operantur).41 Het verschil in kennis bestond uit het feit dat de architect of opperste werkman altijd een doel en een plan voor ogen stond, dat hij gebruikte om de werklieden de juiste vormen en werkwijze te leren: Architector dicitur principalis artifex, qui praecipit artificibus inducere formam et praeparare materiam, secundum considerationem finis cuius scientiam habet in usu vel ratione.42 Aquino benadrukte dat de architect daarbij zelf geen handwerk verrichtte: Architectores in artificiis nihil manus operantur, sed solum disponunt et praecipiunt quid alii debeant operari.43 Aquino’s voorbeelden van de positie van de architect waren bedoeld als metafoor om de schepping van God beter te begrijpen, maar niettemin vormen ze zeer waarschijnlijk ook een afspiegeling van de arbeidsverdeling in de contemporaine dertiende-eeuwse ontwerppraktijk (zie hoofdstuk 4). Dankzij de invloed van deze dertiende-eeuwse encyclopedische werken was de Vitruviaanse definitie van de architect in de vijftiende eeuw niet geheel vergeten, zoals blijkt uit de vertalingen van de Vocabularius en Theutonista. Het gebruik van de term ‘architectus’ als planner en bouwleider kwam ook voor in de praktijk. In de literatuur zijn verschillende voorbeelden van werkmeesters bekend, die met de term architectus werden betiteld. Zo werd in 1492 de werkmeester Johannes von Langenberg uit Keulen aangenomen als architectus ecclesiae van de Sint-Victor in Xanten.44 Een wat later voorbeeld is de ‘kleinsteker’ (beeldhouwer van fijne ornamenten) Philip Lammekens die in 1544 architectus in Tongerlo werd genoemd.45 Hij leverde daar ontwerpen aan andere kunstenaars voor verschillende interieurstukken, zoals een sacramentstoren, een Christus in het graf en een houten doksaal.46 Deze Lammekens kwam uit het bouwvak en was de opvolger van Dominicus de Waghemakere als loodsmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (1543-1548).47 39 De vertaling van ‘architector’ in de Catholicon luidde: principalis artifex qui praeest aedificiis construendis qui architectus dicitur. Schuler 1999, 292. Zie ook: du Colombier 1953, 52-53. Voor het onderscheid tussen architectus, architecton en architector zie: Callebat 1998. 40 Schuler 1999, 291 en Callebat 1998, 13. 41 Schuler 1999, 297. 42 Schuler 1999, 297. 43 Schuler 1999, 294. 44 Beissel 1883, 189. Ook opgemerkt door Meischke 1988c, 94. Zijn voorganger Willem van Backerweerdt heette in de kerkrekeningen van 1489 nog archilapicida, een benaming die sterk overeenkomt met archilathomus wat in de Utrechtse bouwloods gebruikt werd. Dat is niet zo verwonderlijk aangezien Willem van Backerweerdt ook uit het Utrechtse afkomstig was. Meischke 1988c, 93-94 en Emmens 1995. 45 Duverger 1964, 182. Zie Van Spilbeeck 1888, 345-346. Ook meestermetselaar Hendrik Lambart werd in 1549 architectus genoemd. Van Spilbeeck 1883, 8. 46 Duverger 1964, 183. 47 Met loodsmeester wordt hier degene bedoeld die de technische leiding had over de steenhouwersloods van een groot bouwproject. In de meeste gevallen kan hij aangemerkt worden als de architect.
H1
Het laatste bekende voorbeeld uit de literatuur is de Brusselse meester Lodewijk van Boghem bij zijn werk als werkmeester van de kloosterkerk in Brou (1513-1532, Bourg-enBresse), die opgericht werd in opdracht van Margaretha van Oostenrijk voor haar overleden echtgenoot Philips de Schone, hertog van Savoie (Afb. 1.2). In de rekeningen werd Van Boghem aangeduid als architect van het gehele gebouw: nobilis magister Ludovicus Van-Bogen, architector totius aedifici, en steenhouwer en architect van Brou magister lathomus et architector de Brou.48 Bovendien werd hij in de begrafenisrede van Margareta uit 1532, geschreven door de humanist en dichter Antoine du Saix uit Bourg-en-Bresse, geroemd als architect en om zijn beheersing van de geometrie: praestantissimo illi geometrae nec inferiori architecto Ludovico.49 48 Baux 1862, 204. Interessant is dat hier niet het woord ‘architectus’ wordt gebruikt, maar de afgeleide daarvan, architector. Volgens Binding werd dit woord vaker gereserveerd voor de leider van de werkploeg, terwijl in de vroege en hoge middeleeuwse teksten ‘architectus’ vaak voor de opdrachtgever werd gebruikt. Er zijn echter geen aanwijzingen voor een verschil in gebruik in de vijftiende eeuw in de Nederlanden. Binding 1996, 241-269; Binding 2004, 21 en Callebat 1998. 49 Oratio funebris in exequiis illustrissimae principis Margaritae Austriae... Baux 1962, 197. Ook in Hörsch 1994, 121.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
1.2 Brou (Bourg-enBresse), Lodewijk van Boghem, Saint-Nicolasde-Tolentino, 1513-1532.
42 Deze bekende voorbeelden kunnen nog aangevuld worden met enkele nieuwe bronvermeldingen. De overeenkomst in betekenis tussen architectus en werkmeester blijkt bijvoorbeeld ook uit de manier waarop de architect Gilles Vanden Bossche, bijgenaamd Joes, in contemporaine teksten werd genoemd.50 Als meester van de bouwloods van de Sint-Goedele (tegenwoordig Sint-Michiel-en-Sint-Goedele) in Brussel werd hij in de kerkrekeningen onder meer vernoemd als meester werckman van Sinte-Goedelen kerke.51 En in 1459 werd hij bij zijn overlijden in de kroniek van het kartuizerklooster van Herne vermeld als de architectus van de kerkfabriek van de Sint-Goedele: Anno 1459 obiit 4 idus februarii specialis amicus huius domus magister Egidius Ioes, architectus fabricae sanctae Gudilae Bruxellis…52 Beide termen waren dus inwisselbaar. Interessant is de beschrijving van Gilles Joes in de necrologie van hetzelfde kartuizerklooster, waaruit blijkt dat hij één van de donors was naast illustere tijdgenoten als Rogier van der Weyden en Margaretha van York. Men schreef dat hij het klooster in het bijzonder had geholpen door zijn inzet bij de bouw van het complex, waarbij hij optrad als de architect (architector) en de werkleider (rector et gubernator). Dit alles had hij zonder eigen belang gedaan; hij voerde gratis het werk aan en alles wat de bouwkunst aanging (artem architectoriam) werd door hem in de juiste orde gebracht: Magister Egidius Ioes, civis bruxellensis, singularis amicus et fautor totius ordinis nostri et singularissime domus nostrae, in omnibus aedificiis nostris videlicet ecclesiae, capituli, refectorii, utriusque gallileae et cellarum architector, rector et gubernator fuit, nedum sine lucro omnia gratis agens et dirigens quantum ad artem architectoriam et opus manuum suarum.53 De betekenis van ‘artem architectoriam’ komt niet helemaal overeen met het huidige begrip van ‘bouwkunst’. ‘Achitectura’ werd in de Vroege en Hoge Middeleeuwen vaak onder de Artes mechanicae ingedeeld waarmee disciplines bedoeld werden die een praktisch doel dienden.54 Echter, in de geschriften van de Dominicaanse theologen kreeg de bouwkunst ook een theoretisch fundament.55 Daarom lijkt het hier te wijzen op alle kennis en vaardigheden die het bouwen aangaan; van ontwerpen en technische kennis tot het aansturen van de werklieden. Een andere vroege kwalificatie van een werkmeester als architect is eveneens van belang. In 1499 werd een geschil opgetekend in het register van het kapittel van de Sint-Romboutskerk in Mechelen, waarbij een lid van een belangrijke Mechelse steenhouwersfamilie vermeld werd als ‘Johannes van Werchtere meester van de architectuur’: Supra differentia inter Magistrum Jo. Van Werchtere architectorem ex una et dominum hubertum de Wesemael, supra cunctis injuriis sibi Jo. per dictum d. hubertum.56 Deze Johannes was een voornaam figuur in de Mechelse bouwwereld. Hij werkte onder andere aan het paleis van Margaretha van Oostenrijk en was 50 Joes was betrokken bij veel gebouwen in en rondom Brussel waaronder het kartuizerklooster van Herne bij Edingen. Hij werkte onder andere aan het paleis van hertog Philips de Goede op de Coudenberg (14321436), het kartuizerklooster van Scheut (1455) en de collegiale kerk van Anderlecht (1433-1434). Zie: Wauters 1885, 27-28; Saintenoy 1932-1935, deel 5, 20-26; Lefèvre 1942, 38, 50; Henne & Wauters 1968, deel 1, 255 en deel 3, 252-253. Wauters 1968, deel 1 45, 195. 51 Wauters 1968, deel 3, 252-253. 52 Arnold Beeltsens & Jean Ammonius 1932, 62. Het eerste deel (tot het jaar 1489) werd geschreven door de kartuizermonnik Arnold Beeltsens. Het originele handschrift is verloren gegaan, maar de tekst is bekend door een zeventiende-eeuwse en een achttiende-eeuwse kopie. Zie: Arnold Beeltsens & Jean Ammonius 1932, xxix. Eerste vermelding in: Wauters 1885, 27-28. 53 Arnold Beeltsens & Jean Ammonius 1932, 227. 54 Binding 2004, 203-213. 55 Schuler 1999, 290-297. 56 Coninckx 1922, 62-63.
H1
43 samen met Anthonis II Keldermans busmeester van het steenhouwersgilde in 1508.57 In de stadsrekeningen kwam hij tot 1519-1520 voor: opper werckmeester der metsers van deser stadt.58 Architectus en werkmeester in de zestiende eeuw In de betekenis van supervisor zou het begrip ‘architectus’ tot in de achttiende eeuw gebruikt worden.59 Lange tijd bleven de termen ‘werkmeester’ en ‘architect’ naast elkaar bestaan. Zo werd de Italiaan Donato de’ Boni Pellizuoli da Bergamo, een leerling van de architect Michele Sanmichele uit Verona, die in veel bronnen als ‘architect’ of ‘ingenieur’ bestempeld werd, in Utrecht in 1546 Werckmeyster van de keyserlicke maiesteit genoemd.60 De bestendigheid van de term ‘werkmeester’ blijkt ook uit de Nederlandse vertaling van Guicciardini’s Descrittione di tutti i Paesi Bassi… uit 1612. De vestingbouwer en ingenieur Sebastiaan van Noyen werd hierin namelijk als werkmeester aangeduid: Sebastiaen van Oye van Utrecht/Seer constich werckmeester van Keyser Karel Vijffte ende van Koninck Philips…61 Een strikt onderscheid in terminologie werd niet gemaakt en evenmin blijkt het gebruik gebonden te zijn aan een waardeoordeel. De verwevenheid van beide termen valt ook uit verschillende zestiende-eeuwse woordenboeken op te maken. Zo werd in het drietalige woordenboek van Johannes Servilius, Dictionarium Triglotton (eerste druk Antwerpen 1552), het lemma Architectus in het Nederlands vertaald met een werckmeester, een timmermeester.62 En in de thesaurus van Christophe Plantin (Antwerpen 1573) werden zowel werckmeester als meester metser/oft timmerman met Architectus vertaald.63 De ambachtsoverschrijdende taak van de architect in de vijftiende eeuw Naast een vertaling van het woord architectus (Werckmeester/Timmermeester/Metsermeester) geeft de Dictionarium tetraglotton van Plantin (Antwerpen 1562) ook een omschrijving van de bezigheden van de architect bij het lemma architéctor. Een architect moest de plannen om te kunnen bouwen (timmeraedsie) uitdenken en opstellen (aengheven) en vervolgens de uitvoering coördineren (beschicken ende ordineren).64 Ongeacht de opdeling van het bouwbedrijf in de verschillende ambachten, was het aansturen van alle werklieden de voornaamste taak van de architect. Deze overkoepelende leiding is ook terug te vinden 57 SAM, MGS, f. 2v. 58 Coninckx 1922, 63. 59 Zie Krabbe 1998, 18; Gerritsen 2006 en van Essen & Hurx 2009, 6. 60 Ottenheym 2003, 220. De titel van De’Boni lijkt daarmee op de titels die Rombout II Keldermans in 1522 kreeg: werckmeester generaal en meester werckman der keiserlijke majesteit. Zie ook Roosens 2005, 221222 en 307-308. Ook Alessandro Pasqualini kreeg in de bronnen herhaaldelijk de titel ‘meester werkman’ (1534) en ‘werkmeester’ (1543), terwijl hij in 1543 ‘architect’ werd genoemd. van Wezel 1999, 121. Meischke wees ook op het belang van Pasqualini als bouworganisator: Meischke 2000b. 61 Ludovico Guicciardini 1612. Opgemerkt door van den Heuvel 1991, 183 noot 37. 62 Johannes Servilius 1557. 63 Christophe Plantin 1972a. Opvallend is dat het neologisme ‘architect’ van Pieter Coecke van Aelst in geen van deze zestiende-eeuwse woordenboeken voorkomt. 64 Het woord architector werd zowel als werkwoord gebruikt voor ‘bouwen’ als voor het zelfstandige naamwoord architectus. Plantin geeft dan ook de tweeledige betekenis voor ‘architector’: Idem quod architectus. Deviser & bailler l’ordonnance de quelque bâtiment, Bâtir & edifier. Eenige timmeraedsie aengheven/beschicken ende ordineren/Timmeren/Bouwen. Christophe Plantin 1972b.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
44
1.3 Antwerpen, Dominicus de Waghemakere, OnzeLieve-Vrouwekerk, noordertoren, voltooid 1518.
bij Thomas van Aquino. Hij stelde dat alle werklieden moesten gehoorzamen aan de superieure architect: Omnes artifices inferiores operantur secundum imperium supremi architectoris.65 Dit was waarschijnlijk ook elders in Europa gebruikelijker dan algemeen wordt aangenomen. Zo werd de werkmeester Willem van Sens in de kroniek over de bouw van de kathedraal van Canterbury in 1174 een expert in hout en steen genoemd: in ligno et lapide artifex subtilissimus.66 In de Nederlanden is deze overkoepelende verantwoordelijkheid vanaf de veertiende eeuw gedocumenteerd. In het rechtsboek van de Dom van Utrecht dat door de kanunnik Hugo Wstinc in 1342 werd geschreven, werden de taken opgesteld van de ambten die tot de Domfabriek behoorden. Hieronder viel ook de meester van de bouwloods, de archilathomus. Zo moest deze ‘opperste steenhouwer’ zowel de steenhouwers als timmerlieden laten werken volgens zijn eigen instructies en bevelen: Iste habet omnes lathomos et operarios, tam ligneos quam lapideos, regere, et ad nutum et instructionem ipsius operarii secundum ordinacionem ipsius.67 In overeenstemming hiermee werd in het aanstellingscontract van de Utrechtse loodsmeester Godijn van Dormael uit 1356 nog eens expliciet vermeld dat hij verantwoordelijk was voor alle werken in verschillende materialen: …alle werk, steenen, houten, gouden zulveren, loden ende yseren, van wat manieren tsi, dat den goodshuze 65 Schuler 1999, 293. 66 Aubert 1961, 9. 67 Muller Fz. 1895, 114. In hetzelfde handschrift komt een toevoeging uit 1415 voor, Ordinatio de officio fabrice, waaruit blijkt dat de loodsmeester (‘archilatomus’) samen met de fabrieksmeesters ook verantwoordelijk was voor de inkoop van hout: Item magistri fabrice pro tempore unacum archilatomo nostro iurato, quotiens opus fuit, possint facere [?] provisionem de calce et lateribus ac lapidibus parvis, necnon de lignis... van den Berg 1947, 22.
H1
45 ten Doem voerseit nu toebehoert of namaels toebehoren sel, na des capittels goetdunken trouwelike ende wel vizieren, meysteren, berechten ende maken sel…68 Hieruit valt op te maken dat hij niet alleen toezicht hield op de bouw, maar ook inventarisstukken ontwierp. Er zijn verschillende andere architecten bekend die goud- en zilversmeedwerk ontwierpen, zoals Alard Duhamel die onder andere een monstrans en de koperen spijlen voor het koorhek van de Lieve Vrouwe kapel in ’s-Hertogenbosch ontwierp.69 Een andere duidelijke aanwijzing voor de ambachtsoverschrijdende taak vindt men in een schaderapport van een van de torens van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen door Philips Lammekens in 1544-1545. Nadat Lammekens allerhande gebreken had geconstateerd aan de toren, bood hij de kerkmeesters en het stadsbestuur zijn diensten aan om de problemen te verhelpen en de werkzaamheden te leiden. Om zijn eigen kandidatuur kracht bij te zetten, verwees hij naar de werkwijze van de overleden architect van de toren (Afb. 1.3), Dominicus de Waghemakere (†1541).70 Bij eerdere problemen had De Waghemakere allerlei werklieden ontboden waaronder metselaars, steenhouwers, timmerlieden, loodgieters en smeden om instructies te geven hoe men de schade moest repareren. De Waghemakere was in zijn positie niet onderworpen aan één specifiek terrein of ambacht: Ende uwer eerwerdiicheijt sal ghelieven te weeten dat meester Dominicus, zaligher ghedachte, de faute oft ghebreke die ghescieden aen den thoren bi sijne tijt, naer dat de ghebreken waren, zoo ontboot hij de verseijde werckman ende wees hem hoe dat men alsulke ghebreken remederen ende te hulpen comen souden, wast aen metsselrie oft aen de loij en solders [loodgieters] oft aen de tymerman oft aen de smet sulcx alst was daer af ontboot de vors. meester Dominicus de werckman ende wees hem dat te beteren ende te maken ghelijc dat behoorde…71 Ook bij de bouw van verdedigingswerken stond de werkmeester aan het hoofd van alle werklieden. Deze overkoepelende verantwoordelijkheid wordt onder meer duidelijk uit een beschrijving van de bouworganisatie van Vredenburg. Op de bouwplaats werkten gravers, opperlieden, steenhouwers, metselaars en timmerlieden, maar de leiding lag bij Rombout Keldermans. De werkzaamheden waarbij de werkmeester de timmerlieden aanstuurde, konden variëren van het heien van funderingspalen tot het maken van steigers en stutten.72 Het maken van houten kappen was wel een apart specialisme, waarbij de meestertimmerman vaak een tamelijk zelfstandige positie had. Niettemin zal in hoofdstuk 4 blijken dat de werkmeester over het algemeen in grote lijnen de vorm van de daken ontwierp en vaak als adviseur ook bij de uitvoering betrokken bleef. In de volgende paragraaf zal duidelijk worden dat de ambachtsoverschrijdende taak van architecten in de vijftiende eeuw ruimte liet aan lieden die niet aangesloten waren bij een metselaars- of timmerliedengilde om toch de rol van architect op zich te nemen.
68 Muller Fz. 1905, 150. Ook in Meischke 1987c, 184. 69 Peeters 1985, 40. 70 Voor Domien de Waghemakere zie: Genard 1870; Van Cauwenberghs 1889 en Philipp 1989. 71 SAA, KK 212, los stuk. Supervisie van één ambachtsman over alle werklieden op de bouwplaats kwam overigens ook voor in de huizenbouw. Zie: Kolman 1993, 124. 72 Hoekstra 1997, 120. Bij de bouw van het kasteel van Schoonhoven werden de heipalen geslagen volgens de aanwijzingen van de appelleerder van Rombout Keldermans: …omme den temmerluyden te wijsen en te bewegen hoe dat zij die pijlen naar vuytwijsen der patroone heyden zouden, zie: Leys 1987, 164165. Zie ook hoofdstuk 4.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
46 Utrecht en Antwerpen in de zestiende eeuw: gildedwang of vrije kunst? Bevoegdheid tot ontwerpen In de zestiende eeuw ontstond discussie over wie bevoegd was op te treden als supervisor en ontwerper bij bouwprojecten. De toename van het aantal vaklieden dat als architect ging werken zonder lid te zijn van een metselaarsgilde, was directe aanleiding voor het voeren van processen. Het belangrijkste zestiende-eeuwse processtuk in de Nederlanden over de gildedwang voor architecten, is het veel aangehaalde proces uit Utrecht tussen de steenhouwer en loodsmeester (archilathomus) van de Dom, Jacob van der Borch, en de steenhouwer (en later stadsmetselaar) Willem van Noort in 1542.73 Het biedt een bijzonder gedetailleerd inzicht in de verhouding van de architect tot de metselaarsgilden in die tijd. Het proces ging aanvankelijk over een financiële onenigheid tussen de twee voormalige compagnons. Echter van groter belang is de vraag of het ontwerpen van gebouwen toebehoorde aan het steenhouwersambacht.74 Zowel de eiser Van der Borch, als de gedaagde Van Noort, mochten over deze kwestie experts uit andere steden raadplegen. Van Noort zocht zijn getuigen in Antwerpen en Van der Borch in Kampen. Alle experts uit de Antwerpse bouwwereld antwoordden dat het reeds lang gebruikelijk was dat anderen dan steenhouwers en ‘kleinstekers’ ontwerpen leverden voor gebouwen. Als voorbeeld verwezen zij naar de werkzaamheden van Italiaanse ontwerpers, namelijk de schilder Tommaso Vincidor da Bologna, een leerling van Rafael, de ingenieur Donato de’ Boni en ‘meester Alexander’, waarbij het onzeker is of het hier de schilder Alessandro Pasqualini of de goudsmid Alexander van Bruchsal betreft.75 Onder de getuigen bevond zich ook de hierboven genoemde kleinsteker Philips Lammekens.76 Hoewel hij zelf een opleiding in het bouwvak had genoten, benadrukte hij in zijn verklaring het verschil tussen handwerkslieden (werckgesellen) en in de theorie onderlegde perfecte meesters in het steenhouwersambacht. Terwijl de werckgesel volgens Lammekens tevreden was met haren handtwercke, moest iemand om perfect meester genoemd te worden kennis hebben van de conste van ordinantien ende patroonen.77 Kennis van geometrie en het maken van ontwerpen behoorden tot het vak van de steenhouwer en de kleinsteker, omdat het zonder die kennis onmogelijk was gebouwen op te richten. Zonder tekeningen kon geen enkel werk uitgevoerd worden: Inden yersten dat wel waerachtich is, dat de conste van geometrien, ordinantien, patroonen ende beworpen te makene ende te ordinerene tot alderande edificien, ende oock wallen, vesten, bollewercken ende andere fortificatien ende ornamenten tot steden, casteelen, kercken ende pallaisen dienende, wel eensdeels grootelicx aengaet den ambachte van steenhouwen ende cleynsteken, overmidts dien datmen egheene sulcke wercken gemaken en can, ten sy datter yerst ennich beworp oft patroon af geordineert sij, daer na men die wercken mach…78 Lammekens vervolgde echter, dat architecten niet onderworpen waren aan de regels van het metselaarsgilde (ambachte) omdat het maken van ontwerpen niet tot het privilege van het 73 Muller Fz. 1881-1882, 227-245. 74 De precieze aanleiding voor deze vraag kan niet meer achterhaald worden, omdat het eigenlijke proces verloren is gegaan. Alleen de getuigenissen zijn bewaard gebleven. Zowel Van der Borch als Van Noort worden in de bronnen als steenhouwer genoemd. Zie Muller Fz. 1881-1882, 244. 75 Over de vraag wie bedoeld werd met ‘meester Alexander’ zie: van Wezel 1999, 121. 76 Zie ook Duverger 1964, 181-189. 77 Muller Fz. 1881-1882, 242. 78 Muller Fz. 1881-1882, 241.
H1
47 gilde behoorde: …maer en sijn daeromme [na oude costuymen tot desen dage toe geobserveert ende gepractizeert] de ingenieuse meesters van sulcken ordinancien ende patroonen te makene [int voers. ambacht nyet wesende] nyet gehouden den selven ambachte subiect te zijne, so oock de selve haer conste den selven ambachte [hunnen persoonen aengaende] nijt subiect en is…79 Tussen de verschillende getuigen bestond wel een verschil van mening over het maken van berderen (steenhouwersmallen) en andere instrumenten die nodig waren om de natuursteenblokken in de juiste vorm te hakken. Volgens Lammekens en de kleinsteker Rombout de Drijvere, behoorde het maken van deze mallen tot het steenhouwersambacht en vielen ze daarom onder het gilde. De stadstimmerman van Antwerpen Peeter Theels, verklaarde echter dat hij ontwerptekeningen en berderen voor de steenhouwers had gemaakt. Hij was hiervoor weliswaar aangeklaagd door het metselaarsgilde, maar had naar eigen zeggen toch het geschil gewonnen.80 Lammekens en De Drijvere gaven daarnaast aan dat wanneer men de werklieden volgens de ordonnanties en de ontwerpen zelf aan het werk zette, men ook lid moest worden van het metselaarsgilde: …ten ware dat de selve constenaers int voers. ambacht nyet sijnde totten beworpe van haren patroonen eenige berderen oft diergelijcke instrumenten, den voers. ambachte aenclevende, maecten, ende den werckluyden achtervolgende hun ordinancien oft patroonen selve te wercke stelden, dat [na des deponents beste duncken] de selve constenaers souden schuldich sijn int voers. ambacht te commene ende den selven personnelick subiect te sijne.81 Peeter de Bruijne getuigde daarentegen dat de Italiaanse ingenieur Donato de’ Boni zelf dagelijks toezicht hield op alle werkzaamheden bij de bouw van de verdedigingswerken van Gent.82 Vermoedelijk werd hier een onderscheid gemaakt tussen twee bestuurlijke niveaus in de bouworganisatie. Lammekens en De Drijvere doelden op het werk van de voorman van de steenhouwers, terwijl De Bruijne verwees naar het niveau van de ‘architect’ die het overkoepelende toezicht behield. De afstand van de ‘architect’ tot de werkvloer was afhankelijk van de grootte van de organisatie en de complexiteit van de opdracht. Bij grotere opdrachten was er een meer hiërarchische arbeidsverdeling in de vorm van ‘bestuurlijke’ tussenlagen van metselaars- en timmerbazen. Hun taken bleven wel onder de gilderegels vallen. De meningen van de getuigen over de ambachtsoverschrijdende bevoegdheid van de architect werden nog eens bevestigd door de notaris van de stad Antwerpen, de bekende humanist Cornelis Grapheus. Hij voegde aan de getuigenissen een memorie toe met twee korte en vrije parafrases uit de traktaten van Vitruvius en Alberti. Daaruit moest blijken dat de taak van de architect (opperste tymmermeyster) niet tot het ambacht van de steenhouwer behoorde, maar dat ‘Architectura’ als een toezichthouder gebruik maakte van alle andere kunsten: Alsoe dan architectura, te weten die const van allen wercken ende tymmeragien te ordineren, ofte die een opperste tymmermeyster toebehoort [hoemense in onser tale namen wyl], een oerdelaersche ende opsicht hebbende is over allen anderen constigen wercken, soe ist goet te verstaen, datse onder geen particulaer consten begrepen noch onderworpen is, mer dat sy als een meysterssche van als
79 Muller Fz. 1881-1882, 241. 80 Muller Fz. 1881-1882, 233. 81 Muller Fz. 1881-1882, 241-242. 82 ...de selve [Donato de’Boni] daghelicx ordineert ende opsichte heeft op al tgene, dat ter fortificatien deser stadt [Gent] aengaet. Muller Fz. 1881-1882, 234-235.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
48 anderen consten tot haer gebruyck te werck stelt…83 De getuige uit Kampen, Reyner Lambrechts, kwam echter met een tegenstrijdige verklaring. Hij beweerde dat het ontwerpen van gebouwen met metselwerk en natuursteen behoorde tot de principael const ende mesterschap van steenhouwen ende kleyn steken.84 Hij beriep zich erop dat hij had samengewerkt met enkele vooraanstaande meesters als Anthonis I en Rombout II Keldermans, die volgens hem allemaal cleyn steekers van ’t ampt waren.85 Kunstenaar-geleerde? In het meningsverschil over de bevoegdheden van de architect is eerder wel aangenomen dat de getuigen uit de Antwerpse bouwwereld al kennis hadden genomen van de principes uit de Italiaanse architectuurtheorie. Reyner Lambrechts’ mening zou daarentegen een weergave van het traditionele standpunt zijn. Het proces is in de literatuur dan ook aangehaald als bewijs voor verregaande veranderingen, waarbij de receptie van de klassieke oudheid samenging met een nieuw beroepsbeeld. Het meest stellig in het definiëren van deze ontwikkeling was de boekhistoricus Herman de la Fontaine Verwey, die een sleutelpositie toekende aan de Italiaanse ingenieurs. Refererend aan het Utrechtse proces uit 1542, meende hij in het Antwerpse milieu een doorbraak van de vrije kunstenaar te ontdekken: ‘Blijkens deze verklaringen, die gestaafd werden met uitvoerige aanhalingen uit Vitruvius en Alberti, was dus op architectonisch gebied te Antwerpen de middeleeuwse gildedwang doorbroken en hadden de kunstenaars als “geleerden” volledige vrijheid verkregen ten opzichte van de handwerkslieden.’86 Sindsdien zijn er in de architectuurgeschiedenis verschillende kanttekeningen bij de interpretatie van De la Fontaine Verwey geplaatst. De architectuurhistoricus Charles van den Heuvel merkte op in zijn proefschrift Papiere Bolwercke over de introductie van de Italiaanse stede- en vestingbouw in de Nederlanden uit 1991, dat de Italianen amper beantwoordden aan het beeld van ‘kunstenaar-geleerde’ van De la Fontaine Verwey.87 En de architectuurhistorica Elske Gerritsen wees in haar proefschrift over de architectuurtekening in de Republiek op de continuïteit in het aandeel van ambachtslieden in de ontwerppraktijk tot ver in de zeventiende eeuw.88 Toch bleven de meeste auteurs in de veranderende verhouding van ‘buitenstaanders’ tot de ‘traditionele’ ambachtsgilden een sleutel zien, die geleid heeft tot het ontstaan van de ‘moderne’ architect.89 Deze interpretatie verdient een belangrijke nuancering. Zoals hierboven is betoogd stroken de uitspraken over de ambachtsoverschrijdende taak van de architect grotendeels met de vijftiende-eeuwse praktijk. Deze continuïteit valt ook uit het processtuk zelf op te maken. Hoewel de Antwerpse getuigen naar de Italiaanse ontwerpers verwezen, benadrukten zij allemaal dat ze zich geen andere praxis konden herinneren, dan waarbij architecten vrij ontwerpen mochten leveren (na oude costuymen tot desen dage toe 83 Muller Fz. 1881-1882, 244. 84 Nanninga Uitterdijk 1907, 363. 85 Nanninga Uitterdijk 1907, 362. 86 de la Fontaine Verwey 1976, 58-59. 87 van den Heuvel 1991, 47. Eigenlijk was alleen de schilder Tommaso Vincidor in meerdere disciplines werkzaam. Er bestaan geen concrete aanwijzingen dat hij ook betrokken is geweest bij het ontwerpen van vestingen. Zie Roosens 2005, 327. 88 Gerritsen 2006. Het samengaan van ontwerp en uitvoering bleef in Nederland zelfs tot aan het begin van de twintigste eeuw bestaan. Zie hiervoor Bruynzeel 1900 en Krabbe 1998. 89 Lombaerde 2009; De Jonge 2007, 25-26; Gerittsen 2006; Borggrefe 2005; Roosens 2005; Ottenheym 2003; Baudouin 2002; De Jonge 2002a; De Jonge 2002b; De Jonge 1994a; van den Heuvel 1991.
H1
49 geobserveert ende gepractizeert). En dat terwijl de oudste getuige, Peeter Theels, op het moment van de verklaring ongeveer 77 jaar oud was. De belangrijkste nuancering bij de interpretatie van het Utrechtse document als bewijs voor de ontwikkeling van de vrije kunstenaar werd eerder gegeven door de kunsthistoricus Hessel Miedema. Hij leverde in zijn artikel uit 1980 een constructieve bijdrage aan de architectuurhistorische discussie door het Utrechtse proces in een bredere context te plaatsen.90 Miedema wees erop dat het niet ging om een theoretische verhandeling, maar om een juridische aangelegenheid, waarbij niet de bekwaamheid, maar de bevoegdheid in het geding was. Hij betwijfelde of men uit het proces een emancipatie van de kunstenaar af kon leiden. Hij zag in het aanhalen van antieke bronnen eerder een uitbreiding aan uitdrukkingsmogelijkheden en argumenten, die voorheen buiten de conventies lagen en nu ingezet konden worden ter verdediging van de eigen positie.91 De getuigen keerden zich niet principieel tegen het systeem van de gilden. Bewijzen daarvoor zocht hij voornamelijk in de werking en het belang van de zeventiende-eeuwse schildersgilden. Het bleek dat kunstschilders zich niet gehinderd zagen door het gildeverband, maar dat een elite handig het bestuur van het desbetreffende gilde wist te beheersen.92 Zijn bevindingen werden door de historici Peter Stabel en Maarten Prak bevestigd. Zij wezen op het belang van de Lucasgilden voor schilders bij de regulering van de vrije markt voor schilderijen en de opleiding van nieuwe generaties schilders. Veel vooraanstaande kunstenaars maakten daarom gebruik van het gildesysteem en bekleedden belangrijke posities in deze organisaties.93 Aanspraak op de titel architect Ook andere processtukken uit de zestiende eeuw waarbij de vrije kunsten werden aangehaald, gingen volgens Miedema niet zozeer om het verwerpen van het ambacht, als wel om het verwerven van bepaalde economische voordelen. Dit blijkt ook uit het veel geciteerde Antwerpse proces uit 1595 tussen de dekens van het metselaarsgilde en de vooraanstaande beeldhouwers Rafael Paludanus (1559-1599), Cornelis Floris III (1551-1615) en Hans (vóór 1570-1624) en Robrecht de Nole (vóór 1570-1636), allen lid van het Lucasgilde.94 Het proces ging over de verplichting tot inschrijving in het metselaarsgilde, wanneer de leerlingen van de beeldhouwers in steen wilden werken. Volgens de beeldhouwers was deze verplichting erg in hun nadeel, omdat zij zelf nauwelijks economisch profijt hadden van hun leerlingen. Zij beweerden dat het inschrijven zorgde voor een oneerlijke concurrentiepositie, aangezien het vak van de metselaar wel eenvoudig te leren was. De metselaarsleerlingen waren daardoor snel tot voordeel voor hun meesters. Voor de beeldhouwers lag dat anders, want pas na jaren van training lukte het enkele gezellen om de kunst machtig te worden. Om hun beweringen kracht bij te zetten beriepen de beeldhouwers zich op hun kennis van de zeven vrije kunsten en maten zich de rol van architect aan.95 90 Miedema 1980. 91 Miedema 1980, 84. Van den Heuvel volgde de argumentatie van Miedema, maar stelde toch dat Miedema het belang van het Utrechtse proces uit 1542 te makkelijk naast zich neerlegde. Als reden voor zijn twijfel gaf hij aan dat de getuigen behoorlijke risico’s liepen aangeklaagd te worden, zoals blijkt uit de getuigenissen waarin meerdere processen worden aangehaald. Echter, over de omstandigheden van die processen weten we erg weinig. van den Heuvel 1991, 47. 92 Miedema 1987. 93 Prak 2008; Stabel 2006; Prak 2003. 94 Casteels & Rylant, 1940. 95 ...mits de groote differentie en onderscheid tusschen hen, remonstranten [beeldhouwers] en de metsers,
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
50
1.4 Antwerpen, Cornelis Floris II en Willem Paludanus, stadhuis, 15611565.
De dekens van het metselaarsgilde bestreden de uitspraken van de beeldhouwers en wezen erop dat juist hun vakgebied behoorde tot de vrije kunsten. Daarop barstte in de rapporten een discussie los waarbij het oorspronkelijke punt van geschil steeds meer op de achtergrond raakte. Beide partijen vlogen elkaar in de haren om aan te tonen dat zij het moeilijkst te leren vak bezaten. De metselaars formuleerden een antwoord dat doet denken aan een Italiaans paragonedebat. Zo hadden zij nog nooit vernomen dat de beeldhouwkunst een vrije kunst was en ze wezen erop dat het werk van de beeldhouwer in essentie bestond uit handwerk in steen en hout. Zij waren van mening dat de eer van het beoefenen van een vrije kunst het werk van de metselaars toekwam en ze redeneerden dat waar de kunst van de beeldhouwers slechts door imitatie van de werkelijkheid aan het oog beviel, de metselaars gebouwen maakten die tot nut van de mens dienden. Daarnaast waren zij beter in het opstellen van instructies (ordonneren) en het maken van ontwerpen (beworpen) en ze hadden ook nog meer verstand van proporties. Ze waren ervan overtuigd dat de titel van architect de metselaars toekwam: Ende hadden sy rescribenten [metselaars] noijt gehoort noch gesien, dat de conste der remonstranten leerjongens wezende, want alzoo der remonstranten wetenschap en scientie een van de zeven vrije kunsten was, en met grooten arbeid en lankheid van tijde moest geleerd worden, zoo waren alle leerjongens daartoe niet bekwaam, maar moesten mettertijd geproefd worden of zij daartoe niet bekwaam zouden wezen en moesten drij of vier jaren leeren aleer zij, remonstranten, daar af eenigen bijzonderen dienst of profijt konden hebben... Casteels & Rylant 1940, 188.
H1
51 [beeldhouwers] consisterende in een handtwerck van hout oft steen, soude wesen een van de seven vrije consten, ende ’t selve soo wesende soude de conste ende werck van de metsers veel meer een van de seven vrije consten sijn, dan d’ werck van de remonstranten die alleenelijck representeerden bij een gelijckenisse oft contrefeijtsele van ’t gesichte te delecteren, de waerachtige huijsen, kercken, sloten, casteelen ende diergelycke wercken quae usibus humanis inserviant, die de metsers maecken, waer inne de metsers all ongelijck meer consten, soo van die te ordonneren, te beworpen, ende te begrijpen als die proportionaliter sonder gebreck in d’een oft in d’ander voorts op te bouwen, waeren gebruijckende dan die remonstranten in die naer te contrefeijten ende in’t cleijn te steken, sulcx dat de metsers oock veel meer den naem van Architeckt waere competerende, dan de remonstranten die den selven abeusivelijcken hen selven waeren toeschrijvende …Ende waere daeromme van noode dat de metsers tot hun wercke (als wesende van meerdere importantie) veel verstandiger leerjongens hadden dan de remonstranten…96 De beeldhouwers hielden stug vast aan hun aanspraken en wierpen de metselaars voor de voeten dat zij zonder hun ontwerpen en begeleiding tot niets in staat waren. Als voorbeeld werd de bouw van het stadhuis van Antwerpen aangehaald dat door de beeldhouwers Cornelis Floris II en Willem Paludanus in 1560 ontworpen was (Afb. 1.4): Zoo dat de beeldsnijders en architecten in effecte de leeraars en schoolmeesters van de metsers zijn, dewelke in zulke werken niet éénen steen zouden leggen, dan bij ordonnantie van de architecten, hetwelk metterdaad is gebleken, niet alleen in het bouwen en maken van het Raadhuis deser stad, hetwelk naar uitwijzen en patronen daaraf gemaakt bij wijlen Cornelis Floris en Guilliaum Paludanus en meer andere architecten, is geordonneerd geweest…97 De dekens gaven toe dat Cornelis Floris II en Paludanus het ontwerp voor de opstand hadden gemaakt, maar wezen erop dat twee metselaars verantwoordelijk waren geweest voor de plattegrond, inclusief het ontwerp voor de trap en de fundamenten van het stadhuis. Enigszins misprijzend voegden zij eraan toe dat het de beeldhouwers ondanks al hun kunst niet gelukt was daar een oplossing voor te vinden. Uit het voorval moest blijken dat de metselaars betere architecten waren: En dat de metsers in hetgeen voorschreven is meer en beter architect zijn dan de beeldsnijders is ook genoeg gebleken, uit het opmaken van het stadhuis, want hoewel Cornelis Floris en Paludanus het patroon van het opperwerk mogen hebben gemaakt, zoo is nochtans waarachtig, dat de grond waarnaar het opperwerk heeft moeten gedisponeerd worden is gemaakt en gesteld bij mijnheer Hendrik van Paesschen en Jan Daems, metsers, bij denwelken ook gevonden is de keer van den trap van de puie, die de voorschreven Floris en Paludanus met al hun kunst niet wisten te vinden noch te ordonneeren.98 In de literatuur is deze laatste passage benoemd als de kern van de discussie. Aan het einde van de zestiende eeuw zouden architecten van buiten de bouwvakken autonomie hebben bereikt, omdat zij zich konden beroepen op de vrije kunsten. Voor bouwtechnische aspecten waren zij nog aangewezen op traditionele ambachtslieden.99
96 SAA, GA 4267, f. 264r-v. Hier is niet de tekst gevolgd die staat in: Casteels & Rylant 1940, 196. 97 Casteels & Rylant 1940, 200. 98 Casteels & Rylant 1940, 200-201. 99 ‘This seems to me an important point of the discussion. Although the recently acquired “science” and authonomy of the designer certainly contributed to a greater inventiveness, the assistance of building technicians remained indispensable.’ Baudouin 2002, 27. Zie ook De Jonge 2010, 123 en Gerritsen 2006, 19-20.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
52 Het ging in deze discussie echter niet zozeer om een ideële kwestie. Beide partijen waren concurrenten van elkaar en maakten aanspraak op de vrije kunsten uit wedijver en niet om het gildesysteem onderuit te halen.100 De metselaars zouden niet zo prat gaan op de vrije kunsten als daaraan de consequentie was verbonden dat hun activiteiten door iedereen vrij te beoefenen waren. Evenmin waren de beeldhouwers ervan overtuigd dat hun kunst vrij was voor iedereen. De leerlingen van de beeldhouwers moesten namelijk een vastgestelde termijn in de leer gaan en bovendien een proef afleggen voor ze meester mochten worden. Bovendien bezaten de beeldhouwers zelf belangrijke posities in het gildewezen. Zo zou Hans de Nole de prestigieuze post van deken van het Lucasgilde in 1603 en 1604 bekleden en zijn broer Robrecht de Nole werd deken in 1605 en opperdeken in 1606.101 Wedijver tussen de gilden was een oud verschijnsel, net als de vraag wie er een moeilijker vak had. In 1513 werd in Gent een proces tussen de schrijnwerker en beeldsnijder Jan van Dickele en het timmerliedengilde gevoerd. Daarin werd door de eerste verklaard dat de ingenieuze kennis en kunst van de beeldsnijders (in hout) niet onder het gilde van de timmerlieden moesten vallen, omdat anders deze kunst ten onder zou gaan: Bij welcken dat de temmerman daermede niet te doene en mach hebben, want anders zoude de conste ende wete van den beeldsnijdere, die zeer ingenieulx es, in huer selven moeten commen onder den temmerman ende also gheheel ende al te nieten ende ruine gaen.102 Het valt niet uit te sluiten dat Jan van Dickele dit argument om economische zelfstandigheid te verkrijgen ontleende aan de Italiaanse kunsttheorie. De vroege datering maakt echter een andere bron net zo waarschijnlijk. Mogelijk paste zijn beroep op kennisvoorsprong bij denkbeelden uit de praktijk die gemeengoed waren geworden sinds de dertiende eeuw. De besproken processen tonen aan dat het beroep op antieke en Italiaanse bronnen en de vrije kunsten in de zestiende eeuw een nieuw en belangrijk argument werd bij legitimeren van de positie van de architect. Er bestond echter een grotere relatie met de ontwerppraktijk in de vijftiende eeuw dan tot nu toe is aangenomen. De discussie over de bevoegdheden van de architect kwam voort uit de ambachtsoverschrijdende taak die de architect al in de veertiende en vijftiende eeuw bezat. De strijd werd voornamelijk gevoerd vanwege economische motieven en niet als onderdeel van een principiële discussie om het gildesysteem te ontwrichten. In de volgende paragraaf zullen de gevolgen van de komst van de Italianen voor het systeem van de ambachtsgilden verder genuanceerd worden door de verhoudingen tussen opdrachtgevers en ambachtsgilden te onderzoeken. Opdrachtgevers en de jurisdictie van de ambachtsgilden Vorst en adel Zoals blijkt uit de verwijzingen naar de Italianen in het Utrechtse proces van 1542 was de vrijheid ten opzichte van de ambachtsgilden in de Nederlanden een bijzonderheid. De rol van de Italianen als katalysator op de toenemende autonomie van de ontwerper was echter 100 Ook schilders waren niet per definitie ruimdenkender dan timmerlieden en steenhouwers, zoals blijkt uit een geschil in Bergen op Zoom, waarbij het gilde van de schilders in 1517 het maken van beelden wilde verbieden aan timmerlieden en steenhouwers. De schilders werden uiteindelijk in het ongelijk gesteld, omdat de timmerlieden en steenhouwers aangaven al sinds mensenheugenis beelden te vervaardigen. RHCB, SA 3022, f. 104v.-105r. 101 Rombouts & Van Lerius 1868-1874, deel 2, 421, 425, 429, 434. 102 Van der Haeghen 1906, 163.
H1
53 beperkt. Zij hadden hun onafhankelijkheid namelijk niet zelf afgedwongen als de belichaming van het nieuwe concept van de architect. Hun vrijheid dankten ze aan de autoriteit van hun opdrachtgevers, Karel V en de heren van Nassau en Egmond. In dienst van het hof hoefden zij geen verplichting af te leggen aan de gilden. Een dergelijke uitzonderingspositie was niet uniek.103 Vorsten wilden over de beste werklieden kunnen beschikken, die ze indien nodig van ver haalden. Bij uitzonderlijke bouwwerken zoals de Baillien, de stenen afbakening van het voorhof van het Coudenbergpaleis in Brussel, was de expertise in de stad te beperkt. In de rekeningen van 1520 schreef men dan ook dat vele architecten en kunstenaars (meester werckluden ende consteners) van binnen en buiten Brussel gehaald waren, omdat het een excellent en bijzonder bouwwerk was (een exellent ende vrempt geduerich werck moeste wesen).104 Ook wanneer de lokale nijverheid te weinig capaciteit had om de bouwwerkzaamheden van de vorst uit te voeren, kon hij werklieden van elders halen. Zo vaardigde Karel V bij de aanleg van de Antwerpse stadsomwalling in 1548 een ordonnantie uit, waarin werd vastgelegd dat het leveren van bouwmaterialen voortaan ook toegestaan was zonder lidmaatschap van het Antwerpse metselaarsgilde. Daarnaast werd bepaald dat metselaars en timmerlieden te Antwerpen vrij mochten komen werken. Ze werden slechts verplicht om vier stuiver inschrijfgeld te betalen en twee stuiver ‘kaarsgeld’ per week.105 Er zijn verschillende andere en oudere voorbeelden, waarbij kunstenaars en ambachtslieden in dienst van het hof geen verplichtingen hadden aan het lokale gilde. Dit blijkt onder andere uit het bekende proces tussen het schildersgilde in Brugge en de hofschilder Pierre Coustain en zijn assistent Jan de Hervy uit 1472. Zij mochten hun werk uitvoeren zonder tussenkomst van het gilde, zolang hun klanten afkomstig waren van het hof van de hertog van Bourgondië. Echter, omdat Jan de Hervy ook opdrachten had aangenomen van andere klanten werd hij verplicht lid te worden van het Brugse schildersgilde.106 Een ander voorbeeld waarbij de opdrachtgever de vrijheid kreeg om met eigen vaklui te werken stamt uit Dordrecht. De hertog Philips de Goede kwam in 1456 in conflict met het lokale gilde, omdat hij eigen timmerlieden in dienst had voor het maken van het timmerwerk voor zijn artilleriegeschut. Men bereikte de overeenstemming dat zijn werklieden geen lid hoefden te worden van het gilde als hij beloofde dat de afspraak geen precedent zou scheppen.107 Stad De vorst en de adel waren niet de enigen die het zich konden veroorloven om buiten de gilden om werklieden en experts aan te stellen. Ook andere opdrachtgevers zoals stadsbesturen stonden in veel gevallen boven de jurisdictie van de ambachtsgilden.108 De gilden waren voor 103 Zie Sosson 1998. Ook Miedema stelde zich de vraag of de positie van de Italianen zo uitzonderlijk was. Hij verwees daarbij naar het proces tussen de miniatuurschilder Lievin van Lathem en het Lucasgilde in Gent in 1458-1459. Nadat Van Lathem in 1454 meester was geworden in het gilde, weigerde hij twee jaar later zijn contributie te betalen. Hij vond dat hij geen verplichting meer had aan het gilde vanwege zijn werkzaamheden voor de hertog Philips de Goede. Opgemerkt in Miedema 1980, 78 noot 13. Zie ook Duverger 1969, 97-98. De situatie waarbij de bouworganisatie van de vorst onafhankelijk was van de gilden kwam ook in andere delen van Europa voor. Een goed gedocumenteerde casestudie biedt het onderzoek van Éric Husson naar de bouwwerven van Philips de Stoute in Dijon. Husson 1994. 104 ARA, RK, 27397, f. 58r. 105 Soly 1977, 216. 106 Document in Martens 1994, 22 en 207-208 doc. 21. Zie ook Sosson 1998, 128-129 en Peeters & Martens 2007, 43. 107 Pieter Hendrik van de Wall 1790, deel 1, 603-604. 108 Zie ook Kocken 2004, 61-62.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
54 het verkrijgen en het handhaven van privileges zelfs afhankelijk van het stadsbestuur.109 Bij het opstellen van de gildebepalingen behield het bestuur vaak het recht om de goedgekeurde gildebepalingen te allen tijde bij te stellen (verminderen of te vermeerderen).110 Het stadsbestuur kon ingrijpen wanneer de markt uit evenwicht dreigde te raken en het algemeen belang van de burger geschaad werd. Zo kregen in Antwerpen in 1544 burgers toestemming om metselaars van buiten de stad te halen, omdat de metselaars in de stad te hoge lonen eisten.111 Ook wanneer een stad getroffen werd door een brand of een andere ramp, kon het stadsbestuur de gildedwang tijdelijk opheffen voor de wederopbouw van de stad.112 Naast dergelijke tijdelijke noodmaatregelen was de stad als opdrachtgever van buitengewone projecten gebaat bij een flexibel systeem, waarbij men evenals de vorst uit een zo groot mogelijke groep experts en arbeidskrachten kon putten. In Antwerpen werd bijvoorbeeld in de bepalingen van 1423 en 1458 opgenomen dat de kerk en de stad vrij waren om lieden van buiten aan te trekken op betaling van kaarsgeld aan het gilde: Ende waert dat sake dat de kerken deken oft de stad gesellen van buyten te doen hadden dat zy die sullen moegen inhalen ende doen wercken alsoe lange alst hen gelieft op twee schellinge groete tsjaers te keersghelde.113 Eenzelfde soort bepaling komt voor in de ordonnantie van het metselaarsgilde in Leuven uit 1508: Item dat nyemant van buyten alleene sal moegen wercken, hy en wercke onder ennigen meester vanden ambachte, ende dat opde rechten die daer op staen behalven den heere ende der stadt.114 Het beperken van de aanspraken van het metselaarsgilde in het voordeel van de stadswerken gebeurde tot in de achttiende eeuw. In Gouda werd in 1636 in de gildebrief van de metselaars bepaald dat de stad altijd zoveel metselaars kon oproepen als nodig was zonder dat het gilde hiertegen kon protesteren.115 Soms werd bij stedelijke opdrachten in het aanstellingscontract van de architect de vrijstelling van gildedwang expliciet vermeld. In de overeenkomst voor het stadhuis van Gent uit 1518 tussen het stadsbestuur en Dominicus de Waghemakere en Rombout II Keldermans valt te lezen dat de stad de twee architecten ‘vrij’ zou houden van alle aanspraken van het 109 Zie ook Kolman 1993, 81. 110 Bijvoorbeeld de Mechelse ambachtsbepalingen uit 1539. Behoudelyck altyt den voers. mynen heeren daerinne huer meerderen minderen veranderen interpreteren ende wederroepen so hen dat goetduncken ende gelieven sal. SAM, MGS, 1, f. 2r. 111 Om te voorkomen dat de stadswerken zonder arbeiders zouden komen te zitten, verbood de stad onvrije metselaars die in dienst waren van de stad om voor particulieren te werken: Item oft gebuerde dat de poirteren oft ingesetenen werckgesellen aen de dekens versoght hebbende terstont van goeden gesellen niet versien en worden opten salaris voirs. oft dat oick de vry gesellen alsoe by de dekens gestelt vuyt te wercke ghingen strijcken ende t’selve lieten liggen, dat alsdan de poorter en ingesetenen andere onvrije metsers te werck stellen selen moegen die in der stadt werck nijet en wercken ende de selve houden werkende tot dat dat werck voldaen sal syn, sonder by de dekens van den voirs. ambachte oft ijemande anders daer inne belet te moegen worden wel verstaende dat de selve buijten metsers nijet en selen meer moegen winnen dan den loon voorschreven op de pene als boven. SAA, GA 4267, f. 21r. In Leiden bepaalde het stadsbestuur in 1450 dat ook meesters en gezellen die van buiten de stad kwamen vrij waren om in Leiden als timmerman of metselaar te werken. Hamaker 1873, 240. 112 Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1566 in Arnemuiden. Unger 1923-1931, deel 1, 656. 113 SAA, GA 4267, f. 45r. Deze bepaling werd in 1458 herhaald: Item waert dat saecke dat de kercke ofte de stadt gesellen van buijten te doene hadden van wercke des de ghesellen van binnen niet en connen, oft oock alsoo vele te wercken hadden dat sij egeen gesellen van binnen daer toe oirboirlijck synde gecrijgen en consten dat sy dan gesellen van buijten inhaelen souden moghen die jaerlijcx wercken souden op twee schellingen grooten t’sjaers te kersgelde te geven. SAA, GA 4267, f. 4v. 114 Crab 1977, 299, bijlage 1. 115 Hulshof 1996, 122. Het gilde van de timmerlieden had wel het recht te protesteren tegen het inhuren van vreemde arbeidskrachten.
H1
55 1.5 Gent, Rombout II Keldermans en Dominicus de Waghemakere, stadhuis, 1519-1539.
metselaarsgilde (Afb. 1.5): …ende ooc alzo langhe als de zelf weerclieden de voorseyde stede dienen zullen, zo hebben wy, in den naem van der zelver stede, behoeft hemlieden costeloos ende scadeloos vry ende quyt te houdene van der neeringhe van den metssers oft den rechte dat zy hemlieden te dier causen zouden willen heesschen.116 Kerk De derde opdrachtgevende partij die ook geregeld vrijstelling van de gilderegels bedong, was de kerk.117 Zo werd in ’s-Hertogenbosch in de vroegst bewaarde bepalingen uit 1560 van het timmerlieden- en metselaarsgilde vastgelegd dat de stadswerken en de kerkelijke bouwloods van de Sint-Jan vry ende exempt waren van de wetgeving van het gilde.118 De verschillende aanspraken van kerkelijke machthebbers en gilden konden tot conflicten leiden. Een vroeg voorbeeld is het conflict dat tussen 1431 en 1437 speelde tussen de abt van de Sint-Michielsabdij in Antwerpen en het metselaars- en het timmerliedengilde van de stad. De abt wilde voor het werk aan zijn abdij vrij zijn in de keuze om goede timmerlieden aan te stellen. Hij beriep zich daarbij op zijn kerkelijke vrijheid en privileges. De metselaars en timmerlieden hadden echter vóór 1431 nieuwe bepalingen op laten stellen, die de kloosters in Antwerpen verbood eigen werklieden in dienst te nemen. Het stadsbestuur koos in dit 116 Van Tyghem 1978, deel 2, 390, document 27. Ook opgemerkt door Philipp 1989, 87. 117 Zie voor de vrijheid van wereldlijke en geestelijke opdrachtgevers in het aanstellen van werklieden in een internationale context Bischoff 1999, 86-92 en 95-104. 118 van den Heuvel 1946, tweede stuk, 622. Opgemerkt in: van Tussenbroek 2001, 473.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
56 conflict de zijde van de gilden, wat hen een reprimande opleverde van de hertog Philips de Goede. In een brief aan het stadsbestuur uit 1431 schreef hij geïrriteerd dat hij herhaaldelijk had verzocht de nieuwe bepalingen van het metselaars- en timmerliedengilde nietig te verklaren. Volgens de hertog mocht niemand de rechten en vrijheden van de kloosters beknotten. Hij waarschuwde dat hij als voogd en beschermer van de godshuizen verplicht was de door hem ontleende privileges te herstellen. Omdat het bestuur niet had voldaan aan zijn verzoek, verwierp hij zelf met de brief de geldigheid van de gildebepalingen om daarmee de rechten van de abdij te herstellen (te nyeute ende machteloes doende alsulke ordinancien als die voirs. ambachten opgeset ende gemaect soelt moegen hebben...).119 Ondanks de bemoeienis van de vorst bleef het conflict zich voortslepen en werd het geschil pas in 1437 door de raad van de stad beslecht.120 De stad gaf de abt gelijk en stond hem toe voor een periode van twaalf jaar zelf drie timmerlieden te kiezen voor het werk aan de abdijkerk voor zolang als hij ze nodig had, zonder tussenkomst van het timmerliedengilde.121 Ook uit andere documenten blijkt dat kerkelijke opdrachtgevers er belang aan hechtten een vrije keuze te hebben bij het selecteren van vaklieden. Een ondubbelzinnige uitspraak werd gedaan in het contract van 28 april 1517 tussen de kerkmeesters van de collegiale kerk van Anderlecht en Mattheus Keldermans (‘werckman van de stad Leuven’), Jan Looman en Jan Ooge, alle drie afkomstig uit Leuven. Zij zouden de toren van de kerk voltooien; te makene Tresidu van den torre. Echter, omdat de ordonnanties van de stad Brussel voor heel de Ammanie (waartoe ook Anderlecht behoorde) verbood aannemers van ‘buiten’ te werk te stellen, beriepen de kerkmeesters zich op de aloude zelfstandigheid van het kapittel van de Sint-Pieter (Afb. 1.6). Men distantieerde zich van Brussel, zodat men een onafhankelijke keus kon maken voor een aannemer:
119 ...so hebben ennige ambachten ende sunderlinge die metsers ende tymmerliede sekere ordinancien ende statuten gemaect wair bij sij [de kloosterlingen van de Abdij van Sint-Michiels in Antwerpen] belet werden dat sij bynnen den bivange [rechtsgebied] haers voirs. cloesters nyet en moegen doen metsen ende tymmeren gelijc sij van ouden tijden gewoenlic sijn geweest te doen, in contrarien van hoeren rechten, vrijheyden previlegien, ouden possessien ende heirbrengen voirscreven, ende hoe wail wij u onsen stad van Antwerpen ende oic uwen gedeputeerden in uwer presencien ende oic in onser absencien bij onsen Raide, te meer stonden hebben doen seggen ende bevelen die voirs. letselen ende nuwicheyden bijden voirs. ambachten opgeset ende gedaen te doen afdoen, ende onse voirs. godshuys bij sijnen ouden vrijheyden, possessien ende heirbrengen te laten, en is des noch nyet geschiet, dwelc ons van u den borgermeesteren, scepenen ende raide onser voirs. stad grotelic verwondert, aengesien dat die grotelijc sijn in achterdeel ende vermindernissen onser hoger heerlicheit, want wij nyemant en bekennen in werlycken saken ennige machte te hebben over onse godshuysen om die mit ennigen ongelde ofte anders te belasten dair af dat wijse als hoere oeverste voecht ende beschermer schuldich sijn te ontheffen ende bij hoeren rechten, vryheyden ende ouden heirbrengen te houden, ende hebben hier om den voirs. abt ende convent in hoere oude possessie en heirbrengen bij machten van onsen princelicheit weder geset ende setten mit desen brieve, te nyeute ende machteloes doende alsulke ordinancien als die voirs. ambachten opgeset ende gemaect soelt moegen hebben... Godding 2005, 98. 120 Op alsulken geschil als verstaen was ende een wyl tyts gehangen heeft tusschen den eerwerdigen vader in Gode myn Here den Abdt van Sinte-Michiels ende zinen godshuyse, op deen zide, ende den goeden knaepen gemeynlic van den tymmerliedenambachte in der stad van Antwerpen, op dander, toecomende ende spruytende om der werclieden wille van denzelven ambachte die de vors. eerwerdige vader, in den naem van hem ende zinen vorgenoemde godshuyse nae zynre kerkeliker vriheyt ende privilegien bynnen zinen vors. godshuyse bevryen woude, ende daer de vorgenoemde goide knaepen de contrarie af alligeerden ende mainteneerden, mids der vryheyt ende rechten die hoeren ambachte bi den Here ende bi der stad verleent was... Bisschops s.d., 174. 121 ...de vors. myn Here die Abdt van nu vordane twaalf jaere lanc geduerende eenparlic deen den anderen naest vervolgende nae de date van deser wtspraeken, zal moegen hebben ende kyesen drye timmerliede die hem wercken zullen over tyts als hys ende zyn godshuys vors. behoeven zal, ende die sal hy van desselfs zyns godshuys wegen bevryen nae sine kerkelike vriheyden ende privilegien zonder yemants wederseggen... Bisschops s.d., 174-175.
H1
57 1.6 Anderlecht, Mattheus Keldermans, Jan Looman en Jan Ooge, Sint-Pieteren-Guido, vanaf 1517.
Item om alle geschil te verheudene ende de nemers oft cooplieden van buyten der vryheit van Bruessele te vorderene ende van desen wercke der kercken niet versteken noch vuytgesceyden te worden, soe vryen de voirseyde van der capitelen ende van der kercken navolgende huere gebortige vryheyt, als niet gemeyns hebbende met de stadt van Bruessel, ende soe mogende doen alle huere wercken by de ghene hen belieft wercken ende vorderen, dat zy dit werck aennemen, gemerct die van Bruessele dair toe niet en verstonden dair af ontheffen sullen iegen eenenyegelycken.122 Het geschil uit 1528 tussen het bestuur van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en het schrijnwerkersgilde in Breda laat eveneens zien dat keuzevrijheid belangrijk was voor de opdrachtgever. De kerk werd aangeklaagd door het gilde, omdat men werklieden in dienst had die geen lid van het gilde waren. De stad oordeelde echter dat de kerkmeesters vrij waren in hun keuze van de werklieden, als waren zij zelf meesters van het gilde: aengaende 122 Wauters 1968, deel 1, 45-46. De aanleiding voor deze bepaling was waarschijnlijk het conflict dat eerder ontstaan was tussen de ambachtsgilden en Pierre Huyge in 1475-1476. Zie De Waha 1979, 77.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
58 der kerckenwerck voirtaen sullen gehouden worden oft zy meester waren int voirsdz. ambacht.123 Wel moest de kerk ervoor zorgen dat de werklieden die geen lid van het schrijnwerkersgilde waren een vergoeding zouden betalen. Lokale machtsverhoudingen en privileges De ambachtsgilden stonden niet altijd onmachtig tegenover geprivilegieerde opdrachtgevers. In bepaalde gevallen hadden wereldlijke en geestelijke autoriteiten wel degelijk rekening te houden met hun aanspraken. Lokale machtsverhoudingen en toegekende rechten waren daarbij doorslaggevend. Soms moesten vorsten de aanspraken van de ambachtsgilden erkennen, zoals Philips de Goede in Dordrecht of later ook de graaf van Saint-Pol, Pieter van Luxemburg, in Brugge. De laatste was gedwongen om toestemming te vragen aan het metselaarsgilde, omdat hij een bepaald werk in de stad wilde oprichten met vreemde werklieden (=vaklui die geen lid van het gilde waren en van buiten de stad). Net als bij Philips de Goede in Dordrecht, werd zijn verzoek ingewilligd onder voorwaarde dat de graaf een brief uitvaardigde waarin hij verklaarde dat de beslissing niet tot een precedent zou leiden.124 Ook abdijen waren niet altijd gemachtigd om onvrije gezellen (=geen lid van het gilde) in dienst te nemen, zoals de eerder genoemde Antwerpse Sint-Michielsabdij die alleen door de pressie van de hertog dit voorrecht kon blijven genieten. Voor het omzeilen van de gildedwang waren abdijen afhankelijk van verleende privileges door de landsheer. De Brusselse schepenbank maakte in 1558 na herhaaldelijke botsingen tussen het timmerliedengilde en de Abdij van Vorst, die gelegen was in de vrijheid van Brussel, een einde aan de strijd door het gilde in het gelijk te stellen. Er werd bepaald dat de onvrije werklieden van de abdij voortaan vervolgd mochten worden, zolang de proost geen document kon overleggen met de verleende privileges van de hertogin Johanna van Brabant (1322-1406) die de abdij vrijstelde van de gildedwang.125 De situatie bij parochiekerken was ook niet altijd eenduidig. De steenhouwer Andries Morre werd verplicht lid te worden van het gilde bij zijn aanstelling als meister van steenwerc ende maetselryen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Dordrecht in 1422: Voert sal hi van der stede wegen vry wesen van alre heervaert, behoudelike dat hi in siin gilde altoes doen sal dat een guet giltbroeder sculdich is te doen. En dat terwijl zijn opvolger Evert Spoorwater in 1439 zeker geen lid was.126 Uit de hierboven geciteerde bronnen blijkt dat verschillende autoriteiten in de vijftiende eeuw in de positie waren om experts en arbeidskrachten aan te stellen zonder inmenging van het gilde. De tegengestelde belangen leidden soms tot conflicten, maar over het algemeen kon het systeem van de ambachtsgilden goed bestaan naast dat van de geprivilegieerde 123 van Hooydonk 1995, 68 en 169, bijlage 2. 124 Dit geschil is bekend doordat het werd opgetekend bij een ander proces, dat in 1560 werd gevoerd tussen de steenhouwers Joost Aerts en Jan de Smet en de dekens van het metselaarsgilde, waarbij door de dekens de vroegere aanvaring met de graaf werd aangehaald: In teecken van dien zo in voorleden tyden de grave van Sint-Pol in meeninghe was binnen deser stede te bringhene ’t werck staende anden steeghere vanden Grooten Tol, es tzelve by vonnesse denzelven grave ontseyt gheweest, in zulcker wys dat hem noodt was ’t ghemoet ’t hebbene vanden ambachte, die hem t’ zynder bede gheconsenteert hebben ’t stellen van denzelven wercke, behoudens letteren van non-prejuditie, die dezelve grave den ambachte expedierde onder zynen zeghele, rustende in archyven van denzelven ambochte. Parmentier 1948, 41. 125 RAA, KAB, 7079. 126 Jensma & Molendijk 1987, 121, bron 38.
H1
59 opdrachtgevers. Mede omdat de gilden vooral verbonden waren met de lokale markt. Het beroep op de verleende privileges was het belangrijkste argument om vrijheid te verkrijgen. Niettemin speelden wisselende machtsverhoudingen bij toekennen van deze onafhankelijkheid een doorslaggevende rol gedurende de vijftiende en zestiende eeuw. De vrijheid van de kunstenaar werd bij aanstelling van een belangrijke bouwopdracht ontleend aan de rechten van de opdrachtgever en niet zozeer aan de aanspraak op de vrije kunsten. Constelyk gemaickt: expertise als argument voor vrijstelling van gildedwang Deskundigheid van buiten Naast de autoriteiten waren ook particuliere opdrachtgevers niet altijd gebonden aan de bepalingen van de ambachtsgilden. Een tekort aan geschikte arbeidskrachten in de eigen woonplaats was voor hen een legitieme reden om werklieden buiten de stad te zoeken. Ook werden argumenten over de kwaliteit van het werk gebruikt om onder de aanspraken van de gilden uit te komen. Bij de oprichting van het timmerlieden- en metselaarsgilde van ’s-Hertogenbosch in 1560 werd het beroep op bijzondere expertise voor particuliere opdrachtgevers zelfs formeel vastgelegd in de uitgebreide bepalingen. De burgers van de stad konden hierdoor altijd ‘kunstenaars’ en werklieden van buiten halen, wanneer zij een bijzonder werk wilden bouwen dat de lokale vaklieden niet konden ontwerpen of uitvoeren: Item oft gebeurden dat yemant van bourgeren ende ingesetenen deser stadt, gheestelijck oft weerlijck, begeerden in ennigen toecomende tyden te concipieren, aen te leggen, ende volmaeckt te hebben ennich vreempt, costelijck ende exellent werck, het waere van houte, steenen, oft andere materie, waeraff nyemandt van den natien, onder desen oft andere charten begrepen, behoirlijck kennise noch verstandt en hadden noch gequalificeert en waer om tselve te concipieren, aen te leggen, behoirlijck ende loffbaerlijck op te maecken, zall dieselve ingeseten, geestelick oft weerlick, in alsulcke gevalle oft anderssins oock sonder becroon van denselven bynnengeseten werckluyden daartoe wel mogen suecken nemen ende te werck stellen alsulcken buytengeseten constenaers ende werckluyden, als hun daertoe nootelijck ende behoeffelijck zijn sall.127 Uit de bronnen die hieronder besproken zullen worden, blijkt dat het beroep op expertise niet voor het eerst gebruikt werd in de zestiende eeuw. Tevens werd het ook door ontwerpers zelf gebruikt. Verschillende zestiende-eeuwse processen zijn in dit verband al eerder opgemerkt in de literatuur. Ze werden als bewijs gezien voor de veranderende houding van de ‘kunstenaar’ ten opzichte van het gilde door kennismaking met de Italiaanse architectuurtheorie. Een bekend voorbeeld uit Antwerpen is het proces tussen de kleinstekers Claudius Floris en Cornelis Yman en de dekens van het metselaarsgilde in 1533. De twee kleinstekers waren aangeklaagd omdat zij in hun atelier verschillende gezellen te werk hadden gesteld die geen lid waren van het metselaarsgilde. Ze verweerden zich echter door op hun uitzonderlijke positie te wijzen. Volgens hen zou niemand van het Antwerpse metselaarsgilde dergelijke werken kunnen maken.128 Ook in een proces uit 1537 tussen Willem van der Borcht en dezelfde Claudius Floris en de dekens van het metselaarsgilde werd expertise een belangrijk twistpunt. De argumentatie is 127 van den Heuvel 1946, 623. 128 ...seggende dat de wercken die zy maekende ende die aen hen besteedt wardden waren wercken zeere constelyck ende pynschlyck gemaect ende gewrocht dewelcke een yegelyck al waren zy oick goede verstandige wercklieden hen eenderen gemeyne metselryen wel verstaende nyet en souden connen maken oft wercken... SAA, GA 4268, los stuk. Zie ook Duverger & Onghena & Van Daalen 1953.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
60 deze keer wat uitgebreider gedocumenteerd, waardoor duidelijker wordt waar het werkelijk om ging. De twee kleinstekers stelden dat zij geen concurrentie boden aan de leden van het metselaarsgilde, omdat niemand van het gilde soortgelijke producten maakten als zijzelf, namelijk ‘antiekse werken’ (kleinarchitectuur in antieke vormentaal). Bovendien hadden zij om hun opdrachten te kunnen maken, assistentie nodig van buitenlandse gezellen, die volgens Floris en Van der Borcht geen lid hoefden te worden van het metselaarsgilde: …dat soo verre als den metsers aenginge daer mede nijet en hadden te doene, want sij ‘t selve nijet en waren doende, maer was haer neiringe sekeren steen te schulperen, ende cleijn gesteken, te wetene: alderhande antijcxe wercken daer welcke de voorscr. verweerders behoeften sekere constenaers, welcke constenaers vuijtlandige gesellen nijet en behoorden bedwongen te wordene in t’ voorscr. ambacht te comen oft andersche iet gehouden worden te betaelene dan t’ gewoonelijck keersgelt.129 Het stadsbestuur toonde zich enigszins ontvankelijk voor de argumentatie van beide kleinstekers. Hoewel men de aanspraken van het metselaarsgilde, dat kleinstekers lid behoorden te zijn van het gilde, moest erkennen werd er een nieuwe bepaling gemaakt om de kleinstekers tegemoet te komen: alle meesters in het kleinsteken mochten voortaan één onvrije gezel in dienst nemen.130 Twee andere bekende processen uit Brugge hebben dezelfde strekking als die van Antwerpen. In 1547 werden twee gezellen van Michiel Scherier gevangen gezet door het metselaarsgilde, omdat zij lid behoorden te zijn van het gilde. Echter, Scherier verdedigde zich door erop te wijzen dat niemand van het gilde hem had willen assisteren bij zijn ‘costelick werck’. Daardoor was hij gedwongen gezellen van buiten te halen om het aangenomen werk op tijd te voldoen.131 Uiteindelijk werd een schikking getroffen waarbij Scherier elk jaar kaarsgeld zou betalen voor het in dienst hebben van vreemde gezellen. In een proces uit 1560 tussen de steenhouwers Joost Aerts en Jan de Smet en de dekens van het metselaargilde van Brugge, speelde een soortgelijke problematiek. De twee steenhouwers hadden een verzoekschrift bij het college van schepenen ingediend. Ze wilden zoveel gezellen, zowel ingezetenen (lid van het lokale gilde) als vreemden (niet lid van het lokale gilde), in dienst nemen als ze nodig hadden voor het maken van het graf van Karel de Stoute in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge. Omdat voor dit monument veel uitheemse steensoorten als marmer en albast zouden worden gebruikt, had men de deskundigheid nodig van buitenlandse gezellen die gewend waren in deze soorten te werken: …welcke vremde ghezellen hemlieden supplianten van noode waren omme inde voorn. sorte van steenen te werckene, als daerof beter experiëntie hebbende dan eeneghe werclieden van herrewaerts overe, by dat zy van joncx daerinne gevrocht hadden.132 129 Proces tussen dekens van metselaarsgilde en Clodius Floris en Willem van de Borcht, 12 maart 1537. SAA, GA 4267, f. 254v. 130 ...getermineert dat alle de gene die van nu voortaene in der voorscr. stadt cleijnsteken wilde, sullen schuldich sijn te comene in t’ambacht van den metsers ende dat gedaen synde, sal jegelycx meester van den cleynstekeren in t’selve ambacht synde moghen stellen oft setten eenen onvrijen geselle constenaere wesende in t’ cleijnsteken, ende dat op syn gewoonelyck keersgelt, wel verstaende, dat t’ selve insetten van eenen onvrijen geselle op syn keersgelt nijet voordere en sal verstaen dan op t’ cleijnsteken. Proces tussen dekens van metselaarsgilde en Clodius Floris en Willem van de Borcht, 12 maart 1537. SAA, GA 4267, f. 254v. 131 ...nemaer want, zo voorseit es, nyemant vry in ’t voorn. ambocht hadde willen den verweerere dienen in ’t voorgaende zyn costelick werck, zo behoorde hem wel ghepermitteert te zyne hem te behelpene met vreimde ghezellen, ende die te wercke te stellene... Parmentier 1948, 14 bijlage 9. 132 Parmentier 1948, 50 bijlage 36. Het verzoek van de twee steenhouwers werd bij uitzondering in 1561 door het stadsbestuur toegekend.
H1
61 Bijzondere kunstwerken Met de introductie van de antieke vormentaal en het gebruik van exotische materialen werd buitenlandse deskundigheid belangrijker. Toch was de aanspraak op bijzondere expertise niet nieuw in de zestiende eeuw. Evenmin was het inhuren van vreemde gezellen gebonden aan de antieke vormentaal. Zo werden voor het Broodhuis in Brussel in 1517 gezellen uit Henegouwen (Arquennes) gehaald, omdat zij beter waren in het stellen en het metselen van blauwe hardsteen dan de metselaars in Brussel: mits dat zy experte waeren int setten ende opmetsen vanden blauwen steene van de metsers dan deser stadt van Bruessel.133 De hierboven genoemde processen zijn geen uitvloeisel van een ‘plotseling’ toenemend zelfbewustzijn van kunstenaars onder invloed van het humanisme, maar passen heel goed in de bestaande praktijk. Een van de oudste bekende voorbeelden waarbij een vreemde meester zich beriep op zijn expertise is afkomstig uit Leuven. In 1488 bracht het schrijnwerkersgilde de maker van het orgelgestoelte voor de Sint-Pieter, Florys van Dunghenen uit Mechelen, voor de stadsraad, omdat hij niet ingeschreven was in het Leuvense ambachtsgilde. Florys van Dunghenen had echter gehoopt hiervan vrijstelling te krijgen, omdat hij voor de kerk een zodanig bijzonder werk maakte dat niemand anders in Leuven zou kunnen maken: …dat dit een sonderling kerckelijck en speciaal werck was dwelck de kerck aen den meester van den orgelen verdinght hadde, en alsoe was de selve wercman als in desen bequamen by hem daer toe genomen die tselve gemaict mocht hebben en alhier in meiningen was te volmaken. En want hij daer inne stucken doen en maken soude die de wercklieden van hier bynnen, alsoe hij seyt, alsoe sunderling niet en souden maken, soe hoopte hij dat dit soude moegen gescieden met wederstaende sgheens des wederpartie gealligeert mocht hebben met meer woirden in wedersyden gealligeert.134 Ook in Kampen, waar vanaf 1520 de bepalingen strikter werden, blijkt dat het protectionisme zich beperkte tot de producten die men zelf goed kon maken. In dat jaar deed het metselaarsgilde een voorstel voor een nieuwe gildebrief aan het stadsbestuur. Één van de bepalingen ging over een verbod op het invoeren van voorbewerkte bouwonderdelen. Van betekenis is de clausule dat speciale producten die men zelf niet makkelijk kon leveren, uitgesloten waren van deze regel. Zo mochten vensters wel ingevoerd worden vanwege het publieke belang. In de officiële gildebrief komt de regel niet voor, waarschijnlijk omdat de beperking op de invoer van bouwonderdelen nadelig was voor de burgers van Kampen: Ende dat oick nyemant enich werck onsser ghilden anroerende buten sal laten maken, dat men hier setten sal, so veer enych van onsser ghildebroeders sulck werck maken conde. Ende sulcken wercke dat butren gemaecket is, sal ghien van onsser ghildebroeders moegen settten bij verlies zijnre ghilden, beholtelycken cruyswerck ende gheseems, ende dat totten burger beste.135 Een ander goed voorbeeld waar de uitzonderlijke kwaliteit van een werk zorgde voor het overschrijden van de gilderegels, is bekend uit een ruzie binnen het metselaars- en steenhouwersgilde in Leuven. In 1526 klaagden drie beeldsnijders de altaarmeesters van het gilde aan, omdat zij buiten Leuven enkele beelden hadden aangeschaft voor het altaar in de Sint-Pieter in Leuven. De bestuurders van het gilde verweerden zich tegen hun klacht door te stellen dat de beelden zo bijzonder waren dat niemand in Leuven die zou kunnen overtreffen: …die zoe constelyck gemaickt waren, dat die nyemant binnen Lovene en souden connen verbeeteren…136 De drie beeldsnijders antwoordden daarop dat zij wel degelijk over 133 ARA, ARK, 27484, deel 4, f. 14v. 134 Crab 1977, 315-316, bijlage 13. 135 Kolman 1993, 135. 136 Crab 1977, 310 bijlage 9.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
62 genoeg expertise beschikten en dat daarom de beelden in Leuven aanbesteed hadden moeten worden: …daer alhier binnen Lovene inden selven ambachte genoech meesters waeren die de selve beelden wel zoe constelyk gemaickt souden hebben als die gemaickt waeren, dat voirscreven verdinghde egheen stad en soude behoiren te grypenen, mair behoirt soude hebben gehadt ende schuldich geweest die selve beelden hier binnen der stad verdinght te hebbene aen eenighe int voirscreven ambacht vanden beeltsnyders weesende, die hen die selve beelde zoe goede coop gemaickt souden hebben als die meester die hen die gemaickt hadde… Desondanks hielden de altaarmeesters vol dat er niemand was in Leuven die de beelden zo goed en zo goedkoop had kunnen maken. Ze hadden vooraf iedereen van het gilde de kans gegeven om mee te dingen naar de opdracht. En als er iemand was geweest die het had aangekund, dan hadden de altaarmeesters de opdracht graag aan een gildelid gegund. In dat geval had men namelijk de beelden gratis kunnen verwerven.137 De raad besloot in deze arbitragezaak alle gildeleden te ondervragen, inclusief de metselaars, steenhouwers, kleinstekers en beeldsnijders, over de handelswijze van de altaarmeesters. Het merendeel bleek de aankoop te rechtvaardigen.138 Conclusie In de literatuur is bij de opkomst van nieuwe ontwerpersgroepen in de Nederlanden in de zestiende eeuw de aandacht voornamelijk uitgegaan naar de verschillen met de vijftiendeeeuwse ontwerppraktijk. In dit hoofdstuk is daarentegen geprobeerd te wijzen op een grotere continuïteit. Naast de contacten met Italiaanse ontwerpers en architectuurtheorie, was namelijk ook de bestaande praktijk van grote invloed op de ontwikkelingen in de zestiende eeuw. De taakstelling van de architect in de vijftiende eeuw kwam grotendeels overeen met de taakstelling in de zestiende eeuw. De verandering in de terminologie om de architect aan te duiden is dan ook van minder betekenis geweest dan tot nu toe werd aangenomen. Tot aan het einde van de zestiende eeuw bleven oudere termen als ‘werkmeester’ en ‘architectus’ bestaan naast Pieter Coecke van Aelsts neologisme ‘architect’. De verschillende termen in de vijftiende en zestiende eeuw kwamen in betekenis grotendeels overeen, maar wijken enigszins af van ons huidige begrip van de architect. Tot in de achttiende eeuw was de architect iemand die bouwwerkzaamheden plande en de supervisie had over het bouwproces.139 Tot zijn taken behoorden het maken van bouwplannen (in de breedste zin van het woord) en het aansturen van de werklui. Om toezicht te kunnen houden op het hele bouwproces betrof in de Nederlanden vanaf de veertiende eeuw de verantwoordelijkheid van de architect meerdere ambachten. De ambachtsoverschrijdende taak van de architect in de veertiende en vijftiende eeuw leidde met de komst van nieuwe beroepsgroepen tot discussie over de bevoegdheden van architecten. 137 ...eer zy die bestaidden te makene, hadde die ambachtshouders deraff die conde gedaen soe verre daer yemant geweest hadde die die zoe goet ende zoe goede coop hadde willen maken als zy die meynden te verdingen dat die spraken ende, want nyemant gecompareert en was, noch tegen tverdinghen geseet en hadde ende oick gemerct tvoirscreven cyrograph inhielt zoe verre yemant bynnen Loevens de beelden verbeteren conste, dat ambacht die om niet hebben soude... Crab 1977, 310, bijlage 9. 138 Soe heeft den raedt vander stadt, nae dien zekere gedeputeerde vuyter stadt raede byden selve raide gegeven waeren om op de voerscreven beelden de gemeyn gesellen vanden ambachten voirscreven huere opinie te hoeren oft zy voerscreven verdinghen wilden lauderen oft vitupereerene... Crab 1977, 310 bijlage 9. 139 Zie ook van Essen & Hurx 2009.
H1
63 De theorievorming en het voorbeeld van de Italiaanse ontwerpers waren bepalend voor de manier waarop de discussie gevoerd werd, doordat ze argumenten aanreikten die voorheen buiten de conventie lagen. Van belang is echter dat de vrije kunsten vooral werden aangehaald vanwege economische motieven en niet zozeer als onderdeel van een principiële discussie. De leden van de nieuwe beroepsgroepen waren zelf georganiseerd in gildeverband en waren er daarom niet op uit om het gildesysteem te ontwrichten. De onafhankelijke positie van de architect lijkt in de zestiende eeuw niet zozeer bepaald te zijn door een nieuw beroepsbeeld, maar eerder door de autoriteit van de opdrachtgever. Uit verschillende vijftiende- en zestiende-eeuwse bronnen blijkt dat machtshebbers bij bouwopdrachten vaak onafhankelijk van de ambachtsgilden opereerden. Kunstenaars en werklieden vielen zowel aan het hof van de vorst, als in dienst van de geestelijkheid en het stadsbestuur buiten de jurisdictie van de gilden. Deze stonden echter niet altijd buiten spel. Lokale machtsverhoudingen en toegekende rechten waren hoogst waarschijnlijk doorslaggevend bij het al dan niet erkennen van de privileges van het gilde. Naast de autoriteiten blijken ook particuliere opdrachtgevers en kunstenaars in bepaalde gevallen buiten de gilderegels om te kunnen handelen. Voorwaarde was wel dat de leden van het lokale gilde de gewenste producten of diensten niet konden leveren. In zowel vijftiendeals zestiende-eeuwse processen betoogden kunstenaars dat hun expertise zo uitzonderlijk was, dat zij geen concurrentie boden aan hun vakbroeders. Er bestonden zo twee markten: één met diensten en producten voor uitzonderlijke bouwwerken en één voor de meer gewone bouwwerkzaamheden, zoals in de huizenbouw. Het gelijktijdige bestaan van deze twee markten verklaart een oude tegenstelling in de literatuur; het toont aan hoe gildedwang en de grote mobiliteit van architecten en werklieden in de vijftiende eeuw verenigd konden worden. Door de architectuurtheorie waren ontwerpers in de zestiende eeuw beter in staat om hun uitzonderlijke positie te articuleren. Zij verdedigden zich in processtukken over gildedwang door te verwijzen naar de vrije kunsten. Echter, de processen in de zestiende eeuw speelden zich grotendeels af binnen eerder gevormde kaders en vertoonden duidelijke overeenkomsten met de argumentatie in de vijftiende eeuw. Het beroep op de vrije kunsten werd in deze processen ingegeven door economische motieven. De argumentatie kan daarom niet zonder meer gelezen worden als een bewijs voor een verregaande kunstenaarsemancipatie in de dagelijkse praktijk. In de dertiende eeuw beargumenteerde Thomas van Aquino dat de positie van de architect gebaseerd was op arbeidsverdeling en kennisvoorsprong. Echter, pas in de vijftiende eeuw zou de arbeidsverdeling in Italië en de Nederlanden zo ver vorderen, dat het vak van de architect tot een aparte specialisatie zou leiden. Deze veranderingen hielden verband met de grote verstedelijking en de toenemende luxe productie in beide gebieden. In de volgende twee hoofdstukken zal gekeken worden welke gevolgen beide ontwikkelingen hadden op de organisatie van de bouwproductie in de Nederlanden. In hoofdstuk vier wordt teruggekomen op de positie van de architect.
ARCHITECTEN EN GILDEDWANG
64 HOOFDSTUK 2
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN: een bovenregionale bouwmarkt voor natuursteen
65 In het vorige hoofdstuk is gewezen op de continuïteit in de vijftiende- en zestiendeeeuwse ontwerppraktijk. Het blijkt dat werkmeesters in de vijftiende eeuw bovenal een ontwerpende en coördinerende rol speelden bij bijzondere projecten en zelden betrokken waren bij het handwerk. Deze meesters hadden bijna allemaal een achtergrond in het steenhouwersambacht, maar hun belangrijkste taak lag in het uitdenken en tekenen van het ontwerp en het coördineren van de uitvoering. Het handwerk zelf bleef beperkt tot het hakken van voorbeelden of verfijnd beeldhouwwerk. In de Nederlanden was deze speciale positie het gevolg van een verregaande arbeidsverdeling. Om deze ontwikkeling te begrijpen is het noodzakelijk om de organisatorische veranderingen in het bouwproces te beschrijven. Voor de specialisatie van de architect als ontwerper, zoals die in hoofdstuk vier beschreven zal worden, was de opkomst van de particuliere bouwmarkt in de Nederlanden van cruciaal belang. In dit hoofdstuk zal de schaalvergroting en de werking van de particuliere bouwnijverheid in de Nederlanden in de vijftiende eeuw behandeld worden. Eerst wordt de ontwikkeling van de steden in de Lage Landen beschreven, omdat de snelle urbanisatie en de stedelijke wedijver samen de belangrijkste voorwaarden vormden voor de bouwgolf in de vijftiende eeuw. De grootste en meest prestigeuze bouwwerken kwamen in de steden tot stand. De stadsbesturen waren hierbij vaak de belangrijkste opdrachtgevers, vooral door de bouw van grote stadskerken en stadhuizen. In de tweede paragraaf komen de verschillende organisatiestructuren in het bouwen naar voren. In Noord-Europa werd voor de bouw van kerken of andere grote bouwprojecten vaak een bouwloods ingesteld. Opdrachtgevers waren bij deze organisatiewijze zelf
2.1 Antwerpen, OnzeLieve-Vrouwekerk, vanaf 1352.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
66 2.2 Brugge, SintJanshospitaal, dertiende eeuw. De latrines werden in de vijftiende eeuw toegevoegd.
Rechterpagina: 2.3 Brugge, belfort van de lakenhal, vanaf 1296, lantaarn 1483-1487. 2.4 Bergen op Zoom, Lievevrouwepoort, tweede helft veertiende eeuw.
verantwoordelijk voor het grootste deel van het bouwproces. Meestal behoorde ook de winning van bouwmaterialen tot de verantwoordelijkheden van de opdrachtgever. Veel kathedrale kerkfabrieken in Europa bezaten grond met steengroeven en bossen, waardoor ze in staat waren om zelfstandig bouwmaterialen te winnen. Echter, in gebieden waar niet voldoende natuursteen aanwezig was, groeide vanaf de veertiende eeuw het belang van marktpartijen voor de toelevering van bouwmaterialen. De Nederlanden nemen in deze ontwikkeling een bijzondere plaats in, vanwege het aandeel van natuursteenleveranciers in de bouw van publieke bouwwerken en de omvang van hun werkzaamheden. Aan de hand van drie casestudies, namelijk de stadhuizen van Leuven, Damme en Gent, zal het verschil in aandeel van marktpartijen in het bouwproces aan bod komen. De derde paragraaf is een opsomming van de voordelen die de markt bood aan bouwheren, waarna in de vierde paragraaf de factoren onderzocht worden die doorslaggevend waren voor de snelle ontwikkeling van de bouwmarkt in de Nederlanden. In de vijfde paragraaf wordt de opkomst van de bouwmarkt geplaatst in de algemene economische ontwikkelingen van de Nederlanden, waarbij er vooral aandacht is voor de marktgerichte productie van luxe producten als schilderijen en gesneden houten altaarstukken. Van belang is de vraag of de markt ook gezorgd heeft voor innovaties in het productieproces. De eerste vier paragrafen behandelen voornamelijk de context van de natuursteenhandel. Omdat de kennis van de natuursteenhandelaren tot nu toe beperkt is gebleven, zullen in de afsluitende paragraaf meer specifieke vragen worden gesteld naar de bedrijfsvoering van de natuursteenhandelaren. Er wordt onder meer duidelijk op welke manieren de communicatie tussen opdrachtgevers en leveranciers verliep, welke producten en diensten men leverde H2
en hoe de leveranciers de werkzaamheden op afstand leidden. De productie van de natuursteenfirma’s bij de groeven blijft hier nog grotendeels buiten beeld, omdat die apart wordt behandeld in hoofdstuk drie. Nieuwe bouwprojecten in de stad Opdrachtgevers in de vijftiende en zestiende eeuw De voornaamste en grootste gebouwen die in de veertiende en vijftiende eeuw in de Lage Landen zijn opgericht, waren de stadhuizen en kerken in de steden (Afb. 2.1). Daarnaast werden er in de steden nog andere, meer utilitaire gebouwen als hospitalen (Afb. 2.2), belforts (Afb. 2.3), stadspoorten (Afb. 2.4) gildenhuizen (Afb. 2.5) en handelshallen (Afb. 2.6) gebouwd.1 De bouw van prestigeprojecten was voornamelijk een stedelijke aangelegenheid. Als bouwheer speelden de landsheer en de adel naar verhouding een minder belangrijke rol dan de steden. In enkele steden, zoals in Bergen op Zoom, Breda, Brussel en Veere, waren lokale heren vermoedelijk wel betrokken bij de stichting van nieuwe kerken, maar hun invloed op de organisatie van de bouw lijkt beperkt.2 De Bourgondische 1 Voor een overzicht zie: Coomans 2003b. In de dertiende en veertiende eeuw waren in Vlaanderen en in sommige Brabantse steden de lakenhallen en belforts de voornaamste seculiere prestigeprojecten. De beste voorbeelden hiervan zijn de lakenhallen in Brugge (1280-1345) en Ieper (1260-1304). Twee grote bewaard gebleven lakenhallen in Brabant zijn die van Leuven (1317), die in de vijftiende eeuw in gebruik kwam van de universiteit, en die van Diest (1346). De verschuiving in de bouwopgave valt gedeeltelijk te verklaren door het afnemende succes van de lakenindustrie vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw. Zelfstandige belforts werden bijna uitsluitend in Vlaanderen, Henegouwen en Noord-Frankrijk gebouwd. Zie Coomans 2007. 2 De Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda diende gedeeltelijk als mausoleum voor de Nassau-familie, die in ieder geval betrokken was bij de bouw van het Herenkoor, zie: van Wezel 2003. In Veere
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
68 2.5 (l) Gent, Huis van de Vrije Schippers, circa 1530. 2.6 (r) Antwerpen, Herman de Waghemakere, Vleeshuis, 1501-1504.
hertogen hebben relatief weinig gebouwd en hun aandeel in de kerkenbouw in de steden beperkte zich vaak tot het schenken van rijk gedecoreerde glas-in-lood ramen.3 De grootste vorstelijke bouwprojecten van de vijftiende eeuw waren de bouw van het Palais Rihour in Rijsel (1453-1473) (Afb. 2.44) en het in verschillende fasen verbouwde Coudenbergpaleis in Brussel (1431-1436; 1451-1461; 1468-1469; 1522-1557) (Afb. 2.7).4 Aan het einde van de vijftiende eeuw nam onder de Habsburgers het aandeel van de hoge adel in het bouwen wel toe met enkele vooraanstaande bouwheren als de Markiezen van Bergen op Zoom (Afb. 2.8) en Anthonis I van Lalaing, de graaf van Hoogstraten.5 Ook Karel V en Margaretha van Oostenrijk gaven opdracht voor grote civiele bouwprojecten, zoals het Broodhuis (15151530) (Afb. 2.9 en 2.10) en de Coudenbergkapel (1522-1557) in Brussel. In Mechelen liet Margaretha haar residentie, het hof van Savoye (1508-1530), bouwen en ze stichtte ook het stelde de heer Wolfert van Borssele samen met de kerkmeesters in 1479 Anthonis Keldermans aan als de werkmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, zie: Vermeulen 1936, 48. Er wordt verondersteld dat de vernieuwing van het koor van de Sint-Gertrudiskerk in 1443 in Bergen op Zoom samenhangt met de regeringsaanvaarding door Jan II van Glymes als heer van Bergen op Zoom. Peeters et al. 1987, 135-136. Ook het koor van de Sint-Goedele in Brussel zou een opdracht zijn van Hendrik I van Brabant, zie: Hörsch & De Jonge 2009, 20, 59. De bouw van de Sint-Martinuskerk in Halle zou grotendeels door de steun van vorsten tot stand zijn gekomen. Hörsch 1997, 51. De invloed van de adel op de kerkenbouw dient echter nog beter onderzocht te worden. 3 Hörsch 1997, 50. Paravicini 1991. Ook de kerkhistoricus Kuys heeft aangetoond dat de landsheer over het algemeen financieel niet betrokken was bij de kerkenbouw. Zie Kuys 2006a, 121-122. Een belangrijke uitzondering was de sponsoring van 15.000 kronen in 1533 door Karel V voor de bouw van het schip van de Sint-Bavo (voorheen Sint-Jan) in Gent. De Jonge 2007. 4 De Jonge 1991 en De Jonge 2000. 5 Voor bouwopdrachten van de adel zie: Meischke & Van Tyghem 1987 en De Jonge 2009a; De Jonge 2007, 55-60; De Jonge 2003; Maesschalck & Viaene 2003; De Jonge 2000; van Wezel 1999; De Jonge 1994b; De Jonge 1991; Smolar-Meynart 1991; Saintenoy 1932-1935.
H2
69 2.7 Daniël et Jan Baptist van Heil, De Infante Isabella in de hoven van het Coudenbergpaleis, zeventiende eeuw. Het Coudenbergpaleis brandde af in 1731 en werd tot de grond toe gesloopt voor de aanleg van het Koningsplein in de negentiende eeuw. (Museum van de stad Brussel-Broodhuis) [Foto Museum van de stad Brusssel-Broodhuis]
Onze-Lieve-Vrouwe van Zeven Smartenklooster bij Brugge (1516-circa 1532).6 De reguliere geestelijkheid was eveneens een belangrijke opdrachtgever, maar vanwege de vernietiging van veel belangrijke middeleeuwse kloosters zoals die van Affligem (Afb. 2.11) en de Michielsabdij in Antwerpen, is het niet eenvoudig om haar bijdrage in te schatten.7 Toch kan vastgesteld worden dat in vergelijking met andere delen van Europa het aandeel van de geestelijkheid in de kerkenbouw relatief beperkt was. De kerk kende in de Nederlanden een lage organisatiegraad met maar vijf bisdommen: Atrecht, Doornik, Kamerijk, Luik en Utrecht (Afb. 2.12). Deze indeling liep achter op de bevolkingsgroei in de veertiende en vijftiende eeuw. Hetzelfde gold voor de verdeling van de parochies. In het aartsbisdom van Utrecht was deze tot in de zestiende eeuw grotendeels gebaseerd op de situatie van vóór de dertiende eeuw, waarbij de landinwaarts gelegen gebieden twee en een half keer zoveel parochies hadden als Zeeland en Holland.8 Pas onder bedreiging van het opkomende protestantisme werden in 1559 veertien nieuwe bisdommen op verzoek van Koning Filips II ingesteld. Bij die gelegenheid kregen onder andere de Sint-Bavo in Haarlem, de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch en de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen de nieuwe status van kathedraal. Zoals zal blijken waren in de Nederlanden de belangrijkste initiatiefnemers in de kerkenbouw niet de bisschoppen of kapittels, maar de stadsbesturen. Ontwikkeling van de steden in Brabant en Holland Het merendeel van de belangrijke steden in de Nederlanden lag in Vlaanderen, Brabant en Holland. Verreweg de twee grootste steden in de veertiende eeuw waren Gent met 64.000 6 Meischke & Van Tyghem 1987; Hörsch 1994, 149-158. 7 Hörsch & De Jonge 2009, 24-27. 8 Israel 1995, 74-76.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
70
2.8 Bergen op Zoom, Anthonis I Keldermans, Markiezenhof, binnenplaats met de grote galerij, 1503-1508. 2.9 Anoniem, Zicht op het Broodhuis, negentiende eeuw. Toestand vóór de reconstructie van PierreVictor Jamaer 1873-1895. Het Broodhuis werd gebouwd tussen 15151530 onder leiding van Anthonis I Keldermans, Rombout II Keldermans en Dominicus de Waghemakere. (Museum van de stad BrusselBroodhuis) [Foto Museum van de stad Brusssel-Broodhuis]
inwoners en Brugge met 46.000 inwoners.9 Met uitzondering van deze twee viel de omvang van de steden mee, zeker in vergelijking met Parijs (100.000 inwoners) en de grote Italiaanse steden.10 Daartegenover staat dat er in de vijftiende eeuw vooral in Brabant en Holland een aanzienlijke groep middelgrote steden waren die dicht bij elkaar in de buurt lagen. Het westelijk deel van de Lage Landen behoorde tot de meest geurbaniseerde gebieden van Europa.11 Tegen het einde van de vijftiende eeuw waren er in de totale Nederlanden negen steden met meer dan 20.000 inwoners en twaalf steden met 10.000 tot 20.000 inwoners (Afb. 2.13 en 2.14).12 In deze 21 steden woonden zo’n 445.000 mensen, wat ongeveer overeenkwam met negentien procent van de totale bevolking van circa 2,3 miljoen inwoners.13 De kaart met de verspreiding van de steden in de Nederlanden laat rond 1500 een lichte concentratie zien in het midden-westen van Brabant en in Holland, waar 10 van de 21 grote steden lagen. Het waren juist ook deze steden die in de vijftiende eeuw een grote groei kenden. In de dertiende en veertiende eeuw hadden veel steden een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. Brugge en Gent bereikten dankzij hun succes in de lakenhandel waarschijnlijk al in de eerste helft van de veertiende eeuw een hoogtepunt in inwonertal. In de daarop 9 Deze omvang gold voor Gent in 1356-1358 en voor Brugge in de periode van 1338-1340. Zie Blockmans et al. 1980, 51. 10 Omstreeks 1500 was Napels de grootste stad van Europa met 150.000 inwoners, Venetië en Milaan hadden 100.000 inwoners, Florence 70.000 inwoners, Genua 60.000 inwoners en Rome en Bologna 55.000 inwoners. Zie de Vries 1984, 275-276. 11 van Bavel 2010, 278-294. 12 de Vries 1984, 271-272. Zie ook Lesger 1993, 34 en 36. Voor bevolkingsaantallen in de steden zie verder: Blockmans et al. 1980; Klep 1981; Prevenier 1983; Klep 1988; Klep 1992; Stabel 1995, Lourens & Lucassen 1997 en Brüning 1924, 172. 13 Lesger 1993.
H2
2.10 Brussel, Broodhuis, toestand na de reconstructie.
volgende eeuw groeiden de meeste Vlaamse steden niet verder, maar consolideerden in omvang of zakten, zoals Ieper, dramatisch terug tot de helft van het aantal inwoners.14 Het is opvallend dat een aantal andere steden in de Lage Landen juist wel een snelle ontwikkeling doormaakte, terwijl in de rest van West-Europa de bevolkingsgroei en de economie in de veertiende eeuw stagneerden door pestepidemieën en oorlogen.15 De Brabantse steden Brussel, Antwerpen, ’s-Hertogenbosch en Mechelen (dat strikt genomen een zelfstandige heerlijkheid was) werden minder getroffen door de achteruitgang in de tweede helft van de 14 Blockmans et al. 1980, 49. 15 van Bavel & van Zanden 2004.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
72 2.11 Affligem, Ruïnes van de abdij.
2.12 Bisdommen in de Nederlanden vóór 1559. [Kaart Otto Diesfeldt, Merlijn Hurx]
Utrecht
Munster
Doornik Terwaan
Kamerijk
Luik
Keulen
Atrecht
H2
73 veertiende eeuw. Antwerpen, Brussel en Mechelen zouden in de vijftiende eeuw zelfs een flinke groei doormaken.16 De jongste groeispurt was die van de Hollandse steden. Terwijl Gent en Brugge aan het einde van de dertiende eeuw tot de grootste steden van Europa behoorden, waren veel Hollandse steden pas net ontstaan.17 Hoewel ze in de twee volgende eeuwen in omvang achterbleven bij de grootste steden in de Zuidelijke Nederlanden, groeiden zij gedurende de vijftiende eeuw in verhouding het meest explosief. De groei leidde tot grote stadsuitbreidingen, waarbij sommige Hollandse steden in de tweede helft van de veertiende eeuw zelfs verdubbelden in oppervlakte.18 Kerken en stadhuizen Volgend op de tweede urbanisatiegolf in Antwerpen, Brussel en Mechelen en de eerste urbanisatiegolf in Holland, brak aan het einde van de veertiende eeuw in de steden een periode aan van kwalitatieve verbeteringen van de bestaande bebouwing.19 Opeenvolgend werd eerst in Brabant en iets later ook in Holland begonnen met de vervanging van veel oudere kerken. De belangrijkste vernieuwingen waren de bouw van het koor van de SintRombout in Mechelen (vanaf 1342) (Afb. 2.15), het koor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (vanaf 1352), het koor van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch (vanaf 1370) (Afb. 2.16), het koor van de Sint-Bavo in Haarlem (vanaf circa 1380-1390) (Afb. 2.17), de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Dordrecht (vanaf circa 1380-1390) (Afb. 2.18) en de Nieuwe Kerk in Amsterdam (vanaf circa 1380-1390).20 Sommige van deze kerken behoorden in de vijftiende eeuw tot de grootste bouwprojecten van Europa. Zo bedroegen de uitgaven van de bouwloods van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen over de periode 14311540 een gemiddelde van 112 jaarlonen. Dat is een opvallend groot bedrag vergeleken met bijvoorbeeld de kathedraal van Rouen die over de periode 1457-1507 minder dan de helft uitgaf (omgerekend naar jaarloon).21 De nieuwe ambitieuze projecten konden in afmetingen wedijveren met de oudere kathedralen van Doornik (vanaf circa 1150-1160, koor 1243-1255) en Luik (vanaf circa 1194-1195), met het koor van de Domkerk in Utrecht (1265-1360) (Afb. 0.6), met de grote parochiekerken in Brugge, namelijk de Onze-Lieve-Vrouwekerk (circa 1225-1250) en Sint-Salvator (vanaf circa 1275), en in Gent, namelijk de Sint-Niklaas (circa 1250-1300) en het koor van de SintBavo (voorheen Sint-Jan; circa 1300).22 De enige parochiekerken in Brabant van dezelfde omvang vóór de veertiende eeuw waren de Sint-Rombout in Mechelen en de Sint-Goedele in Brussel (vanaf circa 1226) (Afb. 2.19).23 De nieuwe kerken die in de tweede helft van de 16 Blockmans et al. 1980, 49; Klep 1981, 354, tabel B-6; Klep 1988, 266-267. Stabel merkte op dat het stedelijk netwerk van Brabant in de loop van de vijftiende eeuw dat van Vlaanderen inhaalde. Stabel 1997, 65-66. 17 Rutte 2005. 18 Rutte 2006. 19 Zie ook Coomans 2003b. 20 Hörsch & De Jonge 2009; Aerts 1993; Van Damme 1994; Peeters 1985; Glaudemans 2009; Janssen 1985; Stades-Vischer 1989; Jensma & Molendijk 1987; Meischke 1962. 21 Vroom 1981, 555-561 bijlage 10. 22 Westerman 2005; Van den Bossche 2005; Haslinghuis & Peeters 1965; Devliegher 1981; De Smidt 1962. Voor de bouwgolf van omstreeks 1300 in de Lage Landen en in het bijzonder Vlaanderen, zie: Coomans 2007. 23 Een andere vergelijkbare parochiekerk in Brabant uit die periode is de kleinere Sint-Leonardus in Zoutleeuw (begonnen 1231).
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
74 2.13 De grootste steden in de Nederlanden rond 1400. [Kaart Otto Diesfeldt, Merlijn Hurx]
Oversticht Kampen Haarlem
Holland Leiden
Gelre
Utrecht Gouda
Delft
Utrecht Nijmegen
Dordrecht Zierikzee
Middelburg
Zeeland
's-Hertogenbosch Breda Bergen op Zoom
Brabant
Sluis
Brugge
Weert
Antwerpen Gent
Roermond
Lier
Vlaanderen
Mechelen
Diest
Leuven Brussel Ieper
Doornik Rijsel
Henegouwen
Doornik
Nijvel
Tienen
Luik Maastricht
Aken
Luik
Bergen
Inwonertal: 5.000-10.000 10.000-15.000 15.000-20.000 20.000-30.000 >30.000
H2
75 2.14 De grootste steden in de Nederlanden rond 1500. [Kaart Otto Diesfeldt, Merlijn Hurx]
Oversticht
Hoorn
Alkmaar
Kampen Zwolle
Haarlem
Holland
Amsterdam
Leiden ’s-Gravenhage
Deventer
Gelre
Utrecht Gouda
Delft
Utrecht
Rotterdam Nijmegen Dordrecht Zierikzee
Middelburg
Bergen op Zoom
Brabant
Turnhout Weert
Antwerpen
Nieuwpoort
Gent
Vlaanderen
Roermond
Lier Dendermonde
Mechelen
Diest
Leuven
Kortrijk
Doornik Rijsel
Breda
Zeeland
Sluis
Brugge
Ieper
's-Hertogenbosch
Brussel
Oudenaarde
Henegouwen
Doornik
Bergen
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
Nijvel
Tienen
Luik Maastricht Luik
Aken
76 2.15 Mechelen, Sint Rombout, zicht in het schip en koor, tweede helft dertiende eeuw en na 1342.
H2
77 2.16 ’s-Hertogenbosch, Sint-Jan, zicht in het koor, vanaf 1370.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
78 2.17 (l) Haarlem, SintBavo, zicht in het koor, vanaf circa 1380-1390.
2.18 (r) Dordrecht, Onze-Lieve-Vrouwekerk, zicht op de zijkapellen in het schip, vanaf circa 1389-1390.
2.19 Brussel, SintGoedele-en-Michiel, zicht in het koor, vanaf 1226.
80 2.20 Toename grote kerken en stadhuizen in de Nederlanden waarvoor natuursteen is gebruikt uit de Ammanie van Brussel in perioden van vijftig jaar. [Kaart Merlijn Hurx]
tot 1350
Utrecht
Dom Stadskerk Stadhuis
Brugge Gent Mechelen Aalst Brussel
tot 1400
tot 1450
Amsterdam
Haarlem
Amsterdam
Haarlem Leiden
Leiden Utrecht
Utrecht
’s-Gravenhage Delft
Delft Dordrecht
Dordrecht Brouwershaven
’s-Hertogenbosch
’s-Hertogenbosch Breda
Sluis Antwerpen
Brugge Gent
Dendermonde
Antwerpen Brugge Gent
Dendermonde Mechelen
Mechelen Aalst
Aalst Brussel
Lier
Leuven Brussel
H2
81
Enkhuizen
tot 1500
Enkhuizen
tot 1550
Alkmaar
Alkmaar
Edam
Edam
Amsterdam
Haarlem
Leiden
Leiden
’s-Gravenhage
Gouda
Utrecht
’s-Gravenhage
Gouda
Delft
Brouwershaven
Sluis Damme
Bergen op Zoom
Antwerpen Dendermonde
Lier
’s-Hertogenbosch
Bergen op Zoom
Goes
Hoogstraten
Sluis Damme
Hulst Antwerpen
Brugge Gent
Dendermonde
Lier
Mechelen
Mechelen Aalst
Breda
Tholen
Veere Middelburg
Hulst
Brugge Gent
Brouwershaven
Breda
Goes
Schoonhoven Rotterdam Dordrecht
Brielle
’s-Hertogenbosch Tholen
Utrecht
Delft
Schoonhoven Rotterdam Dordrecht
Brielle
Veere Middelburg
Amsterdam
Haarlem
Aalst
Leuven Brussel
Oudenaarde
Leuven Brussel
veertiende eeuw gebouwd werden, vormden het begin van een spurt in de kerkenbouw. In de daarop volgende honderdvijftig jaar werd in elke stad van enig aanzien gestart met de bouw van één of meer nieuwe grote parochiekerken (Afb. 2.20). De snelheid waarmee begonnen werd aan deze reeks grote kerken is opmerkelijk, te meer omdat de jonge Hollandse steden in het bouwen nauwelijks achter liepen op de steden in Brabant. De acceleratie in de kerkenbouw valt ook goed af te lezen aan de kaart en plattegronden van de veertig belangrijkste kerken in de Lage Landen, die tussen 1250 en 1550 werden gebouwd (Afb. 2.21).24 De selectie omvat alleen kerken waarvoor natuursteen uit de omgeving van Brussel werd gebruikt, vanwege de grote betekenis van dit bouwmateriaal voor het ontstaan van een bovenregionale bouwmarkt in de vijftiende eeuw. Het is opvallend dat met name de periode 1450-1550 bijzonder productief was: in deze honderd jaar werd er meer gebouwd dan in de tweehonderd jaar die daaraan vooraf gingen.
24 Bij het inkleuren is uitgegaan van de huidige situatie, waarbij geen rekening gehouden is met eerdere voorgangers. Voor de leesbaarheid van dit overzicht geeft de fasering geeft slechts een globaal beeld van de daadwerkelijke bouwcampagnes van de afzonderlijke kerken. Bouwcampagnes die vóór 1250 of na 1550 plaats vonden zijn niet ingekleurd. Voor de fasering is gebruikt gemaakt van de reeksen Bouwen door de eeuwen heen en Monumenten in Nederland. In enkele gevallen is recentere literatuur aangehouden: voor de Sint-Rombout in Mechelen is gebruik gemaakt van Hörsch & De Jonge 2009; voor Gouda, van den Berg 2008; voor Bergen op Zoom is de plattegrond van het Nieuwe Werk dat in de achttiende eeuw verloren ging bijgetekend, Peeters 1987. Dank gaat uit naar Ronald Glaudemans en Jörg Soentgerath voor het delen van hun meest recente onderzoeksresultaten voor de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch en de Sint-Bavo in Haarlem.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
Volgende pagina: 2.21 Plattegronden van grote (stads)kerken in de Nederlanden met de bouwfasering van perioden van vijftig jaar tussen 1250-1550. De plattegronden zijn weergegeven op dezelfde schaal.
1
5
10
6
2
11 7
3
8
12
4
9
13
Brabant Vlaanderen
1 Antwerpen, OLV 2 Antwerpen, St.-Jacob 3 Bergen op Zoom, St.-Gertrudis 4 Breda, OLV
5 Brussel, St.-Goedele 6 Brussel, Kapellekerk 7 Brussel, Zavelkerk 8 ’s-Hertogenbosch, St.-Jan 9 Hoogstraten, St.-Catharina
10 Leuven, St.-Pieter 11 Lier, St.-Gommarus 12 Mechelen, OLV-over-de-Dijle 13 Mechelen, St.-Rombout
1 Aalst, St.-Martinus 2 Brugge, St.-Salvator
3 Gent, St.-Bavo (St.-Jan) 4 Gent, St.-Michiel
5 Hulst, St.-Willibrordus 6 Oudenaarde, St.-Walburga
1
3
5
2
4
6
1250-1300
1300-1350
1350-1400
1400-1450
1450-1500
1500-1550
1
6
11
2
7
12
3
8
13
4
9
14
5
10
15
Holland
1 Alkmaar, St.-Laurens 2 Amsterdam, Nieuwe Kerk 3 Amsterdam, Oude Kerk 4 Brielle, St.-Catharina 5 Delft, Nieuwe Kerk
Utrecht
1 Utrecht, Domkerk
6 Delft, Oude Kerk 7 ’s-Gravenhage, St.-Jacob 8 Dordrecht, OLV 9 Edam, St.-Nicolaas 10 Enkhuizen, St.-Gommarus
11 Gouda, St.-Jan 12 Haarlem, St.-Bavo 13 Leiden, Hooglandse Kerk 14 Leiden, Pieterskerk 15 Rotterdam, St.-Laurens
1 Brouwershaven, St.-Petrus en Paulus 2 Goes, St.-Magdalena
1
3 Tholen, OLV 4 Veere, OLV
Zeeland
1
3
2
4
10m 20m
30m
84 Tabel 2.1 Aantal communicanten volgens de ‘Informacie’ uit 1514 in Holland.
Parochies in Hollandse steden
Communicanten in de ‘Informacie’ van 1514
Alkmaar
2800
Amsterdam, Oude Kerk
4000
Amsterdam, Nieuwe Kerk
5000
Delft, Oude Kerk
5000
Delft, Nieuwe Kerk
3600
Den Haag
3800-3900
Dordrecht, OLV
6000-7000
Dordrecht, Nieuwe Kerk Edam Enkhuizen, St.-Gommarus Enkhuizen, St.-Pancras Gouda Gorinchem Haarlem Hoorn Leiden, St.-Pieter Leiden, Hooglandse Kerk Leiden, OLV
750 1400-1500 1800 500 10.000 2700-3000 10.000-14.000 3300-3600 5000 4000-5000 550
Monnikendam
1500-2000
Naarden
1800-2200
Rotterdam
3500
Schiedam
1600
De uitbreidingen van steden leidden in de Lage Landen meestal tot vergroting van de bestaande kerk, in plaats van tot de bouw van nieuwe parochiekerken. Er bestond daardoor een duidelijke relatie tussen de groei van de steden en de vergroting van kerken. Zo blijkt bij de uitgifte van een aflaat in 1470 ten behoeve van de bouw van de Sint-Bavo in Haarlem, dat plaatsgebrek door het groeiende aantal parochianen de directe aanleiding vormde voor de bouw van een groter schip.25 Haarlem had in de vijftiende eeuw net als verschillende andere steden in Holland (onder andere Den Haag, Gouda en Rotterdam) en Brabant (onder andere Antwerpen, tot 1477, en Bergen op Zoom) slechts één parochie, waardoor alle inwoners van de stad en de omliggende dorpen in de Sint-Bavo ter kerke gingen.26 De taxatie van alle dorpen en steden in Holland en West-Friesland door de Staten van Holland, de Informacie van 1514, laat zien welke parochies in Holland het grootst waren (Tabel 2.1). Er is een duidelijke samenhang zichtbaar tussen de omvang van de kerkgemeente en het kerkgebouw.27 In de vijftiende eeuw was men zich van dit verband terdege bewust. Zo probeerde men in Antwerpen de concurrentie van nieuwe parochies en andere instellingen zoveel mogelijk te beperken.28 In 1493 schreven de kanunniken van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen een smeekbede aan Philips de Schone om de vestiging van de Carmelieten in Antwerpen 25 Vroom 1985, 66. Voor de financiering van de kerkenbouw zie: Vroom 1981 en Vroom 1983. 26 Voor de geringe splitsing van parochies in de steden van het bisdom Utrecht zie: Kuys 2004, 43. 27 Deze gegevens zijn gebaseerd op Fruin 1866a en Fruin 1866b. De aantallen laten zich uiteraard niet omzetten in een formule voor het aantal vierkante meters per kerk. 28 Pas vanaf 1477 werd de Sint-Jacobskerk de tweede parochiekerk van Antwerpen.
H2
te verhinderen. Één van de argumenten die zij aanvoerden was dat een zo groots opgezet bouwwerk als de Onze-Lieve-Vrouwekerk nooit zover zou zijn gevorderd, als er voorheen nog meer grote kerkelijke bouwprojecten in de stad waren geweest.29 De plattegronden van de Oude Kerk in Delft en de Oude Kerk in Amsterdam weerspiegelen min of meer de groei van beide steden. Tot in de zestiende eeuw kenden beide kerken een stapsgewijze uitbreiding, die gelijke tred hield met het toenemende aantal inwoners (Afb. 2.21).30 Uitbreidingen waren vooral noodzakelijk om ruimte te bieden aan nieuwe altaren in de kerk (in het bijzonder van de gilden) en voor begraafplaatsen.31 Elke keer wanneer de kerk niet meer voldeed aan de behoeften of wanneer er voldoende financiële middelen waren, werd een nieuw bouwdeel toegevoegd. Beide kerken groeiden door het opeenvolgend toevoegen en verbreden van nieuwe zijbeuken uit tot een soort kruising tussen een basilicale kerk en een hallenkerk (Afb. 2.22). Bij de bouw van veel kerken in de Nederlanden was oppervlakte van groter belang dan de 29 Vroom 1983, 38. 30 Berends & Meischke 1981; Janse 2004; Boissevain & Nigten 1987. 31 Het belang van het verhuren van begraafplaatsen als inkomstenbron voor de kerkenbouw dient nog beter onderzocht te worden. Vroom berekende dat de begrafenisgelden gemiddeld slechts tien procent van de totale inkomsten uitmaakten. Vroom 1981, 347 en Vroom 1983, 41. Bovendien kwamen deze vooral ten goede van de kapelanen, kosters, grafmakers etc. en niet van de bouw. Oosterbaan stelde echter vast dat voor de Oude Kerk in Delft de begrafenisgelden wel een van de voornaamste inkomstenbronnen vormde. Oosterbaan 1973, 349.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
2.22 Amsterdam, Oude Kerk, zicht in noorderzijbeuk en schip.
86 hoogte van het interieur. Het schip van de grootste kerk in de Lage Landen, de OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen, is met een hoogte van 27,5 meter veel lager dan de meeste Franse kathedralen. Echter, het schip heeft zeven beuken en is met 53,6 meter aanzienlijk breder dan Amiens (40,4 meter) en Keulen (45,19 meter).32 Het enorme oppervlak van de kerk kon ook bij tijdgenoten op bewondering rekenen. Zo vermeldde de bekende schilder Albrecht Dürer in 1521 vol lof in zijn dagboek van zijn reis naar de Lage Landen dat de Onze-LieveVrouwekerk zeer groot was, waardoor men veel missen tegelijkertijd kon zingen zonder elkaar te storen: Jtem unser Frauen kirchen zu Antorff ist übergroß, also das man viel ampt auf einmal darinnen singt, das keins das ander jrt.33 Ook in andere kerken speelde oppervlakte een grote rol, zoals bij de bouw van het koor van de Sint-Bavo in Haarlem, waarvan de lichtbeuk een indrukwekkende lengte heeft van 45 meter. De kerkkoren van Amiens en de Notre-Dame van Parijs werden daarmee ruim voorbij gestreefd, want die meten respectievelijk ‘slechts’ 39 en 37 meter.34 Naast de indrukwekkende reeks kerken werd ook een groot aantal nieuwe stadhuizen gebouwd vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw (Afb. 2.20). De oudste bevinden zich in Vlaanderen, zoals het stadhuis van Aalst (vanaf de dertiende eeuw) (Afb. 2.23), van Brugge (1376-1421), en de verbouwde lakenhal in Dendermonde (1337-1350, 1377-1395) (Afb. 2.45).35 De 32 Oorspronkelijk was het schip van Amiens ‘slechts’ 32,26 meter breed, maar in de veertiende eeuw werden zijkapellen toegevoegd waardoor de huidige breedte werd bereikt. 33 Albrecht Dürer 1970, 60. 34 Janssen 1985, 28. 35 Buyle 1997. Één ander vroeg Vlaams voorbeeld is het stadhuis van Sluis dat tussen 1390-1396 en 1423-1427 tot stand kwam. Voor Dendermonde zie: De Pauw 1894.
H2
87 Linkerpagina: 2.23 Aalst, stadhuis, vanaf het eerste kwart van de dertiende eeuw. 2.24 Brussel, Jacob van Tienen en Jan van Ruysbroek, stadhuis, 1401-1455.
2.25 (l) Leuven, Matheus de Layens, stadhuis, 14381468. 2.26 (r) Gouda, stadhuis, circa 1450.
meest imposante stadhuizen staan echter in Brussel (1401-1455) (Afb. 2.24) en Leuven (1438-1468) (Afb. 2.25).36 Halverwege de vijftiende eeuw werd ook een reeks monumentale stadhuizen gebouwd in de graafschappen Holland en Zeeland, waaronder in Gouda (circa 1450) (Afb. 2.26), Middelburg (1452-1521) (Afb. 2.27) en Veere (circa 1474) (Afb. 4.13).37 In dezelfde periode werd ook in Damme een nieuw stadhuis opgericht (1461-1470) (Afb. 2.47).38 Aan het begin van de zestiende eeuw volgde in de kustgewesten een tweede golf van nieuwe stadhuizen, waaronder in Alkmaar (1509-1520) (Afb. 2.28), Gent (1517-1539) (Afb. 1.5), Oudenaarde (1525-1536) (Afb. 2.29), Zoutleeuw (1530-1539), Hoogstraten (15301534) en Culemborg (vanaf 1534) (Afb. 2.30).39 Stadsbestuur en kapittel als opdrachtgevers in de kerkenbouw In de literatuur worden de grote parochiekerken in de Nederlanden wel aangeduid met de term stadskerk. Een belangrijk deel van het openbare en privéleven van alle burgers van de stad (en directe omgeving) speelde zich af in de stadskerk: van doop tot aan begrafenis (Afb. 2.31). Deze kerken dienden geregeld ook nog enkele andere functies voor de stad. Bijzonder 36 Maesschalck & Viaene 1960; Maesschalck & Viaene 1977; Maesschalk & Viaene & Viaene 2000; De Jonge 2009b 37 Pot 1950 en Meischke 1987b. Andere kleinere nieuwe stadhuizen zijn die van Schoonhoven (1452) en Tholen (circa 1475). 38 Devliegher 1964 en Devliegher 1965. 39 van der Hoeve & Wevers 2004; Van Tyghem 1978; Meischke 1987b; Van Tyghem 1987; Sillevis & Beltjes 1939; Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 3, 310-467.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
88
2.27 (l) Middelburg, Anthonis I Keldermans en Rombout II Keldermans, stadhuis, 1452-1521. Toestand vóór de bombardementen van 1940, 1910-1935 [Foto RCE] 2.28 (l) Alkmaar, Anthonis I Keldermans (?), stadhuis, 1509-1520. Toestand 1936 [Foto RCE] 2.29 (r) Oudenaarde, Hendrik van Pede, stadhuis, 1525-1536. 2.30 (r) Culemborg, Rombout II Keldermans, stadhuis, vanaf 1534.
H2
89 nuttig waren bijvoorbeeld de kerktorens, die gebruikt konden worden als veilige opslag voor het stadsarchief, als wachtpost en als plaats voor de stedelijke klokken.40 Het belang van deze kerken voor de stad was daardoor groter dan van de meeste kathedralen en de op zichzelf staande collegiale kerken, die in opdracht van een kapittel of bisschop waren opgericht. In Utrecht bijvoorbeeld vervulde de Buurkerk en de Jacobikerk als parochiekerk een veel belangrijkere rol in het dagelijks leven van de burgers dan de Domkerk die maar beperkt toegankelijk was voor leken.41 Veel stadskerken hadden ook een functie als bedevaartskerk, waarbij gebleken is dat kerkbesturen de devoties actief stimuleerden. Een succesvolle cultus was van groot financieel belang; zo vielen in Delft grote bouwcampagnes samen met pieken in de baten uit devoties.42 Ook voor andere kerken gold dat de meeste inkomsten verworven werden door bedes.43 Ten noorden van de Alpen was het gebruikelijk dat de kerkfabriek van kathedralen geheel in handen was van de bisschop en het kapittel.44 In Frankrijk hadden de steden tot in de Late Middeleeuwen vaak geen enkele invloed op de kathedrale kerkfabrieken.45 In de Nederlanden waren kerkfabrieken meestal zelfstandige organisaties met eigen financiële middelen, maar er bestond bijna altijd zowel een bestuurlijke als een functionele band met de stad.46 De fabriek werd beheerd door een aantal kerkmeesters die de belangen van het stadsbestuur, parochieleden en een eventueel kapittel vertegenwoordigden. Zij traden op als de feitelijke opdrachtgever. De kerkmeesters waren in hun dagelijkse beslissingen onafhankelijk van het stadsbestuur, toch bestonden er meestal persoonlijke banden tussen de kerkmeesters en het bestuur. Zij werden vaak uit hetzelfde selecte groepje patriciërs gekozen die ook de leden van het stadsbestuur aanleverden.47 In de meeste gevallen lijkt het stichten van een kapittel geen verband te houden met het vernieuwen van een oudere stadskerk (Tabel 2.2).48 Sommige kerken kregen pas een kapittel ruim na aanvang van de nieuwbouw (zoals de Sint-Jacob in Antwerpen, de Sint-Sulpitius in Diest, de Sint-Pieter in Leuven en de Sint-Leonardus in Zoutleeuw), terwijl in Holland het overgrote deel van de kerken niet eens een kapittel had. Alleen bij enkele uitzonderingen als Bergen op Zoom, Dordrecht, ’s-Hertogenbosch, Leiden (Sint-Pancras) en Veere volgde de nieuwbouw kort op de oprichting van een seculier kapittel. Deze verheffing werkte mogelijk statusverhogend, maar leverde niet altijd direct meer geld op voor de bouw.49 Een belangrijke manier waarop een kapittel kon bijdragen aan de financiering was door toestemming te geven om zijn goederen te exploiteren ten behoeve van de bouw. Zo haalde men in Antwerpen voor 40 Vroom 1985, 60 en Kuys 2006b. 41 Vroom 1981, 344-352. 42 Verhoeven 1992. 43 Zie Vroom 1981 en Verhoeven 1992. 44 Vroom 1981, 52. Een uitzondering vormen enkele kathedralen die ook als parochiekerk van de stad dienden; zoals de Domkerken van Wenen en Straatsburg. Zij bezaten geen andere concurrerende parochiekerken. De bouwleiding van de façade van de Dom van Straatsburg lag bij de stad en niet bij de bisschop. Schock-Werner 1983, 14. 45 Cailleaux 1999, 189-190. 46 Kuys 2006a, 109. 47 Kuys 2006a, 114-115; Bangs 1997, 174. Voor Delft zie: Verhoeven 1992, 25-28. Zie ook voor het Oversticht: de Vries 1994, 241. 48 Voor een overzicht van de stichtingen van kapittels in het bisdom Utrecht zie: Kuys 2004, 277-280, bijlage 3. Zie voor het overzicht van de stichtingen in de huidige Nederland ook: Leverland 2000, 36-37. Verder: Wendehorst & Benz 1994; Claessens 1884 en Hörsch & De Jonge 2009, 129. 49 Vroom 1983, 43-145.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
90 2.31 Rogier van der Weyden, Sacramentsaltaar, 14401445. (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen) [Foto KMSKA]
de Onze-Lieve-Vrouwekerk aanzienlijke sommen geld binnen met het verhuren van winkels en huizen die in de immuniteit van het kapittel lagen. In de Nederlanden was de invloed van het stadsbestuur op de kerkenbouw waarschijnlijk groter dan die van de kapittels. In veel steden in de veertiende en vijftiende eeuw had het stadsbestuur het recht bedongen om ook kerkmeesters te benoemen.50 Zo werd in Antwerpen de helft van het aantal kerkmeesters van de Onze-Lieve-Vrouwekerk gekozen door het stadsbestuur, terwijl de andere helft door het kapittel werd benoemd.51 De kerkmeesters van de Sint-Jacobskerk, die vanaf 1477 de tweede parochiekerk van Antwerpen werd, waren eveneens verantwoording schuldig aan het stadsbestuur.52 In de Hollandse steden was het vanaf het midden van de veertiende eeuw zelfs gebruikelijk dat het benoemingsrecht voor de kerkmeesters volledig bij het stadsbestuur lag.53 In Delft bijvoorbeeld, benoemde de stad
50 Kuys 2004, 74-75. 51 Vroom 1983, 23-26. Ook in Leuven werd het kerkmeesterschap gedeeld tussen het kapittel van de SintPieter en de magistraat van de stad. Maesschalck & Viaene 2005, 31-33. In ’s-Hertogenbosch had alleen de stad het benoemingsrecht van de kerkmeesters. Peeters 1985, 2. 52 Vroom 1983, 159, bijlage 5. 53 Kuys 2006a, 113. Ook de kerkmeesters van de Utrechtse Buurkerk werden door de stad benoemd. Vroom 1981, 345.
H2
91 alle kerkmeesters voor de Nieuwe Kerk en vanaf 1458 ook voor de Oude Kerk.54 In sommige gevallen was de verstrengeling van verantwoordelijkheden zo groot dat het ambt van schepen of burgermeester werd gecombineerd met het ambt van (opper)kerkmeester.55 De invloed van de stad blijkt ook uit het toezicht op de boekhouding van de kerkmeesters in veel steden.56 Zo werden de rekeningen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen en de Sint-Willibrordus in Hulst aan het einde van ieder jaar gecontroleerd en ondertekend door zowel de kerkmeesters als de schepenen. De steden financierden de bouw van hun parochiekerk meestal niet direct uit eigen middelen, maar droegen vaak wel bij door een deel van de opbrengsten uit boetes, pachten en accijnzen ten goede te laten komen aan de kerkfabriek. Een bijzondere bijdrage vormden de steenboetes, die men aan de kerk moest voldoen. Directe betalingen van de stad aan de kerkfabriek waren echter zeldzamer.57 De betrokkenheid van het stadsbestuur bleef meestal niet beperkt tot controle achteraf, maar ook gedurende de planning en het bouwproces had de stad een stem bij de belangrijkste beslissingen.58 Bij de herbouw van de Sint-Jan in Gouda na de brand in 1552 bepaalde het stadsbestuur bijvoorbeeld met welke werkmeester en aannemers contracten werden afgesloten.59 Bij andere kerken was dit vaak niet anders en in veel gevallen trad het stadsbestuur op als derde partij naast de kerkmeesters en aannemer bij het sluiten van bouwcontracten.60 Zo werd in 1470 in het contract tussen de kerkmeesters van de Sint-Bavo in Haarlem en de Brabantse steenleveranciers Steven Elen en Godevaert de Bosschere voor de levering van de natuursteen voor alle zuilen van het schip en de vieringpijlers, expliciet de toestemming van de raad van de stad Haarlem vermeld (bij wille ende consente den Raide vander voergenoemder stede).61 Een ander voorbeeld is afkomstig uit Oudenaarde, waar in 1510 een contract gesloten werd tussen de kerkmeesters en de steenleverancier Willem de Ronde uit Vilvoorde voor de levering van natuursteen voor de noordelijke zijbeuk van het schip. Ook hier werd het document bekrachtigd door de schepenen: Ghedaen by consente ende adveue van Scepenen, al wel ende wettelic…62 Het stadsbestuur trad bij het aanstellen van een werkmeester soms nog sterker op de voorgrond.63 Zo werd in 1369 de aanstelling van Rutger van Kampen als werkmeester 54 Verhoeven 1992, 25-28. In Leiden werden de kerkmeesters van de Sint-Pieter en de Sint-Pancras eveneens door de stad benoemd, zie: de Vries 1994, 241. Hetzelfde geldt voor Kampen. Kolman 1993, 175. 55 Voorbeelden daarvan zijn te vinden bij de Sint-Jacob in Antwerpen, de drie parochiekerken in Utrecht, de Rotterdamse Laurenskerk en bij de Sint-Willibrordus in Hulst. Kuys 2006a, 114. Voor Rotterdam zie; de Vries 1994, 247-248. 56 Kuys 2006a, 117-121. 57 Een bijzonder voorbeeld is de betaling van 150 Rijnsgulden door de thesoriers van de stad Alkmaar aan de kerkfabriek van de Sint-Laurens: tot hülp der tijmeringe. RHCA, SE, inv. nr. 16, 1158. Zie ook Kuys 2004, 60, 75 en Van Uytven 2005, 670-671. 58 Dit gold ook voor Kampen waar de kerkmeesters geregeld met de voltallige raad overlegden over groot onderhoud en de belangrijkste bouwcampagnes. Kolman 1993, 179. 59 van den Berg 2008, 96. 60 Kuys 2006a, 115-116. 61 Kenlic zy eenen yegeliken dat Symoen Jan Luytkin Ghysebrechtszoon Gheerijt Naetkin Dirick Symoensz. Dierick Aelbrechtszoon ende Wouter Vechterszoon als kercmeesters op desen tijd van Sinte Baven kerke bynnen der stede van Hairlem vander selver kerken wegen bij wille ende consente den Raide vander voergenoemder stede ter eenre zijde ende Steven Elen diemen heet van Affelgem ende Godevaerd de Bossere ter andre zijde. NHA, SA, doos 67 I-1183. Zie ook Janssen 1985, bijlage 10. 62 Van Lerberghe & Ronsse, 1845-1855, deel 2, 31. 63 In tegenstelling tot de situatie bij de Utrechtse Dom, waar Godijn van Dormael in 1356 alleen in dienst was van het Domkapittel. Muller Fz. 1905.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
92 Tabel 2.2 Kapittelstichtingen en aanvangsjaar van de bouw van de huidige kerk.
Kapittel kerken
Bouw huidige kerk (aanvang)
Kapittel (stichtingsjaar)
BRABANT Aarschot, OLV Antwerpen, OLV Antwerpen, St.-Jacob Bergen op Zoom, St.-Gertrudis Breda, OLV Brussel, St.-Goedele Diest, St.-Sulpitius ’s-Hertogenbosch, St.-Jan Hoogstraten, St.-Catharina Leuven, St.-Pieter Mechelen, St.-Rombout Mechelen, OLV-over-de-Dijle Zoutleeuw, St.-Leonardus
1337 1352 1491 1444 ca. 1410 1226 1321 ca. 1380 1524 ca. 1425 ca. 1250 ca. 1451 1231
1462 1116-1119 1665 1428, goedkeuring 1442 1303 1047 1457 1366 1534 1015, kapittel universiteit 1443 996-1000 1643 1308
1462 ca. 1400 ca. 1380 ca. 1460 ca. 1380
1332 1367 1367 1366, onafhankelijk Domkapittel in 1470 1560
ca. 1481 ca. 1275 ca. 1225-1250
1495 1501 1091 1203
1452 1470
1404 1452
HOLLAND Brielle, St.-Catharina ’s-Gravenhage, OLV Dordrecht, OLV Leiden, St.-Pancras Haarlem, St.-Bavo VLAANDEREN Aalst, St.-Martinus Brugge, St.-Salvator Brugge, OLV Kortrijk, OLV ZEELAND Tholen, OLV Veere, OLV
van de Sint-Nicolaas (Bovenkerk) en de Onze-Lieve-Vrouwekerk (Buitenkerk) bekend gemaakt door de schepenen en de raad van Kampen en niet door de kerkmeesters.64 Ook bij de aanstelling van de werkmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen, Evert Spoorwater, als meester van de Grote Kerk in Dordrecht in 1439, speelde de stad een rol. De overeenkomst werd namelijk gesloten inder kamer byden gueden luden vander stede.65 Gedurende de hele vijftiende eeuw bleef dit gebruikelijk. In 1505 werd Anthonis Keldermans eveneens met de gezamenlijke goedkeuring van de kerkmeesters en de burgemeester en de raad van Haarlem aangenomen als meester van de vieringtoren van de Sint-Bavo.66 In verschillende steden werd de aanstelling als werkmeester van de kerk gecombineerd met die van stadswerkmeester. Een vroeg voorbeeld daarvan is die van de Dordtse metselaar Aernd Keyser die in 1386-1387 door het stadsbestuur en de kerkmeesters aangesteld werd
64 Wi Scepen ende Raet in Campen doen kont allen luden in dezen brieue, dat wi ontfanghen hebben meyster Rotgher van Colen tot eenen wercmeyster Sante Nyclaes kerke ende Onser Vrouwen kerke onser stat… Helten 1994, 141, doc. 2. 65 GAD, SA, arch. nr. 1, inv. 14, fol. 178v., nr. 2063. Gepubliceerd in: van Dalen 1927, 168, bewijsstuk 19. 66 NHA, SA, doos 67 I-1187a.
H2
93 om der stede maetse te wesen ende der groetkercke.67 Daarbij werd bepaald dat hij voor de helft betaald zou worden door de kerkfabriek en voor de andere helft door het stadsbestuur. In Bergen op Zoom, Diest, Leuven en Mechelen werd het ambt van werkman van de stad en van de parochiekerken eveneens officieel gecombineerd.68 In Lier ontving de werkmeester van de Sint-Gommarus, Jan Keldermans, tot aan zijn dood in 1445 van de stad zijn jaarloon als der kerken wercman.69 Behalve in de keuze van de ontwerper zijn er verschillende aanwijzingen dat de steden ook betrokken waren bij beslissingen over de vormgeving. In Haarlem werden bijvoorbeeld twee kopieën gemaakt van de ontwerptekening (patroen) van de Utrechtse loodsmeester Cornelis de Wael voor de vieringtoren in 1502-1503, waarvan er één op het stadhuis kwam te hangen en één in de kerk.70 Ook in Bergen op Zoom had de stad een doorslaggevende stem in het ontwerpproces. In 1539 vergaderde het stadsbestuur in het Markiezenhof over de werkzaamheden aan het nieuwe koor, dat maar niet gereed kwam. Men toonde twee concepten aengaende dnyuwe werck van der kercken om te metsene desen toecomenden zomere…71 Verder werd vermeld dat het ene ontwerp de helft goedkoper was dan het andere (wesende d’eene omtrent de helft van minderen coste dan d’andere). Het is onduidelijk of het hier alleen een financiële afweging betrof, of dat de magistraat ook over de ruimtelijke opzet en decoratie een mening had.72 Documenten waarin de stad zich ondubbelzinnig uitliet over het ontwerp zijn zeldzaam. Maar in Goes werd door het stadsbestuur in 1455 bepaald dat het koor van de nieuwe kerk, net als de (toenmalige) kerk van Gouda, een driezijdige afsluiting zou krijgen: Item, is overgedragen by bailiu, burgermeysteren ende scepenen der stede van der Goes dat men ordineren, fonderen ende maken sal een chore an der kerken ter Goes met drie upgaende gevelen met sijn eyssche ende toebehoren in alre manieren, als binnen der stede van der Goude an de prochiekerke staet.73 Stedelijke wedijver Stedelijke wedijver speelde een duidelijke rol in de inmenging van het stadsbestuur in de kerkenbouw. Door de intensieve handelsactiviteiten en goede waterverbindingen stonden de steden nauw met elkaar in contact. Doordat men goed op de hoogte was van ontwikkelingen elders, volgden in verschillende steden de start van bouwprojecten elkaar snel op. Voor de financiering wisten kerkmeesters en stadsbesturen handig aan deze stedelijke trots te appelleren. Bij de slepende bouw van het nieuwe koor in Bergen op Zoom deed men in 1526 een beroep op de vrijgevigheid van de burgers om de kerk te kunnen voltooien. Bedes waren in de Nederlanden een van de belangrijkste inkomstenbronnen voor de kerkenbouw, maar vanaf het derde decennium van de zestiende eeuw liepen de inkomsten uit deze bron snel 67 GAD, SA, arch. nr. 1, inv. 4, fol. 4v., nr. 17. Zie ook Jensma & Molendijk 1987, 28. 68 van Wylick-Westermann 1987, 13, 16 en 20. In Diest werd Jan van Kessel in 1469 aangesteld als werkmeester van de Sulpitiuskerk en de stad. De betaling van zijn wedde werd gelijk verdeeld tussen stad en kerk. Halflants 1992-1996, deel 2, 17, 81-82. Zie ook Van Uytven 2005, 671. 69 Leemans 1972, 30-31. 70 Item Claes Mennertz. ghegeven van een patroen te maken dat opter stathûis hant en noch een ander patroen of te sette dat in die kerc hant… NHA, KR 1502-1503, inv. nr. 332, f. 23r. 71 Juten 1924c, 73. Voor de perikelen rond de bouw van het nieuwe koor zie: Peeters 1987. 72 Juten 1924c, 74. 73 Unger 1944, 2. Zie ook Kuys 2006a, 116. Ook in het oosten van het huidige Nederland zijn verschillende voorbeelden, waarbij het initiatief voor een nieuwe bouwcampagne van de stad kwam. In Deventer werd in 1486 ‘tot des Rades begeeren’ begonnen aan de bouw van een nieuwe kooromgang van de Sint-Lebuïnuskerk (te tymmeren ende te verbeteren). de Vries 1992, 82-83.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
2.32 Brussel, Lodewijk van Boghem, Hendrik van Pede en Pieter van Wyenhove, Sint-Goedele, Sacramentskapel, 15321540.
terug vanwege de Reformatie.74 Om de burgers van Bergen op Zoom toch aan te sporen meer geld te geven, deed het stadsbestuur daarom geen beroep op het zielenheil van de beoogde geldschieters, maar op de trots van de burgers. Men stelde dat het beschamend zou zijn dat in een rijke koopmansstad als Bergen op Zoom de kerk niet voltooid werd, juist omdat het in andere plaatsen, die veel armer waren en ook nog verdeeld waren in meerdere parochies, het wel lukte om de kerkgebouwen te voltooien: …te meer behoort men hiertoe hertelick geneycht te zyne, want hier binnen dese merckelycke coopstadt maer een parochie en is, ende men siet in allen anderen plaetsen, steden ende dorpen, hoe arm ende ongevallich die zijn, dat de parochiekercken volgetymmert ende volbracht worden.75 In een ander bericht van het stedelijke bestuur aan de Brede Raad van 28 maart 1526 gaf men aan hoe schandelijk en nijpend de kwestie was: …hoe schandelijck ende oneerlicke den tempel Gods ende de parochiekercke van Berghen, soo men sien mach, is ende blijft liggende, nyet alleene ongetymmert, ongemaect ende ongereet, maer oick dat vele van den nyeuwen tymmeringhen derselver staende te winde ende ten water verderft ende vergaet, zoo dattet zeer grooten noot is daerinne te voorsiene…76 Zoals in Bergen op Zoom zal men vaak gekeken hebben hoe de bouwwerken in de eigen stad zich verhielden tot die van andere steden. Het voorbeeld van de Grote Kerk in Goes, waar het 74 Voor Bergen op Zoom zie, Peeters 1987, 157-169. Zie ook van Essen & Hurx 2009, 20. 75 Juten 1924b, 48. 76 Juten 1924b, 47.
H2
95 2.33 ’s-Hertogenbosch, Alard Duhamel en Jan Heyns, Sint-Jan, Sacramentskapel, 14871495.
stadsbestuur naar de Sint-Jan van Gouda verwees, laat zien dat men zich hierbij niet alleen beperkte tot de naburige steden. Voor inspiratie zocht men bij het maken van de plannen naar andere prestigeprojecten in een groot geografisch gebied. Er zijn veel voorbeelden van stadsbesturen die zich door de laatste ontwikkelingen elders lieten informeren. Zo liet men bij het begin van de bouw van het nieuwe stadhuis in Oudenaarde in 1526 een tekening van het stadhuis van Middelburg opsturen.77 Een ander sprekend voorbeeld komt uit Leuven, waar tijdens de bouw van het stadhuis de stadswerkmeester Matheus de Layens door het stadsbestuur naar Mechelen gezonden werd om daar verschillende werken te overzien, die men in Leuven ook wilde bouwen: …om zekere wercken te Mechelen toversiene, daeraff de Burgermeesters van gelycken te sinne hadden…78 Ook andere bouwheren wilden op de hoogte blijven van ontwikkelingen elders. Een beroemd voorbeeld is de bouw van de Sacramentskapel aan de noordzijde van het koor van de Sint-Goedele in Brussel (1532-1540) (Afb. 2.32). In 1531 stuurde men een bode naar ’s-Hertogenbosch om een tekening van de Sacramentskapel, ook wel Onze-LieveBroederschapskapel genoemd, aan de Sint-Jan te halen ter inspiratie voor de bouw van de nieuwe kapel in Brussel (Afb. 2.33): …een patroen van der capellen van Onser Liever Vrouwen 77 En een jaar later liet men een steenhouwer uit Kortrijk een tekening maken van de schouw in de schepenkamer van het stadhuis in Kortrijk (van den patroen van der schauwe uute te treckene, in Scepenencamere van Curtrycke). Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 3, 315. Meischke 1988d, 170. Voor meer van dergelijk voorbeelden zie: Philipp 1989, 69-71 en Meischke 1988d, 169-171. 78 Philipp 1989, 70.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
2.34 Bergen, Jean Repu, Jean de Thuin en Guillaume De Prince, Plan Chalon, vermoedelijke kopie van een ontwerp van Rombout II Keldermans voor de toren van de SintRombout in Mechelen, 1547. (RAB, Documents précieux 4)
van Tshertogenbosch, om te moghen sien of men der uijt ijet soude moghen nemen diendende totter capellen te makene van den heilighen Sacramenten van Miraculen.79 De kanunikkessen van de Sainte-Waudru in Bergen gingen bij de nieuwbouw van hun kerk nog grondiger te werk. Zij lieten in 1450 een commissie samenstellen bestaande uit de werkmeester Jan Spyskin, meestertimmerman Helin de Sars en de priester en notaris Henri de Jauche, die naar Doornik, Rijsel, Geraardsbergen, Brussel, Mechelen en Leuven werd gestuurd om daar de kerken te bekijken.80 Naast voltooide gebouwen werden ook bouwplannen als voorbeeld gebruikt, zoals bij de westtoren van de Sainte-Waudru, waarvoor het beroemde ‘plan Chalon’ uit 1547 werd gemaakt (Afb. 2.34). De tekening toont een aanzicht van de Sint-Romboutstoren in Mechelen, en is waarschijnlijk een kopie van een ontwerp van Rombout Keldermans uit circa 1519. De afbeelding werd geleverd door een commissie, bestaande uit Jean Repu, Jean de Thuin en Guillaume De Prince (een belangrijke steenleverancier), die was ingesteld door het kapittel om kopieën van verschillende torens te maken: …pour viziter les ouvraiges tante à Louvain, Malines et Anvers qua aultrez part: de quoy en avon prins les coppie par patrons…81 Op advies van de commissie, nam het kapittel in 1550 op basis van de tekeningen het besluit de Bergense toren te bouwen volgens ‘la pourtaiture’ van Mechelen.82 De wedloop in het bouwen van kolossale torens was gedurende de vijftiende en begin zestiende eeuw misschien wel de belangrijkste exponent van de stedelijke
79 Lefèvre 1956-1957, 63. 80 Philipp 1988, 393-400. Zie ook hoofdstuk 4. 81 Zie: Philipp 1988 en Van Langendonck 1987, 58 noot 103. 82 Van Langendonck 1987, 42.
H2
97 rivaliteit.83 Sommige torens zouden volgens het ontwerp een duizelingwekkende hoogte bereiken van meer dan 150 meter. De meeste torens zijn echter nooit afgebouwd , zoals te zien is aan de verschillende torenrompen die tegenwoordig nog zonder lantaarn en spits in veel steden staan. Slechts enkele kerktorens zijn wel afgebouwd, zoals de noordertoren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen met een hoogte van 123 meter (voltooid in 1518). Toch tonen vooral de aanzetten voor de onafgewerkte torens de geweldige ambitie, waarmee men aan deze projecten begon.84 Zo bleef de toren van de Sint-Rombout in Mechelen (1452-circa 1520) steken op 97 meter (Afb. 2.35). Aan de zware steunberen, het overgebleven ‘plan Chalon’ uit 1547 en de gravure van Wenceslas Hollar uit 1649 valt echter op te maken, dat men veel hoger wilde bouwen, misschien wel tot 167 meter.85 Andere torens waaraan men kort na elkaar in dezelfde periode begon, zijn de Sint-Lievensmonstertoren in Zierikzee (1454-circa 1529) (Afb. 2.36), de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Veere (1479-1520) (Afb. 2.37) en de toren van de Antwerpse Jacobskerk (1491-circa 1533) (Afb. 2.38). Bijzonder gewaagd was het westfront van Leuven, waarvoor het plan voorzag in drie grote torens (Afb. 2.39). De torens werden nooit gebouwd, maar zijn wel bekend door twee ontwerptekeningen en de maquette van Gielys of Hubrecht Steurbout (Afb. 4.37) en Joes Metsys (1524-1530) (Afb. 4.5 en 4.6).86 Al deze torens wedijverden niet alleen met de in 1382 voltooide Domtoren in Utrecht (112 meter) (Afb. 2.40), maar men had ook de pretentie om zich op Europese schaal te laten gelden. Dürer vermelde in zijn dagboek na de beklimming van de noordertoren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, dat men in Antwerpen beweerde dat de toren hoger was dan die van de Dom van Straatsburg.87 Hoewel de bewering onjuist is (de noordertoren van de Dom in Straatsburg heeft een hoogte van 142 meter) spreekt het voor de ambitie van de Antwerpenaren.88 De toenemende wedijver en de demografische ontwikkelingen in Brabant, Zeeland en Holland leidden vanaf het midden van de veertiende eeuw tot een bouwhausse van stedelijke prestigeprojecten. Hoewel het aantal bouwwerken per stad beperkt was, zorgden deze bouwwerken in alle steden tezamen voor een structurele verandering in de bouworganisatie. Vanwege het ontbreken van natuursteen in de kustgewesten ontstond er een bovenregionale handel in bouwmaterialen. Deze bouwmarkt profiteerde van de groei van het totale aantal ‘gelegenheidsprojecten’, die samen met de exportmogelijkheden voor een permanente vraag zorgden.
83 Van Langendonck 1987. 84 Andere voorbeelden van voltooide torens zijn de bakstenen toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge, die een hoogte bereikte van 122 meter (circa 1270-1440), de toren van de Nieuwe Kerk in Delft met 108 meter (voltooid in 1496) en de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda met 97 meter (voltooid in 1509). 85 Zie ook Van Langendonck 1987. 86 Meischke 1988d, 142. 87 Jch had 1 stüber geben, das man mich zu Antorff auff den thurn gelassen, der soll höher sein dann der zu Straßburg. Albrecht Dürer 1970, 87. 88 Stedelijke trots ontlokte ook in Amsterdam (hoewel het hier niet een toren betrof) grootspraak. In de stadsbeschrijving van een kartuizermonnik uit 1493, die is opgenomen in de oudste gedrukte stadsbeschrijving van Amsterdam uit 1611, werd de vergelijking gemaakt tussen de Nieuwe Kerk in Amsterdam en de kathedraal van Amiens. Carasso-Kok 2004, 408.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
98 2.35 (l) Mechelen, Sint-Romboutstoren, 1452-circa 1465, 1482-circa 1530.
2.36 (r) Zierikzee, Anthonis I Keldermans en Rombout II Keldermans, SintLievensmonstertoren, 1454-circa 1529. 2.37 (r) Veere, Anthonis I Keldermans en Rombout II Keldermans, OnzeLieve-Vrouwekerk, toren, 1470-1520.
H2
99
2.38 (l) Antwerpen, Rombout II Keldermans en Dominicus de Waghemakere, Sint-Jacob, toren, 1491-circa 1533. 2.39 (r) Leuven, Joes Metsys, Onze-LieveVrouwekerk, westfront, begin zestiende eeuw. [Foto Wikimedia commons]
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
2.40 Utrecht, Domtoren, voltooid 1382. Op de voorgrond staat de kleinere Buurkerk die als een van de parochiekerken van Utrecht diende.
101 Bouwloods en bouwmarkt Bouwmaterialen Voor de bouw van kerken en stadhuizen waren gigantische hoeveelheden bouwmaterialen nodig. Het grootste deel van de constructie bestond uit baksteen, waarvoor de grondstof, klei, in de Nederlanden vaak nabij de bouwplaats te vinden was.89 Natuursteen was niettemin voor de vormgeving van kerken en stadhuizen een belangrijker materiaal: bij bijna alle kerken waren de beeldbepalende onderdelen als vensters, lijsten, zuilen, bogen en ribben, evenals een groot deel van de bekleding van het paramentwerk van natuursteen. In de gehele kuststrook, waar veel van de voornaamste steden lagen, was geen natuursteen voorradig. De belangrijkste wingebieden voor de Nederlanden lagen in de veertiende en vijftiende eeuw in Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden (Afb. 2.41). Via de Rijn werd in de Noordelijke Nederlanden van oudsher tufsteen en Drachenfelstrachiet geïmporteerd, terwijl via de Schelde Doornikse steen werd aangevoerd. In de kustgewesten werden deze bouwmaterialen vanaf het midden van de veertiende eeuw steeds meer vervangen door witte kalkzandsteen uit Brabant en OostVlaanderen. Ook het gebruik van blauwe hardsteen uit Henegouwen nam in de loop van de vijftiende eeuw toe, evenals het gebruik van de Bentheimer zandsteen uit het Graafschap Bentheim in Duitsland.90 Door de grote afstand tot de winplaatsen bracht de aanvoer van natuursteen op de bouwplaats verschillende problemen met zich mee. Over het algemeen was daarom het gebruik van natuursteen bij bouwprojecten die in de buurt van de groeven lagen, overvloediger dan bij gebouwen die ver van de groeven verwijderd waren. Bij stadskerken in Noord-Holland (zoals in Edam en Enkhuizen) en in West-Vlaanderen (zoals bij de Sint-Salvator in Brugge, Afb. 2.42) was het paramentwerk van baksteen, terwijl bij dorpskerken die in de buurt van de groeven lagen de bekleding geheel van natuursteen was (Afb. 2.43). Soms werd ter decoratie gekozen voor een afwisseling van baksteen met banden van natuursteen, die in de tijd bekend kwam te staan als ‘up die maniere van Brabant’ (Afb. 2.6 en 2.8).91
89 Hollestelle 1976. De capaciteit van de baksteenproducenten moet aanzienlijk zijn geweest, want naast kerken en stadhuizen waren vooral voor verdedigingswerken miljoenen bakstenen nodig. Door de enorme vraag kwam deze nijverheid in de Nederlanden vroeg op. De steden namen de productie vaak zelf in de hand en richtten stadssteenbakkerijen op met eigen ovens. De kerken bezaten meestal geen ovens en moesten de benodigde bakstenen kopen. Door de grote vraag naar baksteen ontstond er in de veertiende en vijftiende eeuw een bloeiende handel. Baksteen werd zelfs naar Engeland geëxporteerd. Zie: Salzman 1952, 140-143 en Coomans 2007, 196. 90 De Vries veronderstelt dat de verspreiding van Bentheimer zandsteen tot 1438 beperkt was. Pas met het verlenen van het stapelrecht op de Vecht aan Zwolle zou de handel grootschaliger worden. de Vries 1994, 52. Aan het begin van de zestiende eeuw werd Bentheimer zandsteen zelfs voor de OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen en de Sint-Rombout in Mechelen gebruikt. Janse 1987, 181. Voor verfijnd beeldhouwwerk was de zachte Avendersteen uit Henegouwen (in het huidige Noord-Frankrijk), die geïmporteerd moest worden via de Schelde, het meest geliefd. Zie: Tolboom & Dubelaar 2009 en Tolboom et al. 2009. Andere in de kustgewesten minder gangbare soorten natuursteen in de vijftiende eeuw, waren de Namense steen uit de Ardennen en Baumberger en Obernkirchener uit Duitsland. Nijland & Dubelaar & Tolboom, 2007, 33. Afgezien van deze soorten was er ook natuursteen die een meer lokale verspreiding kende, zoals de roodbruine ijzeroer in Diest en omstreken en Mergel uit Zuid-Limburg en Zichem (B). Nijland & Dubelaar & Tolboom, 2007, 87-90 en Dreesen & Dusar & Doperé 2003. 91 Deze bouwwijze omvatte meer dan alleen decoratief metselwerk. Voor adellijke bouwwerken hield de ‘Brabantse manier’ ook een regelmatige planopzet, een regelmatige gevelopbouw en de bouw van grote traptorens in. Zie: De Jonge 2009a 92-99; De Jonge 2007, 56; De Jonge 2003; Meischke 2000a, 75-77.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
Bentheimerzandsteen Doornikse steen Escauzijnse steen (Blauwe Hardsteen) Namense steen
102
Ledesteen (Balegemse steen)
2.41 Kaart met belangrijkste winningsgebieden van Baumberger kalkzandsteen natuursteen voor de Lage Mergel Landen in de vijftiende en Avendersteen zestiende eeuw. Brusseliaanse steen
Gobertangesteen
Vecht
Ijzeroer
Tuf Drachenfelstrachiet Bentheimerzandsteen Doornikse steen Escauzijnse steen (Blauwe hardsteen) Namense steen Ledesteen (Balegemse steen) Brusseliaanse steen Gobertangesteen Baumberger kalkzandsteen
Rij
n
lde
he
Sc
Mergel
e
nn
Ze
as
Ma
Avendersteen IJzeroer
Toegang tot groeven in Europa De grote afstand tot de groeven had aanzienlijke gevolgen voor de organisatie van de kerkenbouw. Terwijl veel kerkfabrieken elders in Europa in staat waren om het gehele bouwproces in eigen beheer uit te voeren was men in de Nederlanden aangewezen op de private natuursteenhandel. In de kustgewesten was er geen natuursteen, maar het ontbrak de steden ook de politieke mogelijkheden om de winning van natuursteen zelfstandig te organiseren. In tegenstelling tot Italië en Frankrijk stelde de vorst geen groeven beschikbaar voor de kerkenbouw. De Bourgondische hertogen waren weinig betrokken bij de kerkenbouw en ze baatten zelf geen groeven uit. Slechts enkele kerkfabrieken in Brussel bezaten wel land met steengroeven. Toch blijkt uit de archieven van de Sint-Goedele in Brussel en de SintPieter in Anderlecht dat zij de steen meestal niet zelf wonnen, maar dat ook zij de uitbating liever overlieten aan derden (zie volgend hoofdstuk). De bouwmaterialen die via de handel werden aangekocht, werden bij de voornaamste kerken (zoals de Dom in Utrecht, de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch, en de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen) ter plaatse in de bouwloods in de juiste vorm gehakt.92 Echter, gaandeweg de veertiende en vijftiende eeuw verhandelden particuliere steenleveranciers niet alleen het ruwe materiaal, maar boden ze met de verkoop van voorbewerkte producten ook een substantieel deel van de arbeid aan. In de loop van de vijftiende eeuw werd het zelfs mogelijk om het natuursteenwerk als een soort prefab bouwpaketten aan te laten voeren.93 92 Meischke 1988c, 50-55. 93 Zie hoofdstuk 5.
H2
103 2.42 Brugge, SintSalvator, vanaf circa 1275.
Het grote aandeel van particulieren bij de totstandkoming van kerken was niet gebruikelijk in Europa. Een groot contrast in organisatiewijze met de kerkenbouw in de Nederlanden, vormt de bouw van de Dom van Milaan. De kerkfabriek van Milaan was een gecentraliseerde organisatie met een overkoepelende verantwoordelijkheid voor het gehele bouwproces. Door de verbondenheid met de bestuurlijke macht kon men alle werkzaamheden in eigen beheer nemen, van de winning van natuursteen tot aan het plaatsen van de blokken op de bouwwerf. Bij aanvang van de bouw had de hertog van Milaan, Gian Galeazzo Visconti, namelijk zijn steengroeven bij Como aan de kerk geschonken.94 Ook in het Duitse Rijk hadden veel belangrijke Domkerken (waaronder Regensburg, Straatsburg, Praag en Wenen) de beschikking over eigen natuursteengroeven. De uitbating gebeurde hier grotendeels onder supervisie van de kerkfabriek.95 Zo betaalde de Domfabriek van Straatsburg de arbeiders in de steengroeven in dagloon.96 Ook de Dom van Regensburg bezat twee groeven, die op slechts vijftien kilometer van de stad gunstig gelegen waren aan de Donau. Zowel de uitbating als het vervoer van de steen organiseerde de kerkfabriek van
94 Het beleid van de Domfabriek was zodanig gecentraliseerd, dat zelfs de werkklokken in de groeven en op de bouwwerf op elkaar afgestemd waren. De nauwe betrokkenheid van de hertog maakte het ook mogelijk om op ongekende wijze de bouw te bevorderen. Speciaal voor de Dom werd het ‘Naviglio grande’, het kanaal dat Como verbond met Milaan, verbeterd om steen vanaf de groeven tot in het centrum van Milaan aan te voeren. Braunstein 1985. 95 Binding 1993, 312. 96 Schock-Werner 1983, 42.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
104 2.43 Sint-MartensBodeghem, Sint-Martinus, eind vijftiende-begin zestiende eeuw.
Regensburg geheel zelfstandig.97 Andere kerken, zoals de Dom van Keulen, hadden niet de luxe van een goede steengroeve in de buurt. Om toch zelfstandig steen te kunnen winnen, pachtte het Domkapittel vanaf de dertiende eeuw groeven bij Drachenfels (ten zuiden van Bonn) van de Graaf van Drachenfels.98 Buiten de Nederlanden waren er verschillende gebieden in Noord-Europa, waaronder Noord-Frankrijk en Zuid-Engeland, waar opdrachtgevers vanaf de veertiende eeuw steeds meer gebruik maakten van de markt.99 Er wordt verondersteld dat de meeste kathedralen in Frankrijk in de twaalfde en dertiende eeuw nog eigen groeven bezaten, maar uit rekeningen van de kathedralen van Sens en Troyes blijkt dat aan het einde van de vijftiende eeuw particuliere leveranciers bijna alle natuursteen leverden.100 Voor Sens kocht men steen van de groeven bij Parijs en in de vallei van de Oise (vooral uit Saint-Leu-d’Esserent), waar zich een levendige bouwmarkt ontwikkelde. De handel in natuursteen uit Parijs gaat terug tot in de elfde eeuw, maar de verspreiding ervan bleef relatief beperkt. In de vijftiende eeuw werd de 97 In één groeve werkte een groevemeester met vier gezellen in dienst van de kerk, terwijl er in de andere groeven verschillende meesters aan het werk gezet werden naar gelang de behoefte. De kerkfabriek had voor het vervoer van steen een eigen boot. Hubel 1989, 169-170. 98 Binding 1993, 112 en 361. 99 Ook in Noord-Duitsland ontstond een particuliere bouwmarkt, maar uit de studie van Antje SanderBerke blijkt dat de Noord-Duitse steden de winning van bouwmaterialen grotendeels in eigen beheer namen. Alleen bij prestigeprojecten schakelde men particuliere leveranciers in. Het precieze aandeel van particuliere leveranciers is nog echter niet duidelijk. Sander-Berke 1995. 100 Cailleaux 2008; Cailleaux 1999, 271-328; Chapelot 1999. Volgens Brachmann werd door de kerkfabriek speciaal voor de kathedraal van Metz bij de start van de bouw in 1240 een groeve geopend in Jaumont, omdat er nog geen bestaande infrastructuur bestond voor de levering van natuursteen. Brachmann 2000, 57.
H2
105 steenhandel in Parijs steeds meer verdrongen door de handel uit de Oise, die veel intenstiever was en een groter afzetgebied had.101 Het is onduidelijk welke producten de steenleveranciers precies leverden. In Sens werden de stenen voornamelijk onbewerkt gekocht en pas in de bouwloods ter plaatse bewerkt.102 Voor de bouw van de kathedraal van Troyes probeerde men op meerdere manieren aan natuursteen te komen. In de dertiende en veertiende eeuw verwierf men zelf groeven, maar gedurende de vijftiende eeuw kocht men steeds vaker steen van handelaren bij de groeven van Tonnerre. Daar werden de stenen geleverd in balkvormige blokken in elk gewenst formaat. Net als in Sens lijkt het aantal voorbewerkte geprofileerde onderdelen beperkt te zijn gebleven.103 Een gebied waar misschien wel de meest intensieve handel in natuursteen ontstond, was Normandië.104 Bij de groeven van Caen ontwikkelde al in de elfde eeuw een bouwmarkt en de betrokkenheid van particuliere steenleveranciers met eigen groeven is vanaf de veertiende eeuw gedocumenteerd.105 De steen uit deze omgeving werd hoofdzakelijk verscheept naar Engeland.106 In Engeland was het gebruikelijk dat bij grote bouwprojecten de bouwheer de winning van natuursteen coördineerde. De Engelse koning en veel kerkfabrieken hadden meestal eigen groeven in de omgeving van de bouwplaats. Toch kwam het vaak voor dat er ook steen van leveranciers gekocht werd, omdat de steen uit eigen groeven niet altijd voor alle doeleinden geschikt was.107 Vanaf de veertiende eeuw kreeg de steenwinning een steeds meer kapitalistisch karakter, waarbij het werk bij de groeven grotendeels door zelfstandige ondernemers werd gedaan. In sommige gevallen werd steen verhandeld door de werkmeester. Henry Yevele (†1400) is waarschijnlijk het bekendste voorbeeld hiervan; hij was werkmeester van de koning, maar trad tegelijkertijd bij meerdere projecten op als groothandelaar in steen.108 De combinatie van steenleverancier en aannemer van metselwerk was daarentegen in Engeland niet zo gebruikelijk als in de Nederlanden.109 Volgens de economische historici Knoop, Jones en Salzman werd er niet alleen op bestelling steen geleverd, maar bestond er ook een markt met onderdelen op voorraad. Het gebruik van standaardmaten voor zowel grof bewerkte als kant-en-klare producten zou vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw een hoge vlucht hebben genomen.110 Salzman vermoedde dat 101 Gély 2008. 102 Cailleaux 2008 en Cailleaux 1999, 271-328. 103 Piétresson de Saint-Aubin 1928-1929. 104 Dujardin 2008; Coppola 1997; Tatton-Brown 1997. 105 Dujardin 2008, 325-326 en Musset 1985. 106 Dujardin 2008; Tatton-Brown 1997; Knoop & Jones 1967. Deze witte steensoort werd voornamelijk voor fijne decoraties van het interieur gebruikt. De import van steen uit Caen begon kort na de verovering van Normandië. Het belang van de steen nam af halverwege de veertiende eeuw door het toenemende gebruik van steen uit Brinstead. Knoop & Jones 1967, 10. 107 Knoop & Jones 1938-1939, 26-28 en Knoop & Jones 1967, 41-42. Jones 1952, 501. 108 Knoop & Jones 1967, 21. 109 Knoop & Jones 1938-1939, 28. Salzman noemt wel enkele voorbeelden waarbij een aannemer ook verantwoordelijk was voor de levering van bouwmaterialen. Salzman 1952, 52. Zie ook Shelby 1964, 398399. 110 ‘On the other hand, the establishment of recognised standard sizes in rough-dressed and finished stone, which would be prepared either at the quarries or in masons’ workshops for distribution over a wide area, appears to have made considerable headway during the Middle Ages, more particularly after the Black Death.’ Knoop & Jones 1967, 70. Ter ondersteuning van hun veronderstelling verwezen beide auteurs naar de contemporaine handel in beeldhouwwerk dat in Engeland in ateliers in Nottingham (de groeven van
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
106 met bepaalde technische termen in de rekeningen, specifieke onderdelen bedoeld werden die op voorraad leverbaar waren. Deze termen verschillen vaak van stad tot stad in spelling, maar kwamen, zo lijkt het, in betekenis overeen. Salzman veronderstelde dat deze stenen niet gemaakt waren volgens instructies van de opdrachtgever, maar als standaardproducten geleverd werden. Dit lijkt ondersteund te worden door het toenemende gebruik van de term ‘ready made’.111 Of er ook ingewikkelde patronen en samengestelde bouwdelen, zoals zuilen, grote kerkvensters en portalen op voorraad waren, blijft vooralsnog onduidelijk.112 Uitbesteden in Europa Het uitbesteden van bouwdelen, ook wel ‘taswerken’ genoemd, kwam in de veertiende en vijftiende eeuw in heel Europa voor. Vroege voorbeelden daarvan, zijn onder andere te vinden in Zuid-Italië, Engeland, Bohemen, Bourgondië, Zuid-Frankrijk en Catalonië.113 Het lijkt er echter op dat de omvang van de opdrachten en de schaal waarop in de Nederlanden werk werd uitbesteed, in de Europese context een bijzonderheid is ten noorden van de Alpen.114 Een van de meest uitzonderlijke opdrachten was de bouw van de beurs van Antwerpen, die in 1531 in het geheel werd uitbesteed aan de gebroeders Adriaen en Peter Spillemans (Afb. 0.7). Zij stamden uit een familie van timmerlieden en waren vooral actief op de huizenmarkt. Met het stadsbestuur kwamen ze overeen dat ze de beurs zouden oprichten en tevens alle bouwmaterialen zouden leveren voor het enorme bedrag van 19.399 gulden (=567 jaarlonen): zoowel van steen, calck, blauwerk, witwerck als van tymmeringhe, ijzer, loot, schrijnwerck, welfsel ende diergelijcke, met oick alle den arbeyt.115 Het was in de vijftiende eeuw echter gebruikelijker dat bouwwerken partieel werden aanbesteed, dat wil zeggen per ambacht. Vaak werd het metselwerk, de levering van prefabonderdelen in natuursteen en het timmerwerk apart aanbesteed, maar het kwam ook regelmatig voor dat natuursteenleveranciers ook het muurwerk opleverden. Hieronder zullen daarvan nog verschillende voorbeelden naar voren komen.
Chellaston), York en Londen werd gemaakt en geëxporteerd werd over heel Engeland. 111 Salzman 1952, 123. 112 Een andere veronderstelling die eveneens nog veel onderzoek behoeft, is het bestaan van grote voorraden met voorbewerkte bouwmaterialen in Londen ten behoeve van koninklijke bouwprojecten. Knoop & Jones 1967, 23. 113 Binding stelde dat over het algemeen bij grote kerkelijke bouwprojecten het aanneemwerk van bouwdelen beperkt bleef. Er zijn verschillende gebieden te noemen waar dit wel gebeurde, zoals in Bohemen waar vanaf de veertiende eeuw arbeidslieden opdrachten aannamen voor het bouwen van een deel van de kerk of zelfs een kerk in het geheel. Bijzonder zijn de vermeldingen in de rekeningen van de Dom van Xanten, waaruit blijkt dat pijlers besteld werden bij steenhouwers die zowel de bouwmaterialen leverden als de assemblage verzorgden. Binding 1993, 152-168. Zie verder: Freigang 1996; Husson 1994; Freigang 1989b; Pitz 1986; Aubert 1961, 98-101; Salzman 1952, 50-52. Volgens Janssen ontwikkelden zich in Engeland geen grote particuliere bouwbedrijven tot in de zeventiende eeuw. Janssen 2006, 1715. Vaak, zoals in Northumberland, werd bij de uitbesteding van een gebouw of een gedeelte daarvan alleen arbeid geleverd door de aannemer, terwijl de opdrachtgever zorgde voor de bouwmaterialen. Woodward 1995, 35. Ook in Milaan werd het uitbesteden a tutta spesa pas gebruikelijk in de zeventiende eeuw. Giacomini 2006, 1235-1336. Een overzicht van de ontwikkeling van de praktijk van aanbesteden in Europa bestaat nog niet: meer onderzoek is gewenst. 114 Kimpel 1996, 49-50. In Engeland besteedde de koning in de veertiende en vijftiende eeuw steeds vaker bouwwerkzaamheden uit, hoewel veel belangrijke gebouwen als Eton College in Cambridge nog steeds in eigen beheer tot stand kwamen. Brown & Colvin & Taylor 1963, 186-187. Alleen in Zuid-Italië was het uitbesteden van publieke bouwopdrachten door de vorst wel gebruikelijk, zie: Pitz 1986. 115 Soly 1977, 121.
H2
107 Uit onderzoek van de economisch historicus Sosson blijkt dat in Brugge tussen 1388 en 1399 bijna 40 procent van de openbare werken werd aanbesteed en in de periode 1400-1410 zelfs 58 procent. Dit aandeel gold niet alleen voor natuursteen, maar ook voor het metselen timmerwerk. Het is opvallend dat de aangenomen werken in Brugge geconcentreerd ondergebracht waren bij slechts enkele kapitaalkrachtige aannemers: twee metselaars en vier timmerlieden hadden een aandeel van meer dan 80 procent, wat overeenstemt met het gemiddelde stedelijk inkomen in deze periode.116 Ook de Bourgondische hertogen gaven de voorkeur aan het aanbesteden van bouwwerkzaamheden. In 1431 en 1451 liet Philips de Goede bij de aanstelling van zijn werkmeester en meestertimmerman in Brabant vastleggen, dat alle grote bouwwerkzaamheden (waaronder de bouw en aanleg van kastelen, hoven, molens, vijvers en waterlopen) in het hertogdom openbaar aanbesteed moesten worden.117 Beide experts hadden de taak om de plannen en bestekken vóór de aanbesteding te maken en de gebouwen te inspecteren voorafgaand aan de betaling, terwijl de rekenkamer van Brabant verantwoordelijk was voor de financiële administratie.118 Door deze praktijk bleef de bouworganisatie van het hof gedurende de vijftiende eeuw een klein apparaat. Voor verschillende grote werken van de vorst werd wel een tijdelijke bouwloods opgericht, zoals voor het Broodhuis en het Coudenbergpaleis in Brussel.119 Maar deze organisaties waren slechts tijdelijk en bleven door uitbesteding beperkt in omvang. Verdedigingswerken werden over het algemeen wel voor het grootste deel in eigen beheer uitgevoerd. Het waren meestal intensieve en kortstondige bouwprojecten waarvan de schaal de capaciteit van aannemers ver te boven ging. De bouw van Vredenburg in Utrecht is hiervan een goed voorbeeld. Volgens eigentijdse beschrijvingen moeten er in 1529 meer dan duizend arbeiders op de bouwplaats hebben gewerkt.120 Toch bleef vanaf het tweede kwart van de zestiende eeuw, toen er een meer centrale planning gerealiseerd werd voor de vele vestingwerken, uitbesteding van delen van het werk gebruikelijk.121 De hertog was niet altijd voorstander van aanbesteden. Hij wilde namelijk het opmetselen van Palais Rihour in Rijsel in dagloon laten uitvoeren, omdat hij veronderstelde dat dit ten goede kwam aan de kwaliteit (Afb. 2.44). De rekenkamer van Rijsel, die verantwoordelijk was voor de administratie, toonde zich in 1462 echter voorstander van uitbesteding als taswerk. Dit zou volgens de rekenkamer het bouwtempo aanzienlijk verhogen en veel minder kosten, zonder dat het tot kwaliteitsverlies zou leiden in de uitvoering.122 Ter overtuiging van de hertog wees men erop dat ook kerken, abdijen en steden het liefst hun grootschalige bouwwerkzaamheden in taswerk lieten uitvoeren: …il est notoire et commun que tous grans ouvrages d’eglise, d’abbeyes et de bonnes villes tant de maçonnerie comme de charpenterie se font communement et le plus souvent en tasche…123 Daarnaast wezen zij de hertog erop dat natuursteenonderdelen altijd al kant-en-klaar aangeleverd werden en dat dit geen problemen met zich meebracht: Item, au regart de la doubte que l’on pourroit faire que lesdicts ouvrages 116 Sosson 1977, 173-175 en Sosson 1972, 139. 117 Godding 2005, 62-63 en 315. Voor de ontwikkeling van de bouworganisatie voor met name militaire bouwwerken in de Nederlanden zie: Roosens 2005, 217-225. 118 Domínguez Casas 2001, 751-72. 119 De Jonge verwacht 2010. 120 Hoekstra 1997, 120. 121 Roosens 2005, 226-301. 122 Bruchet 1922, 255-259, bijlage 7. Zie ook Sosson 1998, 1301-131. 123 Bruchet 1922, 257.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
108 2.44 Jacobus Harrewijn, Palais Rihour in Rijsel, in: Christophorus Butkens, Supplement aux trophées tant sacrès que profanes du Duché de Brabant, Den Haag 1726. [Foto uit: De Jonge & Ottenheym 2007]
ne seroient pas si bien faiz en tasche comme a journée, a ce l’en peut respondre que, consideré que toutes les fenestres et autres estoffes de grez et de blanc se taillent et delivrent toutes taillées et prester pour asseoir et mettre en euvre…124 Van belang is dat in de Nederlanden arbeid en materialen vaak gecombineerd in één pakket werden aangeboden, terwijl in andere delen van Europa bij uitbesteding de bouwmaterialen vaak door de opdrachtgever werden verstrekt.125 Voor definitieve uitspraken over de bijzondere positie van de particuliere bouwmarkt in de Nederlanden is het nog te vroeg. Daarvoor is meer onderzoek naar het aandeel van de particuliere bouwnijverheid bij publieke bouwopdrachten in Europa nodig. Particuliere steenhandel in de Nederlanden In de Nederlanden is tot het midden van de veertiende eeuw de ontwikkeling van de particuliere steenhandel lastig te volgen door de schaarste aan archiefmateriaal. Het is bekend dat de ateliers bij Doornik al in de dertiende eeuw op bestelling werkten.126 Evenzo werd blauwe hardsteen uit Arquennes al in het begin van de veertiende eeuw verhandeld.127 124 Bruchet 1922, 256. 125 Binding 1993, 158-159 en Jones 1952, 508. Ook in Engeland werden vanaf het begin van de veertiende eeuw verschillende contracten afgesloten voor publieke gebouwen waarbij de aannemer zowel arbeid als een deel van de bouwmaterialen leverde. Salzman 1967, 50-53. Zie ook Salamagne 2001, 135138. 126 Een van de oudste berichten hierover is een overeenkomst tussen de Abt van Cambron voor een bouwwerk in Brugge en twee Doornikse steenhouwers, Thierry de Calonne en Henri Paulus uit 1272. Zij zouden steen leveren voor enkele pijlers en vensters volgens de berderen die zij gekregen hadden (selonc les molles ki en sont livrés). Van Tyghem 1961-1966, 69. Het ging echter vooral om inventarisstukken, als doopvonten en grafzerken. Voor de ontwikkeling van de natuursteennijverheid bij Doornik zie: Nys 1993. 127 Van Belle 1990, 53.
H2
109 Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw worden de bronnen talrijker. Een vroeg en goed gedocumenteerd voorbeeld waar de betrokkenheid van particuliere steenleveranciers gevolgd kan worden, is de bouw van de Onze-Lieve-Vrouwe-ten-Poel in Tienen. De broers Hendrik en Jacob van Gobbertingen, later van Tienen genoemd, leverden vanaf 1360 naast ruwe blokken van witte kalkzandsteen uit Gobertange ook eenvoudig bewerkte blokken en hoekstenen (egstene).128 Vanaf 1374-1375 vermelden de rekeningen ook grote partijen van complexere onderdelen voor bogen en de pijlers, die besteld werden bij de groeven.129 Rond 1400 moet het reeds gebruikelijk zijn geweest dat omvangrijke bouwopdrachten door particuliere steenhouwers werden uitgevoerd. Voor de bouw van het belfort van Dendermonde in 1377-1378 werd Machiel van Melbrouc uit Vilvoorde benaderd (Afb. 2.45), waarvan bekend was dat hij grote leveringen aan kon: …ende men vernam van eenen meester Machielle van Melbrouc, woenende te Vilvoorden, als dat hi een goet wercman was ende veerdich van grooter leveringhen van metselrien.130 Bij de aanname van het werk werd bepaald dat Machiel zorg zou dragen voor de fundamenten, het leveren van bouwmaterialen en de opbouw van het muurwerk voor een bedrag van 190 lb. gr. Vls.131 Ook uit de enige bewaarde bouwrekening van het Brusselse stadhuis uit 1405 blijkt dat particuliere steenhouwers alle mogelijke onderdelen leverden. De vooraanstaande Brusselse steenhouwer Art der Voesteren had veruit het grootste aandeel en leverde onder andere vensterbogen, pijlers, sluitstenen en complete beeldnissen inclusief beeldsokkels, kapitelen en baldakijnen.132 Het totale bedrag dat hij voor zijn leveringen kreeg in 1405, was aanzienlijk en bedroeg 301 lb. gr. Vls. (=circa 86 jaarlonen).133 De particuliere uitbating van de groeven was tot in de veertiende eeuw nog voornamelijk afhankelijk van bouwprojecten in de regio. Maar uitbreiding van het afzetgebied werd mogelijk met de nieuwe bouwprojecten in de Vlaamse, Zeeuwse en Hollandse steden. De export van natuursteen leidde tot een schaalvergroting van de natuursteennijverheid. De levering van twee basementen voor de koorzuilen van de Pieterskerk in Leiden door de ‘kinderen Claes’ uit Brabant in 1400 is het eerste gedocumenteerde voorbeeld voor een Hollandse kerk.134 Bij de bouw van dit koor werden ook lokale steenhouwers uit Leiden betrokken.135 In de vijftiende eeuw bleef de ontwikkeling van lokale particuliere steenhouwerijen in de Noordelijke Nederlanden achter. Alleen Utrecht en, in mindere mate, Kampen waren belangrijke centra voor de bewerking van natuursteen.136 De oude bisschopsstad kende een 128 Zij zouden later een rol spelen als loodsmeester in Tienen, Brussel, Antwerpen en Diest. Roggen & Withof 1944, 88. Zie ook Doperé 2000, 111. 129 Roggen & Withof 1944, 93. 130 De Pauw 1894, 279. 131 Berekening op basis van het jaarloon van een metserdiender uit 1431. De Pauw 1894, 281. 132 Maesschalck & Viaene 1960, 151-152. 133 Berekening op basis van het jaarloon van een metserdiender uit 1431. Art der Voesteren nam een belangrijke positie in onder de Brusselse steenhouwers. Hij was gezworene van het Brusselse steenbickelerenambacht in 1388, 1392, 1400, 1403 en 1408. Maesschalck & Viaene 1960, 157. 134 In 1400 leverden zij twee basementen mit den ronden weerc daer op tot 11 pilaeren. van den Berg 1992, 15. 135 In 1398 nam de Leidse steenhouwer Daem Smit het maken van de daklijst van de omgang en een deel van de pijlers aan, nadat de mallen voor de daklijst door de ondermeester Herman van Aken gemaakt waren. van den Berg 1992, 14-15. Daem Smit leverde ook steen voor de zuilen: gehouwen werc tot den pilaernen. van den Berg 1992, 15 en 27. 136 Zie Meischke 1988c, 50-55 en 84-89 (noot 2). In de loop van de vijftiende eeuw kwamen ook Kampen en Zwolle op als belangrijke steden voor de bewerking en export van natuursteen. Zie de Vries 1994; Kolman 1993.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
lange bouwtraditie door de permanente bouwloods van de Dom waar natuursteen ter plaatse in de juiste vorm werd gehakt.137 Daarnaast had Utrecht oude banden met de natuursteenhandel in het Rijnland en was de stad het belangrijkste distributiecentrum voor tufsteen en trachiet in de Noordelijke Nederlanden.138 Vanaf het einde van de veertiende eeuw namen Brabantse steenhouwfirma’s deze positie over en wisten zij in Holland steeds meer en steeds grotere opdrachten te verwerven. Een bijzondere en omvangrijke leverantie was de lantaarn van de toren van de Nieuwe Kerk in Delft (Afb. 2.46) Volgens de kroniek van de Nieuwe Kerk, leverde een Brabantse leverancier in 1484 binnen een periode van één tot twee jaar al het natuursteenwerk voor de verhoging van een roede (3,6-3,8 meter).139 Bij het zien van alle geleverde natuursteen, die na het lossen in de haven uitgespreid lag aan de voet van de toren, kregen de kerkmeesters spijt van hun bestelling. Zij waren bang dat de verhoging te zwaar zou worden voor de fundamenten en het onderste deel van de toren: Ende een jair of 2 dairnae als dit gehouden werc hier quam ende veel hoopten maecte ende dair waren doe ander kercmeesters van anderen sinnen, sorgend dat desen thoren desen last stiens, die seer veel ende groot sceen te wesen indien hi soe gespreyt lach, nyet en souden mogen dragen, ende dair wasser oec veel doe van die opinien. Aldus so hadden si rouwe van der bestedinge des gebrochten wercx.140 Men liet daarom alle steen aan de voet van de toren opslaan en pas na verder onderzoek, dat bijna negen jaar in beslag nam, durfde men toch te beginnen met de opbouw van de lantaarn.141 137 Haslinghuis & Peeters 1965. 138 Zie ook Nijland & Dubelaar & Tolboom 2007. 139 Meischke 2002, 211. 140 Oosterbaan 1958, 234. 141 Nietemin si voldeden den meester [de leverancier] ende lieten dit werc tsamen setten ende laghen besiden onder den thoren dairt bleef staen omtrent 8 of 9 jair
H2
111 Verschillende organisatievormen: het stadhuis van Leuven, Damme en Gent Door het ontstaan van een bouwmarkt konden veel kerkfabrieken in de Nederlanden volstaan met een beperkte organisatie. In de literatuur is wel verondersteld dat de meeste Hollandse kerken geen eigen bouwloodsen bezaten. Echter, zowel het gelijktijdige gebruik van verschillende steensoorten als betalingen voor het scherpen en verstalen van beitels (‘ijzers’) van de steenhouwers in Haarlem en Delft wijzen erop dat hier tot het begin van de zestiende eeuw bouwloodsen bestonden. Ook wordt in de kerkrekeningen van de Sint-Bavo in Haarlem meerdere malen verwezen naar een ‘loods’ voor steenhouwers. Deze bouwloodsen waren in omvang sterk beperkt en moesten het vaak stellen zonder permante aanwezigheid van een architect.142 Voor de assemblage van de bouwpaketten waren voornamelijk metselaars nodig. Zij werden bijgestaan door enkele steenhouwers die het werk waar nodig passend moesten maken. Een goede mogelijkheid tot vergelijking van de organisatorische verschillen bieden de bouwrekeningen van de stadhuizen van Leuven (1448-1460) (Afb. 2.25), Damme (14611470) (Afb. 2.47) en Gent (1517-1534) (Afb. 1.5), die nagenoeg compleet bewaard gebleven zijn. Uit de rekeningen blijkt dat in Leuven en Damme bijna al het steenhouwwerk werd uitbesteed, terwijl men het in Gent overwegend in de eigen bouwloods liet hakken. In de vijftiende en zestiende eeuw bestonden verschillende organisatievormen van het bouwproces naast elkaar. Een opdrachtgever kon het werk in een bouwloods door arbeiders in dagloon laten uitvoeren óf hen betalen in stukloon, óf men kon ervoor kiezen om het steenhouwwerk (in delen of in het geheel) aan te besteden, waarbij de opdrachtgever of de aannemer zelf voor de aanvoer van bouwmaterialen zorgde.143 Bij de bouw van het stadhuis van Leuven naar het plan van de stadswerkmeester Matheus de Layens, werd het grootste deel van het hakwerk openbaar aanbesteed.144 Om ervoor te zorgen dat genoeg steenhouwers het werk aankonden, werd elke bouwlaag in kleine eenheden opgedeeld. Elke aanbestedingsprocedure van het steenhouwwerk omvatte steeds het bouwprogramma van één jaar. Dit bestond telkens uit de pijlers (de wanddelen tussen de vensters) en de segmenten van de hoektorens (maalgien ende pijleernen) van één bouwlaag, die afzonderlijk werden aangeboden.145 De aanbesteding vond plaats in Leuven op een vooraf bepaald tijdstip, waarvoor de stad steenhouwers van binnen en buiten Leuven uitnodigde. Voor de aanbesteding van de eerste bouwlaag werd Matheus de Layens in 1448 naar Brussel gezonden om de aannemers daar op de hoogte te brengen van de opdracht. De verfijnde aanbestedingprocedure van het Leuvense stadhuis bestond uit twee ronden en kende verschillende stimulansen om van de aannemers eert op gebrocht wort. Oosterbaan 1958, 234. 142 NHA, KR 1442-1443, inv. nr. 294, f. 13v., NHA, KR 1455-1456, inv. nr. 301, f. 18v., NHA, KR 14751476, inv. nr. 313, f. 18v. Zie ook: Janssen 1985, 46 en van den Berg 1987, 78. 143 Deze organisatievormen werden universeel herkend. De economisch historicus Woodward illustreerde dit in zijn boek over de werkomstandigheden in de bouwambachten in Engeland met een mooi citaat van Christopher Wren: There are three ways of working: by the Day, by Measure, by Great. Echter, de laatste manier van werken kwam in Engeland volgens Woodward nauwelijks voor in de vijftiende en zestiende eeuw. Woodward 1995, 35. 144 Voor de betrokkenheid van Matheus de Layens bij de bouw van het Leuvense stadhuis zie: Maesschalck & Viaene 1977, 74-86 en Maesschalck & Viaene 1997. 145 Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, nr. 302. Een dergelijke manier van het opdelen van het werk was gebruikelijk. In Kampen werden bouwopdrachten vaak opgedeeld in een samenstel van kleinere opdrachten, vaak aangeduid als ‘vacken’, ‘percken’ of ‘percelen’. Kolman 1993, 261.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
2.45 Dendermonde, voormalige lakenhal verbouwd tot stadhuis, 1337-1350, 1377-1395. 2.46 Delft. Nieuwe Kerk, toren, voltooid in 1496.
112 2.47 Damme, Godevaert de Bosschere, stadhuis, 1461-1470. [Uit Buyle 1997]
een zo goed mogelijk bod te ontlokken.146 In de eerste ronde mochten de steenhouwers gedurende het branden van één kaars hun laagste aanneemsom bieden. Degene die bij het uitbranden het laagste bod had gedaan, won de palmslach en mocht het werk tegen die prijs uitvoeren, behoudens de uitslag van de tweede ronde. Daarnaast kreeg hij ook een aanzienlijke premie, die kon oplopen tot twee ponden Brabantse groten. Op de palmslag volgde de tweede ronde waarin alle deelnemers, inclusief de winnaar van de eerste ronde, nog een kans kregen om het winnende bod uit de eerste ronde te verlagen. Om dit afdingen voortvarend te laten verlopen mocht men telkens alleen met een vast bedrag verlagen, namelijk een halve pond voor elke pijler en een hele pond voor de hoektorens. De nieuwe bieder kreeg de helft van de som die hij had afgedongen terug als premie. Wanneer een nieuwe prijs bepaald was, had de winnaar van de palmslag nog het recht om te kiezen of hij het werk voor dit laagste bod wilde aannemen of het liever overliet aan zijn concurrent uit de tweede ronde. Een dergelijke procedure was gebruikelijk in deze periode. De aanbesteding van de nieuwe trappartij van het Brusselse Coudenbergpaleis in 1538-1539 bestond bijvoorbeeld ook uit twee ronden.147 146 Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, nr. 301. 147 De bouwrekeningen van het Coudenbergpaleis beschrijven het verloop van het bieden heel precies. Een van de aannemers was de steenhouwer Joos Stevens, die de opdracht voor het maken van twee bogen had binnengesleept. Omdat Pieter van Wyenhove het laagste bod had uitgebracht, was de palmslag eerst naar hem gegaan. Daarna volgde de tweede ronde, waarin zeven keer het bod verlaagd werd met anderhalve stuiver. Bij het uitbranden van de kaars had Joos Stevens het laagste bod gedaan. Van het totale bedrag waarmee het oorspronkelijke bod was verlaagd, werd tweederde uitgekeerd aan Keizer Karel V en een derde aan Joos Stevens: Ierst coops hadde Peeter vanden Wynhove den palmslach als tselve werck alderneerst innegeset te hebbene den boghe om eenentwintich Rijnsgulden doende dair op drie nederen Jan Geert en een neren de voirs. Peeter vanden Wynhoven twee neeren ende de selve Joos Stevens een neren dair mede hem die coopmenscap metten wytgange vander bernerder bleven is. zyn t samen vij neeren doende elck neeren i ½
H2
113 In Kampen is deze praktijk vanaf het midden van de zestiende eeuw gedocumenteerd, maar hoogst waarschijnlijk ging het gebruik veel verder terug.148 Bij de aanbesteding van 1448 werd uiteindelijk het werk verdeeld onder verschillende steenhouwers uit Brussel, Steenokkerzeel en Leuven.149 De aannemers moesten in Leuven het werk gereed maken in één van de drie daarvoor bestemde werkplaatsen (loedzen), terwijl de stad zou zorgen voor de aanlevering van de verschillende soorten natuursteen (Avendersteen, witte kalkzandsteen uit Dilbeek en blauwe hardsteen) en ook voor het gemeenschappelijk te gebruiken gereedschap (emmers, manden, draagberries, kruiwagens, kranen, takels, ladders, steigers, touwen etcetera).150 Het grootste deel van de natuursteen werd in onbewerkte blokken gekocht van particuliere leveranciers uit Brussel, hoewel sommige leveranciers ook wel onderdelen leverden. Het is opvallend dat zij bijna nooit betrokken waren bij het steenhouwwerk ter plaatse. Alleen de belangrijke Brusselse steenleverancier Reynier van Impeghem kreeg in 1451 zowel de opdracht voor de levering van steen als voor het hakwerk op de bouwplaats. Bij de eerste en tweede bouwlaag waren nog verschillende aannemers betrokken, maar daarna slaagde Reynier erin om alle opdrachten van het jaar naar zich toe te trekken. Gedurende de bouw kenden de opdrachten een schaalvergroting: bij de tweede bouwlaag werd niet meer één pijler per keer aanbesteed, maar meerdere pijlers tegelijk. Het werk raakte hierdoor minder versnipperd over de verschillende partijen, waardoor Matheus de Layens en het stadsbestuur wellicht beter zicht konden houden op de voortgang van het werk.151 Voor de bouw van het stadhuis van Damme werd zowel de aanvoer van natuursteen als het hakwerk en de assemblage door één leverancier aangenomen. Het ontwerp voor het steenhouwwerk werd gemaakt door de Brusselse steenhandelaar Godevaert de Bosschere, terwijl de Brusselse meestertimmerman Willem van Noebrouc een ontwerp met kostenraming indiende voor de houten kap. Men kwam overeen dat zij verschillende varianten zouden bedenken, ieder voor hun eigen onderdeel, waaruit het stadsbestuur kon kiezen: ‘costeliker d’een dan d’andere elc in ’t zijne’.152 Nadat het bestuur voor het goedkoopste ontwerp had gekozen, werden de ontwerpen en de kostenramingen (voorwaerde ende tpatroon) rondgestuurd naar andere meesters in Vlaanderen en Brabant (Brugge, Gent, Brussel, Mechelen, Antwerpen en Sluis) met de vraag of zij in Damme wilden verschijnen om mee te dingen naar de opdracht. Daarbij werd bepaald dat, wanneer de opdrachten niet naar De Bosschere en Van Noebrouc zelf gingen, zij een vergoeding voor het ontwerpen zouden krijgen.153 Het afbieden vond in Damme plaats, waarbij de opdracht bij het uitbranden van een kaars, naar de minst biedende meester zou gaan.154 stuiver die twee deelen tot ons heeren des keysers behoeff ende tderdendeel tot des verneerders behoeff… ARA, ARK, nr. 4227, f. 131v. 148 Kolman 1993, 275-280. Dirk de Vries vermeldde in zijn proefschrift eveneens een aanbesteding uit het midden van de zestiende eeuw in Zwolle waarbij de aannemers moesten bieden bij het afbranden van een kaars: de Vries 1994,152-153. 149 Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, nr. 302. 150 Voor de fysieke kenmerken van de bouwloodsen in Leuven zie: Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, nr. 29. 151 Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, nr. 302. 152 Devliegher 1964, 159-166. 153 Men kwam overeen dat De Bosschere 2 lb. gr. Vls. zou krijgen en Van Noebrouc 1 lb. gr. Vls. wanneer het werk aan andere aannemers zou worden uitbesteed. Indien het stadsbestuur besloot de nieuwbouw geheel af te blazen, dan kregen ze ieder 1 lb. gr. Vls. 154 Devliegher 1964, 160.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
114 Bij deze openbare aanbesteding in 1463-1464 wist Godevaerts zoon, Willem de Bosschere, de opdracht binnen te halen voor een totaal bedrag van 425 lb. gr. Vls. Hij verplichtte zich om al het benodigde natuursteenwerk, kalk en mortel aan te voeren en de arbeid te leveren voor het afbreken van oude muurdelen en voor de opbouw van het nieuwe stadhuis. Willems deelname aan de aanbesteding was waarschijnlijk een handige zet van vader en zoon om zowel de uitvoering van het werk binnen te slepen, als de beloofde betaling voor het ontwerp. Op papier was Willem namelijk de enige aannemer, maar in de praktijk bleef Godevaert op de achtergrond betrokken bij de levering van de natuursteen. Zo werd hij in 1464-1465 twee keer door het stadsbestuur gevraagd of hij wist hoe het stond met de leveringen.155 Ook trad hij op als vertegenwoordiger van zijn zoon bij de visitatie (keuring) van het werk in 14661467 bij Willems afwezigheid.156 Omdat bijna alle kosten voor het steenhouwwerk inbegrepen waren in de aanbesteding, staan in de bouwrekeningen weinig gespecificeerde betalingen voor natuursteen en metselwerk, met uitzondering van enkele onvoorziene aankopen en werkzaamheden. Het stadsbestuur kocht als het ware een alles-in-één pakket, waarbij alleen het timmerwerk voor de kap en de afwerking van het interieur door andere partijen werd uitgevoerd. In vergelijking met Leuven en Damme hield de opdrachtgever in Gent het bouwproces veel meer in eigen hand. Een groot deel van het steenhouwwerk werd gereed gemaakt in de bouwloodsen bij het stadhuis. Het ontwerp en de bouwleiding werden aan een externe partij uitbesteed: er was geen permanente loodsmeester op de bouwplaats aanwezig. Rombout II Keldermans en Domien De Waghemakere, die verantwoordelijk waren voor het ontwerp, werkten vanuit hun standplaats in Antwerpen en kwamen slechts een paar keer per jaar langs. In het contract dat zij in 1518 sloten met het stadsbestuur werd bepaald dat zij in ieder geval drie maal per jaar Gent zouden bezoeken, namelijk aan het begin van het bouwseizoen, halverwege het seizoen en aan het einde van het seizoen rond Bamis (Sint-Bavo-mis, 1 oktober).157 Bij problemen mocht de stad hen ook tussentijds ontbieden. In het eerste jaar van hun aanstelling (1517-1518) verbleef Rombout 51 en Domien 56 dagen in Gent. Echter, in de daaropvolgende jaren schommelde het aantal dagen tussen de 9 en de 31, met een gemiddelde van 17 dagen (Tabel 2.3). Naast het ontbreken van een permanent aanwezige werkmeester, werd in Gent ook een deel van de natuurstenen onderdelen uitbesteed. Het ging hierbij niet zoals in Leuven om hele traveeën, maar om kleinere partijen zoals waterlijsten, kapitelen, tabernakels en complete vensters inclusief traceerwerk. De arbeidskosten in de bouwloods vormden echter de grootste kostenpost voor het natuursteenwerk (Tabel en grafiek 2.4). Alleen in 1517-1518, het eerste bouwjaar, waren de kosten voor de leveranties van bewerkte en onbewerkte steen hoger (68 procent) dan de lonen voor de steenhouwers in de bouwloods (32 procent).158 Over de jaren 1517-1534 waren de kosten voor het werk in de steenhouwersloods zo’n 20 procent hoger dan die voor de leveranties van natuursteen, en dat terwijl die inclusief arbeidsloon 155 Item betaelt Maertin de Croocq, tresorier, van IIII daghen dat hij huut was omme te truckenne te Bruesselle an Willemme de Bosschere ende an Govaert de Bosschere, zijnen vadre, van dat hij ons ghereetscap doen zoude van den ordune ende van den drien balcken, dewelke zeere besich waren, omme thorduun te bereedenne… Devliegher 1965, 156, 158. 156 Devliegher 1965, 187-188. 157 Van Tyghem 1978, deel 2, 389. 158 Het is niet altijd duidelijk welke kosten voor goederen en diensten in de prijs van een leverantie inbegrepen waren. Naast materiaal werd vaak ook een deel van de arbeid en het transport aangeboden door de leveranciers.
H2
115
1517-1518 1518-1519 1519-1520 1520-1521 1528-1529 1533-1534
Rombout II Keldermans
Domien de Waghemakere
51 31 16 17 9
56 31 13 14 14
Laureys Keldermans
9 14
en transportkosten waren. Het verschil was het grootst in 1520-1521 toen de uitgaven aan de steenhouwersloods 72 procent van het totale budget voor het natuursteenwerk in beslag namen. Deze verhoudingen tonen aan dat steenhouwerswerk grotendeels ter plaatse gebeurde. Uit de cijfers kan verder afgeleid worden dat de materiaalkosten een stuk lager waren dan de arbeidskosten voor de steenhouwers.159 De belangrijkste reden daarvoor was hoogst waarschijnlijk de rijke en dus arbeidsintensieve versiering van de natuurstenen gevel (Afb. 1.5). Uit de bovenstaande vergelijking tussen de bouworganisaties van de stadhuizen in Leuven, Damme en Gent valt op te maken, dat het aandeel van particuliere leveranciers sterk kon verschillen. In Gent werd de bouw grotendeels in eigen beheer uitgevoerd, terwijl in Damme het muurwerk van het hele stadhuis aan één leverancier werd uitbesteed. In alle drie de gevallen blijkt echter dat de uitvoering van het ontwerp- en het bouwproces niet door één organisatie werd uitgevoerd. Voor dergelijke omvangrijke bouwopgaven was men afhankelijk van externe experts en aannemers uit verschillende steden. De voordelen van de markt voor de opdrachtgever Gewichtsbesparing en kwaliteit steenbanken Uitbesteden van natuursteenwerk bood verschillende voordelen voor de opdrachtgever in vergelijking met de uitvoering in eigen beheer. Het voorbewerken van natuursteen in de groeven had twee directe voordelen, waarvan gewichtsbesparing bij transport de belangrijkste was. Het vervoer kon de kosten flink opdrijven; vooral wanneer het traject over land liep, waren er veel arbeidskrachten, paarden en karren nodig. Met name bij de winning van witte kalkzandsteen kon door voorbewerking veel gewicht bespaard worden, omdat alleen de kern van de banken bruikbaar was voor steenhouwwerk. De rest bestond uit verkitte zandpaketten vermengd met schelpen (Afb. 3.3), waardoor er grote hoeveelheden afvalmateriaal vrijkwamen bij de verwerking. Een tweede voordeel was dat stenen met een slechte kwaliteit in een vroeg stadium werden ontdekt.160 De steenbanken in de groeven van witte kalkzandsteen waren meestal niet homogeen, waardoor pas bij bewerking onvolkomenheden aan het licht kwamen. In dit verband is eerder ook het belang van de verschillende tolheffingen genoemd. Omdat tol per gewicht betaald werd, veronderstelde Meischke dat bouwstenen niet meer op de 159 Berekeningen van de kosten voor het transept van de kathedraal van Sens tonen een zelfde verhouding tussen materiaal en arbeidskosten. Cailleaux 1999, 452-455. Zie ook: Binding 1993, 168. 160 Zie ook: van Tussenbroek 2001, 478.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
Tabel 2.3 Werkdagen van Rombout II Keldermans, Domien de Waghemakere en Laureys Keldermans als werkmeesters van het stadhuis van Gent.
116 Tabel 2.4 Verhouding van de kosten voor de leveranties van natuursteen en het arbeidsloon in de bouwloods van het stadhuis van Gent (1517-1534).
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Leveranties (lb.gr.Vls.) Bouwloods (lb.gr.Vls.)
’17-’18
’18-’19
’19-’20
’20-’21
’21-’22
’28-’29
’33-’34
242,02 114,55
316,77 423,28
318,11 429,70
239,58 605,69
71,98 80,30
188,25 426,00
84,09 113,65
bouwwerf, maar steeds meer in de nabijheid van de groeven in Brabant en Henegouwen in de juiste vorm werden gehakt. Het is echter de vraag of tolheffing zo’n belangrijke reden was voor het voorbewerken van bouwonderdelen in Brabant. Weliswaar zorgde het weghalen van overtollig materiaal voor gewichtsbesparing, maar daartegenover stond wel het hanteren van veel hogere tarieven voor bewerkte steen door de tolwacht.161 Bovendien wisten stadsbesturen en kerkfabrieken geregeld vrijstelling van tolheffing bij de landsheer te bedingen (zie hoofdstuk 3). Kostenbesparing door marktwerking en bouwsnelheid De belangrijkste reden voor opdrachtgevers om delen van het werk uit te besteden in taswerken was de beoogde kostenbesparing door marktwerking.162 Openbare aanbesteding was een geschikte methode om een betere prijs te krijgen, zoals ook de graaf van Hoogstraten Anthonis I van Lalaing wist, toen hij in 1536 overwoog om het timmerwerk van de kap van het schip van de Sint-Catharinakerk in Hoogstraten openbaar uit te besteden: …doen publiceren ghelycken dede de cappe van der choor ommen den minsten penningen daeraf te geven…163 Hij 161 In de Ordonnantie op den Zeeuwschen tol en op de fraudes bij heffing daarvan van 19 november 1519 werden als tol zes Vlaamse groten per last onbewerkte steen geheven, terwijl voor gehouwen ofte geveelt orduyn drie schellingen werden gerekend (=zes maal zoveel). Zie Unger 1939, 93. Verder: Van Uytven 2005, 675. 162 Verleysen veronderstelde daarentegen dat het stadhuis in Zoutleeuw voornamelijk in eigen beheer werd uitgevoerd om kosten te besparen, aangezien winstmarges van ondernemers flinke extra kosten met zich mee zouden hebben gebracht. Hij meende dat in een kleine stad als Zoutleeuw de administratiekosten van het in eigen beheer nemen opwogen tegen de winstmarges. Verleysen 2003, 339-340. De bronnen die in deze studie besproken worden wijzen er juist op dat kostenbesparing de reden was om bouwwerkzaamheden uit te besteden. 163 Lauwerys 1956, 190. Om dezelfde reden werd in 1451 verordonneerd door Philips de Goede dat voortaan alle bouwwerken in Brabant openbaar aanbesteed moesten worden: …ierst, dat van nu voertaen, alle onse wercken, beyde van nuwen gestichten ende refectien, hoedanich die sijn, die meynelic sijn in tasse te bestaeden, bij onsen rentmeester vander plaetsen daer onder dat geboert, ende onsen voirs. geswoeren meester wercluden samentlic in tasse bestaedt ende verdingt selen wesen mit openbaeren voergaenden kercgeboden ten openbaeren genuempden plaetsen mit nedernissen ende mit bernenden keerssen, om den mynsten prijs daer op die
H2
117 vond namelijk dat de prijs in het bestek van zijn vaste timmerman, die aan zijn kasteel bij Hoogstraten, het Gelmelslot, werkte, te hoog was. Hij raadde zijn rentmeester in Hoogstraten in een brief van 22 december 1536 aan om de opdracht publiek bekend te maken: …ons dunct mede dat den eysch van den timmerman te excessif es ende zyn van uwer opinie de publicatien daer van te laten geschien ende des te conveneren mitter keersen ten beste coope…164 Een andere bron die uitstekend inzicht geeft in de overwegingen van de opdrachtgever om te kiezen voor het uitbesteden, is het rapport van de rekenkamer van Rijsel uit 1462. Men adviseerde de hertog Philips de Goede om het metselwerk van het Palais Rihour voor het komende bouwseizoen niet in dagloon uit te voeren, maar openbaar aan te besteden. Men verwachtte namelijk daardoor een derde tot de helft te kunnen besparen op de bouwkosten. Men schatte ook in dat het werk in dagloon in één seizoen slechts een derde zou vlotten ten opzichte van de voortgang in taswerk: Item, que se ledit ouvrage est fait et baillié en tasche comme il a esté avisé, avec ce que l’on en aura meilleur marchié de la moitié comme dit est, il sera plus avancié en une saison qu’il ne sera au tiers pres s’il se fait a journée.165 Tot slot was uitbesteden ook voordeliger indien er fouten gemaakt werden. Bij de bouw in eigen beheer zouden de herstelwerkzaamheden op rekening komen van de hertog, terwijl men anders de aannemer aansprakelijk kon stellen: …car ce qui est mal fait a journée se refait et repare aux despens de mondit seigneur, et ce qui est mal fait en tasche se repare et amende aux despens des marchans.166 Verschillende rekeningen vermelden hoeveel de prijs kon zakken bij de aanbestedingsprocedure. Een goed voorbeeld is de eerder genoemde aanbesteding van het muurwerk van het nieuwe stadhuis in Damme. Het eerste bod door Michiel Ghoetghebuer uit Brugge was 460 lb. gr. Vls. Dat bedrag werd verschillende keren ‘genederd’ tot de uiteindelijke som van 404 lb. gr. Vls. door Willem de Bosschere, die beloofde voor 21 lb. gr. Vls. extra ook de bestaande muren af te breken. De aanbesteding leverde uiteindelijk een voordeel op van ongeveer twaalf procent voor het stadsbestuur.167 Toch hadden dergelijke aanbestedingsprocedures niet altijd het beoogde effect. Uit de gegevens van Sosson voor Brugge blijkt, dat bij grote aanbestedingen slechts enkele kapitaalkrachtige aannemers in staat waren om mee te dingen naar de opdrachten. Doordat zij elkaar kenden, was het natuurlijk niet uitgesloten dat zij onderhands prijsafspraken maakten en er kartel vormden. Om dit te voorkomen en meer aannemers een kans te geven kon men ervoor kiezen het werk in kleine porties uit te geven, zoals men in Leuven bij het stadhuis had gedaan.168 Het nadeel was echter dat het werk daardoor versnipperd raakte en men moeilijker grip kon houden op het bouwproces. Kleinere bouwloods met minder specialistisch werk Het uitbesteden van bouwdelen had naast de kostenbesparingen ook verschillende selve wercken alsoe ten uutgange vanden keersen selen bliven. Godding 2005, 315. 164 Lauwerys 1956, 204. 165 Bruchet 1922, 256. 166 Bruchet 1922, 257. 167 Sosson 1977, 169-170. In Damme werd een zelfde procedure gevolgd voor de aanbesteding van het timmerwerk van de kap, waarbij de Gentse timmerlieden Janne van der Haghe en Jan de Rop het initiële bod deden van 406 lb, dat werd gepareerd door Andries Centurion, tesorier van Damme, met een bedrag van 350 lb. gr. Vls: het verschil kwam neer op bijna veertien procent. Devliegher 1965. Kolman geeft zelfs een voorbeeld waarbij veel meer van de prijs werd afgehaald, maar liefst veertig procent. Kolman 1993, 277. 168 Zie ook Van Uytven 2005, 688-689.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
118 organisatorische voordelen voor de opdrachtgever. Zo was een omvangrijk steenhouwersatelier op de bouwlocatie niet meer nodig. Het werk ter plaatse bestond meer dan voorheen enkel uit het vermetselen van de stenen. De opdrachtgever hoefde daardoor niet meer voortdurend gespecialiseerde werkkrachten vast te houden, ook wanneer er even geen werk was. Gekwalificeerde vaklieden waren zeldzaam, relatief duur en mobiel. Dat betekende dat het lastig was om de juiste mensen te vinden, laat staan om ze vast te houden. In tijden van grote bedrijvigheid waren steenhouwers en metselaars soms niet te krijgen, zoals in Antwerpen waar, zoals in het vorige hoofdstuk is behandeld, de tekorten in het begin van de jaren veertig van de zestiende eeuw leidden tot buitensporige looneisen.169 Ook het rapport van de rekenkamer van Rijsel voor de bouw van het Palais Rihour vermeldde dat het niet eenvoudig was om goed geschoolde werklieden te ronselen. Bij gebrek aan beter had men veel leerlingen en onbekwame metselaars (pluiseurs maçons de petite façon) aan moeten nemen. Het nijpende tekort ontstond mede doordat de beste werklieden liever werkten in taswerk dan in loondienst: …obstant que la pluspart des bons ouvriers quierent les taches et grans marchiez…170 De problemen die men kon hebben in het vinden en behouden van goed personeel, blijken ook uit de rekeningen van de bouw van de Catharinakerk in Hoogstraten (Afb. 2.48). In 1527 werd een van de kerkmeesters er twee keer op uit gestuurd om metselaars te ronselen bij de bouwwerven van de Abdij van Tongerlo, Leuven en Herentals.171 De graaf van Hoogstraten drukte in 1536 zijn rentmeester op het hart om de metselaars van de kerk aan het werk te houden, zodat ze niet weggingen: Aengaende twerck van der kercken laet onse metsers best dat men can onderhouden dat se emmers niet en vertrecken, ja liever noch meer annemen indien ghy se becomen condt…172 Het tekort aan gespecialiseerde lieden was vooral voor de toplaag van werkmeesters urgent. Al in de veertiende eeuw waren er weinig werkmeesters die in staat waren de bouw van een kerk of stadhuis te leiden. Zij hadden vaak meerdere bouwprojecten in verschillende steden onder hun hoede, waardoor er een soort competitie om hun diensten ontstond. De werkmeester Jacob van Tienen, die zijn carrière begonnen was in de loods van de Onze-Lieve-Vrouwe-tenPoel in Tienen, combineerde bijvoorbeeld meerdere ambten, waaronder die van werkmeester van de Sint-Goedele (vanaf 1388), van het stadhuis in Brussel (1405) en waarschijnlijk ook van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen.173 Met zijn aanstelling aan de bouwloods van de Sint-Goedele verhuisde hij naar Brussel. Maar ondertussen bleef hij ook betrokken bij de werkzaamheden in Tienen, waarvoor hij meerdere keren uit Brussel werd ontboden (13911392). De werkzaamheden in Brussel en Antwerpen namen hem meer en meer in beslag, waardoor hij niet altijd aan het verzoek van de kerkmeesters van de Onze-Lieve-Vrouwe-tenPoel om naar Tienen te komen, kon voldoen. In 1396 kwam het zover dat men een bode naar Brussel en Antwerpen stuurde met de vraag of hij nog naar Tienen wilde komen (utrum vellet venire vel non), waarop Jacob prompt ontslag nam (et tunc resignavit nobis officium).174
169 SAA, GA, 4267, f. 20r. 170 Bruchet 1922, 258. 171 SAH, nr. 179, Kerkrekeningen Sint-Catharina, f. 54v. Zie ook Lauwerys 1960, 38. 172 Lauwerys 1956, 198. 173 Roggen & Withof 1944, 107-119. 174 Roggen & Withof 1944, 95 en 199. Dit betekende niet het einde van de betrokkenheid van Jacob, want hij werd enkele jaren later wederom herhaaldelijk gevraagd om naar Tienen te komen.
H2
119 Minder toezicht op de bouwplaats Het inkrimpen van de bouwloods ontlastte de opdrachtgever van zijn permanente controlerende taken ter plaatse. Voor de administratie van de opdrachtgever bleef het wel noodzakelijk dat de rekeningen gecontroleerd werden door de kerkmeesters, de leden van de rekenkamer of een ‘contreroleur’. Maar met name de uitbesteding van het muurwerk bij één aannemer, zoals in Damme en Dendermonde, maakte dit een stuk eenvoudiger.175 De taak om de arbeiders in de bouwloods aan het werk te houden, werd meestal toebedeeld aan de loodsmeester of zijn plaatsvervanger, de appelleerder. Dit blijkt onder andere uit sommige aanstellingscontracten (zie ook hoofdstuk 4). In het contract van de werkmeesters Aernt van Aken en Aelbert van Palenen met de kerkmeesters van de SintWalburgiskerk in Zutphen uit 1392 werd expliciet vermeld, dat zij de steenhouwers aan het werk moesten houden: Alsoe dat die Meysters zuelen ghezellen zetten die des werckes order sijn in den wercke.176 Hetzelfde gold honderd jaar later voor Pouwel Janszoon, die aangesteld werd als appelleerder van de Nieuwe Kerk in Delft (1494): Ende alle die sorge dragen in stienhouden ende int metselen dat die gesellen wercken ende op hair werck syn…177 Het handhaven van de orde op de bouwplaats kon reële problemen met zich meebrengen. Zo vermeldde het rapport van de rekenkamer van Rijsel hoe laks de metselaars van het Palais Rihour waren. Omdat ze in dagloon werkten, maakten ze geen haast met hun werkzaamheden. In plaats van de 1000 of 1200 stenen die zij dagelijks moesten verwerken, haalden de meesten niet eens meer dan 200 tot 300 stenen per dag: 175 In Florence bleven opdrachtgevers ook bij uitbesteding meestal nauw betrokken bij de administratie, zie Goldthwaite 1980, 157. 176 Helten 1994, 143, doc. 4. 177 van der Kloot Meyburg 1941, 63-64.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
2.48 Hoogstraten, Rombout II Keldermans, Sint-Catharinakerk, toren, 1536-1550.
120 …qui en ouvrage assez plain ne mettoient pas al la foiz en euvre en ung jour deux ou trois cens de bricque ou ilz en deussent avoir emploié mille ou XIIc.178 De opperlieden waren zelfs nog erger. Het grootste deel van de dag hingen ze nutteloos rond en speelden ze spelletjes op de bouwplaats: Item, au regart des mannouvriers servans lesdits maçons, l’en les veoit journelement chommer et estre oiseux et jouer et deviser par les chambres dudict hostel par ce que lesdits maçons ouvroient si laschement et que ilz mettoient si peu d’estoffes en euvre.179 Ook de steenhouwers in de bouwloods waren niet veel beter. Zo werden in het jaar 1520-1521 de steenhouwers Wouter Soetmans, Lodewyc de Ronne en Lauwereins de Vaddere als baljuw van de bouwloods van het stadhuis in Gent betaald, omdat ze ervoor gezorgd hadden dat de gezellen volgens de regels van de bouwloods werkten en dat er geen ruzie was ontstaan.180 Van deze bouwloods is nog een zeldzame verordening bewaard. Deze ordonnantie uit het jaar 1528 bevatte naast bepalingen over werktijden en het gebruik van materialen en gereedschappen vooral veel gedragsregels. Het was verboden in de loods wapens te bezitten, ruzie te maken of te liegen, te gokken, alcohol te drinken en om prostituees binnen te laten.181 Uit de noodzaak van dergelijke regels blijkt dat niet alle steenhouwers even fijnbesnaard waren. Op de bouwplaats van Vredenburg, waar een leger aan arbeiders werkte, had men zelfs een geselpaal en een galg op laten stellen, om de arbeiders angst in te boezemen zodat zij gedisciplineerd zouden werken.182 In sommige gevallen leidde veronachtzaming in het toezicht door de loodsmeester tot flinke problemen, zoals in het geval van loodsmeester Hendrik van Tienen. Hij had zijn post aan de Sint-Sulpitius in Diest zonder toestemming verlaten om elders werk uit te voeren en in zijn afwezigheid was er ruzie in de loods ontstaan. Hendrik werd daarom door de kerkmeesters gedwongen om in 1396 een document te ondertekenen waarin hij onder andere beloofde de bouwloods niet zonder toestemming te verlaten en de gezellen in de loods aan het werk te houden: …dat hi altoes de ghesellen van der logien alsulc bereetscap van wercke laten sal, dat zyns in gheen ghebrec en zyn, zy en hebben altoes te wercken.183 Bij uitbesteding was de verantwoordelijkheid voor de werkhouding van de steenhouwers grotendeels een zaak van de aannemers, waardoor de loodsmeester, en met hem de opdrachtgever, verlicht werd in het dagelijkse toezicht. Logistiek voordeel Tot slot leverde het uitbesteden de opdrachtgever nog een voordeel op in de logistieke organisatie, doordat de verantwoordelijkheid daarvoor grotendeels op het conto van de aannemer kwam. De opdrachtgever verloste zich van de zorg om tegelijk arbeid en bouwmaterialen beschikbaar te hebben. Door de lange aanvoerlijnen van bouwmaterialen was het risico op tijdelijke onderbrekingen in de toelevering aanzienlijk. Een tekort aan bouwmaterialen betekende dat het werk stil kwam te liggen, waardoor de opdrachtgever voor de keuze kwam te staan om de werkloze steenhouwers te blijven betalen of weg te sturen, 178 Bruchet 1922, 258. 179 Bruchet 1922, 258. 180 Item betaelt Wouter Soetmans, steenhouwers ende baillius vander logien, ter causen van dat zy als baillus dese jaerschare zorghe ghedreghen hebben inde voornomde twee logien als dat de ghesellen huerlieden huere houden zouden van te commene te weercke volghende der costume ende dat tusschen hemlieden gheenen twist rysen en soude... Van Tyghem 1978, deel 2, 201. 181 Van Tyghem 1978, deel 2, 398-400. 182 Hoekstra 1997, 120. 183 Roggen & Withof 1944, 205.
H2
121 met het risico dat men bij aankomst van de steen opnieuw vakkundige werklieden moest ronselen. Een verkeerde afstemming kon funest zijn voor de voortgang van het werk, zeker omdat delen van het werk vóór het invallen van de winter klaar moesten zijn. Door het uitbesteden lag een deel van dit risico bij de leveranciers. In sommige contracten werd zelfs overeengekomen dat de leverancier een boete zou moeten betalen, wanneer hij niet leverde binnen de afgesproken tijd. Vooral klussen waarbij snelheid gewenst was, werden dergelijke regelingen toegepast. Dit blijkt onder andere uit een kopie van het contract voor de uitbesteding van natuursteenwerk voor het door Rombout II Keldermans ontworpen Celestijnenklooster in Heverlee (nabij Leuven; 1522-1527). Hierin werd bepaald dat de verschillende steenhouwers uit Humelgem, Steenokkerzeel, Erps, Woluwe en Dielegem vier stuivers boete kregen, voor elke dag die zij te laat waren met hun levering. Het bedrag zou bij de eindafrekening gekort worden op de aanneemsom.184 Een sprekend voorbeeld waar de trage aanvoer van steen voor een hinderlijk oponthoud zorgde, is de bouw van de Sint-Walburgakerk in Oudenaarde. In 1498 liep de bouw van de toren vertraging op, doordat de leveranciers Willem de Ronde uit Vilvoorde en Lodewijk en zijn broer Dierick van Boghem uit Brussel niet snel genoeg leverden (Afb. 2.49).185 Om de leveranciers aan te sporen werd eerst een bode gestuurd, maar omdat die onverrichter zake weer terug kwam, besloot de kerkmeester, Jan van Seclyn, zelf naar Brussel te gaan. Toen bij aankomst bleek dat de leveranciers niet konden of wilden leveren, dreigde de kerkmeester hen voor het gerecht in Brussel te slepen. De kooplieden waren hier niet van gediend en besloten als tegenzet hun eigen opdrachtgever te laten arresteren.186 Toch leidde dit conflict niet tot een algehele breuk tussen de leveranciers en de kerkmeesters van de Sint-Walburgakerk. Hoewel alleen de kerkrekening van 1498 is bewaard, duikt Willem de Ronde weer op in twee contracten met de kerkmeesters uit 1510. In het eerste contract werd de bestelling van een flinke partij steen vastgelegd, waaronder drie pijlers en drie vensters voor de noordelijke zijbeuk van het schip (zybeuck der selver keercke an de noortzyde). Door schade en schande wijs geworden, lieten de kerkmeesters wel een clausule opstellen over de termijn van de levering. De kerkmeesters probeerden met dwangmaatregelen de continuïteit op de bouwwerf te waarborgen. Men kwam overeen dat Willem de Ronde zoveel mogelijk bewerkte steen zou leveren binnen acht weken. Indien hij te weinig had gehakt om een schip vol te krijgen, dan moest hij de vracht aanvullen met onbewerkte blokken steen.187 184 …als soe verre de voirs. persoonen in gebreke waeren vande voirs. leveringen bynnen den tyde voirs. datmen hem vande sommen dairaff commende in dijen gevalle sal moegen corten voer elcken dach vier st. ende dat van soe vele daghen als zy den tyde vande leveringen zelen laten verstrycken… SAL, 8182, f. 42r. Document opgemerkt door Van Uytven 1974, 185-186. Zie ook Derez 2005, 49. De opdrachtgeefster Maria van Hamal wilde de vaart erin houden, omdat zij had beloofd het nieuwe complex zo snel mogelijk te bouwen ter herinnering aan haar overleden echtgenoot, Willem van Croy, de heer van Chièvres en Heverlee. Hij had haar in zijn testament uit 1521 opgedragen om het klooster te bouwen als zijn laatste rustplaats. Van Uytven 1974, 177. 185 Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 2, 20. 186 Item betaelt Jan van Seclyn keercmeester die naer de date dat Joes [de bode] vors. gheweest hadde te Bruesele, oec te Bruesele track an de zelve coeplieden, mids datter al in trouble stont ende gheen leveringhe doen en wilden, by de welke de zelve Jan moyde de zelve coeplieden vor de wet van Bruesele. Ende daer naer deden de zelve coeplieden Jan aresteren… Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 2, 21-22. De kerkmeester zat niet lang vast, want na het betalen van losgeld was hij in elf dagen weer terug in Oudenaarde. 187 Hij werd geacht in ieder geval drie basementen en zoveel mogelijk steen voor de schachten van de pijlers te leveren: Item es harde wel besproken ende ondersondert dat de selve Willem de Ronde schuldich es ende heeft belooft te leverene de drie bassementen met alsoe vele rechtstaens als hy can, binnen VIII weken van den dagh eerstcommende; behauden indien hy niet ghenouch gheleveren en can omme tscip te bevrechtene van
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
122 Het overige deel van de levering mocht hij uiterlijk tot veertien dagen na Sint-Laurensdag (10 augustus) in het volgende jaar leveren. Wanneer de hele partij op deze datum niet op de kade in Oudenaarde geleverd was, dan zou Willem één vierde deel van zijn beloning gekort worden.188 In een tweede contract dat met Willem de Ronde op 26 september 1510 werd afgesloten, staat een nog explicietere bepaling. Om de arbeiders en de metselaars aan het werk te houden in het volgende bouwseizoen, zou Willem zijn levering binnen veertien dagen na Sint-Maartensmis (11 november) moeten afleveren in Oudenaarde. Indien hij zijn levering niet op tijd voldeed en het werk aan de Sint-Walburga stil kwam te liggen, dan moest hij de niet gewerkte uren uitbetalen voor de werklieden: …so sal hy in dien ghevalle schuldich zyn de weerclieden van den verlette huere te betaelene.189 Tot een soortgelijke bepaling kwamen Godevaert de Bosschere en Steven Elen met het kerkbestuur in Lier in 1469. Zij zouden zelf het metselwerk moeten oprichten, indien de metselaars in dienst van de kerk het werk zouden verlaten als gevolg van te late levering: …ende waert dat zake dat enich ghebrec in stenen voers. ware aen die leveringhe dat die weercliede leech moesten gaen dat soude Steeven voerscreven moeten op rechten.190 De snelle ontwikkeling van de bouwmarkt in de Nederlanden Als reden voor het ontstaan van de particuliere bouwmarkt in de veertiende en vijftiende eeuw in de Nederlanden zijn hierboven de toenemende vraag door de ontwikkeling van de steden en het ontbreken van natuursteen in de directe omgeving van de bouwlocaties genoemd. Ook de voordelen van het voorbewerken in de groeven en het profijt voor de opdrachtgever van het uitbesteden droegen hieraan bij. Maar de ontwikkeling van de bouwmarkt werd nog versneld door een aantal andere factoren die specifiek zijn voor de Nederlanden. De vergroting van het afzetgebied was in de eerste plaats mogelijk door de goede transportmogelijkheden over water. Daarnaast waren de bestaande handelsstromen en marktstructuur van belang. Waterwegen Tot de komst van het spoorwegennetwerk in de negentiende eeuw waren de vervoersmogelijkheden over water bepalend voor de verspreiding van bouwmaterialen. De den selven bassementen, so vermach de selve Willem te leverene dobbel arduun te vyf pont gro. de roede, ende dinckele te drie pont gro. de roede… Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 2, 29-30. 188 Ende al dander steen boven verclaerst te leverene naer de voors. acht weken, omme de weerclieden in dweerc tonderhaudene, ende emmers zo vele ghelevert te zyne als dat al dweerc ende steen boven verclaert by den selven Willem de Ronde ghelevert zyn moet tem aerde [de kaai], binnen schepsboorde, binnen der stede van Audenaerde, onthier ende Ste-Laureyns daghe eerstcommende, emmers XIIII daghen daer naer ten alder uutersten; ende waert faute oft ghebreck ware an den selven Willem de voors. leveringhe te vulcommene binnen den tyt boven verclaerst, so sal de selve Willem verbueren tvierde van den penninghen van al den gheheelder coopmanscepe ten proffyte van der selver keercke. hem dat aftreckende van der somme die hem commen saude van der gheheelder leveringhe ofte coopmanscip… Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 2, 30. 189 …dies es harde wel besproken dat de selve Willem ghehauden es ende heeft belooft deene spille oft pilaer te leverene ter Meerschpoorten binnen deser stede, te scheeps boorde, onthier ende St-Martens messe eerstcommende, emmers XIIII daghen daer naer onbegrepen; ende van dan voort de vulle leveringhe te doene in zulcker wys dat hy de weerclieden ende metsers van der selver keercke sal weercx ghenouch leveren van den selven steenen by hem vercocht, omme hemlieden te houdene weerckene aldus achtervolghende; ende indien hy in ghebrekc waert de selve leveringhe te doene, zoe dat de weerclieden ende metsers niet voert weercken en saude moghen int selve weerck, so sal hy in dien ghevalle schuldich zyn de weerclieden van den verlette huere te betaelene…Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 2, 31. 190 KAL, 17/a.
H2
2.49 Oudenaarde, SintWalburga, toren en schip, tweede helft vijftiendebegin zestiende eeuw.
inspanningen die nodig waren om natuursteen over land met paard en wagen te verslepen, waren vaak zo groot, dat alleen korte afstanden rendabel waren. De economisch historici Knoop en Jones hebben in hun boek over de economische context van de middeleeuwse natuursteennijverheid in Engeland, berekend dat transportkosten een aanzienlijk deel uitmaakten van het totale budget. Transport over land kon de prijs opdrijven tot wel zes keer het bedrag dat nodig was om de natuursteen uit te baten.191 In de Nederlanden was het transport over land eveneens een grote kostenpost.192 De historicus Van Belle schatte in zijn proefschrift over de uitbating van de groeven van blauwe hardsteen bij Arquennes (Henegouwen), dat de kosten voor vervoer van steen uit de groeven in Arquennes tot Antwerpen tussen de 20 en 33 procent van het totaalbedrag voor transport konden uitmaken. Tevens berekende hij dat in de achttiende eeuw het vervoer van steen voor het traject van 40 kilometer over land van Arquennes tot Brussel 78 procent van de totale 191 Knoop & Jones 1967, 45; Jones 1952, 500. Zie ook: Binding 1993, 363. 192 Van Uytven 2005, 675 en Maesschalck & Viaene 1999.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
124 transportkosten bedroegen.193 De resterende afstand van circa 50 kilometer over water van Brussel tot Antwerpen kostte daarentegen slechts 13 procent.194 Volgens Van Belle waren de kosten voor vervoer over land zo hoog, omdat de wegen over het algemeen slecht begaanbaar waren voor de zware wagens. De wegen waren onverhard en door regenval gemiddeld zes tot acht maanden per jaar te modderig voor steentransport. Men had over het algmeen twee tot drie paarden nodig om per wagen een vracht van twee ton te vervoeren. Wagens met twee assen hadden een laadvermogen van 3 ton, maar moesten getrokken worden door minimaal vier paarden.195 Voor een bouwproject als het Leuvense stadhuis werd jaarlijks minimaal 275 ton steen verbruikt. Indien al deze steen van Brussel naar Leuven over land vervoerd zou zijn, dan had men in totaal bijna 100 wagens met zeker 500 paarden nodig gehad voor het transport. Deze enorme aantallen maakten het vervoer per schip niet alleen goedkoper, maar waarschijnlijk ook makkelijker te organiseren. De schepen die over de Dijle naar Leuven voeren hadden een gemiddeld laadvermogen van 25 tot 40 ton, wat overeenkomt met ongeveer 12 wagens per keer.196 Het succes in de vijftiende eeuw van de witte kalkzandsteengroeven bij Brussel had voor een belangrijk deel te maken met de goede ontsluiting van de groeven. Alle groeven lagen binnen een straal van vijf tot tien kilometer van de Zenne, de rivier die door Brussel stroomde (zie ook volgend hoofdstuk). Het traject over land was beperkt en deze groeven hadden daarom minder transportkosten dan de groeven in Arquennes. De Zenne is tegenwoordig niet veel meer dan een klein stroompje, maar was in de vijftiende eeuw een belangrijke verkeersader. Het vervoer van bouwmaterialen ging vanaf Brussel per trekschuit via de Zenne en de Rupel naar de Schelde. Vandaar kon de natuursteen getransporteerd worden naar bijna alle belangrijke steden in de kustgewesten van de Nederlanden. Het gebied waarin de witte kalkzandsteen uit de omgeving van Brussel rechtstreeks verhandeld werd, strekte zich uit van Calais in het uiterste zuidwesten tot aan Enkhuizen in het noorden. De steden in Vlaanderen konden stroomopwaarts via de Schelde en de Leie bereikt worden (Gent, Oudenaarde en Kortrijk) of via de Zeeuwse wateren en de Noordzee (Sluis, Brugge en Oostende). De Hollandse en Zeeuwse steden waren eveneens goed te bereiken via de Zeeuwse wateren en de Hollandse binnenwateren. De steenhandel uit Brussel bleef grotendeels beperkt tot de kustgewesten. Dit blijkt onder andere uit het gegeven dat in het huidige Nederland verder landinwaarts dan Utrecht en ’s-Hertogenbosch nergens witte kalkzandsteen uit de Zuidelijke Nederlanden in grote hoeveelheden wordt aangetroffen.197 Evenmin werd de steensoort veel gebruikt in de oostelijke provincies van België. Het vervoer van steen over grotere afstanden stroomopwaarts was wel mogelijk door het gebruik van trekschuiten, maar kostte meer inspanning. De oostelijke delen van de Nederlanden bleven daarom meer gericht op andere wingebieden van steen.
193 Van Belle 1990, 266. 194 De overgebleven 9 procent van de transportkosten werd onder andere besteed aan correspondentiekosten. 195 Van Uytven 2005, 677. Door de slechte gesteldheid van de wegen en het heuvelachtige landschap kwam het volgens Van Belle voor dat voor het vervoeren van 1800 kilogram steen men soms maar liefst twaalf tot veertien paarden nodig had (ter referentie één molensteen weegt circa 1500 kilogram). Van Belle 1990, 256. 196 Van Uytven 2005, 677. 197 Slinger & Janse & Berends 1980, 41.
H2
125 Handelsroute ‘Binnen dunen’ De ontwikkeling van de natuursteenexport profiteerde niet alleen van de goede waterverbindingen in de kustgewesten, maar ook van de contacten die reeds bestaande internationale handelsroutes boden. Vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw werd de belangrijkste handelsroute in de Nederlanden, met verkeer tussen de Vlaamse- en de Hanzesteden in het Oostzeegebied, de route langs de binnenduinrand in Holland. Op deze manier werden de IJsselsteden gedeeltelijk buitenspel gezet. Deze ontwikkeling zette met name in de veertiende en vijftiende eeuw flink door.198 Het gebruik van grote partijen kalkzandsteen in verschillende laat-veertiende-eeuwse bouwwerken in Holland doet vermoeden dat de steenhandel uit Brabant handig gebruik wist te maken van het toenemende handelsverkeer via deze route.199 Ontwikkeling pacht- en arbeidsmarkt Een derde factor voor de bloei van de particuliere natuursteennijverheid was de snelle ontwikkeling van de pacht- en arbeidsmarkt in de veertiende en vijftiende eeuw in de Nederlanden. Meer dan in andere delen van Europa was het gebruikelijk om goederen en land via de markt te verhandelen.200 De bestaande marktstructuur bood een alternatief voor kerkfabrieken om de aanvoer van bouwmaterialen niet meer institutioneel te organiseren. Tegelijkertijd hadden particulieren relatief eenvoudig toegang tot grondstoffen en productiemiddelen. Al rond 1400 gaven de vorst, de adel en grote religieuze instituties liever al het land uit in pacht, dan dat ze het zelf exploiteerden via loonarbeid.201 De arbeidsmarkt was voor de bouwvakken behoorlijk open, omdat de meeste metselaarsgilden geen beperkingen voor het aantal arbeiders kenden. De werklieden werden geworven op een vrij anonieme markt. Vaak troffen arbeiders en meesters elkaar bij een herkenbaar punt, zoals bijvoorbeeld in Gent voor het stadhuis en bij het belfort. Wel waren meesters verplicht eerst de gezellen van het gilde in dienst te nemen en daarna pas andere werklieden (zie volgend hoofdstuk). Het platteland, waar de groeven lagen, kenden waarschijnlijk weinig restricties. De Brusselse steenhandel profiteerde hier misschien wel het meest van dankzij de nabijheid van de groeven. De nabijheid van Brussel was eveneens van belang voor de groei en de continuïteit van de nijverheid door de clustering van kennis en ervaring in het Steenbickelerenambacht. Dit ambachtsgilde voor de steenhouwers werd al aan het begin van de veertiende eeuw opgericht en bood verschillende voordelen aan de steenleveranciers, waaronder de opleiding van gekwalificeerde werklieden en het faciliteren en reguleren van de toegang tot de markt.202
198 de Neeve & van Heezik 2007 en Rutte 2009. 199 Voorbeelden hiervan zijn onder andere het koor van de Sint-Bavo in Haarlem (vanaf circa 13801390 tot circa 1400), het koor van de Sint-Pieter in Leiden (1390-1415) en het koor van de Nieuwe Kerk in Amsterdam (vanaf circa 1380-1390). In de zestiende eeuw zou de handel in Naamse steen over de Maas op dezelfde manier profiteren van bestaande handelsstructuren, zie: van Tussenbroek 2003 en van Tussenbroek 2006. 200 van Bavel 2010, 162-181 en 200-242. Zie ook: van Bavel 2008. 201 van Bavel 2010, 172-173. 202 Een namenlijst van de leden van het Brusselse ‘Steenbickelerenambacht’ gaat terug tot 1306, hoewel het gilde mogelijk pas in 1388 volledig functioneerde. RAA, AG, 897. Duverger 1933. Zie ook: De Stobbeleir 1965. Voor het belang van de gilden bij het reguleren van de kunstmarkt in de vijftiende en de zeventiende eeuw, zie: Stabel 2006; Prak 2003; Prak 2008.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
126 Innovaties in de productie voor de exportmarkt Martkgerichte nijverheid en schaalvergroting Het ontstaan van een particuliere bouwmarkt staat niet op zichzelf en moet in een breder verband geplaatst worden. De Lage Landen kenden in de veertiende eeuw een opkomst van een marktgerichte nijverheid.203 Er ontstonden kleine en vrije particuliere bedrijfjes in een systeem dat in de literatuur wel wordt aangemerkt als één van de eerste voorlopers van het kapitalisme.204 Deze trend zette zich door in de vijftiende en zestiende eeuw, waarin in de Lage Landen sommige takken van nijverheid een schaalvergroting kenden.205 In dezelfde periode kwam in de Nederlanden een commerciële productie van luxe exportartikelen op gang. Een aanzienlijk deel van bijvoorbeeld verluchte handschriften, schilderijen en gesneden houten altaarstukken werd niet in opdracht vervaardigd, maar direct voor de vrije markt.206 Bijzonder aan deze ontwikkeling was dat niet alleen voldaan werd aan de lokale vraag, maar dat de producten al in de vijftiende eeuw verhandeld werden in een groot deel van Europa. De luxe producten werden vooral verkocht op de Brabantse jaarmarkten en in speciaal daarvoor gecreëerde semipermanente beurzen, ook wel panden genoemd, waarvan die van de OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen het bekendst is.207 Een belangrijk voorbeeld is de handel in gesneden altaarstukken, die eind vijftiende, begin zestiende eeuw een bloeiperiode meemaakte. In nauwelijks dertig jaar kende deze productie een kortstondige, maar snelle ontwikkeling, waarbij een afzetmarkt bediend werd die reikte van Spanje tot aan Scandinavië.208 Verandering in het productieproces en prijscompetitie Algemeen wordt verondersteld dat door de grote vraag en de hevige concurrentie clusters van expertise ontstonden in bepaalde steden.209 Deze clustering zorgde niet alleen voor verbeteringen in de kwaliteit van kunstwerken, maar zou ook een stimulans zijn geweest voor innovaties in het productieproces. Door de concurrentie waren leveranciers en ambachtslieden erbij gebaat om zich niet alleen te richten op de productie van de duurste en meest exclusieve producten, maar ook op cliënten die zich dat niet konden veroorloven. De eerste die zich voor dit fenomeen interesseerde was de economisch historicus John Michael Montias. Hij beweerde dat snelheid een belangrijke rol speelde in de kunstproductie. Hij veronderstelde dat stilistische ontwikkelingen in de zestiende en zeventiende eeuw een gevolg waren van het zoeken naar snellere schildertechnieken.210 Hetzelfde zou gelden voor de vervaardiging van gesneden altaarstukken voor de markt. Om kosten te sparen werd volgens de kunsthistoricus Lynn Jacobs gebruikt gemaakt van standaardisatie en serieproductie.211 203 van Bavel & van Zanden 2004. 204 de Vries & van der Woude 1997; Lis & Soly 2006 en Lis & Soly 1997. 205 Een goed gedocumenteerd voorbeeld van een dergelijke schaalvergroting is de bierproductie in de Hollandse steden (Delft en Haarlem) in de eerste decennia van de zestiende eeuw. Ibelings & Smit 2002. 206 Voor de ontwikkeling van de kunstmarkt zie: Campbell 1976; Ewing 1990; Vermeylen 2003. Voor gesneden altaarstukken in het bijzonder, zie: Jacobs 1998. Voor verluchte handschriften zie: van Bergen 2007. 207 Ewing 1990 en Vermeylen 2003, 15-34. 208 Jacobs 1998. 209 Blockmans 1995. 210 Montias 1982. 211 Jacobs 1998. Jacobs gebruikte zelfs de termen ‘mass marketing’ en ‘industrialized production’. Efficiënte productiemethoden ter versnelling van het vervaardigingproces werden ook in andere kunsten toegepast: namelijk bij terracotta altaarstukken, in de schilderkunst, in de tapijtweefkunst en bij de vervaardiging van manuscripten. Jacobs 1998, 236-237.
H2
127 Inmiddels hebben de economisch historicus Harald Deceulaer en kunsthistoricus Ann Diels er terecht op gewezen dat prijscompetitie niet altijd doorslaggevend was voor veranderingen in het productieproces. Ze gaven aan dat de mogelijkheden voor rationalisatie en serieproductie van gesneden of geschilderde altaarstukken beperkt werden door specifieke kwaliteitseisen, veranderende mode, de behoefte aan innovativiteit en diversiteit in opdrachten.212 De natuursteennijverheid leende zich mogelijk beter voor kostenbesparende ontwikkelingen dan de productie van schilderijen en gesneden altaarstukken. Het voorbewerken van bouwonderdelen was misschien wel de belangrijkste rationalisering in het productieproces gedurende het Ancient Regime.213 Het gebruik van voorbewerkte bouwonderdelen bestond al sinds de klassieke oudheid, maar met het ineenstorten van het Romeinse Rijk raakte deze praktijk in vergetelheid en pas tussen de elfde en de dertiende eeuw werd grootschalige serieproductie weer herontwikkeld.214 Het eerst werden er voor de kathedralen van Soissons, Reims en Amiens eenvoudige onderdelen ontwikkeld, die op grote schaal in serie te produceren waren.215 Grotere onderdelen als de pijlers werden steeds opgebouwd uit meerdere combinaties van zo min mogelijk verschillende typen blokken steen. Door het gebruik van standaardonderdelen konden grote hoeveelheden steen eenvoudig en snel geproduceerd worden, waarbij zo weinig mogelijk restafval overbleef. Een van de belangrijkste vernieuwingen hierbij was de scheiding tussen het hakken bij de groeven en het plaatsen van de stenen in het werk, waardoor het bouwproces meer continue werd.216 Een deel werd al in de groeven voorbewerkt, maar in de winter werden de stenen vooral gehakt in de beschutte bouwloodsen bij de bouwlocatie. Deze manier van werken kreeg al snel navolging bij andere grote bouwprojecten in Noord-Frankrijk.217 De rationalisatie bij de bouw van de Noord-Franse kathedralen kwam voornamelijk voort uit de wens van de opdrachtgever om kosten te besparen en de bouwsnelheid te vergroten. Een essentieel verschil met de situatie in de Nederlanden was dat in Frankrijk de groeven meestal relatief in de buurt lagen van de kathedralen en vaak in bezit waren van de kerkfabriek. In de Nederlanden was kostenbesparing niet alleen een zaak van de opdrachtgever, maar ook van de commerciële producenten, die door de concurrentie bij openbare aanbestedingen gedwongen werden hun kosten zo laag mogelijk te houden. Uit de berekeningen van het arbeidsloon van de steenhouwers in de bouwloods van het stadhuis in Gent blijkt bijvoorbeeld dat het loon een belangrijke kostenpost kon vormen. Leveranciers waren er daarom bij gebaat om het productieproces te versnellen en goedkope arbeiders in te huren. Uit een 212 Deceulaer & Diels 2007. 213 Er is wel verondersteld dat de bouwindustrie weinig technische doorbraken heeft gekend in het productieproces. De belangrijkste reden hiervoor zou zijn dat het bouwen grotendeels in opdracht gebeurde, waardoor wensen en omstandigheden telkens variabel waren (custom made) en een stimulans tot standaardisatie afwezig was. Goldthwaite 1980, 116-117. Niettemin veronderstelde Kimpel dat vanaf de twaalfde eeuw wel degelijk efficiëntere werkmethoden werden ontwikkeld, zie: Kimpel 1989 en Kimpel 1977. 214 De laatste jaren is duidelijk geworden dat de Romeinen vanuit het hele keizerrijk marmeren en granieten zuilschachten importeerden van verschillende standaardlengten. Deze zuilschachten werden in Ostia op de oevers van de Tiber in grote voorraden in opslag gehouden. Zie Bosman 2004, 39-46. 215 Kimpel 1977. De prefabricatie van blokken in paramentwerk met een gestandaardiseerde hoogte gaat zelfs terug tot in de elfde eeuw. De hoogte van de blokken voor elke laag in het muurwerk werd van tevoren bepaald, zodat de lintvoeg prefect horizontaal door kon lopen. Voorbeelden zijn te vinden in de Loire-streek (Anjou-Touraine) en Zuid-Oost Frankrijk. Zie: Pirgent 2008; Hartmann-Virnich 2004 en Pirgent 2003. 216 Kimpel 1983, 249. 217 Zie Kimpel 1977; Kimpel 1983 en Kimpel 1989.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
128 2.50 Van de twaalfde eeuw tot circa 1430 werd de boord meestal gehakt met de beitel, waardoor een randslag ontstond met fijne parralle slagen. De rest van het oppervlak werd afgewerkt met een steenbijl.
conflict tussen de stad Brussel en de steenleverancier Dierick Perneel dat wordt besproken in het volgende hoofdstuk, blijkt dat leveranciers een deel van de bewerking voor lagere lonen buiten de stad bij de groeven lieten doen. Versnelling van het productieproces De steeds onregelmatigere bewerkingsporen op natuursteenblokken vanaf het begin van de vijftiende eeuw zijn eveneens aanwijzingen voor de versnelling van het productieproces. De bouwhistoricus Frans Doperé heeft ontdekt dat er in de steenhouwtechnieken drie verschillende fasen zijn, die elkaar in tijd opvolgen.218 De verschillen bestaan in de bewerking van het oppervlak van de steen (scharreren), met in het bijzonder die van de boorden waarvoor de slagen haaks op de randen van het blok staan. Bij de eerste fase werd de boord gehakt met zeer fijne parallelle slagen, ook wel striaties genoemd, die gemaakt werden met een beitel (Afb. 2.50). Het oppervlak van de rest van de steen werd daarentegen met fijne slag afgewerkt met een steenbijl. Vanaf circa 1410 werden de slagen van de boord krachtiger en op grotere afstand van elkaar aangebracht, waardoor er minder slagen nodig waren. In de derde fase die vanaf 1430-50 inzette, ontbrak de afzonderlijke bewerking van de boord van het behouwde oppervlak (Afb. 2.51). Het gehele vlak kende een relatief ruwere behouwing met de beitel. Deze grovere bewerking leverde ongetwijfeld tijdwinst op. Het lijkt geen toeval dat deze ontwikkeling kort volgde op de explosieve toename van bouwopdrachten en samenviel met de toenemende privatisering van de bouwmarkt in de vijftiende eeuw. Een andere winst voor zowel leverancier als opdrachtgever viel te behalen door werk van de 218 Doperé 1999, 113-116. De verschillende bewerkingsfasen worden door Doperé gebruikt als hulpmiddel voor het dateren van bouwcampagnes, door hem ook wel steenhouwchronologie genoemd. Deze vorm van bouwhistorisch onderzoek geeft nieuwe mogelijkheden om te dateren wanneer rekeningen ontoereikend zijn of geheel ontbreken. Voor een kritische bespreking van de mogelijkheden van de steenhouwchronologie zie Maesschalck & Viaene 2005, 69-71.
H2
129 2.51 Vanaf circa 1430 werd de afwerking van het oppervlak steeds grover en verdween de randslag.
steenhouwers te vereenvoudigen: grote gecompliceerde delen konden worden samengesteld uit kleine makkelijk te vervaardigen standaardonderdelen (zie hoofdstuk 5). Deze eenvoudige onderdelen komen vaak terug in de rekeningen, zoals hoekstenen en goten, en waren makkelijk in grote aantallen te produceren.219 Een rigide standaardisatie werd echter tegengehouden door de diveristeit in maatvoering van de producten en de verschillende en beperkte hoogten van de steenbanken, aangezien men het liefst zo veel mogelijk materiaal behield.220 Groothandel in natuursteen: bedrijfsvoering van de natuursteenfirma’s In het voorgaande is voornamelijk aandacht besteed aan de context van de natuursteenhandel in het algemeen. Om inzicht te krijgen in het karakter van de natuursteenfirma’s is het noodzakelijk om in deze paragraaf hun bedrijfsvoering verder uit te diepen. Het was Meischke die voor het eerst sprak van de ‘Brabantse groothandel in natuursteen’.221 Hij wist een overtuigend beeld te geven van de nieuwe dynamiek, die uitging van de steenhandelaren. Toch bleef de kennis van de ondernemingen zelf beperkt.222 Met behulp van nieuw archiefonderzoek is het mogelijk om een beter inzicht te geven in de bedrijfsvoering en de producten van de natuursteenfirma’s uit de omgeving van Brussel. In deze paragraaf zal voornamelijk aandacht uitgaan naar de manieren waarop de communicatie tussen opdrachtgever en leveranciers verliep. In de bronnen werden de leveranciers vaak zonder onderscheid aangeduid als ‘steenhouwer’, ‘steenmeester’ of ‘koopman’.223 Bovendien komt vanaf het begin van de zestiende eeuw ook de term ‘(aan) 219 Zie ook Philipp 1996. 220 Voor de relatie tussen de vormgeving en de beperkte hoogten van de steenbanken zie: Doperé 2002. 221 Meischke 1988c, 75. 222 van Essen & Hurx 2009 en Hurx 2007. 223 Een voorbeeld waar dat uit blijkt, zijn de rekeningen van de Sint-Walburga in Oudenaarde van
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
130 nemer’ voor, hoewel die niet alleen voor steenleveranciers werd gebruikt, maar ook voor metselaars die een taswerk op zich namen.224 Als managers van grote steenhouwfirma’s is de benaming koopman toepasselijker dan steenhouwer, want ze hielden zich in de praktijk hoogst waarschijnlijk meer bezig met handeldrijven en leidinggeven aan een groot atelier dan dat ze daadwerkelijk zelf de beitel hanteerden. De acquisitie en coördinatie van opdrachten in ver uiteen liggende steden vormden een bijzondere aspect van de bedrijfsvoering van groothandels. De productie aan de groeven zelf zal in het volgende hoofdstuk besproken worden. Contact tussen opdrachtgever en leverancier Een van de eerste vragen die de handelsactiviteiten van de natuursteenleveranciers oproept is hoe zij aan hun opdrachten kwamen. Bij een beperkt werkterrein in de eigen stad of regio was het voor een opdrachtgever en een aannemer niet moeilijk om elkaar te vinden. In de steden moet mond tot mond reclame een effectief middel zijn geweest om contact te leggen. Bovendien waren de juiste ambachtslieden makkelijk te vinden, omdat ze vaak in dezelfde straat of buurt woonden en werkten, zoals in Antwerpen aan de Steenhouwersvest dicht bij de kades aan de Schelde.225 Ook de gezworenen van de ambachtsgilden vormden een aanspreekpunt en konden bemiddelen bij het vinden van goede aannemers.226 Bij de bovenregionale bouwmarkt was het leggen van contacten minder vanzelfsprekend door de grote afstand tussen klant en producent. Er waren in de vijftiende eeuw verschillende manieren waarop handelsrelaties in de Nederlanden tot stand konden komen. Één van de meest voor de hand liggende manieren is reeds besproken: opdrachtgevers konden ervoor kiezen om hun opdracht op uitnodiging of openbaar aan te besteden. In dat geval werden er meerdere kopieën van het bestek gemaakt, die via een bode in verschillende steden aan steenhouwers getoond konden worden.227 Vaak deed men een beroep op de ‘knaap’ van het lokale steenhouwersgilde om de opdracht kenbaar te maken onder de leden. Het lijkt erop dat een dergelijke oproep vooral gedaan werd bij bouwprojecten die relatief dicht bij de steden lagen met een ontwikkelde bouwnijverheid of in de buurt van de groeven. Voorbeelden van een dergelijke gang van zaken zijn de aanbestedingen van het stadhuis van Leuven en Damme, waarbij steenhouwers uitgenodigd werden in de stad te verschijnen. Er zijn ook meerdere voorbeelden uit de omgeving van Brussel, waaronder de jaarlijkse aanbesteding van het koor van de Sint-Pieter in Anderlecht (1473-1474 en 1475-1476) (Afb. 2.52).228 Deze aanbestedingen werden door de werkmeester van de kerk voorbereid 1498 waarin de leveranciers Willem de Ronde, Diederick en Lodewijk van Boghem verschillende keren werden genoemd als coeplieden, terwijl in het hierboven besproken contract uit 1510 Willem de Ronde bestempeld werd als Steenhauwere van Bruesele. Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 2, 20-22 en 29-32. Het gebruik van de titel ‘steenmeester’ komt voor in 1512 in de schepengriffies van Vilvoorde, RAL, SGVB 9937, deel 3, f. 31v.-32r. Ook in de Franse taal werden verschillende termen door elkaar gebruikt: marchand de pierre, maître de carrière, maître tailleur de pierre en quaireleur. Van Belle 1990, 31. 224 De term nemer werd in 1517 in het contract voor de opbouw van de toren van de Pieterskerk in Anderlecht gebruikt voor Mattheus Keldermans, Jan Looman, en Jan Ooge. Wauters 1968, deel 1, 47-48. Het woord aennemer werd ook gebruikt in documenten voor de bouw van de Abdij van Tongerlo (1522) en het Celestijnenklooster in Heverlee (1522-1523). AAT, IV, 199, nr. 51, f. 53r en SAL, 8182, f. 43v. 225 Van Cauwenberghs 1889, 14 noot 4. 226 In de zeventiende eeuw vervulden de Lucasgilden deze rol in de kunstmarkt voor haar leden. Zie Prak 2003 en Prak 2008. 227 Zie ook Salamagne 2001, 135-136. 228 Uit de rekeningen blijkt dat men in deze jaren de muren van het koor telkens per jaar met enkele
H2
131 2.52 Anderlecht, SintPieter, koor, circa 14701480.
vóór elk nieuw bouwseizoen. De aanbesteding werd op schrift gesteld en verschillende keren gekopieerd (diversen scrijften ende copieen vanden wercke) en meegegeven aan de ‘knaap’ van het Steenbickelerenambacht in Brussel. Deze zorgde ervoor dat de aanbesteding bekend werd onder de Brusselse steenleveranciers, die op hun beurt in Anderlecht konden meedingen naar de opdracht.229 In de stadsrekeningen van Mechelen van 1514-1515 valt te lezen dat men de aankondiging voor de aanbesteding voor witte kalkzandsteen liet ophangen in de dorpen bij de groeven. Bovendien stuurde men twee Mechelse steenhouwers naar deze dorpen om de steenhouwersmallen voor de aanbesteding aan de leveranciers te laten zien.230 meters verhoogde. In 1475-1476 de bereikten de muren een hoogte van iets meer dan tien meter (35 voet). Voor het daaropvolgende jaar was men van plan om de resterende negen voet tot de dakrand uit te besteden aan een steenleverancier. Ende is te weetene datmen binnen den tijde des rekeninge heeft ghewracht aenden nuwen choer ende heeft dien gemets van dat hij lest bleven was omtrent xxxv voete hooghe boven vuyter eerden. Ende is bestaedt steenwerck totten dake van welken steenwercke noch gemets sijn omtrent ix voete hooge ront ommegaens. RAA, KAB, 229, Kerkrekeningen Anderlecht 1473-1474, 10r. en Kerkrekeningen Anderlecht 1475-1476, 10r. 229 Een andere voorbeeld uit dezelfde streek, betreft de verbouwingen van het kasteel te Vilvoorde in 1538-1539. De tekeningen (patroonen) voor de aanbesteding werden gemaakt door Lodewijk van Boghem, die daarvoor werd bijgestaan door enkele assistenten. Vervolgens werden de tekeningen naar de naburige steden Brussel en Mechelen en de groeven bij Diegem, Melsbroek en Zaventem gestuurd. ARA, ARK, nr. 26476, Bouwrekeningen van het kasteel van Vilvoorde 1538-1539, f. 21v. 230 Betaelt Willem van Werchteren ende Joosen den steenhouwer voer zeker diensten die zy der stad ghedaen hebben in tvueren vanden vormen ende berderen alomme op die dorpen aengaende den witten wercke met
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
132 Opdrachtgevers konden er ook voor kiezen om de aanbestedingprocedure bij de groeven te laten plaatsvinden. Zo trakteerden de kerkmeesters van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen in 1487 de steenhouwers en arbeiders bij de groeven in Affligem op een drinkgelag. Deze gebeurtenis kon op grote belangstelling rekenen, want er waren meer dan 25 steenhouwers aanwezig en evenveel gravers aldaer inden poel die de steenen wutwinnen. Een van hen werd aangesteld om toe te zien op het werk dat men daar wilde aanbesteden: Item betaelt den meester knape aldaer om dat hy omt werck bemeesteren ende vorderen soude te drincgelde.231 Een derde voor de hand liggende manier waarop de opdrachtgever in contact kon komen met potentiële steenleveranciers, was via de werkmeester. Het bemiddelen tussen opdrachtgever en leverancier behoorde tot de kerntaken van de werkmeester.232 Een goed voorbeeld hoe dergelijke bemiddeling verliep, volgt uit een brief van Lalaing uit 1536, waaruit blijkt dat hij de meestermetselaar Hendrik Lambart naar Vilvoorde had gestuurd om daar met enkele steenleveranciers te onderhandelen. Op 29 april schreef Lalaing aan de rentmeester van Hoogstraten dat hij inmiddels een door Lambart opgestelde prijsopgave had ontvangen, waar hij zich tevreden mee toonde: Wy hebben oic gesien het billet van den pris gemaekt by meester Henric met eenigen leveraers van witten steene van Vilvoirden ende dunct my dat hem redelicken daerinne gequeten heeft…233 In de rekeningen die betrekking hebben op de bouw van het nieuwe stadhuis in Middelburg vindt men een ander goed voorbeeld. Voordat men met de bouw begon, werd in 1452 Gilles Pauwels, meester werkman van de hertog van Bourgondië, ontboden om het stadsbestuur te informeren over hoe men het beste aan natuursteen kon komen: …omme te onderwisen der stede, hoe zy oerduun gecrigen soude totten vleyshuse ende der stede halle.234 Mogelijk bracht Pauwels de stad in contact met de familie Keldermans, want in 1455 ging Andries Keldermans met twee bodes naar de groeven bij Brussel en Affligem om steen te kopen: Item, XXIII daghen in Junyo waren ghesent Jan Juustes’ sone, meester Michiel Pieters sone ende Andries Kelderman toot Brusele ende Afflighem ende anders op die pitten omme orduyn te besiene ende te copen.235 Het wekt de indruk dat er in Middelburg geen openbare aanbesteding plaatsvond, maar dat het stadsbestuur direct aan de groeven bestelde.236 Een mogelijke reden voor deze gang van zaken is dat men verwachtte, dat er weinig steenhouwers geïnteresseerd zouden zijn om naar de Zeeuwse stad af te reizen voor de aanbesteding. Een directe bestelling aan de groeven gebeurde wel vaker wanneer er geen groeve of stad met kapitaalkrachtige steenleveranciers zeker oncosten daer op gheloopen… En: Betaelt Heindrick van Moille van iij statuten te scrivenne int fransyne aengaende der ordonantie vander witten steene om op de dorpen te hangen… SAM, SR 1514-1515, f. 222r.-v. 231 KAA OLV, KR 1487, f. 41r. 232 Meischke 2002. 233 Lauwerys 1956, 195. 234 Unger 1923-1931, deel 2, 340. 235 Unger 1923-1931, deel 2, 341-342. Ook in 1507 stuurde men de stadsmetselaar, Heynrick van der Eycke, naar Brussel met de opdracht om daar steen te kopen voor de nieuwe toren van het stadhuis: Betaelt Heynrick van der Eycke, der stede metsselaere, over dat hy by ordonnantie van der wet gesonden es geweest tot Bruselle omme aldaer te copene zekere orduyn ende andere witten steenen, dienende toten thoren, die men maken sal aen der stadt huys… Unger 1923-1931, deel 2, 425. Het grootste deel van het natuursteenwerk in Middelburg werd waarschijnlijk onderhands aanbesteed, omdat zowel de bouwleiding als het grootste deel van de uitvoering in handen lag van de werkmeester Anthonis Keldermans. Unger 1923-1931, deel 2, 433-440. 236 In Hulst werd een bode naar Brabant gestuurd om natuursteen te kopen: Item betaelt Pieter de Laet van dat hy in Brabant trac omme torduun. GAH, KR 1441-1442, nr. 372 (zonder folionrs.).
H2
133 in de buurt was. Met name in de steden in het graafschap Holland verliep het contact vaak via de werkmeester. Zo waren de kerkmeesters van de Sint-Laurens in Alkmaar samen met Anthonis Keldermans in 1497 afgereisd naar Dendermonde op zoek naar een leverancier. Ze sloten daar een contract met Maerten Gheertsz. van Afflighem, die beloofde in ongeveer anderhalf jaar tijd vier zuilen en vier scheibogen voor de arcade van het koor te leveren.237 Een werkmeester kon de opdrachtgever aanraden om een bepaalde leverancier in de arm te nemen, waarbij opvalt dat er vaak een nauwe band bestond tussen architect en aannemer. Zo wisten de leden van de familie Keldermans bij verschillende projecten elkaar opdrachten toe te spelen.238 Ook Hendrik van Pede die werkmeester was van het stadhuis van Oudenaarde, betrok waarschijnlijk zijn neef en steenleverancier Cornelis van Pede bij het werk aan het stadhuis.239 Architecten werkten niet alleen met eigen verwanten, maar ook vaak met een vaste groep aannemers.240 Bij de kerken waar Evert Spoorwater de bouw begeleidde, duiken vaak dezelfde namen van Brusselse leveranciers op.241 Spoorwater droeg zelf geschikte kandidaten voor, zoals in Hulst waar hij in 1462-1463 samen met de leverancier Reynier van Impeghem op het werk kwam om het nieuwe koor aan te besteden: Item betaelt meester Everaert dat hi hier quam met Reynert van Ypmigem op den nieuen koer te levere…242 De goede relatie die Spoorwater met enkele Brusselse leveranciers onderhield, blijkt ook uit een brief van Jan Trappaert aan de kerkmeesters van Haarlem. Deze Brusselse steenleverancier schreef hoe zij de schipper moesten betalen die voor hem een partij steen afleverde. Aan het einde van de brief voegde Trappaert toe dat hij bij Evert Spoorwater in Antwerpen langs was gegaan, maar dat deze niet thuis was. Hij hoopte samen met hem nog ‘te Beloken Pasen’ (=eerste zondag na Pasen) in Haarlem te verschijnen: …ende meester Everaert en was niet thuys, maer ic hope dat wij by U comen sullen wilt God te Beloken Paesschen.243 Een laatste te noemen gelegenheid waarop opdrachtgevers en leveranciers met elkaar in contact kwamen, waren de vrije jaarmarkten in Antwerpen en Bergen op Zoom. Op deze jaarmarkten konden kooplui uit heel Noordwest-Europa zonder tussenkomst van een ambachtsgilde hun koopwaar verhandelen. Daarnaast werd de handel bevorderd doordat handelaren speciale rechtsbescherming genoten, waaronder de garantie dat ze niet gearresteerd konden worden voor schulden die medepoorters hadden gemaakt (het 237 RHCA, PA, inv. nr. 3. 238 Meischke 1987c, 188-189. 239 Beiden komen in de bouwrekeningen herhaaldelijk voor. Van Lerberghe & Ronsse, 1845-1855, deel 3, 391-462. Een andere belangrijke steenleverancier, Michiel Yselwijns, die steen leverde voor verschillende projecten waarover Rombout Keldermans de leiding had (onder andere de Abdij van Tongerlo, het kasteel van Hoogstraten en de Blauwe Toren in Gorinchem), was getrouwd met Rombouts zus, Catharina Keldermans. De nauwe band tussen beiden blijkt ook uit het feit dat Yselwyns in 1533, de schuld van de overleden Rombout aan het Oude Voetbooggilde in Mechelen voldeed. Coene 1897, 238 noot 2 en van Caster 1899, 116 noot 1. 240 Zo veronderstellen Maesschalck en Viaene, dat Gillis Moreel uit Eccaussines als enige de opdrachten voor de levering van blauwe hardsteen voor het stadhuis van Leuven wist te verwerven, omdat hij bevriend zou zijn geweest met de architect Matheus de Layens. Maesschalck & Viaene, 1997, 321-323. 241 Meischke 2002, 204-205 en Hurx 2007, 126-127. 242 GAH, KR 1462-1463, nr. 378, f. 28r. In Hulst bracht Spoorwater Jan de Metsere uit Brussel mee naar het werk, zie KR 1462-1463, nr. 398, f. 28r. Rombout Keldermans droeg ook steenhouwers bij zijn opdrachtgevers voor, zoals blijkt uit de bouwrekeningen van de Blauwe Toren te Gorinchem uit 1524-1525: Betaelt mr. Adriaen de Steenhouwer die met Jeronimus van Mechelen by advise van mr. Rombout aengenomen waren omme die spleten bosgaten ende andere dinghen te houwene… NA, GRK, 5008, f. 7r. 243 NHA, SA, doos 67 I-1185.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
134 zogenaamde represaillerecht). Steenleveranciers opereerden ook op deze markten, wat onder meer blijkt uit een document over het vervoer van natuursteen over de Zenne bij Vilvoorde. In de Ordonnantie van den Tourte uit 1468 (waarover in het volgend hoofdstuk meer) werd bepaald dat men in Vilvoorde het reisdoel van de steenleveranties vooraf moest laten registreren, omdat het loon van de schippers per bestemming vast werd gelegd. Van belang is dat een uitzondering werd gemaakt voor steenhandelaren die nog niet wisten waar zij hun goederen heen zouden zenden, omdat zij die nog moesten verkopen op de markt: Item aengaende den gehouwen steen dat de steenmeesters die een scip gehouwen steens wilt venten oft ergens ter merct vueren ende op zijnen eedt neempt dat hij dat nyet vercocht en heeft, dat dien steenmeester wel geoerloeft wesen sal tselve scip te doen scriven, hoe wel dat noch ter tijt niet vercocht en es…244 In tegenstelling tot de eerder beschreven handelsvormen, waarbij het contact volgde op een specifieke wens van de opdrachtgever, werd er in dit geval geproduceerd voor de vrije markt met anonieme klanten. Het is aannemelijk dat het hier ging om eenvoudige standaardonderdelen voor de huizenbouw, omdat die markt groter was dan die voor publieke prestigeprojecten. Handelaren wilden zo min mogelijk riscico lopen om met onverkoopbare goederen te blijven zitten; daarvoor waren de investeringen te groot. Dit risico bleef bij onbewerkte blokken steen beperkt, omdat die voor allerlei verschillende bouwopdrachten gebruikt kon worden. Maar ook naar voorbewerkte onderdelen (als rabatten, dorpels, goten, lateien, trappen, vloertegels, hoekstenen en zuiltjes, die in de bronnen ook wel werden aangemerkt als gemeyn huyswerck) was genoeg vraag om zonder te veel risico te kunnen produceren voor de anonieme markt.245 Veel onderdelen voor kerken en stadhuizen waren daarentegen te specifiek en werden meestal op bestelling gemaakt. De jaarmarkten boden de ideale gelegenheid voor steenleveranciers en opdrachtgevers om elkaar te ontmoeten en ook op grote schaal handel te drijven. Kerkmeesters die voor inkopen toch al op de jaarmarkt waren, konden bij gelegenheid een steenleverancier tegen het lijf lopen en eventueel een grote bestelling plaatsen. Dit blijkt onder meer uit een briefje van de Antwerpse steenhandelaar Jan Terwaert (dd. 23 juni 1499), die twee scheepsladingen ‘roetsteen’ verkocht aan de kerkmeesters van de Sint-Laurens in Alkmaar. In zijn brief hield hij de mogelijkheid open voor de kerkmeesters om nog een extra bestelling te plaatsen. Zij zouden hem dat tijdens de komende Bamismarkt in Antwerpen (augustus-oktober) laten weten: dair die kercmeesteren vornom. hair beraet of segghen sullen an de Bamismarct naestcomende oft si coepen houden willen…246 De jaarmarkten waren eveneens belangrijk voor de afhandeling van transacties. Zo kregen Godevaert de Bosschere en Steven Elen in 1473 tijdens de Antwerpse Bamismarkt en de jaarmarkt van Bergen op Zoom een deel van de betaling voor de zuilen en scheibogen van het schip van de Sint-Bavo van de kerkmeesters uit Haarlem.247 Leveringsvoorwaarden: termijn en transport Wanneer het contact tussen leverancier en opdrachtgever eenmaal was gelegd en mondeling 244 RAL, SGVB 9937, deel 3, f. 32r. 245 RAA, RB, 533, f 3r. 246 RHCA, PA, inv. nr. 3. Ook de bestellingen voor de resterende acht zuilen en de negen bogen voor het koor van de Sint-Laurens in Alkmaar werden tijdens de Antwerpse jaarmarkten in 1499 en 1502 bij Maerten Gheertz geplaatst. RHCA, SE, inv. nr. 16, 1156. 247 Item Govert die Bossert en Steven onse stien luyden betaelt in die Bamis marckt anno lxxiij ix lb. groet ende in die Bergher marckt daer an noch xvi lb. groet... NHA, KR 1473-1474, inv. nr. 312, f. 22v.
H2
135 een koopovereenkomst werd gesloten tussen beide partijen, dan werd meestal schriftelijk een contract opgesteld. In veel gevallen waren bij deze gelegenheid ook de werkmeester en een eventuele onafhankelijk partij, die de akte opstelde, aanwezig. In het contract werden voorwaarden opgenomen over de afmetingen en de kwaliteit van de bouwmaterialen, de termijn van de levering, het transport en de betaling. Vanwege het juridische karakter waren in de vijftiende eeuw de gegevens over de vormgeving in de contracten meestal summier. Voor de juiste vorm werd er vaak verwezen naar de patronen of de berderen die de architect leverde. In andere gevallen werden er nog extra ‘geschriften’ of ‘ordonnanties’ opgesteld, waarmee het bestek bedoeld werd (voor meer zie hoofdstuk 4). Maar soms werd het bestek zelf ondertekend en gebruikt als contract.248 De vereiste kwaliteit steen en gewenste afwerking werd dan meestal vastgelegd door te verwijzen naar een werk dat al in de kerk aanwezig was, of naar ‘proefmonsters’ of partijen steen die de leverancier al eerder had geleverd. De kwaliteit van de steen en de afwerking moesten minstens zo goed zijn als het voorbeeld, zoals blijkt uit het briefje van de Antwerpse steenhandelaar Jan Terwaert: beter ende niet argher – dan ick hem luy ghelevert hebbe.249 Om nog zekerder te zijn van goede steen werd eveneens vaak de groeve nader gespecificeerd. Opdrachtgevers waren er ook op bedacht dat leveranciers liever goedkopere steen van klein formaat gebruikten. Vandaar dat in het contract van de kerkmeesters van de Sint-Bavo met De Bosschere en Steven Elen werd vastgelegd dat elke laag van de te leveren zuilen niet meer dan vijf blokken mocht bevatten: …ende moeten wesen elke laghe van vijf stucken ende nyet meer.250 Naast bepalingen over de gewenste kwaliteit werden bijna altijd afspraken gemaakt over de leveringstermijn. Voor de voortgang van het werk was het noodzakelijk dat men wist wanneer de bouwmaterialen aan zouden komen. Twee bijzondere gevallen zijn hierboven al genoemd: zowel in de contracten met Willem de Ronde voor de Sint-Walburga in Oudenaarde als in het contract met verschillende leveranciers voor het Celestijnerklooster in Heverlee, probeerde de opdrachtgever de gemaakte afspraken veilig te stellen door flinke boetes in het vooruitzicht te stellen bij overschrijding van de overeengekomen leveringstermijn. Problemen in de afstemming tussen de steenleveranties en de voortgang van de bouw konden de opdrachtgever heel wat kopzorgen bezorgen. Uit de brieven van Lalaing blijkt dat de bouw van zijn slot en de kerk in Hoogstraten volgens hem te veel vertraging opliepen. Het bouwtempo stagneerde vanwege het achterblijven van de steenleveringen. De leveranciers schreven de vertraging toe aan de slechte bereikbaarheid van Hoogstraten: het laatste deel van het traject moest over land met paard en wagen.251 Het lukte ze niet om genoeg wagenmenners te charteren. In een brief van 1539 drukte Lalaing de leveranciers op het hart hun uiterste best te doen om de stenen voor het portaal van de kerk op tijd te leveren: …afin de les furnir en toute extreme diligence.252 Omdat de leveranciers in de zomer van datzelfde jaar bekenden nog steeds problemen te hebben met het transport, beval Lalaing zijn rentmeester desnoods de stenen op kosten van de leveranciers met zijn eigen wagens op te halen.253 In 248 Zie van Tussenbroek 2009, 20. 249 RHCA, PA, inv. nr. 3. 250 Janssen 1985, bijlage 10. 251 Vanaf Mechelen bestond er de mogelijkheid om de stenen over land met paard en wagen naar Hoogstraten te vervoeren of eerst per schip naar Breda, waarna het laatste deel van het traject over land liep. 252 Lauwerys 1956, 216. 253 Et craindant leur negligence en cest endroit leur escrips de rechief par cedit porteur afin quilz y furnissent et que ne soiez en digeste de pierres, si cela ne vous peult ayder, vous vous ayderez de mes chariotz comme a mon
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
136 september was er in Hoogstraten nog steeds niet voldoende steen, waarop de graaf dreigde de extra uitgaven door de vertraging op de steenleveranciers te verhalen, indien de bouwwerken door hun schuld nog meer oponthoud op zouden lopen: Sil y a faute esdits livreurs envoiez incontinent vers eulx, leur escripvant dy furnir et que par leur deffaulte mes ouvraiges ne soient redartez ce que jentendroy recouvrer sur eulx…254 In enkele uitzonderlijke gevallen werden opdrachtgevers zo ongeduldig, dat ze besloten de opdracht terug te nemen om deze opnieuw bij een andere leverancier te plaatsen. Een bekend voorbeeld hiervan is de opdracht voor goten die de kerkmeesters van de Sint-Gommarus in Lier in eerste instantie door Lodewijk van Boghem lieten uitvoeren. Toen Van Boghem niet in staat bleek aan de beloofde leveringstermijn te voldoen, besloot men in 1504-1505 de berderen terug te halen om ze vervolgens aan enkele steenhouwers uit Ecausinnes te geven, die het werk wel op tijd beloofden te leveren.255 Behalve over de leveringstermijn werden er ook afspraken over het transport vastgelegd. Meestal zorgde de leverancier niet zelf voor het transport, maar huurde een schipper in die de vracht voor hem zou afleveren.256 De verantwoordelijkheden en de kosten van het vervoer vormden geregeld een belangrijk onderhandelingspunt tussen leverancier en opdrachtgever. In de hierboven genoemde brief van Anthonis I van Lalaing (1536), waarin hij zich tevreden toonde met de prijsopgave van enkele Vilvoordse leveranciers, vermeldde hij ook dat de werkmeester Hendrik Lambart was vergeten afspraken te maken over de vracht. Volgens Lalaing moest men hier nog goed op letten, omdat de stenen helemaal in Breda afgeleverd behoorden te worden en de vracht daardoor een flinke kostenpost zou vormen.257 Het is niet duidelijk wat de standaardregel was. Zo was Willem de Ronde verplicht op eigen kosten de steen af te leveren op de kade in de haven van Oudenaarde (1510), maar in veel andere gevallen werden de transportkosten gedeeld tussen de opdrachtgever en de aannemer. De leverancier was daarbij verantwoordelijk voor het eerste deel van het traject en de opdrachtgever voor het tweede deel. In het contract dat Steven Elen en Godevaert de Bosschere met de kerkmeesters van Haarlem sloten in 1470, staat dat zij hun leverantie op eigen kosten en risico tot Antwerpen moesten leveren: Item alle dit voerscr. steenwerck zullen de voirs. Steven ende Godevaerd leveren op haren cost anxt ende aventuere tot Antwerpen toe ende nyet vorder…258
partement je vous dis, mettant par escript la despense diceulx chariotz pour la rabatre ausdits livreurs attendu que la faute vient deulx. Lauwerys 1956, 217. 254 Lauwerys 1956, 218. 255 Een bode werd naar Brussel gestuurd: om die berderen van den voors. Lodewyk wederom te gekrygen en om die berderen voorts te leveren den goede mannen van Causinnes, die voors. lysten en gotieren na aengenomen hadden te leveren… Leemans 1972, 36. 256 Vanaf 1468 werd het in de ‘Ordonnantie van den Tourte’ verboden om zowel het beroep van steenleverancier als schipper uit te oefenen (zie hoofdstuk 3). 257 …maer meester Henric en scryft niet wie de vracht betalen zal, daer oic groot regard op genomen behoirt te werden, zedert hebben wy gesien dat se die te Breda behoiren te leveren. Lauwerys 1956, 195-196. 258 NHA, SA, doos 67 I-1183. Janssen 1985, bijlage 10. Een contract met Lodewijk van Boghem voor de pijlers van de zijbeuk van het schip van de Sint-Jan uit 1502 kent een gelijke formulering: Item Lodewijck sal dit werck leveren tot Antwerpen op sijnre anst ende koest… KA SJ, nr. 1365c. Zie: Peeters 1985, 43-44. En in het contract dat Jan Terwaert sloot met de Alkmaarse kerkmeesters (dd. 23 juni 1499) werd bepaald dat hij zijn steen één mijl ten noorden van Antwerpen moest afleveren. RHCA, PA, inv. nr. 3.
H2
137 Afstemming op afstand Voor de coördinatie van de leveringen hoefde de leverancier niet permanent lijfelijk aanwezig te zijn op de bouwplaats. Vaak was dat zelfs onmogelijk, omdat zij hun praktijk bij de groeven moesten leiden en tegelijkertijd meerdere opdrachten in verschillende steden hadden lopen. Ze kwamen alleen op het werk op gezette tijden, wanneer er bijvoorbeeld onderhandelingen waren over een nieuwe bestelling of bij de keuring en betaling van het geleverde werk. De communicatie tussen opdrachtgever en leverancier verliep gedurende het productieproces grotendeels via bodes. Opdrachtgevers stuurden regelmatig hun eigen bodes naar de groeven om te vragen hoe het met de voortgang van de bestelling stond.259 Wanneer er belangrijke zaken te bespreken waren of wanneer er onenigheid dreigde, stuurde men de werkmeester of ging de opdrachtgever zelf praten met de leveranciers. Bijvoorbeeld in het geval van de kerkmeester van de Sint-Walburga, die Lodewijk van Boghem en Willem de Ronde in Brussel opzocht, en in het geval van de tresorier en de burgemeester van Damme, die Godevaert de Bosschere wilden spreken over de voortgang van het werk.260 Niet alleen opdrachtgevers hadden hun boodschappers, ook de aannemers stuurden regelmatig een knaap naar de bouwplaats. Vaak had men dan vragen over voorschotten of achterstallige betalingen.261 Betalingsproblemen vormden niet de enige reden waarom steenhouwers een bode stuurden. De bode van Maerten Gheertsz. en Steven Pauwels werd naar Hulst gezonden vanwege een achterstallige betaling, maar tegelijkertijd wilden de leveranciers graag weten hoeveel de kerkmeesters van de Sint-Willibrordus in het aankomende jaar wilden aanbesteden: …een bode ghesonden van Maerten Gheerts ende Steven Pauwels om te wetene hoe vele dat men warcken wilde dit toecomende jaer ende oec om ghelt van resten die de karcke hemlieden tachter es…262 Naast contact via bodes, correspondeerden opdrachtgevers en leveranciers ook geregeld via brieven. Deze werden meestal meegegeven aan de schipper, die een partij natuursteen kwam afleveren. Er zijn niet veel brieven bewaard gebleven, maar de voorbeelden die er nog zijn, hebben betrekking op zulke basale zaken dat het aannemelijk is dat ze geregeld verstuurd werden. Één van die brieven is reeds naar voren gekomen, namelijk de brief van Trappaert aan de kerkmeesters in Haarlem. Hij berichtte de kerkmeesters over de juiste betaling van de schipper voor het transport en het tolgeld. Verder stelde hij hen op de hoogte wanneer hij met Spoorwater van plan was het werk te bezoeken.263 259 Een goed voorbeeld waarbij een bode direct naar de groeven gestuurd werd, is te vinden in de kerkrekeningen van Hulst. In 1483-1484 werd door de kerkmeesters van Hulst een bode gezonden naar Mattheus Keldermans die het portaal van de kerk had aangenomen. Men verwachte dat hij zich bij de groeven van Dilbeek zou bevinden: Item betaelt Jan vander Lucht die te Dielbeke ghesonden was and meester vanden poortale van ij daghen… Later werd er nog een bode naar Dilbeek gestuurt: Item betaelt Jan Huuchsz. die ghesonden was te Dielbeke upde steenpit op die steenhouwers… GAH, KR 1483-184, nr. 387, f. 34r. en 37r. 260 Devliegher 1965, 156, 158. 261 In de kerkrekeningen van 1486-1487 van de Sint-Willibrordus in Hulst valt te lezen hoe de kerkmeesters de bode van de Brusselse steenleverancier Wouter van Reynighem onverrichter zake naar huis stuurden, nadat deze om uitbetaling had gevraagd. De kerkmeesters antwoordden dat zij Wouter pas zouden betalen als hij de rest van de partij van de wenteltrap zou zenden: …eenen bode ghesonden van Wouter van Reyninghem omghelt ende hem weder omme ghesonden sonder ghelt ende dat hij Wouter segghen wilde dat hij tghebrec vand wendelsteen senden wilde men soude hem dan ghelt gheven… GAH, KR 1486-1487, nr. 389, f. 21v. 262 GAH, KR 1486-1487, nr. 389, f. 21v. 263 Niet alleen Brusselse leveranciers stuurden brieven. In het archief in Haarlem bevindt zich ook een brief van Jan Rugher uit Zwolle (1476), die voor de Sint-Bavo een partij Bentheimer zandsteen stuurde.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
138 In het archief van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch bevinden zich nog vier brieven die Lodewijk van Boghem in 1503 en 1504 eigenhandig schreef aan de loodsmeester Jan Heyns.264 Deze brieven gaan over de levering van de pijlers van de zuiderzijbuik van het schip van de Sint-Jan, waarvan het contract uit 1502 nog bewaard is (Afb. 2.53).265 Van Boghem stuurde de brieven om te laten weten hoe ver het werk al gevorderd was en omdat hij extra voorschotten wilde hebben. In het volgende hoofdstuk, waarin de handel van Van Boghem aan de orde komt, zullen deze brieven uitgebreider behandeld worden. De benodigde communicatie voor de uitvoering van een werk, was sterk afhankelijk van het soort product. Sommige natuursteenfirma’s leverden producten in uiteenlopende bewerkingsfasen; van enkele ruwe blokken natuursteen tot het opgeleverde muurwerk van een gemiddeld stadhuis (Damme), een kerktoren (Anderlecht), een belfort (Dendermonde) of het koor van een dorpskerk (Vrasene).266 Bij het aanleveren van onbewerkte bouwmaterialen of eenvoudige onderdelen waren meestal weinig aanwijzingen nodig. Zoals bij de partij van vier roeden steen (bestaande uit eenvoudige blokken), die de steenhouwer Godevaert de Bosschere de Oude in 1434 voor de bouw van het paleis van de hertog op de Coudenberg in Brussel leverde: de stenen waren bij levering kant-en-klaar om in het werk geplaatst te worden (alle gewracht ende bereet te verwerckene).267 Complexe, samengestelde bouwpakketten vergden daarentegen een goede afstemming met de werklieden op de bouwplaats. Om miscommunicatie te voorkomen werden de verschillende onderdelen van de bouwpakketten vaak voorzien van merktekens met rood of zwart krijt of in steen gehakt (Afb. 2.54). In de literatuur is inmiddels veel onderzoek naar steenhouwersmerken gedaan.268 Er waren verschillende manieren om de metselaars op de bouwplaats bij aankomst van het pakket houvast te geven welke stukken bij elkaar hoorden. Doperé onderscheidde in de Nederlanden acht categorieën technische merken. Het meest eenvoudige soort merk, het paringsmerk, geeft aan dat twee stenen naast elkaar gemetseld moeten worden. Deze paringen werden ook wel gecombineerd met andere soorten merken, zoals bijvoorbeeld laagmerken, waardoor meer geavanceerdere systemen ontstonden die de precieze volgorde van assemblage aangaven.269 Een tweede manier waarop leveranciers zorgden voor hun producten, was door kleine bouwploegjes met de producten mee te stuurden. Het werk van deze ploegjes op de NHA, SA, doos 67 I-1185. In het archief van Tongerlo bevinden zich brieven van gelijke strekking uit 1550 van Jan Darkennes, steenhouwer uit Antwerpen, die wellicht familie is van Jan I Darkennes de loodsmeester van ’s-Hertogenbosch: AAT, II, 113, f. 119v. Voor Jan I Darkennes zie: van Tussenbroek 2001. 264 In tegenstelling tot Jan Trappaert richtte Van Boghem zijn brieven niet rechtstreeks aan de kerkmeesters, maar aan Jan Heyns. KA SJ, nr. 1379, 1405 en 1408. Opgemerkt door Hezenmans 1866, 144. 265 KA SJ, nr. 1365c. Gepubliceerd in Peeters 1985, 43-44. 266 Voor Damme zie: hierboven. Voor de kerktoren van Anderlecht zie: Wauters 1968, deel 1, 45-46. Voor het belfort van Dendermonde zie: De Pauw 1894. Voor Vrasene zie: Asaert 1972 en Demey 19811984. 267 ARA, ARK, nr. 27395, f. 33v. Zie ook: Dickstein-Bernard 2007, 45 noot 29. 268 Zie Janse & de Vries 1991. Voor de mogelijkheden en de beperkingen van het gebruik van steenhouwersmerken als bron voor dateringen of toeschrijvingen zie: Soentgerath 2003. 269 Doperé 1997. De aanwezigheid van technische merken wijst niet altijd op het gebruik van prefabonderdelen, omdat ze ook nodig waren wanneer de steen op de bouwlocatie werd gehakt. Meer onderzoek is nodig om na te gaan of prefabricatie bij de groeven heeft geleid tot een toenemend gebruik van geavanceerdere markeringssystemen.
H2
bouwplaats kon bestaan uit het assembleren van het werk of het afwerken van bepaalde onderdelen. De benodigde arbeid ter plaatse was meestal inbegrepen bij de totale aanneemsom, waardoor er weinig op schrift gesteld is over de taken van deze ploegen. Alleen bij een voorschot of wanneer de leden van deze bouwploegen ingezet werden voor werkzaamheden die buiten de leveringsvoorwaarden vielen, zijn de manuren terug te vinden in de rekeningen. Daardoor is bekend dat Jan Quaywante bij de bouw van het stadhuis in Damme optrad als opzichter en vertrouwensman van de aannemers Willem en Godevaert de Bosschere. Hij was in Damme permanent ter plaatse om leiding te geven aan de steenhouwers, metselaars en opperlieden voor het optrekken van de muren van het stadhuis. Tegelijkertijd voerde hij zelf ook een deel van het werk uit.270 270 De stad Damme kocht meerdere malen lood voor Quaywante, waarmee hij de stenen kon verankeren. Hij werd ook betaald voor andere extra klussen, waaronder het leggen van plavuizen in het stadhuis. Devliegher 1965, 154, 169, 174, 185, 195.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
2.53 ’s-Hertogenbosch, Jan Heyns, Sint-Jan, zuiderzijbeuken van het schip. De pijlers werden vanaf 1502 geleverd door Lodewijk van Boghem.
140 Een ander voorbeeld waarbij de leverancier gevraagd werd om werklieden naar de bouwplaats te sturen voor de verwerking van de geleverde natuurstenen onderdelen, komt uit Brussel. In de rekeningen van het Broodhuis uit 1517 staat de betaling van een bode vermeld, die naar Pieter en Eustache De Prince was gestuurd om ze te vragen het geleverde bouwpakket voor de bogen te sorteren, passend te maken en te plaatsen: Joese van Rode voetbode van dat hij geweest heeft aen Peeteren ende Staessen de Prince om hen te seggen dat zij comen souden gayen, setten, ende casseren dwerck vanden bogen…271 Uit een eerder contract blijkt dat, in tegenstelling tot Damme, de twee leveranciers het metselwerk niet hadden aangenomen. Toch waren ze verantwoordelijk voor het pasklaar maken van de bouwpakketten op de bouwwerf.272 Ook voor de fijne afwerking van bepaalde producten werden ploegen meegestuurd. Zo is bekend dat drie zoons van Steven Elen naar Haarlem kwamen in de periode dat hij de zuilen en scheibogen in het schip van de Sint-Bavo leverde.273 Zij moesten daar waarschijnlijk de onderdelen afwerken, die vanwege hun kwetsbaarheid liever ter plaatse werden gehakt.274 Een van Elens zonen duikt ook op in Lier, in de periode dat zijn vader
2.54 Breda, koor, stelmerken met zwart krijt op de zuilschachten, eerste helft vijftiende eeuw.
271 ARA, ARK, nr. 27484, deel 5, f. 11r. De betekenis van het woord ‘casseren’ is in deze context onduidelijk. Verwijs en Verdam geven: ‘vernietigen’ en ‘buiten werking’ stellen. Verdam & Verwijs 1885-1971. 272 Een andere betaling in het archief van de Abdij van Tongerlo bevestigt dat dit gebruikelijk was, want in 1528 werden de Brusselse steenleveranciers Michiel Yselwyns en Nicolaes de Vleeshouwere betaald voor de negen dagen waarin zij ter plaatse de vensters in het koor passend maakten: …om die venstriere vande choore te gaeijen… AAT, 567, f. 104r. 273 ‘Hannekijn Stevens zoen’ en zijn knecht, NHA, KR 1471-1472, inv. nr. 311, f. 54r. ‘Michiel Stevens van Put sijn soen tot Afflicom, NHA, KR 1473-1474, inv. nr. 312, f. 15v. ‘Jan Eelen Stevensz.’, NHA, KR 1478-1479, inv. nr. 314, f. 33r. 274 Hurx 2007, 114, 126-127.
H2
141 daar natuursteen leverde: in 1472 hakte de zoon het loofwerk van twee kapitelen: Item gegheven Steeven Vane Puit, zoene, als vanden loef van twe caputeelen te maken.275 Op enkele plaatsen in de Nederlanden is deze manier van werken, waarbij het beeldhouwwerk pas werd gehakt na het stellen van de zuilen, nog in het gebouw te zien. Een goed voorbeeld waar de laatste bewerkingsstap is nagelaten, is te vinden in de Oude Kerk van Amsterdam. De bouwhistoricus Herman Janse merkte daar een kapiteel op, waarvan de steeltjes van de bladeren nog onbewerkt zijn gebleven (Afb. 2.55).276 Het is niet altijd duidelijk wie deze onderdelen op de bouwplaats hakte. Doperé veronderstelde terecht dat het fijne hakwerk ook door de steenhouwers in de bouwloods gedaan kon worden. In Lier werd in sommige contracten bepaald, dat bij de levering van de zuilen de leveranciers zich zouden beperken tot het scharreren van de kapitelen.277 Echter, in andere gevallen behoorde de afwerking van de blaadjes tot de verantwoordelijkheid van de leveranciers. In het contract van Steven Elen en Godevaert de Bosschere in Haarlem stond dan ook vermeld, dat zij de kapitelen zouden leveren met een dubbele krans van bladeren: …zullen zij leveren die capiteelen dubbel ghelooft.278 In dit geval werd een halfproduct aangevoerd, dat ter plaatse door de leveranciers werd verwerkt tot eindproduct. Conclusie In de Nederlanden ontstond in de vijftiende eeuw een hoogontwikkelde bouwmarkt door de continue vraag naar bouwmaterialen voor de oprichting van een groot aantal publieke bouwwerken. De explosief toenemende bouwactiviteit was het gevolg van de snelle bevolkingsgroei, de toenemende rijkdom en de groeiende wedijver tussen de steden. Vlaanderen, Brabant en Holland behoorden aan het einde van de vijftiende eeuw tot de meest geurbaniseerde en welvarendste regio’s van Europa. De nieuwbouw vond hoofdzakelijk plaats in de steden. Vooral de stadsbesturen waren belangrijke bouwheren, met de prestigieuze stadskerken en stadhuizen als de meest in het oog springende opdrachten. Ook de adel had een aanmerkelijk aandeel in het bouwen in de stad door de oprichting van stadspaleizen. Daarentegen lijkt de reguliere geestelijkheid in de vijftiende-eeuwse bouwwoede in de Nederlanden een minder grote rol gespeeld te hebben, zeker in verhouding tot in de rest van Europa. Naast deze bouwhausse waren ook de bezitsverhoudingen in de Nederlanden een belangrijke factor voor het ontstaan van de bouwmarkt. In vergelijking met andere delen van Europa waren er weinig opdrachtgevers, die zelfstandig voor bouwmaterialen konden zorgen. In de kustgewesten ontbrak het belangrijke bouwmateriaal natuursteen en de steden hadden niet 275 Doperé 1999, 148. Ook in Gouda waren familieleden van de leverancier Lieven de Coninck uit Gent aanwezig, namelijk Romen en Maerten de Coninck. Zij hakten tussen 1559 en 1561 de bladeren van de bladkapitelen en de basementen van de zuilen. van den Berg 2008, 84, 113. 276 Janse 2004, 36-37. Andere voorbeelden die aangeven dat het fijne beeldhouwwerk pas gedaan werd na plaatsing heeft Doperé ontdekt in de Onze-Lieve-Vrouwe-ten-Poel in Tienen: aan het noordertransept bevindt zich een lijst met consoles waarvan er maar één bewerkt is tot een plantenmotief. Doperé 2000, 107-108. 277 Item heeft mester Jan Haseldonc ghevracht in taswerc aenden pilere achter den koer ende heeft vanden voet metten basement ende capitele ende gescoreert sonder de lover te maken… Jan van Hazeldonck leverde in een later stadium wel bladwerk, wat er waarschijnlijk op wijst dat hij na assemblage toch ook het loofwerk van de kapitelen leverde. Doperé 1999, 157 en 160. 278 NHA, SA, doos 67 I-1183. Janssen 1985, bijlage 10.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
142
2.55 Amsterdam, Oude Kerk, kapiteel in het schip met onafgewerkte bladsteeltjes, tweede helft veertiende eeuw.
de politieke macht om eenvoudig in het bezit van groeven te komen. Andere opdrachtgevers, zoals de landsheer en de kerkfabrieken in Brussel, die wel groeven op hun grondbezit hadden, waren niet geïnteresseerd in de uitbating en lieten die liever over aan particuliere steenhouwers. Voor bouwmaterialen was men dus afhankelijk van de handel, waardoor het onmogelijk was het hele bouwproces in eigen beheer uit te voeren. De commercialisering van de bouwmarkt vond vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw in meerdere delen van Europa plaats. Echter, het aandeel van de leveranciers en de omvang van hun werkzaamheden in de Nederlanden was waarschijnlijk een bijzonderheid. In Noordwest- Europa werd meestal voor een groot bouwproject een bouwloods opgericht door de bouwheer. Maar omdat in de Nederlanden aannemers een aanzienlijk deel van de uitvoering voor hun rekening konden nemen, bleven er op veel plaatsen alleen nog uitgeklede bouwloodsen bestaan. Vooral de Brusselse leveranciers zouden een groot aandeel hebben in de ontwikkeling van een exportmarkt, die zich uitstrekte van Calais in het zuidwesten tot Alkmaar in het noorden. Deze leveranciers boden zowel de levering van de ruwe bouwmaterialen en de bewerking ervan tot bouwonderdelen, als de oprichting van het muurwerk aan. Het uitbesteden had verschillende voordelen voor de opdrachtgever. Van belang voor het voorbewerken van natuursteen aan de groeven was het voordeel van gewichtsbesparing en de mogelijkheid om de kwaliteit van de steen in een vroeg stadium te controleren. Echter, de voornaamste reden was de concurrentiewerking die zorgde voor lage bouwkosten. Ook kon H2
143 de bouwheer zich grotendeels aan zijn organisatorische verantwoordelijkheden onttrekken, doordat er ter plaatse nog maar een kleine bouworganisatie met weinig gespecialiseerde arbeiders nodig was. Aannemers werden ook verantwoordelijk voor de logistiek, waardoor de bouwheer minder problemen had met het tegelijk beschikbaar hebben van bouwmaterialen en goede arbeidskrachten. Het succes van de particuliere bouwmarkt en de snelheid waarmee deze markt zich kon ontwikkelen, heeft met verschillende factoren te maken die specifiek zijn voor de Nederlanden. Brusselse steenhandelaren hadden door een goed ontwikkelde pacht- en arbeidsmarkt eenvoudig toegang tot grondstoffen en arbeid. De vele waterwegen maakten goedkoop transport mogelijk, waardoor een groot afzetgebied bediend kon worden. De nijverheid en handel bij de groeven kenden een schaalvergroting door de goede exportmogelijkheden, die vergemakkelijkt werd door bestaande handelsstromen. De opkomst van de bouwmarkt past in de algemene economische ontwikkelingen die zich in de Nederlanden voordeden in de vijftiende eeuw. Onder invloed van marktwerking werd gebruik gemaakt van goedkope arbeidskrachten, prefabricage, serieproductie en snellere steenhouwtechnieken. De steenhouwersateliers werden in de vijftiende eeuw bovenregionaal opererende groothandels. De leveranciers die aan het hoofd van een atelier stonden, werden dan ook koopman genoemd. De acquisitie en coördinatie van opdrachten in ver uiteen liggende steden vormden een bijzondere aspect van de bedrijfsvoering van de groothandels. Er bestonden verschillende kanalen die het contact tussen opdrachtgever en leverancier vergemakkelijkten. Het contact kon lopen via de architect van de bouwheer of door de bekendmaking van een openbare aanbesteding in verschillende steden. Ook reisden opdrachtgevers soms zelf af naar de groeven om daar het werk aan te besteden. Een andere goede gelegenheid om contacten te leggen boden de jaarmarkten in Antwerpen en Bergen op Zoom. Wanneer het contact eenmaal gelegd was, werden de voorwaarden over de afmetingen en de kwaliteit van de bouwmaterialen, de termijn van de levering, het transport en de betaling in het contract afgesproken. Door de afstand tussen groeven en klant vormden de leveringstermijn en het transport bijzondere aspecten van de gevraagde diensten. Een duidelijke termijn was van belang voor de voortgang van de bouwwerkzaamheden, terwijl het transport een flinke kostenpost kon vormen. De leveranciers kwamen zelf zelden op de bouwplaats: gedurende het werk verliep de communicatie via bodes en geschreven brieven. Om problemen te voorkomen bij de assemblage van samengestelde bouwpaketten, werden bij de groeven assemblagemerken aangebracht die een handleiding vormden voor de bouwvolgorde. Een andere manier om communicatieproblemen te voorkomen was door steenhouwers met de bouwpaketten mee te sturen om de onderdelen passend te maken en eventueel af te werken. Dit laatste was met name van belang voor de bouwsculptuur en de fijne delen, die pas na plaatsing in het werk werden gehakt. Het volgende hoofdstuk zal dieper ingaan op de natuursteenproductie van de firma’s bij de groeven in de omgeving van Brussel. De productie in deze regio heeft namelijk de meest prominente rol gespeeld bij de ontwikkeling van de vijftiende-eeuwse bouwmarkt voor natuursteen in de Lage Landen.
‘HANDELSGOTIEK’ IN DE NEDERLANDEN
144 HOOFDSTUK 3
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
145 In het vorige hoofdstuk is de particuliere steenhandel in het algemeen behandeld. Hier wordt dieper ingegaan op de nijverheid bij de groeven van Brussel, omdat de groothandels die zich daar ontwikkelden, aan de basis stonden van de vijftiende-eeuwse bovenregionale bouwmarkt. Deze groeven van witte kalkzandsteen waren in de vijftiende eeuw namelijk verreweg de belangrijkste in de Nederlanden. In het vorige hoofdstuk is gebleken dat steenhandelaren uit Brussel actief waren in een groot gebied. Nu zal een schets gegeven worden van de ontwikkeling, de omvang en de betekenis van de natuursteennijverheid in de omgeving van Brussel. Ook wordt er aandacht besteed aan de schaalsprong die de groothandels doormaakten. Het beeld dat dit relatief grote en kapitalistische ondernemingen waren, zal worden bevestigd. Het historisch onderzoek naar de nijverheid bij de groeven kent in België een lange traditie.1 Met name voor het Franstalige deel van België, waar zich de meeste groeven bevonden, is veel onderzoek verricht.2 Echter, voor de groeven in het gebied rondom Brussel bestaat vreemd genoeg nog geen overzichtsstudie.3 Een van de redenen waarom deze groeven nog geen centraal thema zijn van een studie, is de ontoegankelijkheid van het bronnenmateriaal door de versnippering over veel verschillende archieven en archieffondsen.4 De publicaties waarin de Brusselse groeven aan bod kwamen, richtten zich voornamelijk op bronnen die enkel betrekking hebben op de groeven of op de bouwmaterialen zelf.5 1 De groeven van blauwe hardsteen bij Feluy, Ecaussinnes en Arquennes zijn onderwerp geweest van verschillende studies. Een centrale plek wordt ingenomen door het hierboven reeds aangehaalde proefschrift van Van Belle. Het geeft een gedetailleerd inzicht van de organisatie bij de groeven en Van Belle besteedde tegelijk aandacht aan de daaraan verbonden natuursteenhandel. Voor de vroegere perioden is het bronnenmateriaal beperkt, waardoor de kennis van de groeven voornamelijk steunt op zeventiende- en achttiende-eeuws bronnenmateriaal. Zie: Van Belle 1976 en Van Belle 1990. 2 De groeven van Gobertange in de regio tussen Hoegaarden en Jodoigne, zijn recent eveneens goed bestudeerd in de bundel Gobertange. Un Pierre, des hommes. Dit boek is het product van meerdere auteurs uit verschillende disciplines en heeft een brede opzet: het bevat één deel over het ontstaan en de samenstelling van Gobertangesteen en één deel over de historische ontginning en bewerking tot en met de twintigste eeuw. Tordoir et al. 2000. 3 Een eerste overzicht van de activiteiten bij de groeven ten noorden van Brussel werd gegeven door Van den Haute in 1979. Het artikel is van belang, omdat het een prikkelende startpunt vormt voor verder onderzoek. Van den Haute wist namelijk de hand te leggen op documenten, waardoor hij gedetailleerd de manier kon beschrijven waarop steen werd gewonnen met de daarbij gepaarde problemen van goede afwatering. Eveneens noemde hij verschillende belangwekkende pachtcontracten, die nooit eerder zijn gepubliceerd. Echter, het ontbreken van een notenapparaat maakt het lastig om de gebruikte bronnen te achterhalen. 4 Van den Haute 1979, 99-100. Niettemin bestaan er wel studies waarin verschillende groeven behandeld worden. De hierboven genoemde historicus Wauters heeft in zijn Histoire des environs de Bruxelles (1855) als één van de eersten geprobeerd de groeven rondom Brussel in kaart te brengen. Wauters 1968. Hij baseerde zich daarbij op zijn grondige kennis van de Brusselse archieven en op de beschrijvingen van de Brusselse bodem door François-Xavier Burtin en Abt Théodore-Auguste Mann. François-Xavier Burtin 1784, 52 en Théodore-Auguste Mann, 1996 (oorspronkelijk verschenen 1785), met name het hoofdstuk ‘Essai d’histoire naturelle de la ville de Bruxelles et de ses environs’, 28-39. Bovendien kon hij halverwege de negentiende eeuw nog met eigen ogen enkele operationele groeven zien. Wauters’ boek bevat voor de huidige onderzoeker een schat aan informatie, maar heeft als nadeel dat de gegevens over de groeven niet thematisch, maar geografisch zijn behandeld. Een ander nadeel is dat de bronvermeldingen vaak ontbreken. Na Wauters hebben de groeven rondom Brussel voornamelijk de aandacht gekregen van lokale historici. Verscheidene artikelen verschenen in heemkundige tijdschriften en hadden vaak een kader dat beperkt was tot de lokale historie. De artikelen behandelden onder andere de toponomie van plaatsen als Poelbos, Het Hof ten Put, waarbij geregeld interessante archiefbronnen aan het licht werden gebracht. Podevyn 1922; De Munck 1927; Verbesselt 1937; Herdies 1961 en Meskens 1987. 5 Van den Haute 1979; Van den Haute 1984; Van den Haute 1986; Huygens 1986.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
146 3.1 Alkmaar, Anthonis I Keldermans, Sint-Laurens, zicht in het koor, 14951521. De twaalf zuilen en dertien bogen werden geleverd door Maerten Gheertsz. van Afflighem vanaf 1497 in een periode van iets meer dan vijf jaar.
Een wezenlijke koppeling met de handel van de steenhouwersfirma’s hebben alleen de historicus Jos Viaene en de kunsthistoricus Alphonsine Maesschalck gemaakt. Zij kwamen tot de conclusie dat handelaren tot flinke investeringen in staat waren.6 In navolging van de historicus Alphonse Wauters, en de kunsthistoricus Josef Duverger en Meischke wezen ze op het belang van de steengroeven voor de ontwikkeling van Brussel als centrum voor de bouwkunst in de Nederlanden. Ze zagen in het milieu van Brusselse groevenuitbaters een belangrijke sleutel voor ontwikkelingen in de verspreiding van architectonische vormentaal in de vijftiende eeuw. Ondanks de veelheid aan publicaties blijft het beeld van de natuursteenhandel bij Brussel in de vijftiende eeuw tot op heden gefragmenteerd, omdat de koppeling tussen de bronnen over de groeven, het transport en de praktijk van de steenhouwerfirma’s onvoldoende is uitgewerkt. Om grip te krijgen op deze nijverheid, wordt in de volgende paragraaf eerst aandacht besteed aan de ontwikkeling van de uitbating van de groeven rondom Brussel en 6 Maesschalck & Viaene 1960 en Maesschalck & Viaene 1977. Een belangrijke bijdrage leverden zij met een artikel over Jan van Ruysbroeck, de architect die betrokken was bij de bouw van de toren van het Brusselse stadhuis. Het laatste deel van het artikel wijdden zij aan de positie van Jan van Ruysbroek als ‘koopman van stenen’. Maesschalck & Viaene 1985. Een volgend, belangrijk werk van de hand van Viaene en Maesschalck, zijn de teksten die met de transcripties van de stadsrekeningen van de bouw van het stadhuis van Leuven meegeleverd zijn als bijlage op CD-Rom. Aan de hand van de bouwrekeningen konden zij minutieus het proces van aanbesteding tot aan de levering van de bouwmaterialen volgen. Daaruit werd duidelijk dat slechts drie steenhouwers het grootste deel van de steenleveranties naar zich toe wisten te trekken. Door de betalingen op een rij te zetten was het mogelijk om het aandeel van deze leveranciers te berekenen en zelfs het aantal ton steen te achterhalen dat door hen geleverd werd. Maesschalck & Viaene & Viaene 2000.
H3
147 aan de economische politiek van Brussel. Hieruit zal de omvang van de nijverheid en het aandeel van particuliere steenhouwers bij de uitbating blijken. De tweede paragraaf gaat over de export via de Zenne en de belangen die daarmee gemoeid waren. In de laatste paragraaf wordt een beeld geschetst van de schaalvergroting in het Brusselse natuursteenbedrijf aan de hand van de werkzaamheden van Godevaert de Bosschere en Lodewijk van Boghem. Groeven en uitbaters Natuursteen uit Brussel In bouwrekeningen en contracten werd vaak de winplaats van de natuursteen gespecificeerd. Uit deze bronnen blijkt dat de groeven bij Brussel in de vijftiende eeuw de belangrijkste waren in de Nederlanden.7 Er zijn tal van voorbeelden te geven, zoals het contract uit 1478 tussen de kerkmeesters van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch en de Brusselse steenhouwer Jan Quaywante, waarmee overeengekomen werd dat hij steen uit Dilbeek zou leveren (Dielbeecschen steen).8 In een ander contract dat werd opgemaakt tussen Lodewijk van Boghem en de kerkmeesters van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch in 1502, werd bepaald dat hij pijlers van den groent van Dielegen (Dielegem) moest leveren. De bepalingen en het contract voor de zuilen van het koor van de Sint-Laurens in Alkmaar (Afb. 3.1) en het schip van de Sint-Bavo in Haarlem verwijzen naar andere groeven die in dezelfde streek lagen, namelijk bij Affligem.9 Het gebied dat in de vijftiende eeuw de meest intensieve steenuitbating kende, komt grofweg overeen met wat toen de Ammanie van Brussel heette, het rechtsgebied van de stad (Afb. 3.2).10 In de directe omgeving van Brussel lagen ten westen de belangrijke groeven tussen Dilbeek en Laken, terwijl een tweede belangrijke groep groeven ten noord-oosten lag in het gebied tussen Evere, Vilvoorde en Steenokkerzeel. Verder waren er nog de groeven van Affligem en Meldert die in het stroomgebied van de Dender waren gelegen. Er zijn onvoldoende kwantitatieve gegevens over de exacte omvang en de groei van de nijverheid bij de groeven in de Ammanie van Brussel. Uit de talrijke bestellingen, die veelal terug te vinden zijn in stads- en kerkrekeningen, blijkt dat de bouwproductie aanzienlijk moet zijn geweest. Dit beeld wordt bevestigd door meerdere bronnen, waaronder de kroniek van de Abdij van Affligem, Historia Afflighemensis uit 1651. De auteur, de monnik Odo 7 Uit vijftiende-eeuwse contracten blijkt eveneens dat de groeven bij Lede en Gobertange in die tijd voornamelijk van lokaal belang waren. Steen uit Gobertange speelde geen grote rol in natuursteenhandel met Vlaanderen, Zeeland en Holland, omdat de transportmogelijkheden over water beperkt waren: de rivier de Gete werd pas vanaf 1525 bevaarbaar. Halflants 1992-1996, deel 2, 239. In de eigen regio werd het materiaal wel in grote hoeveelheden gebruikt, zoals bij de bouw van de Onze-Lieve-Vrouwe-ten-Poel en de Sint-Germanus in het nabij gelegen Tienen. Het werd in aanzienlijke hoeveelheden alleen gebruikt in het gebied tussen Leuven, Diest, Hasselt, Sint-Truiden en Jodoigne. Doperé 2000, 105 en Dreesen & Dusar & Doperé 2003, 119-121. 8 Peeters 1985, 43-44. Janse & de Vries 1991, 155. 9 In Alkmaar leverde de steenleverancier Maerten Gheertsz. van Afflighem vanaf 1497 alle zuilen van het koor van de Sint-Laurens. RHCA, PA, inv. nr. 3. In 1470 sloten Steven Elen en Godevaert de Bosschere een contract voor de levering van alle zuilen van het schip en de viering van de Sint-Bavo in Haarlem. NHA, SA, doos 67 I-1183. Zie ook Janssen 1985, bijlage 10. 10 Voor de grenzen van de Ammanie van Brussel, zie: Bonenfant 1934. De Ammanie bevatte behalve de stad zelf, ook de vrijheid van Brussel en de meierijen van Vilvoorde, Merchtem, Kapelle-op-den-Bos, Kampenhout, Sint-Genesius-Rode, Asse en de heerlijkheid Gaasbeek. Gaasbeek behoorde administratief ook tot de Ammanie, maar was voor rechtspraak afhankelijk van de heer van Gaasbeek. Bonenfant 1934, 37.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
148 3.2 Plaatsen met groeven in de Ammanie van Brussel die in de vijftiende eeuw belangrijk waren voor de export van natuursteen.
Schelde
Heffen TOL
Mechelen
De nde r
Dendermonde
Houtem Aalst
Vilvoorde Peutie Melsbroek Affligem Steenokkerzeel Asse Machelen Humelgem Diegem Hekelgem Haren Erps Dielegem Laken Groot-Bijgaarden Zaventem Evere Ossegem Sterrebeek St.-Agatha-Berchem Kraainem Grimbergen
Meldert
Dilbeek
Zen
ne
Anderlecht
Leuven
Brussel
Vorst Drogenbos
Ledesteen Brusseliaanse steen
Cambier, vermeldde dat de groeve van de abdij bij Meldert veel goede steen bezat, waarmee in het verleden talloze rijk versierde gebouwen uit Mechelen en Antwerpen waren opgericht. Vanwege de bedrijvigheid hadden zich daar semi-permanente steden van tenten en hutten (tentorijs et casulis) ontwikkeld om een onderkomen te bieden aan de vele steenhouwers, beeldhouwers en andere werklieden. De steden Aalst en Brussel moesten destijds de grootste moeite doen om te beletten dat er markten werden gehouden om de steen vrij te verhandelen (forum illic et liber mercatus). In de tijd van Cambier waren de groeven bij Meldert echter al lang uitgeput en stond het gebied bekend onder de veelzeggende naam ‘De Woestyne’.11 Een belangrijke bron die kwantitatieve gegevens over de natuursteenhandel van Brussel verschaft, zijn de tolrekeningen van Yersekeroord voor het scheepsverkeer via de Oosterschelde en voor het scheepsverkeer op de Honte (Westerschelde). In deze rekeningen worden geregeld schepen met natuursteen als lading genoemd, waarvan een groot deel werd vervoerd door Brusselse, Mechelse en Vilvoordse schippers. Via deze twee plaatsen werd voornamelijk ‘witwerk’ aangevoerd, maar waarschijnlijk ook blauwe hardsteen uit Arquennes en Ecaussines, hoewel in de rekeningen geen onderscheid gemaakt werd en alle natuursteen werd aangeduid met orduyn. 11 Quod si porro pergas ad pagum melderensem saxifodinam Affligeniensem offendes olim ita quidem celebrem et focrindam ut Antwerpia et Mechlinius lapides ad edificia copiose ederit. Tantus ibi latomorum, sculptorum et operariorum in tentorijs et casulis habitantium erat numerus ut opidi frequentiam locus referret agendumq[ue] fuerit Bruxellensibus et Alostanis, ne forum illic et liber mercatus haberetur. Hodie nulla eius rei fere vestigia et desertum ex vero nomine cuam Woestyne olim dicebatur mine potius voccaret. Historia Afflighemensis, derde boek, hoofdstuk 5, 169-170 (KBB, Handschriften, Inv. nr. 13550-52 (cat. nr. 3727.). Bron eerder beschreven, zonder bronvermelding in: Podevyn 1922, 384.
H3
149 De reeks rekeningen in de periode tussen 22 augustus 1491 en 20 juli 1499 laat zien dat 359 schippers de tol van Yersekeroord moesten betalen voor in totaal 1087 last, wat overeenkwam met circa 16.300 ton steen.12 De registratie op de Honte is in beschrijving nog preciezer en geeft misschien wel een betere indicatie van de omvang van de bedrijvigheid. Alleen de rekening van de maand augustus in 1496 is bewaard gebleven, maar in die korte periode kwamen wel tien schippers met steen voorbij op de Honte, dat wil zeggen gemiddeld één om de drie dagen. Samen hadden zij een totale vracht van bijna 28 last (=circa 420 ton).13 Wat opvalt aan de tol van Yersekeroord, is dat maar een klein deel van de vracht bedoeld was voor gebouwen.14 Van de 1087 last was circa 22,8 procent (=248,25 last) bedoeld voor straatsteen, 53,9 procent (=586 last) voor kades en dijken (sincksteen) en slechts 8,7 procent (=94 last) voor de constructie van gebouwen (muerorduyn, ghehouden orduyn en roetsteen).15 De rest van de ladingen bestond voornamelijk uit vulstenen (scorssen), die gebruikt konden worden om land op te hogen of om kalk van te branden.16 Deze cijfers tonen maar een beperkt deel aan van het steenvervoer in de Zeeuwse wateren. Niet alle schepen werden geregistreerd vanwege mogelijke ontheffingen: Hollanders en Zeeuwen waren (gedeeltelijk) vrijgesteld van de tol en het transport voor bijzondere bouwprojecten verkreeg eveneens geregeld tolvrijheid.17 Een voorbeeld hiervan is de vrijstelling van tolrechten voor bouwmaterialen die Philips de Goede verleende aan de Sint-Gertrudiskerk in Bergen op Zoom na een grote stadsbrand in 1444.18 12 Voor de gegevens uit de tolrekeningen zie: Unger 1939, 383-479. Het gewicht en volume per last is niet altijd duidelijk. In de literatuur wordt meestal circa 2000 kilogram per scheepslast gerekend (gebaseerd op de graanmaat). Omdat in de tolrekeningen gemiddeld drie last steen per schip werd vervoerd, moet hier een ander gewicht hebben gegolden: immers met een soortelijk gewicht van 2400 kg/m3 zou men slechts 2,5 m3 steen per keer vervoeren. Dit lijkt wel erg weinig vergeleken met de gemiddelde capaciteit van schepen, die in de vijftiende eeuw voor de binnenvaart op de Schelde rond de 40 ton lag. Asaert 1973, 221. Maesschalck en Viaene hebben berekend dat een last steen in Leuven ongeveer overeen kwam met 15 ton, wat een aannemelijk gewicht is gezien het draagvermogen in de vijftiende eeuw. Maesschalck & Viaene 1999, 206-207 bijlage 3 en Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, nr. 281. Hun bevindingen sluiten goed aan bij eigen berekeningen, die gebaseerd zijn op gegevens uit de kerkrekeningen van de OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen (KAA OLV, KR, 1513, f. 27r.), waar 250 voet Bentheimer zandsteen gelijkgesteld werd aan één last. Wanneer aangenomen wordt dat de partij gemeten werd in strekende voet met een dikte en hoogte van 1 voet, dan staat één last gelijk aan 5,9 m3. Het soortelijk gewicht van Bentheimer zandsteen is 2620 kg/m3, wat in totaal een gewicht oplevert van 15,5 ton per last. 13 Unger 1939, 497-500. 14 Ook opgemerkt door Peeters 1975, 156. 15 De verstening van dijken in de vijftiende eeuw in de Nederlanden is nog onvoldoende onderzocht. Zeischka 2007, 70-71. Enkele rekeningen van het hoogheemraadschap van Delfland uit het begin van de zestiende eeuw duiden erop, dat het gebruik van Vilvoordse steen voor de dijkenbouw in Holland gebruikelijk was. Zie Postma 1989, 222. Verder blijkt uit het traktaat (circa 1576-1579) van Andries Vierlingh, rentmeester van de prins van Oranje te Steenbergen, dat men in de tweede helft van de zestiende eeuw de buitenglooiingen van dijken van Vilvoordse steen maakte: …soo salt van noode wesen sulcke dijcken te overleggenne ende te bewaerenne met Vilvorsche schorren, steenen ende cattebollen… Andries Vierlingh 1920, 269-270. Het belang van blokken witte steen voor de dijkenbouw tot in de achttiende eeuw blijkt ook uit François-Xavier Burtins Oryctographie de Bruxelles. Hij maakte daarin melding van een grote export van witte steen bedoeld voor dijken in Holland: En revanche nos pierres à chaux sont si abondantes, qu’on en trouve d’enpuiser le pays : aussi ont-elles fait jusqu’ici l’objet le plus intéressant de nos productions souterraines, par les pierres à bâtir, les pavés, et la chaux qu’elles nous fournissent, et par les pierres à diguer et à lester, que nous vendons annuellement à la Hollande. François-Xavier Burtin 1784, 52. Zie ook: Adriaan Bommenee 1988, 203. 16 Gemalen ‘scorssen’, gebruikt om mortel mee te maken, is hier niet meegerekend. 17 Unger 1939, 34. Zie ook: Asaert 1973, 322-323 en Bindoff 1945. 18 Juten 1923, 302. Voor andere tollen is beter gedocumenteerd dat opdrachtgevers uit de adel, het
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
150 Ledesteen en Brusseliaanse steen De natuursteen die gewonnen werd bij Brussel behoort tot de witte kalkzandsteen die voorkomt in de geologische Formatie van Lede en Brussel. Deze twee formaties zijn zandige afzettingen uit het Midden-Eoceen die bij Brussel samenkomen.19 Het Lediaan strekt zich uit ten westen van Brussel in de richting van Gent en het Brusseliaan strekt zich uit naar het oosten, richting Jodoigne. De formaties zijn rijk aan kalkhoudende steenbanken, die zich tussen de lagen met zand bevinden. De banken in deze zandpakketten hebben een buitenste deel dat zanderig is en overgaat in een grof aaneengekitte schelpformatie, terwijl de kern tot homogene massa is versteend (Afb. 3.3). De stenen bestaan voor het grootste deel uit kalk en zand, maar de verhouding daartussen kan per locatie en bank sterk verschillen.20 Er wordt dan ook wel afwisselend gesproken van zowel zandige kalksteen als kalkzandsteen. Beide formaties kennen verschillende varianten steen die vallen onder twee veel gebruikte verzamelnamen: steen uit de Formatie van Lede heet ‘Ledesteen’ (Afb. 3.4 en 3.5), terwijl steen uit de Formatie van Brussel meestal ‘Gobertangesteen’ (Afb. 3.6 en 3.7) wordt genoemd.21 In de recente geologische literatuur wordt echter, voor de steen uit de Formatie van Brussel die in de nabije omgeving van Brussel gewonnen werd, steeds vaker de term ‘Brusseliaanse steen’ gebruikt in plaats van Gobertange. Het onderscheid tussen deze twee varianten is ook historisch gezien van belang, omdat Gobertangesteen in de vijftiende eeuw vrijwel uitsluitend lokaal werd gebruikt, terwijl Brusseliaanse steen werd geëxporteerd naar alle kustgewesten in de Nederlanden.22 Pas in de negentiende en twintigste eeuw werd ook Gobertangesteen op grote schaal geïntroduceerd, voornamelijk als restauratiemateriaal. Ledesteen vindt men over het algemeen in dikkere lagen dan Brusseliaanse steen. De dikste steen uit Balegem komt voor in lagen van 50 tot 60 centimeter, maar het bruikbare deel als bouwmateriaal overschrijdt zelden de 35 centimeter.23 Brusseliaanse steen is meestal veel witter dan Ledesteen en komt voor in kleine lagen van gemiddeld twintig centimeter hoog, stadsbestuur of de geestelijkheid tolvrijheid verkregen bij de landsheer voor bouwmaterialen. Zo kreeg de Eusebiuskerk in Arnhem in 1454 van hertog Johannes I van Kleve korting op de tollen op de Rijn voor een partij natuursteen die bestemd was voor de pijlers van de kerk. Vollmer 1924, 176. Ook het Onze-LieveVrouwebroederschap van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch verzocht de heer van Egmond en de raadsheer van Kleve vrijheid van de tol op steen die via de Rijn werd aangevoerd voor de bouw van het Lieve Vrouwekoor aan de Sint-Jan. Peeters 1985, 23. 19 Omdat de formaties rondom Brussel zowel geografisch als in de gelaagheid van de bodem in elkaar grijpen, komen beide steensoorten in de nabijheid van Brussel naast elkaar voor. Soms worden ze zelfs op verschillende diepten op dezelfde plek gevonden, waarbij de Ledesteen vaak hoger gelegen is, omdat de formatie van Lede iets jonger is dan die van Brussel. Zie ook Herman & Steurbaut & Vandenberghe 2000. 20 Nijs 1980. 21 Ledesteen wordt in België ook wel Balegemse steen genoemd, hoewel deze tweede term hoofdzakelijk gebruikt wordt om Ledesteen te duiden die ten westen van Brussel gewonnen werd. Dusar et al. 2005, 85. Voor Ledesteen bestaan nog enkele andere benamingen die steeds meer in onbruik zijn geraakt, zoals Vlaamse arduin en Dendersteen naar het stroomgebied van de Dender. van der Veen 1920-1923. 22 De Brusseliaanse steen werd gewonnen in de nabije omgeving ten oosten van Brussel, terwijl Gobertangesteen werd gewonnen bij het gehucht Gobertange, gelegen bij Jodoigne (ten zuidoosten van Leuven). De eerste variant is ontstaan in rustiger milieu en heeft minder laminaties dan de tweede die vaak te herkennen is aan de typische ‘eikenhouten’ structuur. Omdat in dit proefschrift de bouwmaterialen uit de omgeving van Brussel centraal staan, zal er verder over Ledesteen en Brusseliaanse steen gesproken worden, tenzij het specifiek om steen uit Gobertange gaat. Zie ook: Dusar et al. 2005. 23 Ledesteen heeft meestal een lichte, gelige of grijsgroene kleur door de aanwezigheid van het mineraal glauconiet. De steen bij Balegem komt voor in drie of vier banken, waarvan de onderste het hardste is en een blauwachtig bruine tint heeft. De middelste bank heeft een beetje een groenachtige bruine kleur en de bovenste bank heeft een gelige kleur. Blom 1950, 171; Doperé 2002, 355; Dusar et al. 2005, 85.
H3
3.3 Stuk Ledesteen uit Meldert met in het midden een deel grof aaneengekitte schelpformatie.
3.4 Ledesteen komt voor in meerdere varianten. De samenstelling van de steen kan per winplaats verschillen, maar ook per steenbank. Niettemin lijkt het mogelijk om een globaal onderscheid te maken tussen steen uit het stroomgebied van de Dender en de Zenne. Steen uit Meldert heeft vaak een gelere kleur en meer miniscule fossielen dan Ledesteen uit de directe omgeving van Brussel.
3.5 Ledesteen uit Dilbeek heeft een vrij homogene structuur.
3.6 Brusseliaanse steen is fijner van structuur en minder wit dan steen die gewonnen wordt in de omgeving van Gobertange.
3.7 Gobertange is eenvoudig te onderscheiden van Brusseliaanse steen door de witte kleur, de onregelmatige grijze vlekken en de duidelijke laminaties die doen denken aan een grove eikenhouten structuur. Gobertange steen werd pas in de negentiende eeuw in de westelijke delen van de Nederlanden op grote schaal geïntroduceerd als restauratiemateriaal.
waarvan vijftien centimeter overblijft na geschiktmaking als bouwmateriaal.24 Vanwege de verschillende eigenschappen werden Ledesteen en Brusseliaanse steen in het verleden vaak verschillend gebruikt.25 De kleine blokken steen van de Brusselse formatie waren vooral geschikt als paramentsteen (Afb. 3.8) en als waterlijst, maar ook voor kades, bruggen en dijken.26 Ledesteen werd meer gebruikt voor beeldhouwwerk en ornamenten (Afb. 3.9), maar in sommige gevallen ook voor paramentwerk.27 De termen Ledesteen en Gobertangesteen zijn afkomstig van de plaatsen waar in de negentiende en begin twintigste eeuw nog de meeste groeven in bedrijf waren.28 In de vijftiende 24 Blom 1950, 171 en Doperé 2002, 355. 25 Slinger & Janse & Berends 1980, 46. 26 Tot nu toe is er weinig onderzoek gedaan naar de toepassing van witte kalkzandsteen uit België in infrastructurele (bouw)werken. De steen is wel aangetroffen in bruggen in Delft en Utrecht. Zie Nijland & Dubelaar & Tolboom 2007, 78-79. 27 Het lijkt erop dat deze grote blokken als paramentwerk voor het exterieur vooral voorkomen bij de vroege bouwprojecten uit de veertiende eeuw, die dicht bij de groeven gelegen waren. Goede voorbeelden daarvan zijn dorpskerkjes bij de groeven (onder andere in Meldert), de resten van de Abdij van Affligem, de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Dendermonde en de oude stadsmuren van Brussel. 28 Zie voor de winning in de negentiende eeuw: Tordoir et al. 2000 en De Clercq 2002, 175.
H3
153 eeuw sprak men in meer algemene termen over ‘witwerk’ of ‘orduin’, of men verwees naar de winplaats om de kwaliteit en de aard van de benodigde steen aan te duiden. Zo werden de bouwmaterialen van de Aula van het Coudenbergpaleis in 1452 nauwkeurig vastgelegd in een contract tussen hertog Philips de Goede en Brussel. De stad nam de levering van materialen voor het metsel- en steenhouwwerk voor de Aula op zich, omdat de hertog dreigde zijn hof naar een andere stad te verplaatsen. Om onenigheid te voorkomen werd vastgelegd dat het paramentwerk van Diegemse steen (=Brusseliaanse steen), het lijstwerk van Brusselse steen (hier: Ledesteen uit Dilbeek of Laken) (Afb. 3.10), en de vensterharnassen van blauwe hardsteen uit Ecaussinnes moesten zijn.29 Omvang van de groeven In de vijftiende eeuw waren er verschillende benamingen voor de steengroeven bij Brussel. Het meest gebruikt was ‘(steen)poel’, maar er werd ook wel gesproken over ‘(steen)putten’, ‘kuilen’, ‘mijnen’ en ‘steengraven’.30 Een deel van de exploitatie van de groeven gebeurde in dagbouw; in open kuilen die een diepte konden hebben tot vijftien meter (Afb. 3.11).31 Vanwege de diepte van de steenbanken werd ook veel onder de grond gewonnen. Men groef dan een put tot op de steenbanken, die vervolgens uitgegraven werden via onderaardse gangen. De blokken steen werden dan met een windas vanuit de putten opgetakeld (Afb. 3.12). Veel putten waren niet dieper dan vijftien meter, maar er waren enkele uitschieters met een diepte van wel 25 meter.32 De sporen van deze ontginningen in het landschap zijn nog maar beperkt bestudeerd.33 Een groot deel van de putten werd na gebruik weer volgestort met aarde en is daardoor tegenwoordig niet makkelijk te herkennen. Waarschijnlijk zijn er ook veel groeven verdwenen door de uitbreiding van Brussel en haar voorsteden. Er wordt wel beweerd dat het grillige reliëf in onder andere Dilbeek, het Dielegemse bos en het Poelbos in Jette is ontstaan door de intensieve natuursteenwinning.34
29 Maesschalck & Viaene 2003, 292-294; Dickstein-Bernard 2006 en Dickstein-Bernard 2007. ‘Brusselse steen’ werd in de vijftiende eeuw niet gebruikt om Brusseliaanse steen aan te duiden, maar was eerder een algemene term voor steen uit de omgeving van Brussel. Daarmee werd Ledesteen bedoeld, die ten westen van Brussel gewonnen werd. Dickstein-Bernard 2007, 46 noot 35. Andere net zo precieze bepalingen over het gebruik van het soort steen werden vastgelegd in de uitbesteding van het nieuwe koor van de HeiligKruiskerk in Vrasene, dat op 11 januari 1448 opgesteld werd tussen de kerkmeesters en de aannemer Jan Hazeldonk uit Antwerpen. Er werd overeengekomen dat de muren van Diegemse steen zouden zijn, terwijl de steen voor het lijstwerk van de vensters uit de groeve ‘Van der Heyden’ moest komen: …ende de mueren sal hij buyten maken van goede Diedegheemscen ardunen, ende egsteenen van d’veynsterier van den poele van der heyden… Demey 1981-1984, 37-38. 30 De samenstelling ‘scheysput’ (van scheizen: steen uit een groeve halen) kwam ook voor. Zie: Herdies 1961, 142. Het woord ‘myn’ komt in verschillende documenten voor als synoniem voor ‘poel’: …poelen oft mynen van steenen als Dielbeke ende andere daermen steene vut pleegt te graven… RAA, RB, 533, f. 1v. Het woord steengraven komt voor in pachtcontracten uit 1506 en 1512 in de aantekeningen van de schepenen van Vilvoorde: RAL, SGVB, 7319, f. 63v en f. 251r. 31 Gulinck 1949, 27. 32 Camerman 1955, 14-22. 33 Een uitzondering is Camerman 1955. In 1954 stortten in de agglomeratie van Brussel kort na elkaar twee nieuwbouwprojecten gedeeltelijk in door een onderaardse gang waar niemand tot dusver het bestaan van had geweten. Bij nadere inspectie bleek het hier om historische steengroeven te gaan. Deze ontdekking vormde de aanleiding voor Camerman voor zijn uitgebreide artikel over de bodem van Brussel en de onderaardse groeven. Een andere, beperktere studie naar de sporen van groeven in Asse, is verricht door Rijdant 1977. 34 Wauters 1968, deel 2, 16; Van den Haute 1979, 100 en Huygens 1986, 210.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
154 3.8 Haarlem, Sint-Bavo, koor, vanaf 1380-1390. Hier is Brusseliaanse steen gebruikt als paramentsteen.
3.9 (l) Hulst, SintWillibrordus, westelijk kerkportaal dat geleverd werd door Mattheus II Keldermans tussen 1484 en 1495. Het portaal werd later weer afgebroken. De binnenzijde van het portaal is van Ledesteen (te herkennen aan de grote blokken), terwijl de rest van het paramentwerk van Brusselliaanse steen is (te herkennen aan het kleine formaat).
H3
155 Linkerpagina: 3.10 (r) Brussel, Aula van het Coudenbergpaleis, 1451-1461. In het contract dat de hertog Philips de Goede sloot met het stadsbestuur van Brussel werd bepaald dat de Aula aan de buitenzijde bekleed zou worden met Diegemse steen, terwijl het lijstwerk van ‘Brusselse steen’ (=Ledesteen) zou zijn. Op de foto van de opgravingen van de Aula die zich tegenwoordig onder het Koningsplein bevinden, is goed te zien hoe beide soorten natuursteen gebruikt zijn: de Brusseliaanse stenen voor het vlakke paramentwerk en grotere blokken Ledesteen voor de hoeken.
3.11 Balegem, zand- en steengroeve. Deze groeve is de enige plek in België waar nog Ledesteen wordt gewonnen als bijproduct van zandwinning. 3.12 Jean de Tavernier, Bezoek van Karel de Grote aan een door hem gestichte abdijkerk (detail), in Chroniques et conquestes de Charlemaine, circa 1450-1460. Op de achtergrond wordt met behulp van een windas steen uit een put gehaald en bewerkt door een steenhouwer. (Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel) [Foto uit: De Jonge & Geleyns & Hörsch 2009]
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
156 Uit archiefstukken blijkt dat de open groeven soms een redelijke omvang konden hebben. In een contract uit 1437 heeft men het over een uitgegraven groeve in de parochie van Dilbeek met een oppervlakte van één bunder (=circa 0,81 hectare; eener vutgegravenen steenpoel omtrendt een bunder groot).35 Een van de grootste groeven is bekend uit een geschil waarbij het kapittel van Anderlecht toestond aan de Brusselse patriciër Dierick Van Heetvelde om maximaal vier bunder steen uit te graven, hoewel het niet zeker is dat het hier om één open groeve ging.36 In veel gevallen, vooral ten oosten van Brussel, ging het niet om grote aaneengesloten groeven, maar om kleinere putten die dicht bij elkaar lagen op een bepaald veld of langs een weg. Een indicatie van de omvang van enkele putten krijgt men uit een pachtcontract met de steenhouwer Wencelijn van Woluwe van 12 maart 1529. Hij mocht acht steenputten aanleggen (…te moegen maken oft doen maken acht volle poele…) aan de weg die van Diegem naar Zaventem voerde, voor 31 stuivers elk voor een periode van vier jaar.37 Men verwachtte dat hij binnen deze periode de putten zou hebben uitgegraven. Wanneer hij ze niet weer had toegedekt binnen de overeengekomen termijn, dan zouden de putten komen te vervallen aan de landsheer, keizer Karel V, en kreeg hij bovendien nog een flinke boete van twintig karolusgulden opgelegd.38 Dit soort putten bood slechts een beperkte voorraad bruikbare steen. Een andere bron geeft aan hoe klein sommige putten waren: de bunder ‘steenland’ die de steenhouwers Joes Tycke en Daem Coppens hadden gepacht in 1482 in Sint-Geertruide-Machelen moet een soort gatenkaas zijn geweest. Er lagen daar maar liefst 168 steenputten, waarvan men verwachtte dat ze in een periode van veertig jaar uitgeput zouden zijn.39 Een ander stuk steenland gelegen langs de weg naar Melsbroek in de parochie van Machelen, dat in 1486 door drie steenhouwers (Aert vander Hagen, Willem de Deckere en Gielys de Smet) gepacht werd van het kapittel van de Sint-Goedelekerk in Brussel, was nog extremer doorboord met kleine putten: op anderhalf dagwand (=circa 0,34 hectare) lagen wel 66 putten. Het stuk land kende een dichtheid van één put per 51,5 vierkante meter. De precieze omvang van een steenput blijkt ook uit het gegeven dat bij het verstrijken van de termijn nog één put met een doorsnede kleiner dan twaalf roeden (=circa 57,4 meter) operationeel mocht zijn.40 Uitbaters: kloosters, kerken, landsheer en stedelingen De uitbating van de groeven in de Ammanie van Brussel is gedocumenteerd vanaf de twaalfde eeuw. De eerste ontginningen waren waarschijnlijk het initiatief van kloosters. Een van de vroegste voorbeelden betreft de machtige en rijke Abdij van Affligem. In een charter uit 1151, dat werd opgesteld na een lange twist over het bezit van goederen tussen de abdij en Berner, 35 RAA, SB, 2000, f. 3v. Zie ook De Waha 1979, 263. Hij verwijst naar een ander document, maar uit de beschrijving valt op te maken dat het om dezelfde groeve gaat. 36 De Waha 1979, 263. 37 ARA, ARK, 4785, f. 36v. 38 Ende dat die wtgegraven ende wederom in goeden state gestelt sullen moeten wesen binnen vier jaeren nae datum vanden voirs. appointemente opte verbuerte vanden selven poelen ende van twintich karolus gulden… ARA, ARK, 4785, f. 37r. 39 RAL, SGVB, 7958, f. 279v.-280r. Zie ook Peeters 1975, 153. Over de opbrengst van de putten in de achttiende eeuw zijn we beter ingelicht: in 1742 werden in Heembeek tien putten uitgegraven met een gemiddelde van 170 voet bruikbare steen per put. Verbesselt 1937, 29. 40 …dat de selve selen mogen laten ten inde des voirs. termyns int voirs. lant eene putte twelif roeden wyt oft dair beneden… RAL, SGVB, 7958, f. 83v. Er werd bepaald dat de drie compagnons de steen zouden ontginnen voor een periode van 24 jaar en dat men na deze periode het gehele land weer gereed zou maken voor landbouw.
H3
157 de heer van Moorsel (bij Aalst), werd een stuk land aan de abdij toegewezen bij Meldert waar men stenen uitgroef: Terra in qua lapides apud Meldert fodiebamus [=graven].41 Een ander klooster dat vroeg bij de uitbating van natuursteen betrokken was, was de Abdij van Dielegem die al in 1272 een stuk land bezat in Laken op den steenpoel.42 Ook voor de Abdijen van Grimbergen en Vorst zijn er aanwijzingen dat de uitbating van groeven terugging tot de dertiende eeuw.43 De voornaamste reden waarom de kloosters steengroeven openden was om zich te voorzien van goede bouwmaterialen voor nieuwe kloostergebouwen. Een deel van de uitbating gebeurde in eigen beheer, al zijn er weinig bronnen die de precieze organisatie verklaren. Een duidelijke aanwijzing geeft een bron van het klooster van Vorst, waarin over arbeiders gesproken wordt die van sgoidshuyswegen in den voirst. steenpoel wercken.44 De kloosters voorzagen niet alleen in eigen behoefte, maar speelden soms ook een actieve rol in de natuursteenhandel. Meestal verkochten zij geen voorbewerkte onderdelen, maar leverden zij partijen ruwe steen (vaak per last). Van de abt van de Abdij van Dielegem is bekend dat hij in het begin van de zestiende eeuw steen verkocht aan meerdere bouwprojecten.45 Ook de Hendrik Crupelant, proost van de Abdij van Bijgaarden, handelde in steen.46 Door de handelsactiviteiten konden abdijen extra inkomsten verwerven. Desondanks speelden zij in de vijftiende en zestiende eeuw maar een marginale rol in de natuursteenhandel. De kloosters gaven hun groeven liever uit in pacht, zoals de Abdij van Affligem die in het begin van de vijftiende eeuw overging tot verpachting van de steengroeven bij Meldert. Een bijzondere bijkomstigheid was dat de Abdij van Affligem de particuliere pachters op verschillende manieren probeerde te faciliteren. Vanaf 1456 stonden ze steenhandelaren toe om gratis de haven van de abdij bij Herdersem aan de rivier de Dender te gebruiken en ze mochten ook eventuele overschotten op de werf bij de oever opslaan.47 Naast de abdijen waren ook enkele kerkfabrieken in de steden in het bezit van groeven. De Sint-Goedele in Brussel baatte al in de veertiende eeuw zelfstandig steen uit bij Drogenbos (ten zuiden van Brussel) en breidde haar bezit van groeven in 1412 verder uit door in de parochie van Sint-Agatha-Berchem vijf dagwand steenland te pachten van de Abdij van Terkameren: terrae lapidicinae in Cattenbroec in parrochia de Berchem.48 Toch zijn er geen aanwijzingen dat de kerkfabriek van de Sint-Goedele een belangrijke rol heeft gespeeld in de steenhandel.49 De uitbating voorzag in de eerste plaats in de behoefte van de eigen kerkfabriek. Precieze gegevens over de organisatie van de uitbating zijn er niet: de 41 Podevyn 1922, 388. 42 Van den Haute 1984, 13. 43 Voor Grimbergen zie: Meskens 1987, 64; voor Vorst zie: Herdies 1961, 143-144. 44 Herdies 1961, 143. 45 In de jaren 1515 en 1517 verkocht de abt steen aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen. KAA OLV, KR 1515, f. 26r. en 1517, 24v. Ook voor de bouw van de Sacramentskapel in Brussel leverde hij flinke partijen onbewerkte steen. RAA, SG, 8672, Rekeningen van het Sacrament van Mirakel 1533-1534, f. 85r. en Rekeningen van het Sacrament van Mirakel 1534-1535, f. 139r. Zie ook Lefèvre 1956-1957, 38 noot 3. 46 De proost verkocht verschillende partijen Ledesteen als ‘hoopsteen’ aan het Leuvense stadsbestuur voor het stadhuis. Zie Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, werkblad nr. 1. 47 Aen de pachters van onsen steenpoel te Meldert wordt verleent de werf tot Herdersem daer men steenen te ontladen placht, ende in cas, dat sy de steenen so haest niet konden vercoopen, dat dien steen op de Werf magh blijven liggen. In Podevyn 1922, 390. 48 Wauters 1968, deel 1, 351. Zie ook Lefèvre 1956-1957, 29. 49 In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Domfabrieken van Florence en Milaan. Zie Goldthwaite 1980, 229230 en Giacomini 2006, 1237. In Engeland handelden kerkfabrieken eveneens in steen. Knoop & Jones 1967, 49.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
158 kerkrekeningen bevatten geen aanwijzingen of men zelf steenhouwers in de groeven te werk stelde. In ieder geval moet de capaciteit van de eigen organisatie tekort hebben geschoten, want in de vijftiende eeuw kocht men veel steen aan bij particuliere leveranciers. De kerkarchieven uit de vijftiende eeuw bevatten meerdere betalingen aan leveranciers, waaronder aan de leverancier Heinric van Dielbeke (circa 1399-1400) en aan de loodsmeester Heinrick De Mol, geheten Coomans.50 Alleen van de Sint-Martinuskerk te Asse is bekend dat men de uitbating in eigen beheer nam om de stenen vervolgens te verhandelen.51 Het lijkt erop dat kapittels, priesters en kapelanen liever het land met groeven verpachtten. Zo gaven de priester en de kapelanen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Vilvoorde in 1452 toestemming aan Adriaen Lombaert om gedurende vijftien jaar stenen uit te graven op twee derde bunder steenland in Peutie en een derde bunder steenland in Houtem.52 Één van de oudste voorbeelden van het verpachten van steengroeven dateert uit het begin van de veertiende eeuw. Willem Haec uit Brussel had verschillende stukken land in pacht, waaronder anderhalf dagwand dar Willem Haec in graven doet, inden Steenpoel, van het kapittel van SintPieter in Anderlecht.53 Doordat de eigen groeven grotendeels verpacht waren, is het niet verrassend dat bij de bouw van de Sint-Pieter overwegend particuliere leveranciers werden ingeschakeld voor de levering van natuursteen.54 Van de betrokkenheid van de landsheer is weinig bekend. Er zijn geen documenten gevonden die erop wijzen dat de landsheer zich actief bezighield met de uitbating van groeven. Van betekenis in dit verband, is dat hertog Philips de Goede voor de bouw van de Aula van het Coudenbergpaleis, wel hout beschikbaar stelde uit zijn hertogelijke bossen, maar dat de stad zelf moest zorgen voor de benodigde bakstenen en natuursteen.55 Het beheer van bossen hield de vorst grotendeels in eigen hand door het aanstellen van een woudmeester. De betrokkenheid van de vorst bij de uitbating van groeven was eerder indirect door het incidenteel uitgeven van pachten. Zo bevindt zich in verschillende vijftiende- en zestiendeeeuwse rekeningen van de rentmeesters van Tervuren en Vilvoorde een rubriek ontfanck van steenlande, waarin de opbrengsten uit verpachtingen in de omgeving van Zaventem werden genoteerd. Vanwege het beperkte aantal verpachtingen zijn deze inkomsten echter miniem in verhouding tot inkomsten uit andere verpachtingen, zoals bosland en beemden (=weideland aan of bij water gelegen).56 Het is opvallend dat vanaf de veertiende eeuw, en zeker in de vijftiende en zestiende eeuw, niet de opdrachtgevers van grote bouwprojecten betrokken waren bij de uitbating van groeven, 50 RAA, SG, 9897 en RAA, SG, 9360, f. 17v.-18r. Ook het kapittel had steenland (terre petrose) in de buurt van Machelen, maar uit de schepenregisters van Vilvoorde en een pachtregister in het kerkarchief blijkt dat men de uitbating rond 1475 liever in pacht gaf aan particuliere steenhouwers dan dat men het ter beschikking stelde voor de kerkfabriek. RAL, SGVB, 7958, f. 83v en RAA, SG, 9878, f. 82r. 51 In de kerkrekeningen van 1477 bevindt zich een rubriek Ander vutgegeven van werke op den steenputte waarin arbeiders in de groeven betaald worden voor hak- en graafwerk De kerk verzorgde ook zelf het transport met paard en wagen naar de haven aan de Schelde in Baasrode. Dank gaat uit naar Flor De Smedt voor het ter beschikking stellen van een transcriptie van de kerkrekeningen van de Sint-Martinus te Asse (bewaard in het ARA). 52 Peeters 1975, 153. 53 De Waha 1979, 105 noot 13. 54 RAA, KAB, 229. 55 Maesschalck & Viaene 2003, 295-296 en Dickstein-Bernard 2007. 56 ARA, ARK, 4765 t/m 4785. Vermelding in: Limberger 2001, 165, noot 18. Enkele oudere vermeldingen van uitgaven van pachten door de hertogen van Bourgondië werden ook opgemerkt door Nauwelaers 1941, deel 2, 337-338 en Peeters 1975, 152.
H3
159 maar juist individuele stedelingen uit Brussel. Waarschijnlijk verkregen grootgrondbezitters meer inkomsten uit verpachting van groeven dan uit de uitbating via loonarbeid. Bovendien hadden zij niet voortdurend zelf behoefte aan steen. De desinteresse of het onvermogen van opdrachtgevers om zelf groeven uit te baten verklaart mede het belang van de bouwmarkt. In het vorige hoofdstuk is al aangetoond dat het succes van de groeven bij Brussel met name te danken is aan de nabijheid van de grote stad en de goede ligging in de buurt van de Zenne. Welgestelde Brusselse patriciërs waren een belangrijke partij bij de exploitatie van groeven. De Van Heetveldes, één van de meest vooraanstaande families van Brussel, hadden hun rijkdom mogelijk vergaard met de handel in natuursteen, zoals waarschijnlijk valt af te leiden aan de steenhouwershamer die in hun familiewapen voorkomt.57 Uit archiefstukken blijkt dat zij al in de veertiende eeuw betrokken waren bij de uitbating van groeven in Dilbeek. Ze bezaten daar de grootste groeve met een omvang van 3,25 tot 5,67 hectare. De familieleden grepen elke gelegenheid aan om hun groeven uit te breiden. Zo kwam Johanna Van Heetvelde in 1428 in conflict met het kapittel van de Sint-Pieter in Anderlecht, dat wenste dat zij de uitbating beperkte tot de vastgestelde dagwanden.58 Maar de Van Heetveldes lieten zich niet makkelijk beknotten, zoals blijkt uit een ander document uit 1434 waarin Johanna Van Heetvelde een voorstel deed aan het kapittel van de Sint-Goedele om landbouwgrond te ruilen voor drie dagwand, die direct naast haar groeve gelegen waren. Het kapittel had waarschijnlijk niet veel keus, omdat het stuk land door Johanna’s uitbating ongeschikt was geworden voor akkerbouw.59 Ook Willem Estor, de Amman van Brussel (=de opperrechter die door de Hertog werd aangewezen), was geïnteresseerd in steenwinning. In 1482 kocht hij van het kartuizerklooster van Scheut bij Brussel voor 50 kronen (15 lb. gr. Brab.) anderhalf dagwand steenland in de parochie van Dilbeek, onder de voorwaarde dat wanneer hij geen steen vond, hij slechts de prijs van landbouwgrond hoefde te betalen: …waert soe dat men int voirs. lant gheen steenen en vonde ende het gheen steenlant sculdich waere gereckent ende geacht te worden, dat sy dan tvoirs. lant niet hoeger noch dierder betalen en selen dan gelyc ende alsoemen corenlant ten voirs. plaetsen gemeynlic coept ende betaelt.60 Uit deze bron blijkt dat stukken land die natuursteen bevatten, meer waard waren dan akkerland.61 Het kwam wel vaker voor dat de pachter een clausule liet inbouwen om het contract open te breken, wanneer er niet voldoende steen gevonden werd. Soms werd eerst een klein deel van het steenland afgegraven door de nieuwe pachter, om te onderzoeken of het wel voldoende op zou leveren, wat in de bronnen ook wel ‘proeven’ genoemd wordt.62 Het grootste deel van de uitbating van steengroeven gebeurde door particuliere steenhouwers uit Brussel. Er bestonden meerdere mogelijkheden voor hen om groeven uit te baten. Allereerst 57 De Waha 1985, 121-139. 58 De Waha 1985, doc. 5, 134. 59 De Waha 1985, 126-127. 60 RAA, KAB, 11577, dossier 677. Ook geciteerd in Waha 1979, 202 en 264. 61 Hoeveel meer het land opbracht, wordt niet gespecificeerd in het contract. Evenmin valt makkelijk te bepalen wat de gemiddelde grondprijs was in 1482. De Waha 1979, 202. 62 Een voorbeeld hiervan is te vinden in een prachtcontract tussen het klooster van Bijgaarden en de steenhouwer Peter de Rouwe voor een steenpoel bij Sint-Agatha-Berchem ten westen van Brussel: Op 13 Martii 1531 heeft peeter de Rouwe, soen wijlen Gillys, genomen te jaerschaeren ende te pachte des cloosters steenpoel ten Dale, gelegen onder Berchem; te wetene dat sal moghen proeven 6 ofte 7 roeden lants, ende vx. 6 ofte 7 roeden moghen afstaen ende laten alzoe verre hy egheen steen en vonde oft dats den steen niet goet en ware, mits betalende van elkcker roeden bij hem geproeft 2 Rgd., alzo verre hy eenigen steen heeft… Van Liedekerke 2000.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
160 konden zij een groeve pachten voor een vastgestelde, en soms korte periode, vaak voor 9, 12, 24 of 36 jaar. In andere korte-termijn pachten werden soms de hoeveelheden vastgelegd die gepoeld mochten worden, zoals bij groeven van Meldert waarbij de Abdij van Affligem in 1457 aan een steenhouwer toestond om ieder jaar 25 roede steen uit te graven voor 80 Rijnsgulden.63 Door een vaste prijs af te spreken voor een bepaalde kwantiteit gepoelde steen, liep de abdij geen risico dat de groevemeester zoveel mogelijk binnen zijn pachttermijn zou poelen, waardoor de abdij in de toekomst inkomsten misliep. Dergelijke duidelijk omlijnde en exclusieve rechten moesten ervoor zorgen dat de plaatselijke heren en abdijen, zolang mogelijk konden profiteren van de pachtopbrengsten.64 Een andere manier waarop de grondeigenaar zijn inkomsten uit de verpachting van steenputten kon maximaliseren, was bij openbare verpachting. Deze vorm staat vermeld in een ordinantie voor het verpachten van steenpoelen in de omgeving van Diegem en Zaventem van Keizer Karel V in 1524.65 De pacht werd per opbod aan de hoogst biedende partij vergeven voor de duur van negen jaar. Men hanteerde hiervoor dezelfde wijze van bieden als bij het aanbesteden van een bouwwerk, namelijk gedurende het afbranden van een kaars. Om de bieders aan te sporen hoger te bieden, werden kleine bonussen gegeven voor elk beter bod. Degene die het hoogste bod had bij het afbranden van de kaars kreeg de pacht.66 De rentmeester van Tervuren en Vilvoorde nodigde voor deze gelegenheid groevemeesters uit van verschillende steden en dorpen. Het gebied waarin men de openbare verpachting bekend maakte, toont aan dat dergelijke gelegenheden niet slechts van lokaal belang waren. Naast plaatsen die in de buurt lagen, zoals Brussel, Vilvoorde, Zaventem, Diegem, Machelen, Haren, Peutie en Humelgem, werden ook lieden uit Antwerpen en Leuven op de hoogte gesteld.67 Behalve deze tijdelijke manier van pachten, waarbij de groevemeester in meer of mindere mate afhankelijk was van de domeinheer, werden er ook veel erfpachten afgesloten.68 Bij 63 …anno 1456 staet in registro kelderije; dat men gat voor jder 25 roede steen jaerelijckx uijt te graven 80 rijns gulden, ingegaen april 1457 te betaelen aen claes van den diele… Regaus was de laatste abt van Affligem (1763-1796) en voor zijn boek had hij nog toegang tot een groot deel van het archief vóór de verbeurdverklaring na de Franse revolutie in 1796. Beda Regaus 1975, 65. 64 Eenzelfde systeem is ook bekend van de goed bestudeerde groeven van Arquennes in Henegouwen. Hoewel er voor Arquennes in de vijftiende en zestiende eeuw geen pachtcontracten meer zijn, blijkt dat grondbezitters in de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw een maximum aan gewonnen steen limiteerden. Door deze quota werd een te snelle uitbating beperkt, waardoor de domeinheer langer kon genieten van zijn opbrengsten uit de verpachting. Van Belle 1990, 68-76. 65 ARA, ARK, 4784, Rekeningen van de rentmeester van Tervueren en Vilvoorden 1523-1524, f. 39v.-41v. 66 Item men sal die voirs. poelen oick etgeven metten wtgange vand berrender keerssen den ghenen die meest dair om sullen bieden ende met huergenen dair af elcken huegen doen sal op elcken poel iij stuvers die tweedeelen dairaf te proffite ons heeren des keysers ende tderdendeel tot proffyte vand huege ende diegene die voerden wtganck vand berrender keersen lest gehuegt sal hebben dien sal die comenscap blyven. ARA, ARK 4784, Rekeningen van de rentmeester van Tervueren en Vilvoorden 1523-1524, f. 41r. 67 Achtervolgende der ordinantie voirscreven heeft dese rentmr. vand. Vueren ende van Vilvoirden Joris Hebscap nae behoirlycke proclamatien ende kerckgeboden gedaen. Inde steden van Loeven, Bruessel, Antwerpen ende Vilvoirden ende inden dorpen van Zaventhen, Diedegem, Machle, Haeren, Puetye, Himelgem ende andere. Wtgegeven den persoenen hier nae verclaert die straten ende landen om steenen dair wt te moegen graven een termyn van ix jaeren te beginnen opte condicien ende voirweerden inder voirs. ordinancie... ARA, ARK, 4784, Rekeningen van de rentmeester van Tervueren en Vilvoorden 1523-1524, f. 42r. 68 Het lijkt erop dat in de vijftiende eeuw in de omgeving van Brussel minder strikte voorwaarden gesteld werden aan het pachten van groeven dan in Arquennes in de zeventiende en achttiende eeuw. Volgens Van Belle waren er in Arquennes weinig steenhouwers die zelfstandig groeven bezaten. Van Belle 1990, 53 en 75-76.
H3
161 deze vorm, ook wel tijnspacht genoemd, had de pachter het recht om voor een langere periode, soms tot wel 99 jaar, gebruik te maken van de grond en opstal tegen een jaarlijkse betaling van een vast bedrag, de canon. Bij overlijden ging de pacht over op de zoon totdat de oorspronkelijke termijn was verstreken. Steenhouwers hadden bij een dergelijke pacht zelfstandig toegang tot de natuursteen. Een vroeg voorbeeld van een dergelijke pacht is het hierboven aangehaalde contract van Willem Haec. Een ander voorbeeld is het contract uit 1474 waarin Willem de Bosschere verschillende steengroeven overnam van de drie gebroeders De Mol (geheten Coomans).69 De overname omvatte de erfpachten van meerdere groeven in Laken en Ossegem (ten noordwesten van Brussel) met een totale omvang van vier bunder en een derde dagwand, die de gebroeders pachtten van verschillende domeinheren, waaronder de abdijen van Dielegem en Ter Kameren. De oorspronkelijke termijnen waren daarom ook verschillend; de langste pacht had een looptijd van honderd jaar, maar was al ingegaan in december 1416. Een andere pacht met een termijn van 43 jaar was pas net het jaar ervoor door de gebroeders De Mol afgesloten. De rechten op het uitbaten van een groeve waren mobiel en konden onderhands verhandeld worden zonder tussenkomst van de domeinheer. In een geval in de schepengriffies van Vilvoorde werd door het doorverkopen van erfrechten door zowel de pachter als door de domeinheer de situatie wel heel ondoorzichtig. Op 31 september 1512 kwamen de steenhouwers Gielis Vrancx, Jan Vaer en de domeinheer Peter Heymans bij de schepenen van Vilvoorde om de pacht van een steengroeve in Machelen te regelen. Gielis Vrancx had namelijk een tijd daarvoor het recht gepacht om steen te ontginnen op het land van Willem van Attenvoorde. Inmiddels had Van Attenvoorde het erfrecht op zijn land doorverkocht aan Jan vander Horst, die het op zijn beurt weer aan Peter Heymans verkocht. Bij die overdrachten werd bepaald, dat Vrancx zijn recht behield om voor de afgesproken periode steen uit te graven. Echter, Gielis Vrancx verkocht op zijn beurt de verworven rechten weer aan Jan Vaer. Alle partijen hadden met deze ‘stoelendans’ geen enkel probleem. De nieuwe domeinheer Heymans wilde alleen wel de garantie dat Vrancx ter verantwoording geroepen kon worden, indien Jan Vaer na het verlopen van de pachttermijn het land niet gereed maakte voor akkerbouw.70 Uit een ander pachtcontract van Jan Vaer blijkt het toenemende commerciële en kapitalistische karakter van de winning van natuursteen. In 1499 kwam hij met Maarten Schelkens overeen dat hij twee groeven van de laatste mocht uitbaten. Interessant is dat men akkoord ging dat Jan Vaer geen jaarlijkse vaste pachtsom zou betalen, maar dat ze de winst zouden delen die werd verkregen door de verkoop van de stenen. Er werd geen termijn afgesproken: Jan mocht zo lang als hij wilde de stenen uitgraven om ze vervolgens te bewerken en voor zo veel mogelijk geld te verkopen: de steenen daer vuytgraven verslaen, huwen, vercoepen ende syne wille daer mede doen ten meesten orbore ende proffyte…71 Wanneer hij geen winst maakte dan hoefde hij Maarten Schelkens niets te betalen. Als tegenprestatie legde Maarten eenmalig 30 69 RAA, SB, 1461, nr 10. Deze Willem de Bosschere was waarschijnlijk niet dezelfde als de aannemer van het stadhuis van Damme, maar een oom of broer van Godevaert de Bosschere. De gebroeders, Hyeronimus, Jan en Heinric de Mol hadden het land geërfd van hun vader Heinric Cooman die loodsmeester was van de Sint-Goedele. Jan de Mol schreef zich in 1448 in het Steenbickelerenambacht in, Henric Choman in 1455 en Hyeronimus de Mol in 1458. Zie Duverger 1993, 57, 60 en 61. 70 In het geval dat Jan Vaer het land niet in cultuur bracht, mocht Heynmans een boomgaard in Vilvoorde (door Vrancx ingelegd als onderpand) gebruiken totdat Vrancx of één van zijn nakomenlingen het land alsnog had geëgaliseerd en geploegd. RAL, SGVB, 7319, f. 251r-v. 71 RAL, SGVB, 7959, f. 205v.-f. 206v.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
162 Rijnsgulden in als startkapitaal en hij beloofde Jan Vaer elk jaar met Kerstmis een zak rogge of twee Rijnsgulden te betalen. Een laatste manier om eigenaar van een groeve te worden, was door het land te kopen. Er zijn maar weinig gegevens over steenhouwers die daadwerkelijk zelf grond bezaten. Lodewijk van Boghem, die in 1502 van ridder Philips van Vilain een halve bunder en drie dagwand land aankocht in de parochie van Sterrebeek en nog een halve bunder in de parochie van Kraainem, is een uitzondering.72 Later zou hij ook een halve bunder in Laken kopen van de Abdij van Dielegem. Het zelfstandige bezit van groeven door koop of erfpacht zorgde voor een bijzondere categorie pachtheren. In enkele gevallen lieten vermogende steenleveranciers hun groeven uitbaten door andere steenhouwers. Een bekend voorbeeld hiervan is Lievin van Male uit Gent, die onder andere werkzaam was aan het Gentse stadhuis. In 1525 sloot hij een contract met de steenhouwer Lievin van Beneden, waarbij overeengekomen werd dat hij twee steenputten zou exploiteren, waarvan er één gelegen was in Balegem en de ander gelegen in Oombergen. De eigenaar Lievin van Male zou in ruil voor de onderaanneming de helft van de uitgegraven steen krijgen, plus 300 vierkante voet steen uit Balegem en 100 voet steen uit Oombergen.73 Economische politiek van Brussel De economische politiek van Brussel ten aanzien van de groeven is een goede graadmeter voor het commerciële belang van de natuursteenwinning. De stad deed namelijk in de loop van de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw verschillende pogingen om grip te krijgen op de productie bij groeven en op het transport van natuursteen. Één van de manieren waarop Brussel meer controle probeerde uit te oefenen, was door het uitvaardigen van een ordonnantie in 1471, waarin men verbood om bewerkte partijen steen in te voeren in de vrijheid van Brussel wanneer die gehakt was door onvrije steenhouwers in de groeven binnen de Ammanie.74 Deze regel kwam ten goede aan de steenhouwers in de stad door het monopolie van het Brusselse Steenbickelerenambacht uit te breiden tot in de groeven.75 De natuursteenleveranciers werden verplicht om ofwel Brusselse steenhouwers in dienst te nemen, ofwel de steen in Brussel te laten bewerken. Als directe aanleiding voor deze protectionistische maatregelen werd de verpauperde positie van het gilde aangevoerd. Tegelijktijd paste het ook in de economische politiek van Brussel om meer grip te krijgen op het omliggende platteland.76 De nieuwe regeling stuitte op verzet van enkele vooraanstaande steenleveranciers, die zelf lid waren van het gilde. De bepaling leidde tot een slepend proces met Dierick Perneel, die was aangeklaagd omdat hij onvrije gezellen te werk had gesteld bij zijn groeve in Dilbeek. Perneel was een belangrijk leverancier en vooraanstaand lid van het gilde, waarvoor hij twee keer (in 1466 en 1470) tot gezworene gekozen werd.77 72 Lodewijk van Boghem kreeg alle rechten op het land: Dat opwerpende ende vertiende de voirschreven heren Philips van Vilain met wettigen vertienissen ende en bekendt hem selven aende voirschreven goede niet meer rechts oft deels te hebben oft behouden in eniger manieren… RAL, TKV, nr. 95 73 Van Tyghem 1978, deel 2, 397-398. 74 Zie: De Stobbeleir 1965 en De Waha 1979, 84-86. 75 Item dat nyemant van nu voertaen gheenrehande werken den voirs. ambachte aengaende hem en sal moigen bewinden [bezighouden] hy en zy vry meester vanden selven ambachte het zy in maten te nemene, steenwerck te leveren noch gheenrehande comescape daeraf hier inde stad te aanveerden in eniger manieren behouden den vrien merctdage van deser stad… 29 mei 1471. ASB, OA, Ordonnantien der Ambachten, Nr. 1447, f. 73r. 76 De Waha 1979. 77 Duverger 1933, 64 en 65. Hij leverde onder andere steen aan de Sint-Pieter in Anderlecht (1473-1474
H3
163 Waarschijnlijk werd hij voor het overtreden van de nieuwe regels veroordeeld door de Brusselse schepenbank, want in 1472 ging hij in beroep bij de Raad van Brabant. In het eerste verslag van 6 mei 1472, gaf hij aan dat hij vrij wilde zijn om steenhouwers naar keuze te laten werken bij zijn groeve in Dilbeek: Te mogen doen wercken ende zyne steene houwen opten poel van Dyelbeke dien hy te pachte houdt by wercluden ende steenhouwers alsoe wel die int voirs. ambachte vanden steenhouders van Bruessel niet vry en zyn alst byden ghenen die int selve ambacht vry zyn…78 Perneel werd in zijn proces bijgestaan door één van de belangrijkste leveranciers uit zijn tijd, Reynier van Impeghem (ingeschreven Steenbickelerenambacht 1416 - † vóór 1473). Van Impeghem bevond zich tijdens het proces aan het einde van een uitzonderlijk succesvolle carrière, waarin hij tussen 1448 en 1460 vier keer gezworene van het gilde was geweest.79 Net als Perneel pachte hij een groeve in Dilbeek en als leverancier was hij betrokken bij veel prestigieuze projecten, waaronder het stadhuis in Leuven (1449-1452), de Aula van het Coudenbergpaleis (1456-1459) en de Sint-Willibrordus in Hulst (1462/63-1468/69).80 Perneel en Van Impeghem hadden, evenals andere steenleveranciers, voorheen handig gebruik gemaakt van de verschillen tussen stad en platteland.81 Hun vooraanstaande positie in het Steenbickelerenambacht verschafte hen toegang tot de stedelijke markt en bood hen de juiste omgeving voor het leggen van contacten en het opbouwen van een uitgebreid handelsnetwerk. Echter, de productie bij de groeven buiten de stad had als voordeel te kunnen werken zonder verplichtingen aan het gilde. Naast Van Impeghem vond Perneel ook steun bij de heer van Gaasbeek. Dilbeek lag weliswaar in de Ammanie van Brussel, maar behoorde tot het kwartier van Gaasbeek, dat ressorteerde onder de heer van Gaasbeek. In het proces stond de procureur van de heer van Gaasbeek de twee leveranciers bij, omdat men verwachtte dat de Brusselse ordonnantie nadelig zou zijn voor de werkgelegenheid van de in Dilbeek wonende steenhouwers.82 In een uitgebreid verslag voor de Raad van Brabant, gemaakt op 5 juni 1473, droeg Perneel verschillende argumenten aan om zich te verzetten tegen de Brusselse bepalingen. Allereerst wees hij erop dat men sinds mensenheugenis gewend was om bij de groeven buiten de vrijheid van Brussel, maar binnen de Ammanie (zoals Dilbeek, Dielegem, Bijgaarden en Affligem), zowel vrije als onvrije steenhouwers te werk te stellen. De nieuwe ordonnantie zorgde voor een slechte concurrentiepositie met de steenleveranciers die buiten de regeling en 1475-1476) en de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (1470,1475 en 1484). RAA, KAB, 229, KR 1473-1474, f. 9v. en KR 1475-1476, f. 10v. KAA OLV, KR 1470, f. 15v. en 1475, f. 22r. KAA OLV, KR 1484, f. 38r. 78 RAA, RB, 532, f. 80v. 79 Duverger 1933, 57, 58, 60 en 62. 80 Hij pachtte in 1459 twee bunder land op het ‘Craeybroeckveld’, dat in de bronnen vaker voorkomt vanwege de steenwinning. RAL, SGVB, 4176, f. 4v.-5r. Zie voor zijn leveranties in Leuven: Maesschalck, Viaene & Viaene 2000. Voor de Aula in Brussel zie: Maesschalck & Viaene 2003 en Dickstein-Bernard 2007, 45-46.. Voor Hulst zie: Dierick-van Pottelberghe 1984-1985. 81 De Waha 1979, 85. Reynier van Impeghem wordt slechts in één van de processtukken genoemd, zie RAA, AG, Brussel, Ambacht van de steenhouwers, metsers, beeldsnijders en schaliedekkers, 923. 82 Den procureur des voirs. heren van Gaesbeke tenderende oic totter milliteyt vander voirs. ordinantien gemaict by die voirs. van Bruessel ende seggende onder dandere dat inden lande van Gaesbeke zyn gelegen zekere poelen oft mynen van steenen als Dielbeke ende andere daermen steene vut pleegt te graven ende die te doen werckenne by steenhouders woenachtich binnen den lande van Gaesbeke ende die van dair alsoe gewracht te Bruessel te doen bringen ende aldaer te scepe te doen doen ende alsoe te leveren dairt den meester geliefde ende waeren die voirs. heeren van Gaesbeke ende zyn ondersaten dair af in possessien eysschende dair inne te bliven ende gehouden te werdenne totter tyt toe hy dair vut met rechte soude zyn gewonnen. RAA, RB, 533, f. 1v-2r.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
164 vielen. Zo zouden leveranciers van Brussel meer nadeel ondervinden dan leveranciers die buiten Brussel woonden en geen lid van het gilde waren. De laatste groep kon men namelijk niet verbieden met onvrije gezellen te werken, waardoor Brusselse poorters meer beperkt zouden zijn in hun vrijheid dan mensen van buiten. Perneel vond daarom de nieuwe regeling ‘mal’ en ondeugdelijk.83 Volgens hem zou de groeve van Affligem, die uitgezonderd was van deze belemmerende regel, het ‘marktaandeel’ naar zich toe kunnen trekken (Sy soude vele meer gelts daeraf nemen dan men altijt van nu doet) tot verderf van de nijverheid van de Brusselse steenhouwers. En zo, wilde Perneel graag doen geloven, bestond de kans dat men in Affligem door een sterkere concurrentiepositie de prijs zou opdrijven, wat weer grote nadelige gevolgen zou hebben voor Brusselse klanten: hueren goet tot soe hoegen prijs vercoepen dat dit vanden voirs. stat daeraf egheene wynninge hebben en souden.84 Dierick Perneel was zo wijselijk om de precieze voordelen van het in dienst nemen van onvrije steenhouwers niet hardop te noemen. Men kan er alleen naar gissen, hoewel de voorwaarden van de tijdelijke schikking in afwachting van uitspraak van de Raad van Brabant, wel een duidelijke suggestie geven. Perneel werd in de tussentijd verplicht eerst gezellen uit het gilde te werk te stellen, maar wanneer zij meer loon vroegen dan de vreemde gezellen, dan kwam de verplichting te vervallen en was hij vrij om te kiezen.85 In hetzelfde rapport maakten de magistraat van Brussel en het Steenbickelerenambacht bezwaar tegen Perneels optreden. Ze beschuldigden hem ervan alleen uit te zijn op eigen gewin (zyn singuliere profyt).86 Verder hielden ze vol dat de nieuwe regel nodig was vanwege het veel voorkomende misbruik dat veroorzaakt werd door het gebrek aan wetgeving en de toeloop van onvrije gezellen.87 83 …seyder dat hy ende zyn voirsaten die opte steenpoelen te Dielbeke, te Dielghem, te Bygaerden, te Haffelghem ende elswaer buten vryheden ende binnen der Amannien van Bruessel gelegen hadden geplogen te wercken oft te doen werken van over zoe vele jaeren dat niemant [...] daer af en wiste hadden geplogen te poelen ende hueren steenen te doen wercken opte selve poelen alsoe wel met gesellen te Bruessel int ambacht niet zynde als metten gesellen die int voirs. ambacht waeren ende daer af waeren hy ende zyn voirsaten in vordelike possessien dair toe vuegen soude een poerter van Bruessel buten der vriheyt moeten doen wercken met gesellen vanden ambachte van Bruessel soe soude een man van buten int voirs. ambacht niet wesende diemen aldair niet en soude cunnen verbieden met vreemde gesellen te werkene vryer zyn dan een poerter inde stat sittende ende alsoe soude een poerter myt zyner poerterien onvryer zyn dan een man van buten geen poerter zynde. Dwelc niet behoorlic en waeren concluderende by dien ende anderen dat die voirs. provisie was ende is mal ende ondeughdelic. RAA, RB, 533, f 1r-v. Het verslag, dat zich bevindt in het archief van het Steenbickelerenambacht, vat het nog een keer kort samen: Ende als dan die van buyten der voirs. vryheit inder voirs. poelen wel wercken ende hueren werck te scepe doen ende in deser voirs. stat bringen mochten soe soudt dan een onredelic ding sijn dat een poirter van deser stat dan oic niet alsoe wel en soude moegen doen off doen doen byden ghenen diet hem gelieven soude... RAA, AG, 923. Ook opgemerkt door: De Waha 1979, 84. 84 RAA, AG, 923. 85 …Ende vanden werck dat hy voirtaen sal doen maken ende wercken op die voirs. poelen buten der voirs. stadt ende vriheit gelegen dair af sal hy ierst moeten toespreken die gesellen int voirs. ambacht te Bruessel zynde ende hen aensien oft zy hem dat werck willen wercken oft niet ende zoe verre zy hem wercken willem sal hy die sculdich zyn te wercke te stellen voer enige andere van buten int voirs. ambacht niet wesende by alsoe dat zy hem dat willen doen alsoe goeden coep als die vremde ende om den selven prys dat die voirs. vremde gesellen int voirs. ambacht niet wesende dat zullen willen doen. Ende in gevalle die voirs. gesellen int voirgs. ambacht wesende dat alsoe ende tot dien pryse niet en wouden doen oft dat der gesellen vand selven ambachte niet genouch en waren die om den voirs. loen wouden wercken soe sal hy zyn voirs. werck mogen doen wercken byden voirs. gesellen niet wesende int voirgs ambacht duerende dese tegewoirdige provisie hangende tvoirs gedinge ende totter tyt toe dat dair op anders sal zyn geordineert met rechte. RAA, RB, 533, f. 4v.-5r. 86 RAA, RB, 533, f. 2r. 87 ...den abusen, frauden ende bedroege die dagelix gedaen ende bevonden werden int voirs. ambachte by gebreke van ordinantien ende by dien dat die meesters die te pachte hielden die poelen vanden steenen omtrent der stadt van Bruessel gelegen alsoe wel deden werken int voirs. ambachte by vreemden gesellen ende meer dan byden
H3
165 Hoewel de uitspraak niet is opgetekend, heeft Perneel het proces waarschijnlijk verloren, want Brussel bevestigde op 5 september 1475 in een ordonnantie nog een keer de restrictieve maatregelen. Uit deze ordonnantie blijkt dat het Brusselse bestuur met de afgekondigde maatregelen de eigen particuliere huizenbouw wilde beschermen tegen frauduleuze praktijken. De gezworenen van het steenhouwersgilde zouden voortaan meer controle op de kwaliteit van de geïmporteerde bouwmaterialen uitoefenen. Men bepaalde dat niemand binnen Brussel steen van de groeven van Diegem, Zaventem, Haren en Evere de stad mocht binnenhalen zonder dat het werk eerst gecontroleerd was: Item dat gheen meester vanden voirgs. ambachte, en binnen Bruessel ryvage oft hanteringe houdt, oft voertaen houden sal, van ghemeynen huyswercke [bouwmaterialen voor huizenbouw] den inghesetende achter straeten te gherieven negheen werck ghecomen vanden poelen van Diedeghem, Saventhen, Haren, Evere oft andere daer omtrent gelegen, van wat plaetssen dat sij, en sal mogen ontfaen, het en sij gewaerdeert ende ghevisiteert bijden ghesworenen des voirs. ambachte ten tijden sijnde, oft bijden tween van hen ten minsten oft dat werck sulck en alsoe behoert, na berdere vanden voirgs. ambachte.88 Toch was het Brussel niet alleen om de thuismarkt te doen. Men geloofde dat de goede naam van de Brusselse natuursteenhandel in gevaar kwam, omdat lieden van buiten hun steenwerk verkochten als werk gemaakt in Brussel.89 Strikte controle op de export was daarom nodig, zodat de goede reputatie niet geschonden werd. Ook in het geval dat een steenleverancier zijn handel in Brussel alleen wilde inschepen om die ergens anders te verkopen, was hij verplicht zijn werk op kwaliteit te laten controleren.90 Hoewel een betere bescherming van de consument nodig was tegen malafide steenhandelaren, waren de bepalingen duidelijk politieke machtsmiddelen om de nijverheid in de eigen stad te bevoordelen. Men stelde namelijk ook beperkende regels in, die weinig met het toezicht op de markt te maken hadden. In het voordeel van de steenhouwers uit Brussel werd bepaald dat nieuwe groevebazen, die geen lid waren van het gilde, in de eerste drie jaar geen voorbewerkt steenhouwwerk mochten leveren. In deze periode, die volgens het document in duur te vergelijken was met de leertijd van een gezel, was het de groevebaas wel toegestaan om onbewerkte steen in Brussel op de markt te brengen. De bepaling voegde weinig toe aan de transparantie van de markt, maar leverde uiteraard wel meer werk op voor de Brusselse steenhouwers.91 gesellen vry wesende int voirs. ambacht. RAA, RB, 533, f. 2r. 88 Het blijft onduidelijk waarop gecontroleerd werd. Mogelijk keurde men de afwerking en de kwaliteit van de steen, maar tegelijkertijd werd er misschien ook gecontroleerd of alleen gildebroeders hadden meegewerkt. ASB, OA, Ordonnantien der Ambachten, Nr. 1447, f. 121r-v. 89 …om der hanteringen [handel] ende ryvagien [rivage = oever, ruimte aan een water, waar bepaalde koopwaren worden opgeslagen en verkocht] wille van gehouwen steenwercken te doen wercken op sekere poele buten der vriheit van Bruessele bij persoenen int voirs. ambacht niet wesende ende dat hier inder stadt oft vryheit te sceepe te doen ende alsoe voert dat voirs. werck te leverenne voer werck te Bruessel ghewracht. ASB, OA, Ordonnantien der Ambachten, Nr. 1447, f. 120r-v. 90 Item dat egheen persoen van buten ende int voirs. ambacht niet zijnde waer hij oeck gheseten oft woenachtich is egheenderhande gehouwen werck van witten oft van blauwen steenen binnen der stad oft vryheit van Bruessel in sal mogen doen ontlaeyen oft oeck te watere oft te scepe doen, oft doen doen, hij en sal dat tyerst den ghesworenen der voirs. ambachts, ten tijde sijnde van dagen ende te kennen gheven. Ende die gheswoerenne oft die twee van hen, selen oversien, visiteren ende waerderen oft dat passabel es inde manieren soe dat behoert na de gelegenheit des wercx ende der naturen vanden steene, op dat de voirs. stad ende ambacht te badt behouden moeghen hueren goeden name ende fame daer sij te diversen plaetssen hier af inne sijn. ASB, OA, Ordonnantien der Ambachten, Nr. 1447, f. 121v. 91 …dat die persoen stille staen sal, drie geheel jair lanck ghelijc een leerknape vanden voirgs. ambachte eer
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
166 De enige tegemoetkoming aan steenhandelaren als Perneel bestond eruit dat zij in urgente gevallen met toestemming van de gezworenen van het Steenbickelerenambacht onvrije gezellen mochten aanstellen: …soe sal hij comen bijde gesworenen vanden voirgs. ambachte ten tijden sijnde, die hem orlof selen gheven om een seker getal vremder ghesellen, na den last van sijnen wercke te wercke te stellen eenen genoemden tijt deurende…92 Gezellen die lid waren van het ambacht behielden altijd voorrang op werk, terwijl de onvrije gezellen alleen voor de duur van de haastklus mochten blijven werken.93 De onvrijen werden verder benadeeld, omdat ze voor elke dag die ze gewerkt hadden een halve stuiver van hun loon moesten afstaan aan het gilde.94 De groeven in Diegem, Zaventem, Haren en Evere waren wat betreft de keuze in arbeiders uitgezonderd van de Brusselse verordening: daar mochten wel onvrije steenhouwers te werk gesteld worden.95 Een duidelijke reden voor deze exceptie werd niet gegeven, maar waarschijnlijk speelde de concurrerende ligging van het handelscentrum Vilvoorde een rol. Vilvoorde lag in de Ammanie, maar had wel een autonome positie ten opzichte van Brussel. Het stadsbestuur realiseerde zich waarschijnlijk dat te strikte regels ervoor zouden zorgen, dat de groevebazen voortaan van Brussel zouden uitwijken naar Vilvoorde om daar hun koopwaar te laten verschepen. De beurtvaart van Vilvoorde Regulatie van transport Brussel probeerde in de vijftiende eeuw niet alleen haar greep op de natuursteennijverheid bij hij eenige leveringe vanden selven wercke van vut deser stad of vryheit erghens sal moghen doen, na dat hij de voirs. poelen alsoe aanveerdt sal hebben, maer hij sal sijnen rouwen steen moegen vercoepen alsoemen tot hier toe geplogen heeft. Ende dat om dieswille dat de vremde cooplude ende anderen die des te doen moghen hebben in hueren comescap vanden voirs. wercke oft leveringen niet bedrogen en wordden ghelijc hier voermaels alsmen verstaet wel bevonden heeft gheweest. ASB, OA, Nr. 1447, f. 121v. Zie ook Des Marez 1904, 213. 92 ASB, OA, Ordonnantien der Ambachten, Nr. 1447. f. 120v. Deze regeling werd ook al in het processtuk van de Raad van Brabant voorgesteld: Ende oft gebuerde dat eenich coopman van binnen met haestigen wercke by hem genomen soe zeeren waeren verlast dat hy om dat werck binnen eene gelegene daige met gevrydden gesellen niet voldaen en coste gehebben, soe soude hy in dien gevalle dat haestich werck met ongevrydde gesellen mogen doen volmaken… RAA, RB, 533, f. 5r. 93 Ende inden yersten dat soe wat persoen int voirs. ambacht vanden steenhouwers wesende hem voertaan metter comescap ende leveringhen van gehouwen steenwercke oft anderen wercke den voirs. ambachte aengaende, behulpen wille ende dat doen maken binnen Bruessel, oft oock daer buten alle d’Ammenie doen, dat hij dat werck sal moeten doen maken ende wercken met gesellen vry in voirs. ambacht vanden steenhouwers sijnde, soe verre hij die vueghelic ghecrigen can na ghemeynen prijs oft dachuur. Ende soe verre hij die niet en can gecrigen vten voirs. ambachte na de behoefte sijns wercx ende nader maniere voirscr. soe sal hij comen bijde gesworenen vanden voirgs. ambachte ten tijden sijnde, die hem orlof selen gheven om een seker getal vremder ghesellen, na den last van sijnen wercke te wercke te stellen eenen genoemden tijt deurende, behoudelic dat de knape vanden voirgs. ambachten alsdan sal ommegaen aende ghesellen vanden selven ambachte, om hen ende een yegeliken te voldoen ende op sulken condicie datmen de vrye gesellen vanden voirgs. ambachten, alhier altijt sal vorderen ende onderhouden wercken soemen best sal cunnen ende moghen. ASB, OA, Ordonnantien der Ambachten, Nr. 1447, f. 120v. 94 ASB, OA, Ordonnantien der Ambachten, Nr. 1447, f. 121r. 95 …synde vutgescheiden dat die geene die de steenpoelen tot Dieghem, tSaventen, te Lare [sic.?], te Haren, tEvere ende ander dair omtrent houden voeren innegesetene vander voirs. stat oft hueren vriheit nader ouden costumen alderhande gemeyn huyswerck souden mogen leveren als rabatten, dorpels, calumnen, luiteylen, slechte schouwen, trappen, paveysele, goten, voetsteenen, orduyn, egsteenen, roedesteenen ende dier gelike cusbaer goet sonder weeder niet tegenstaende dat dat gewracht soude mogen zyn met ongevrydde persoenen. RAA, RB, 533, f. 3r.
H3
167 de groeven te vergroten, maar poogde ook het transport van steen naar zich toe te trekken. Natuursteen werd in de loop van deze eeuw een van de belangrijkste exportproducten voor Brussel en werd in de Nederlanden in het zuidwesten verhandeld tot aan Calais en in het noorden tot voorbij Alkmaar. De belangstelling voor de inkomsten die voortvloeiden uit de overslag, bracht Brussel herhaaldelijk in conflict met Vilvoorde. Deze kleine havenplaats aan de Zenne was in de vijftiende eeuw een belangrijk handelscentrum voor de natuursteenhandel. Door de ligging stroomafwaarts van Brussel was Vilvoorde vooral van belang voor de groeven uit de omgeving van Diegem, Zaventem, Melsbroek en Peutie. Het stadje had in de veertiende eeuw een grote bloei gekend door de lakennijverheid. Echter, toen deze handel in de vijftiende eeuw instortte, werd Vilvoorde steeds meer afhankelijk van de export van natuursteen.96 In de loop van de vijftiende eeuw werd natuursteen uit de omgeving van Brussel en Vilvoorde zelfs het voornaamste product dat op de Zennerivier vervoerd werd.97 De daaruit voortvloeiende economische activiteiten waren voor Vilvoorde van essentieel belang, omdat de stad inkomsten verkreeg uit het liggeld van schepen in de haven en de opslag van stenen op de oevers. Daarnaast leverde het drankverbruik van de schippers en trekkers door accijnzen op bier en wijn, een belangrijke bijdrage aan de stedelijke inkomsten.98 Tegen het einde van de vijftiende eeuw heerste een grote bedrijvigheid in de haven van Vilvoorde. Om de vaart op de Zenne ordelijk te laten verlopen werd op 16 september 1468 door Karel de Stoute de ordonnantie van den tourte van Vilvoirden uitgevaardigd. Het document is en waardevolle bron, omdat deze inzicht geeft in de omvang van de nijverheid en handel bij de groeven.99 De ordonnantie was uitsluitend bedoeld voor de handel in natuursteen en regelde de overslag van steen door middel van een toerbeurtsysteem, ook wel beurtrolsysteem genoemd. Met deze regel wilde men voorkomen dat bepaalde schippers voordrongen waardoor er twisten konden ontstaan. Zij moesten voortaan op volgorde van aankomst om beurten laden in de haven van Vilvoorde.100 De boot die het eerst aankwam, kreeg het recht om als eerste aan te leggen en geladen te worden. Wanneer twee schepen tegelijkertijd aankwamen, één stroomopwaarts uit de richting van Brussel en één ‘van beneden’ (dat wil zeggen stroomafwaarts uit de richting van Mechelen), moest men loten om te bepalen wie als eerste aan de beurt was.101 De ordonnantie van den tourte was niet alleen nodig om efficiënter te kunnen laden. De bepaling was ook bedoeld om Vilvoorde een belangrijke economische impuls te geven. De inkomsten uit de boeten bij overtredingen kwamen namelijk grotendeels ten goede van de stad. 96 Wauters 1968, deel 2, 430. Zie ook Peeters 1975, 151. 97 Peeters 1975, 152. 98 Peeters 1975, 151 en 155. 99 De oorspronkelijke ordinnantie is bewaard door twee kopieën: RAL, SGVB, 9937, deel 3, f. 27v-30v en ARA, ARK, nr. 669, f. 1r-5v. Samenvatting van deze ordonnantie in: Piot 1879, nr. 14, 7-8. Tevens analyse in Wauters 1968, deel 2, 454-457; Nauwelaers 1941, deel 2, 331-350; uitgebreide analyse in: Peeters 1975, 159-168. 100 Ynden jersten soe wat scipman die voirtaen met zynen scepe toe comen sal zyn van beneden te Weerde daer de brugge opweerts voerende ende van boven te wetende van Bruessel opten nuwen spuy gemeert nederwerts om te Vilvoirden inden Ham oft dair omtrent enighe steenen te vrachte te nemene oft te ladene dat die yerst ende voir yemant anders sal moeten laden ende alzoe voirt vervolgende een yegelyck des anderen verbeydende [wachten] tot dat die ghene geladen sal hebben die ierst een voirgs. plaetssen met zynen scepe om laden oft vracht te nemene comen sal wesen sonder enichsins deen voir dandere te ladene. ARA, ARK, nr. 669, f. 1r. 101 Ende oft gebuerde dat twee scepen gelyck op eenen tyt quamen deen dore de voirs. nuwe spuye ende dandere van beneden doer die brugge te Weerde alzoe datmen niet vuechelyck en conde geweten wie voer sculdich ware gescreven te werdden soe selen die twee scepluden loten om tvoirscryven ende om tvoirladen ende dient metten lothe sal vallen die sal vore gescreven werdden ende tvoirladen van hen beyden hebben. ARA, ARK, nr. 669, f. 1r.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
168 Daarnaast was het een nieuw instrument van de overheid om de handel beter te controleren. De nieuwe bepaling verbood schippers en kooplieden om beide beroepen tegelijkertijd uit te oefenen. Wanneer zij dat voorheen wel deden, dan moest men nu een keuze maken voor één van beide neringen. Wel werd er een uitzondering gemaakt voor leveranciers die een overeenkomst hadden gesloten vóór het uitvaardigen van de ordonnantie. Zij mochten de desbetreffende leveringen nog zelf vervoeren.102 Om te voorkomen dat sommige schippers voor hun beurt zouden laden, werd het verboden om met steenhandelaren onderhandse afspraken te maken over het transport. Zo was een schipper die aan huis bij een steenhandelaar om vracht ging vragen strafbaar. Alle transacties moesten verlopen via de registratie van de daarvoor aangestelde klerk, zodat de overheid geen belastingen misliep.103 Bestemmingen Elke schipper was bij het betalen van zijn tourt verplicht om aan te geven of hij de haven wilde binnen- of uitvaren en welke bestemming zijn vracht had. Dit was van belang, omdat het loon van de schippers voor het vervoer van hun vracht werd vastgelegd per bestemming.104 De lijst met vaste tarieven voor een flink aantal steden geeft een goed inzicht in het afzetgebied van de Vilvoordse steenhandel (Afb. 3.13).105 De opsomming begint met enkele nabij gelegen, belangrijke Brabantse steden zoals Mechelen en Antwerpen en werd aangevuld met verschillende andere steden in Brabant, waaronder Lier, ’s-Hertogenbosch, Bergen op Zoom en Breda. De Brabantse steden ten oosten van Brussel (zoals Leuven, Aarschot en Diest) worden niet genoemd, waarschijnlijk omdat de Dijle en de Demer niet bevaarbaar waren voor grote schepen en de vracht daardoor in Mechelen op kleinere schepen overgeslagen moest worden.106 De Vlaamse steden vormen een volgende groep op de lijst: via de Schelde, de Dender en de Leie waren Gent, Dendermonde, Aalst en Kortrijk (Hulste) te bereiken, terwijl de Zeeuwse wateren en de Noordzee toegang boden tot andere steden in het graafschap. De handel strekte zich via deze route uit tot aan Brugge, Oostende, Duinkerken en Sint-Omaars. De Vilvoordse steenleveranciers dreven ook handel met de Engelsen in Calais, dat eveneens als bestemming op de lijst voorkomt. Daar werd de steen vooral voor lokaal gebruik gekocht, zoals blijkt uit de rekeningen voor de aanleg van een pier in 1467, waarvoor brodebrabandistone uit Brussel en hardasshler uit Mechelen werd gekocht.107 Er zijn echter ook enkele bronnen waaruit blijkt dat witte kalkzandsteen uit Brabant in de vijftiende eeuw zelfs naar Engeland werd 102 Item dat egeen scipman die tot Vilvoirden oft inden Ham voirscr. met zynen scepe sal comen om eenighe steenen te vrachte te nemene nader ordinantie voirscr. van nu voirtaen gheenderhande steenen en sal mogen coopen oft vercoopen in egheenderhande maniere opte peyne ende verbuerte vanden derdendeele vanden steenen die eenich scipman alzo gecocht hebben te bekeerene als vore. Vuytgenomen oft eenige scipluden eenige steenen eer dese ordinantie gemaict ende gesloten waer yemande vercocht hadden dat die in dien gevalle alzoe vele ende alsulcken steenen selen mogen coopen als zij hueren coopman hadden vercocht ende geloeft te leveren ende niet meer… ARA, ARK, nr. 669, f. 2r-v. 103 ARA, ARK, nr. 669, f. 2v. 104 Voor sommige bestemmingen werd verschil gemaakt tussen bewerkte (gehuwen werck) en onbewerkte steen (quaden steenen) voor de hoogte van het loon. Zo werd voor een last quaden steenen die naar Antwerpen, Lier of Mechelen werd vervoerd, acht mottoenen (circa 6 s. 3 d. gr. Vls.) betaald, terwijl gehouwen werk negen mottoenen opleverde. ARA, ARK, nr. 669, f. 5v. 105 ARA, ARK, nr. 669, f. 4v-5v. en RAL, SGVB, 9937, deel 3, 29v-30v. De lijst van steden en bijbehorende tarieven werd eerder gepubliceerd in Piot 1879, 8. Zie ook Peeters 1975, 162-163. 106 Alleen in uitzonderlijk gunstige omstandigheden konden schepen tot 40 ton over de Dijle tot Leuven varen. Zie Maesschalck & Viaene 1999, 196-198. 107 Salzman 1952, 135-137.
H3
Haarlem
Amsterdam
Leiden Utrecht Gouda
Delft Schiedam
Rotterdam
Goedereede
Dordrecht
Brouwershaven
’s-Hertogenbosch
Zierikzee Middelburg
Veere
TOL
Vlissingen Blankenberge
Nieuwpoort
Calais
Roosendaal Woensdrecht Ossendrecht
Biervliet Terneuzen
Lillo
Axel
Antwerpen Kallebeek
Gent
Duinkerken Grevelingen
Sint-Omaars
Yersekeroord
Brugge
Breda
Bergen op Zoom
Oostburg Sluis Damme
Oostende
Oudenbosch Steenbergen
Deinze Machelen Nesten
Lier
Boom
Mechelen
Dendermonde Heffen Aalst
Vilvoorde Brussel
getransporteerd.108 De laatste groep steden die in de lijst wordt genoemd, lagen in de graafschappen Holland en Zeeland. Naast onder andere Middelburg, Zierikzee, Vlissingen en Brouwershaven werd ook een vast tarief bepaald voor Dordrecht, Delft, Gouda, Rotterdam en Schiedam. De meest noordelijke steden die op de lijst voorkomen, zijn Utrecht, Leiden en Amsterdam. De ordonnantie bevat niet alle plaatsen waar men steen uit Vilvoorde verkocht. Voor de plaatsen die niet vermeld werden, bepaalde men het loon door vergelijking met de geografische ligging van de steden uit de lijst. Uit de lijst vallen drie kerngebieden op te maken: de grote steden in het midden van het hertogdom Brabant, de kustplaatsen van West-Vlaanderen en de steden in het graafschap Holland. Voor de export waren niet alleen prestigeprojecten van belang, maar zoals uit de berekeningen van de tol van Yersekeroord blijkt, was de bulk bestemd voor dijkenbouw en de aanleg van kades.109 108 Salzman vermeldde enkele incidentele leveranties van Brabantse natuursteen aan Engelse bouwprojecten. De kerkmeesters van Saint-Mary-at-Hill kochten in 1491 twee ladingen Brabant stones. Voor de London Bridge werd 300 whiteforestoon of Brabant gekocht in 1444. Ook Asaert vermeldde dat Antwerpse schippers grote hoeveelheden natuursteen naar Engeland vervoerden, waarbij vloerstenen tot de meest gevraagde producten behoorden. Het is echter niet duidelijk of de steen voornamelijk als handelswaar werd meegenomen of als balast. Asaert 1973, 289. 109 Peeters 1975, 163. Zie ook Andries Vierlingh 1920, 269-270.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
3.13 Plaatsen die genoemd worden in de ‘Tourte van Vilvoorde’. Niet alle plaatsen waren even belangrijk voor de handel in natuursteen. Kleinere plaatsen dienden waarschijnlijk als overslagplaats.
170 Interstedelijke handelsorganisatie In de periode volgend op de ordonnantie van Karel de Stoute werd de handel en transport bij Vilvoorde in verschillende etappes steeds strakker gereguleerd. Dit gold onder andere voor het havenpersoneel. In het Gildeboek van het Vilvoordse lakengilde uit 1494 werden verschillende eedafleggingen opgetekend van leden van het stadsbestuur. Onder deze geloften bevond zich ook die van de Laeder op de vaert, waarin zij moesten verklaren dat zij goed en zonder bedrog de schepen zouden laden. Dit hield onder meer in dat ze bij het laden niemand mochten voortrekken en ook niet meer steen mochten laden dan was toegestaan.110 Ook het aantal trekkers van de trekschuiten werd vastgelegd, want in 1498 werd bepaald dat een schipper voortaan in plaats van één, twee ploegen bemanningsleden (vennet) tegelijk mocht inhuren om de boot te trekken.111 De belangen die gemoeid waren met het transport van steen overstegen die van Vilvoorde als stad. Eind vijftiende eeuw werd een soort interstedelijke handelsorganisatie gevormd, waarin afvaardigingen van de stadsbesturen van Vilvoorde, Antwerpen, Mechelen en Brussel deelnamen.112 In 1498 kwam deze afvaardiging in Mechelen bijeen om de oorspronkelijke Ordonnantie van den tourte, zoals die door Karel de Stoute in 1468 was opgesteld, nog een keer te bekrachtigen. Bij die gelegenheid werden alle veranderingen teniet gedaan die in de tussentijd waren doorgevoerd en tegelijkertijd werden enkele nieuwe wijzigingen opgesteld. Zo waren kooplieden voortaan verplicht, net als de schippers, zich te laten registreren. De steenhouwers moesten daarvoor een halve stuiver betalen, maar hadden wel het voordeel dat wanneer men zich als eerste had ingeschreven, men ook als eerste een schip mocht laten laden.113 Het bestuur kwam nog verschillende keren bijeen om extra regels op te stellen, die de ontstane misstanden moesten beteugelen. In 1512 bepaalde men dat kalkovenbranders de in Vilvoorde gekochte stenen moesten laten registreren, waarbij ze zowel hun eigen naam en toenaam als die van de groevebaas moesten vermelden.114 Een andere bepaling die de kwaliteit van de geleverde steen betrof, werd een half jaar later opgesteld. Als reactie op de grote hoeveelheden ondeugdelijke steen die op de markt werd gebracht om kalk van te branden, werd het voortaan verboden om steen die stroomopwaarts van de sluis bij Vilvoorde werd gewonnen (dat wil zeggen in het gebied tussen Vilvoorde, Evere, Haren en Sterrebeek) te verkopen als ‘calcsteen’.115 In Brussel was deze steen al eerder verboden voor het vervaardigen van kalk. Wel mocht men de steen als zinksteen voor de dijkenbouw verkopen. De steen had waarschijnlijk een te hoog zandgehalte, waardoor een slechte kwaliteit mortel ontstond.
110 Den eedt van laeder opde vaert: Ick gelove sekere ende swere dat ick der goeder lieden goet ende steenen die sullen geladen worden in schepen varende inde riviere van vaert aen luijd deser stadt Vilvoirden zal behoorlijck ende getwrouwelijck laden in conformiteijt van peijlinge der schepen daervan gedaen ende dat op dat loon van twelff stuyvers voer ijeder last ende van elck voeder verhouwen steen twee ende een halff stuijvers sonder meer te laden als die peylinge gedraeght der selven schepen oft yemanden te favoriseren tot nedersgerechticheyt ende voorts t’allen stonden dies versoegt zijnde gereet te wesen om der goede lieden te gerieven. Ende des en zal ick nijdt laten om eenige gunste noch haet soo moet mij Godt hulpen en alle zijn heylichen. RAL, SGVB, 9937, deel 4, f. 17v. 111 RAL, SGVB, 9937, deel 3, f. 31r. Zie ook Nauwelaers 1941, deel 2, 349. 112 Wauters 1968, deel 2, 455. 113 RAL, SGVB, 9937, deel 3, f. 31r. Zie ook Nauwelaers 1941, deel 2, 344. 114 RAL, SGVB, 9937, deel 3, f. 32r. Zie ook Nauwelaers 1941, deel 2, 344. 115 ARA, ARK, nr. 669 f. 12r-v. Zie ook Nauwelaers 1941, deel 2, 344.
H3
171 Strijd om de steenhandel Gedurende de vijftiende eeuw kwamen Brussel en Vilvoorde meerdere malen met elkaar in conflict over de scheepvaart op de Zenne. Een van de eerste confrontaties tussen Brussel en Vilvoorde ging om de aanleg van een nieuwe sluis in de Zenne in 1434.116 In dat jaar berichtte de magistraat van Brussel aan hertog Philips de Goede, dat de Zenne moeilijk bevaarbaar werd door verzanding. Men vroeg daarom toestemming om de rivier te verleggen en tussen Vilvoorde en Brussel enkele sluizen aan te leggen. De hertog ging akkoord, mits de werken geen nadeel zouden opleveren voor de sluizen van het kasteel van Vilvoorde en Brussel geen tol zou heffen voordat ze daar toestemming voor had gekregen. Brussel wilde bij de Diegemse Ham beginnen, maar Vilvoorde protesteerde tegen de nieuwe sluis; men was bang het leggeld voortaan mis te lopen dat de stad altijd had gevorderd op de stenen die men van Diegem en omgeving aanvoerde. Het kwam tot een proces voor de Raad van Brabant. Uiteindelijk werd overeengekomen dat alleen Brussel de kosten voor de sluis zou dragen en dat beide steden voortaan ieder de helft van het leggeld zouden krijgen.117 Vilvoorde wist met wisselend succes de natuursteenhandel aan zich te binden. Van de 359 schippers die in de jaren negentig van de vijftiende eeuw tol moesten betalen voor natuursteen bij Yersekeroord, waren er wel 165 schippers uit Vilvoorde (46 procent), terwijl voor Brussel 112 schippers (31 procent) en Mechelen 65 (18 procent) werden opgetekend.118 Echter, om Vilvoorde en Mechelen buitenspel te zetten had Brussel in de vijftiende eeuw verschillende keren toestemming gevraagd aan de landsheer om een kanaal te graven dat direct zou uitkomen op de Rupel en de Schelde. De bevaarbaarheid van de Zenne liet namelijk ondanks de nieuwe sluizen nog te wensen over. Bovendien wilde Brussel ook de tol van Heffen bij Mechelen omzeilen. Hoewel Philips de Goede in 1436, Maria van Bourgondië in 1477 en Karel V in 1531 eerder hun toestemming gaven, ging pas na de toestemming van landvoogdes Maria van Hongarije in 1550 de eerste spade de grond in voor het Willebroekkanaal. Met de aanleg van deze vaart zou de handel in witte steen uiteindelijk naar Brussel verschuiven, hoewel deze toen al over het hoogtepunt heen was.119 Kooplieden in natuursteen te Brussel: Godevaert de Bosschere en Lodewijk van Boghem In deze paragraaf zal geprobeerd worden meer inzicht te krijgen in de omvang, samenstelling en financiering van de steenhouwersfirma’s. Om de schaarste aan bronnen te compenseren is het nodig om informatie uit verschillende soorten documenten bijeen te brengen. Het leven en de werkzaamheden van de vooraanstaande Brusselse steenleveranciers Godevaert de Bosschere en Lodewijk van Boghem lenen zich hier goed voor, omdat het bronnenmateriaal over hen relatief rijk is. Van belang in het kader van deze studie is bovendien dat zij zich naast hun werk als natuursteenleverancier ook ontplooiden als vooraanstaande ontwerpers. Uit deze paragraaf zal blijken dat leveranciers als De Bosschere en Van Boghem zelf amper betrokken waren bij het handwerk, maar leiding gaven aan een organisatie die nog maar weinig kenmerken had van een ambachtelijk familiebedrijf. Zij hadden door hun werk niet 116 Wauters 1968, deel 2, 402-403. Peeters 1975, 151-152. 117 Peeters 1975, 152. 118 Verder stonden er 13 schippers (4 procent) uit Antwerpen geregistreerd en 4 uit overige plaatsen (1 procent). 119 Wauters 1882a.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
172 de lage status van een eenvoudig ambachtsman, maar ontleenden hun identiteit en sociale positie aan hun activiteiten als koopman. Ze verkeerden hierdoor in de hoogste kringen van de stedelijke elite en aan het Bourgondische hof. Door de activiteiten van De Bosschere en Van Boghem bloot te leggen is het mogelijk om de karakteristieken van de natuursteenfirma’s in het algemeen te duiden. In het vorige hoofdstuk is de handel van De Bosschere en Van Boghem terloops al meerdere malen aan de orde gekomen. Beiden leverden steen aan veel belangrijke bouwprojecten en waren actief gedurende een lange periode in een groot geografisch gebied. Zij behoorden tot de belangrijkste steenleveranciers in Brussel, maar hun praktijk was niet uniek en maakte deel uit van een nauw verweven circuit van kapitaalkrachtige steenhouwers. Dit blijkt onder andere uit de gelegenheidsverbanden die De Bosschere met enkele collega’s aanging bij grote opdrachten. Zo vormde hij aan het begin van zijn carrière een consortium met de hierboven al eerder genoemde Reynier van Impeghem en Jan Trappaert voor de levering van het natuursteenwerk van de Aula van het Coudenbergpaleis in Brussel. In zijn verdere carrière werkte hij meerdere keren samen met de steenhouwer Steven Elen (Haarlem, Lier, Antwerpen). De verbondenheid met de praktijk van andere steenleveranciers maakt dat de dieptestudie van De Bosschere en Van Boghem een beter inzicht verschaft in het milieu van de steenleveranciers in Brussel. Vragen zullen uitgaan naar hun achtergrond, sociale status, activiteiten en vermogen. Het is echter niet de bedoeling een complete biografie van beide steenhouwers te schrijven. Godevaert de Bosschere: carrière Godevaert de Bosschere stamde uit een belangrijke steenhouwersfamilie; zijn vader, die in 1440 werd ingeschreven in het Brusselse Steenbickelerenambacht als ‘Goert die Bossere’, was op dat moment al een steenleverancier van betekenis. Hij werkte in een groot gebied, wat blijkt uit de geregistreerde betalingen aan hem voor steen aan de Oostpoort in Sluis uit 1426, 1428 en 1431 en voor de verbouwing van het Brusselse Coudenbergpaleis (1433, 1434 en 1436).120 Naast de Oostpoort in Sluis en het Coudenbergpaleis was hij ook werkzaam in Bergen op Zoom, waar hij in de stadsrekeningen van 1443-1444 voorkomt als Govert den Busschere.121 Daarnaast is bekend dat hij van de stad Brussel in 1440 een opslagplaats pachtte voor de opslag van steen in de Diegemse Ham voor een periode van twaalf jaar.122 Omdat zijn vader het lidmaatschap van het gilde pas op latere leeftijd verwierf, is het onwaarschijnlijk dat de familie De Bosschere oorspronkelijk uit Brussel stamde. Het ligt voor de hand dat ze uit een van de omliggende dorpen kwamen waar veel steengroeven lagen. Het 120 Janse & de Vries 1991, 34. ARA, ARK, nr. 27395. Zie ook Viane & Maesschalck 1985, noot 182. De exacte familiestamboom valt moeilijk te reconstrueren door het gebruik van dezelfde namen. DicksteinBernard maakt een onderscheidt tussen de Godevaert de Bosschere die natuursteen leverde in Sluis en aan het Coudenbergpaleis. Deze Godevaert zou de vader zijn van de Godevaert die zich in 1440 in het Steenbickelerenambacht inschreef en natuursteen leverde aan de Aula van het Coudenbergpaleis. Dickstein-Bernard 2007, 45. 121 RHCB, SR 1443-1444, f. 34r. RHCB, SR 1452, f. 6v. In 1443-1444 leverde hij arduin voor een put op het kerkhof (RHCB, SR 1443-1444, f. 28r.). Mogelijk waren deze leveranties bedoeld voor het Markiezenhof dat gedurende die periode enkele belangrijke onderhoudsbeurten kende, maar ook het werk aan de kerk nam in die periode een aanvang. Zie Meischke 1987a, 6-7. 122 Hij mocht liggeld innen, maar moest twee derde van geld dat overbleef na aftrek van de huur en zijn salaris betalen aan Brussel en een derde werd betaald aan de kalkbranders die de aanleg van de opslagplaats hadden gefinancierd. In 1445 ging hij een nieuwe overeenkomst aan waarbij de oude kwam te vervallen. Dickstein-Bernard 1977, 77.
H3
173 is goed mogelijk dat ze hun wortels hadden in Diegem, omdat in het tijnsboek van Vilvoorde uit 1450 verschillende leden van de familie De Bosschere worden genoemd voor het pachten van stukken land in de buurt van dit dorp.123 Uit hetzelfde tijnsboek kan worden opgemaakt dat de vader vóór 1450-1451 moet zijn overleden, omdat er gerefereerd wordt aan ‘wylen goirt de bosser doude’.124 Het is dus geen toeval dat kort daarop, in 1454, Godevaert de Bosschere zich liet inschrijven in het Steenbickelerengilde in Brussel als Govaert de Bosscer, Goyvaert syn sone, es porter.125 Omdat vader en zoon dezelfde naam dragen is een onderscheid tussen de twee niet altijd met zekerheid te maken, maar in de bronnen werd wel gesproken van Godevaert de Bosschere de Jonge, terwijl zijn vader soms de Oude werd genoemd.126 Het is niet bekend of Godevaert de Jonge vóór de dood van zijn vader al zelfstandig werkte als leverancier, maar de eerste grote projecten die van hem gedocumenteerd zijn dateren van vlak na zijn inschrijving. Het is waarschijnlijk dat hij lange tijd in de praktijk van zijn vader heeft gewerkt en na diens dood de leiding heeft overgenomen. Het Steenbickelerenregister vermelde dat hij poorter was, wat er mogelijk op duidt dat hij zijn woonplaats Diegem had verruild voor Brussel. De Bosschere bezat namelijk net als veel andere steenhouwers een pand in de Lakense straat en een pand aan de Turfkade aan de Zenne (Torfzinne).127 De jonge Godevaert wist in Brussel al snel zijn plaats als steenleverancier te veroveren, want in de volgende jaren ging hij een centrale rol spelen in de Brusselse steenhandel. Een goede graadmeter vormt niet het grote aantal flinke opdrachten die hij kreeg, maar ook de bestuurlijke ambten die hij wist te verwerven. Binnen het gilde werd hij maar één keer gezworene in het Steenbickelerenambacht, namelijk in 1462.128 Daartegenover stond dat hij meerdere keren belangrijke functies in het stadsbestuur bekleedde. Sinds de opstand van de ambachtsgilden in 1421 mochten de negen naties waarin ambachtsgilden in Brussel waren verenigd, afgevaardigden (raetsmannen) kiezen voor het stadsbestuur, ook wel de wet genoemd. De Bosschere werd gedurende zijn leven vier keer tot raetsman benoemd, namelijk in 1450, 1455, 1457 en 1464.129 Als afgevaardigde van de stad werd hij in 1454-1455 benoemd als één van de raetslieden in een comité, dat in opdracht van de stad en de hertog gevormd was om de bisschop in Kamerijk te vragen het nieuwe Kartuizerklooster van Scheut te consacreren.130 De commissie bestond voornamelijk uit zwaargewichten uit de Brusselse magistraat, met onder andere Henri Magnus, de Amman, de burgemeester Thierry de Mol en de schepen Nicolaas Van Heetvelde. Het hoogtepunt van De Bosscheres bestuurlijke carrière was waarschijnlijk de vervulling van de belangrijke post als rentmeester van de stad in 1473. Deze functie is bekend door een penning die geslagen werd tijdens het rentmeesterschap van de patriciër Heinrick De Mol (Museum het Broodhuis in Brussel). Aan de ene zijde is de naam van Heinrick De Mol weergegeven 123 Onder andere Herlwych sBossers, Katelyne sBossers, Yde sBossers, Jan de Bossere en Cornelys de Bossere allemaal kinderen van Goirts Bossers doude. ARA, ARK, nr. 44958, 148r.-149r. 124 ARA, ARK, nr. 44958, f. 149r. Volgens Dickstein-Bernard zou hij al in 1445 overleden zijn. DicksteinBernard 2007, 45. 125 Duverger 1933, 59. 126 Soms lijkt het erop dat men een onderscheid maakt in voornaam: Godevert de Bossere de Jonge van Goirt Bosser syns vaeders… ARA, ARK, nr. 44958, f. 149r. Zie ook Dickstein-Bernard 2007, 45. 127 RAA, SB, 1462, nr. 19. Dickstein-Bernard 2007, 46. 128 Hij werd vermeld als vervanger van Peter Pauwels die in hetzelfde jaar stierf. Duverger 1935, 63. 129 ASB, OA, nr. 3362. 130 Jan Tourneur 1562, f. 82r. Oorspronkelijk vermeld zonder bron in Wauters & Henne 1968, deel 1, 255.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
174 3.14 Achterzijde van de munt ter ere van Heinrick De Mol en Godevaert de Bosschere, rentmeesters van Brussel, 1473. (Museum het Broodhuis, Brussel) [Tekening Vanden Broeck 1888]
samen met zijn familiewapen, terwijl de andere kant het opschrift draagt GODEVAE – RT : DE : - BOSSE’ : A : LXXII•I met De Bosscheres familiewapen (Afb. 3.14).131 De munt past in een grotere groep penningen die ter ere van de rentmeesters van Brussel werden geslagen. De afbeeldingen van de namen en wapens komen in diverse combinaties voor, maar in de meeste gevallen werd alleen de naam met het wapen afgebeeld van de rentmeester die gekozen was uit het patriciaat. In meer uitzonderlijke gevallen bevatte de munt ook de naam en het wapen van de rentmeester uit de klasse van ambachtslieden.132 Het is tekenend voor De Bosscheres aspiraties dat zowel zijn naam als zijn wapen voorkomen op de munt. De vormgeving sluit duidelijk aan bij de wapens van het Brusselse patriciaat, waarbij niets specifiek wijst op het ambacht van de steenhouwer.133 Naast goede relaties binnen het stadsbestuur, onderhield De Bosschere mogelijk ook nauwe banden met het hof van Karel de Stoute, omdat hij tevens was ingeschreven in het gilde van Sint-Sebastiaan van Linkebeek.134 Dit gilde was door Karel de Stoute opgericht en onder de leden bevonden zich veel vooraanstaande geestelijken, edelen en Brusselse patriciërs. Daarnaast waren ook enkele belangrijke kunstenaars lid, zoals de hertogelijke goudsmid en kamerheer (varlet de chambre) Gerard Loyet en de loodsmeester van de Sint-Goedele Heinrick De Mol. Echter, de precieze betekenis van dit lidmaatschap en de status die deze met zich mee bracht, is nog onduidelijk, aangezien de inschrijving in dit gilde vrij stond aan iedereen.135 Uit voorgaande gegevens blijkt dat De Bosschere deel uitmaakte van de top van de ambachtsklasse in Brussel. Toch lijken de dramatische gebeurtenissen aan het einde van zijn leven erop te wijzen, dat hij er niet in slaagde om daadwerkelijk de gewenste stijging op de sociale ladder te maken. In 1477 speelde hij een prominente rol bij de opstand van de ambachtsgilden tegen de magistraat van Brussel.136 In de chaos die volgde op het sneuvelen 131 Vanden Broeck 1888, 126. 132 Vanden Broeck 1888, 131. 133 Het wapen bestaat uit een horizontale streep met daarboven een kleine afbeelding van een vogel en een stip. Onder de horizontale streep bevinden zich drie stippen in de vorm van een driehoek. 134 Saintenoy 1932-1935, deel 5, 14. 135 Zie Wauters 1882b, 414-435. Voor Loyet zie: van der Velden 2000. Met dank aan Hugo van der Velden. 136 Wauters & Henne 1968, deel 1, 279.
H3
175 van Karel de Stoute in de slag bij Nancy, pleegden de negen naties een gewapende coupe op het Brusselse stadsbestuur. Verschillende vooraanstaande patriciërs werden hierbij ter dood veroordeeld. De directe aanleiding voor de woedeuitbarsting waren de hoge belastingen die Karel de Stoute in de voorgaande jaren had opgelegd om zijn oorlogsmachine draaiende te houden, waardoor de middenklasse van ambachtslieden het hardst werd geraakt. De groeiende onvrede van de ambachtslieden over het patriciaat was waarschijnlijk de onderliggende reden voor de onrust. De snel opkomende klasse zag zich belemmerd in haar sociale vooruitgang door de barrières die de stedelijke elite door middel van fiscale regelgeving opwierp.137 De Bosscheres rol als aanjager van deze onlusten is bekend uit een verslag van een getuigenverhoor dat enkele jaren later werd opgesteld. Nadat Maximiliaan I van Oostenrijk de orde had hersteld, vormde hij in 1480 een commissie om de precieze gebeurtenissen in Brussel te achterhalen. De afvaardiging van de negen naties die naar Den Haag was gestuurd om zich te verzoenen met Maximiliaan, werd bij aankomst gevangen gezet en vervolgens onderworpen aan marteling. Meerdere ondervraagden verklaarden dat De Bosschere het startsein voor de opstand had gegeven. Hij zou de punt van zijn muts uit het raam van het ambachtshuis van de steenhouwers op de Grote Markt hebben gehangen als signaal voor de andere ambachtsgilden om zich te verzamelen.138 Ook verklaarden ze dat hij een vooraanstaande positie had in het nieuwe bestuur als vaandeldrager bij de executie van twee schepenen.139 Na het herstel van het oude bestuur was De Bosschere voor zijn optreden verbannen uit Brabant. Dit ging niet zonder verzet van het Steenbickelerenambacht, dat hem tegen wil en dank terughaalde in de stad.140 Het is onduidelijk of De Bosschere kort hierop verdere straf ontving, maar in ieder geval was zijn carrière als steenleverancier na 1478 voorgoed voorbij. In de vele bouwrekeningen komt zijn naam daarna niet meer voor. In de kerkrekeningen van de Sint-Bavo in Haarlem werd zelfs vermeld dat De Bosschere zijn verplichtingen als leverancier niet meer nakwam, omdat hij verbannen was: …ende Govaert die Bosscher wt die lande van Brabant ghebannen is…141 De Bosscheres praktijk Over De Bosscheres praktijk is relatief veel bekend. Kort na zijn inschrijving in het Steenbickelerenambacht (1454) kwamen zijn handelsactiviteiten in een stroomversnelling en raakte hij betrokken bij de meest belangrijke bouwprojecten van het moment. Zo loste hij 137 Van der Wee 1963, deel 2, 95. 138 Apres l’exame et torture faiz au dit Pietre, il a confessé que ung nommé Govaert de Bosschere, tailleur de pierres, de la nacion de Saint-Nicolas, commença premièrement la dicte commocion. Et dit que le dit Govert avoit lyé sa cornette de son chappaeu à l’un des posteaulx des fenestres de la maison des mestiers, en signe de faire comocion et assemblée avec les autres mestiers. De Bosschere werd daarbij bijgestaan door zijn vroegere compagnon Willem van den Berghe: Dit aussi que Guilleaume van der Berch fut ung des principaulx de la dicte comocion. Favresse 1934, 109. 139 Dist oultre que, ou temps de la commocion, quand les notables et gens de biens furent poins et exécutez au dit Brouxelles, ung appelé Govaert Bosser porta la banière sur le grand marchié, comme il a oy dire, et fist rabatre et diminucion de la vendicion du vin à taille. De twee schepenen die terecht gesteld werden, waren Amelric Was en Pieter Pipenoy. Favresse 1934, 101. 140 Dist, en oultre, que ung nommé Govaert Bossere fu banny hors de la ville de Brouxelles et [que] ceulx de son mestier le ramenèrent en la ville bon gré maugré, et que c’est contre le bien et prouffit de la dicte ville. Favresse 1934, 106. 141 NHA, KR 1481-1482, inv nr. 315, f. 19r. Maesschalck en Viaene beweren dat hij in 1488 nog voorkwam in de rekeningen van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal in Oudenaarde. Dit moet echter op een misverstand berusten, omdat voor dat jaar geen rekeningen bewaard zijn gebleven. Zie Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, nr. 31 en Devos 2007.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
176 Jan Trappaert en Reynier van Impeghem af als belangrijkste leverancier van natuursteen aan het stadhuis van Leuven tussen 1455-1456 en 1459-1460.142 Een ander, belangrijk bouwwerk waar hij gelijktijdig bij betrokken was, was de Aula van het Coudenbergpaleis van Filips de Goede (Afb. 3.15). Gedurende de oprichting van de paleiszaal leverden Trappaert, De Bosschere en Van Impeghem als een consortium het grootste deel van de benodigde natuurstenen onderdelen.143 De Bosschere had waarschijnlijk het grootste aandeel van de drie leveranciers, want hij leverde daarnaast zelfstandig nog aanzienlijke partijen steen uit Diegem voor de Aula en het stadspaleis van de heer van Croy (1459). In de eerste jaren na zijn inschrijving wist De Bosschere zijn praktijk uit te bouwen, waarbij hij een veelzijdig aanbod had van zowel grote partijen onbewerkte steen als kant-en-klare onderdelen van Ledesteen en Brusseliaanse steen.144 Uit archiefonderzoek is gebleken dat hij actief nieuwe groeven verwierf in de hele Ammanie van Brussel.145 Na zijn eerste drie grote projecten in Brussel en Leuven verwierf De Bosschere al snel opdrachten in een groter geografisch gebied. Zo leverde hij vanaf 1459 natuursteen aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (Afb. 3.16) en een jaar later ook aan de Sint-Bavo in Haarlem, waar hij met Steven Elen van Affligem samenwerkte (Afb. 3.17).146 Zijn werkterrein verschoof niet alleen naar het noorden, maar ook naar het westen; tussen 1463 en 1466 leverde hij samen met Jan van Evergem het doksaal voor de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Kortrijk en tegelijkertijd begon hij aan de verbouwing van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal in Oudenaarde, waar hij bouwmaterialen aanleverde en het metselwerk aannam.147 Het is opvallend dat De Bosschere en nog enkele andere Brusselse steenleveranciers hun werkterrein zo ver stroomopwaarts de Schelde en de Leie hadden. Kortrijk en Oudenaarde lagen namelijk veel dichterbij de steenontginningen van Doornikse steen en Ledesteen ten 142 Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, werkblad nr. 1. De Bosschere verkocht in Leuven zijn onbewerkte steen per last aan het stadsbestuur, dat de bouwmaterialen vervolgens op de bouwplaats door verschillende aannemers liet bewerken (zie hoofdstuk 2). 143 ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 186r.; f. 190v.-191v. en f. 197r.-198r. Dickstein-Bernard 2007, 45-46. 144 In dezelfde rekeningen voor de Aula van het Coudenbergpaleis, waarin hij werd betaald voor Diegemse steen, ontving hij ook betalingen voor de natuurstenen onderdelen van het paleis van Croy op de Coudenberg (1459). Hieruit blijkt dat De Bosschere zich niet beperkte tot de Diegemse steen, maar tegelijkertijd ook Dilbeekse steen leverde. ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 198r.-v., 199r.-201r. Zie ook Dickstein-Bernard 2007, 45-46. 145 Net als zijn vader bezat Godevaert de Bosschere de jonge verschillende groeven in de Ammanie. De omvang van het bezit van Godevaert de Bosschere de oude bedroeg meer dan acht bunder in Haren en Diegem. Deze pachten werden na zijn overlijden verdeeld onder zijn kinderen. Godevaert de Bosschere de jonge nam twee bunder en één dagwand (=circa 2¼ hectare) over van zijn vader op de ‘Haerenheyde’, een belangrijk gebied voor de winning van Brusseliaanse steen in de buurt van Haren. Van Willem de Bosschere kreeg hij nog twee en een half bunder land. ARA, ARK, nr. 44958, f. 148r., f. 149r. Mogelijk was Willem de Bosschere zijn oom of broer, die in 1449 werd ingeschreven in Steenbickelerengilde, zie Duverger 1933, 58. Wauters vermeldde in zijn Anecdotes dat De Bosschere groeven bezat in Haren, maar het is onduidelijk op welke bron hij zich baseerde. De Haerenheyde werd ook door Wauters genoemd als een belangrijke plek voor steenwinning. Wauters 1968, deel 3, 106. In de buurt, bij Melsbroek, had hij in 1452 een andere steengroeve, waar hij eveneens steen kon poelen. RAA, SB, 1458, nr. 47. Verder bezat hij een dagwand aan weideland in Haren in 1456. RAA, TKB, 81, f. 77r. Lediaanse steen putte hij uit de groeve van Affligem bij Meldert, waar hij in 1459 met de abdij overeenkwam dat hij samen met een andere steenhouwer 25 roeden zou mogen uitgraven voor een bedrag van 80 Rijnse guldens. RAL, KAB, 4649, f. 53r.-54v. In 1475 verwierf hij in pacht nog drie bunder en 37 roeden op de Harenheyde. ARA, ARk, nr. 44830, f. 73r-v. 146 Haarlem: NHA, KR 1460-1461, inv. nr. 304, f. 22r. KAA OLV, KR 1459, f. 15v. 147 Van de Putte 1868, 247. Devos 2007.
H3
177 3.15 Jacobus Harrewijn, Zicht vanuit het zuiden op het Coudenbergpaleis rond 1650 met links op de voorgrond de Aula Magna en in het verlengde daarvan de Hofkapel, in: Christophorus Butkens, Supplement aux trophées tant sacrès que profanes du Duché de Brabant, Den Haag 1726. [Foto uit: De Jonge & Geleyns & Hörsch 2009]
zuiden van Gent.148 Doornikse steen kon in Oudenaarde eenvoudig via de Schelde aangevoerd worden en de groeven voor Ledesteen bij Balegem, Oombergen en Oosterzele lagen hemelsbreed slechts op twintig kilometer afstand. Desondanks koos men in Oudenaarde toch overwegend voor Brusselse leveranciers en werd er bepaald dat zij ‘Brusselse steen’ zouden leveren.149 Een precieze reden waarom Brusselse leveranciers in de vijftiende eeuw zoveel succesvoller waren dan hun concurrenten uit Doornik en Gent, is moeilijk te geven. In het vorige hoofdstuk zijn verschillende voordelen van Brussel aangehaald, waaronder voldoende toegang tot stedelijke kapitaal en een goede ontsluiting van de groeven. Echter, Doornik en Gent waren tot in de vijftiende eeuw groter dan Brussel en lagen gunstiger aan de Schelde. Toch lijken in Gent leveranciers meer gericht te zijn geweest op opdrachten in de eigen stad, want in de rest van de Nederlanden komen ze in de vijftiende eeuw nauwelijks voor als steenleverancier. Een mogelijke verklaring is dat Brusselse steenleveranciers goedkoper waren.150
148 Ook Willem de Ronde en Jan van Ruysbroeck, tevens werkmeester van het Brusselse stadhuis, leverden natuursteen in Oudenaarde voor de Sint-Walburga, het stadhuis en het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal. Zie Maesschalck & Viaene 1985 en Devos 2007. 149 Devos 2007; Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 2, 29. 150 Sommige auteurs wijten de teruglopende export van Doornikse steen aan het succes van de blauwe hardsteen uit Henegouwen, dat in de loop van de vijftiende eeuw een steeds geliefder bouwmateriaal werd. Groessens 2009, 39.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
3.16 Antwerpen, OnzeLieve-Vrouwekerk, schip, vanaf 1419.
De Bosschere kreeg in de jaren zestig en zeventig van de vijftiende eeuw in een rap tempo nieuwe opdrachten in verschillende steden. In Leuven leverde hij vanaf 1465 natuursteen voor de Grote Sluis, die verbouwd werd om het water van de Dijle te reguleren (in de buurt van het Groot Begijnhof).151 In 1461 werd De Bosschere gevraagd om een ontwerp te leveren voor het nieuwe stadhuis van Damme. Hoewel uiteindelijk zijn zoon, Willem de Bosschere, het werk zou aannemen, bleef Godevaert op de achtergrond duidelijk aanwezig. Zo is in het vorige hoofdstuk de aanname gedaan dat het meedingen van Willem een handige constructie was om zowel de betaling voor het ontwerp als de aanbesteding te verkrijgen. Voor deze veronderstelling pleit ook het feit dat van Willem de Bosschere geen andere werken op een dergelijke schaal bekend zijn, terwijl Godevaert voldoende ervaring had. In de jaren dat er aan het stadhuis van Damme werd gewerkt, leverde Godevaert de Bosschere ook goten voor het nieuwe koor van de Sint151 Het betrof hier een grootschalige verbouwing van een vorige sluis uit 1365 onder leiding van Matheus de Layens. Zie de stadsrekeningen in: Maesschalck & Viaene & Viaene 2000. Voor de sluis zie: Van Even 1860, 63-64. In dezelfde periode (1462-1464) leverde hij ook steen voor de Sint-Gertrudissluis, die in de buurt lag van de gelijknamige abdij. Zie ook Van Even 1895, 173.
H3
179
Willibrordus in Hulst (1468-1469 en 1470-1471) en bouwde hij voor de stad Kortrijk een stenen brug over de Leie (vóór 1469).152 De lijst met werkzaamheden van De Bosschere gaat nog even door, want in 1468-1469 nam hij samen met Willem van den Berghe de nieuwe trappartij voor het Coudenbergpaleis aan.153 Zij zouden samen niet alleen natuursteen leveren, maar ook zorgen voor het metselwerk. Ondertussen leverde hij met enkele onderbrekingen aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen, de Sint-Catharina in Brielle (Afb. 3.18) en de Bavo in Haarlem.154 In Haarlem leverde hij vanaf 1470 samen met Steven Elen de natuursteen voor alle zuilen en scheibogen 152 ARA, GRM, 791, f. 107r-v. Opgemerkt in de Smidt & Strubbe 1966-1971, deel 1, 33. 153 ARA, ARK, nr. 2423, f. 156v-157v. Zie Saintenoy 1932-1935, deel 5, 124 en De Jonge 1991, 34-35 appendix 1. 154 In Antwerpen leverde hij onder andere pijlers voor de torens (1465), grote vensters (1468), drie pijlers met bogen voor de zijbeuken in het schip (1474-75). KAA OLV, KR 1465, f. 18r, 1468, f. 17v, 1474, f. 23r. en 1475, f. 21r. Zie ook Van Brabant 1972, 20 en Van Langendonck 1993, 110. Zijn betrokkenheid bij de Sint-Catharina van Brielle is bekend uit een proces (zie hieronder). ARA, GRM, 978, f. 206r. Janse 1965.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
3.17 Haarlem, Evert Spoorwater, Sint-Bavo, schip, 1456-circa 1480. Godevaert de Bosschere en Steven Elen leverden alle zuilen voor het schip en de viering tussen 1470-1478.
180 3.18 Brielle, Evert Spoorwater (toeschrijving), SintCatharina, schip, vanaf 1462. Godevaert de Bosschere leverde natuursteen voor de kerk vóór 1476.
in het schip inclusief de vieringpijlers.155 Ondertussen had hij in 1469 en 1473 met Steven Elen ook werk aangenomen in Lier voor de viering en de lichtbeuk van het transept van de Sint-Gommarus (Afb. 3.19).156 Samenvattend kan over de werkzaamheden van De Bosschere gezegd worden dat hij een groot afzetgebied had met als noordelijkste punt Haarlem en in het zuidwesten Kortrijk (Afb. 3.20). Naast de hoeveelheid opdrachten en de geografische spreiding daarvan, valt ook de diversiteit van de opdrachten op. De Bosschere leverde ruwe steen en voorbewerkte of kanten-klare onderdelen voor profane bouwwerken (vorstelijk paleis, stadhuizen, hospitaal), sacrale bouwwerken (kerkgebouwen, doksaal) en infrastructurele werken (sluizen en bruggen). Hij nam ook bij verschillende opdrachten ook het metselwerk aan. Dankzij de bewaarde bouwrekeningen zijn de activiteiten als steenleverancier van De Bosschere relatief goed gedocumenteerd. Echter, de bronnen laten maar een deel van zijn activiteiten zien, omdat alleen van de autoriteiten rekeningen bewaard zijn gebleven. De Bosscheres aandeel in de particuliere huizenmarkt is daardoor tot nu toe onbekend.157 Evenmin zijn er leveranties van hem bekend voor de dijkenbouw, waar de bulk van de natuursteen uit de omgeving van Vilvoorde (en ook Diegem) voor bestemd was.
155 NHA, SA I-1183. Gepubliceerd in Janssen 1985, bijlage 10. 156 Er bestaan nog twee contracten voor de levering van natuursteen met Godevaert de Bosschere en Steven Elen. KAL, 17/a. Zie ook Leemans 1972, 33 en Doperé 1999, 146. 157 Ook is bekend dat De Bosschere handelde in molenstenen en kalk. Deze handel is hier buiten beschouwing gelaten. Limberger 1999, 220 en Dickstein-Bernard 2007, 45.
H3
181 Inkomsten en productie van De Bosschere Met de opdrachten van De Bosschere waren grote bedragen gemoeid. In 1455-1456 ontving hij van het Leuvense stadsbestuur voor zijn leveranties 1098 gulden en 40,5 plakken (=164 lb. 16 s. 3 d. gr. Vls.). Omgerekend is dat bijna de waarde van 37 jaarlonen van een ongeschoolde arbeider.158 Omdat hij meerdere opdrachten tegelijk had, ontving hij in sommige jaren flinke bedragen. Om een betere indicatie te krijgen van de orde van grootte van De Bosscheres praktijk is een berekening gemaakt van alle bekende betalingen voor steenleveranties die aan hem gedaan zijn (Grafiek 3.1 en bijlage 2). De rekeningen zijn maar ten dele bruikbaar om vragen naar de bedrijfsvoering van De Bosschere te beantwoorden. Zo geven ze geen informatie over de productiekosten en de winst van De Bosschere. Daarnaast geven de tabel en de grafiek slechts een beperkt deel van de werkelijke ontvangsten van De Bosschere weer, omdat niet al zijn leveringen gedocumenteerd zijn. Desondanks vallen er verscheidene belangrijke conclusies uit deze gegevens op te maken.159 Door het 158 Voor berekening van het jaarloon is Vroom 1983 gevolgd, zie bijlage 1 over het gebruik van oude maten en munten. 159 Een ander probleem van de rekeningen is dat De Bosschere verschillende keren uitbetaald kreeg voor werk dat hij samen met andere steenhouwers had aangenomen. Zo ontving hij in 1469 voor de bouw van een trappenhuis voor het Coudenbergpaleis in Brussel een bedrag van 1015 lb. 12 s. 1 d. van 40 d. Brab. per pond (= 169 lb. 5 s. 5 d. Vls.) samen met Willem van den Berghe. Omdat niet duidelijk is welk aandeel elk van beide partners had, is ervoor gekozen om in deze gevallen de helft van het bedrag in de tabel op te nemen. Hierdoor komen de ontvangsten van De Bosschere mogelijk hoger of lager uit dan ze in werkelijkheid waren. Daar kan aan toegevoegd worden dat de rekeningen een onvolledig beeld geven van de werkzaamheden van De Bosschere, omdat veel bronnenmateriaal verloren is gegaan. De twee processen voor de Grote Raad geven alleen het bedrag dat De Bosschere nog te goed had, wat mogelijk afwijkt van de oorspronkelijk aanneemsom. De optelsom van de ontvangsten per
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
3.19 Lier, Jan van Hazeldonk, SintGommarus, transept, 1460-1476. Steven Elen en Godevaert de Bosschere leverden vanaf 1471 natuursteen voor de lichtbeuk van het transept.
182 3.20 Kaart met plaatsen waar Godevaert de Bosschere en Lodewijk van Boghem natuursteen leverden. Opvallend is het grote afzetgebied van beide leveranciers.
Haarlem
Brielle
’s-Hertogenbosch
Hulst Damme
Antwerpen
Brugge
Godevaert de Bosschere Lodewijk van Boghem
Lier
Leuven
Kortrijk Oudenaarde
Anderlecht
Brussel
combineren van intensieve, maar relatief korte opdrachten (zoals de bouw van het stadhuis van Leuven) en leveranties aan langdurige en meer gestadige bouwprojecten (zoals de OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen en de Bavo in Haarlem) kon De Bosschere zich voorzien van een redelijk constant inkomen. De fluctuaties die in de grafiek te zien zijn, worden waarschijnlijk mede veroorzaakt door het tekort aan bronnen. In 1464 en 1465 ontving De Bosschere van vijf opdrachtgevers een betaling, waarvan een deel bestond uit redelijk kleine bedragen. Echter, de optelsom leverde bedragen op van 207 en 145 lb. gr. Vls., dat het equivalent is van bijna 46 en 32 jaarlonen. Over de gehele periode dat De Bosschere werkzaam was (1455-1478), ontving hij gemiddeld 91 lb. gr. Vls. per jaar, wat overeenkomt met 20 jaarlonen. In verschillende jaren kende hij redelijk wat uitschieters naar boven. Vooral in de jaren tot en met 1471 deed hij goede zaken met een gemiddelde van 25 jaarlonen. Het is onduidelijk of de neergang die zich vanaf dat moment inzette, te wijten is aan het gebrek aan gegevens of dat zijn zaken werkelijk in een neerwaartse spiraal terecht kwamen. Het is interessant om deze gegevens in perspectief te plaatsen. De ontvangsten van De Bosschere zijn bijvoorbeeld vergelijkbaar met de totale uitgaven van de kerkfabriek voor de bouw, onderhoud en inrichting (=niet alleen steenhouwwerk!) van de Sint-Gommarus in Lier: over de periode 1455-1476 besteedde de kerkfabriek gemiddeld zeventien jaarlonen per jaar, terwijl er in deze periode hard werd gewerkt aan de dwarsbeuk (1460-1476) (Afb. 3.21). De top van de uitgaven lag in 1473 met 367 lb. Brab., dat omgerekend ongeveer gelijk is aan 55 jaarlonen. Daarmee vergeleken zijn De Bosscheres gemiddelde inkomsten en de uitschieters in 1458 en 1464 van 46 jaarlonen omvangrijk. jaar, zoals ze in de tabel staan, vormen waarschijnlijk slechts het spreekwoordelijke topje van de ijsberg.
H3
183 Jaarloon 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 1475
1470
1465
1460
1455
0
Ook in vergelijking met de uitgaven van andere stadskerken, waren De Bosscheres inkomsten aanzienlijk: de jaarlijkse uitgaven van de Utrechtse Buurkerk (1430-1456) en de Leidse Pieterskerk (1398-1428) (Afb. 5.14) voor het onderhoud en de bouw van de kerk schommelden tussen de elf en de twintig jaarlonen.160 Alleen de uitgaven van de Onze-LieveVrouwekerk in Antwerpen en de Utrechtse Dom lagen beduidend hoger. In de periode 1455-1478 besteedde men in Antwerpen zo’n 99 jaarlonen aan de bouw van de kerk en in Utrecht beliepen de jaarlijkse kosten over de periode 1395-1527 tussen de 81 en 90 jaarlonen gemiddeld.161 De Bosschere was net als andere natuursteenleveranciers in staat tot flinke leveranties in een korte periode. Zijn meest spectaculaire opdracht was het stadhuis van Damme, waarvoor hij samen met zijn zoon de bouwmaterialen leverde en het muurwerk opbouwde in slechts vier jaar (van 1463-1464 tot en met 1466-1467).162 De productiecapaciteit hield waarschijnlijk ook verband met de bewerkelijkheid van de onderdelen. Uit de berekeningen van Maesschalck en Viaene voor de leveringen van onbewerkte blokken witte kalkzandsteen door Godevaert de Bosschere voor het stadhuis in Leuven, blijkt dat hij in een periode van vier jaar (1456-1460, waarbij de rekening van 14561457 ontbreekt) bijna 1320 ton steen leverde.163 Gemiddeld leverde hij 330 ton per jaar met een uitschieter in 1455-1456, toen hij maar liefst 570 ton steen aan het stadhuis leverde. Deze hoeveelheden komen overeen met berekeningen van Van Belle voor de productie van de groevebazen uit Henegouwen in de zestiende en zeventiende eeuw. Hij berekende dat 160 Vroom 1981, 557. Eenzelfde bedrag gold voor de kerkfabriek van Hulst tijdens de bouw van het koor van de Sint-Willibrordus (1455-1475), waar de totale uitgaven gemiddeld 19 jaarlonen per jaar bedroegen met een maximum van bijna 48 jaarlonen. Voor de bedragen zie Dierick-van Pottelberghe s.d., 53. 161 Vroom 1981, 557. 162 De omvang van deze opdracht is misschien uitzonderlijk, maar er zijn genoeg andere voorbeelden waarbij leveranciers hun producten ook snel leverden. Maerten Gheertsz. uit Affligem, bijvoorbeeld, leverde alle zuilen en scheibogen van het koor van de Sint-Laurens in drie partijen met een regelmatige interval van anderhalf jaar. RHCA, SE, 1152, 1153 en 1156. Gelijktijdig leverde Maerten Gheertsz. ook nog aanzienlijke partijen voorbewerkte natuursteen aan andere projecten, waaronder de Onze-LieveVrouwekerk in Antwerpen en de Sint-Willibrordus in Hulst. Zie KAA OLV, KR 1497, 1499, 1500 en 1501. Voor Hulst zie; GAH, KR 1500-1501, nr. 392 en KR 1502-1503, nr. 393. 163 Maesschalck & Viaene & Viaene 2000, Tab. 01 Dilbeek (met een gewicht van 15,5 ton per last).
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
Grafiek 3.1 Betalingen aan Godevaert de Bosschere voor de levering van natuursteenwerk in het equivalent van jaarlonen van een ongeschoolde arbeider. Zie Bijlage 2 voor de tabel met de bedragen in Vlaamse ponden.
3.21 Lier, SintGommarus, schip en transept, 1424-1476.
bijvoorbeeld Antonis Hannicq vanaf 1561 tussen de 950 en 970 ton bewerkte steen voor het stadhuis van Antwerpen leverde in een periode van drie jaar.164 Deze hoeveelheid komt overeen met 500 tot 550 wagens steen, dat wil zeggen een gemiddelde van 183 wagens per jaar. Er moest uit de groeven in het seizoen bijna elke dag een wagenlading vertrekken om al dit materiaal te kunnen vervoeren. Om een beter beeld van de capaciteit te krijgen moet men zich ook bedenken dat het geleverde materiaal een half- of eindproduct was; de omvang van het ruwe materiaal (en dus ook het werk) aan de groeve moet nog groter geweest zijn. Van Belles berekeningen voor de zeventiende eeuw tonen aan, dat het maximum dat een groevebaas per jaar kon verwerken ongeveer rond de 600 ton per jaar lag voor de allergrootste groevebazen uit Arquennes.165 De Bosschere stak hen in capaciteit mogelijk naar de kroon: hij leverde in de periode 1456-1460 niet alleen steen voor het stadhuis van Leuven, maar ook voor de Aula Magna van het Coudenbergpaleis in Brussel in 1455 en 1457-1460, de OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen in 1459 en de Sint-Bavo in Haarlem in 1460. De Bosschere moet behoorlijk kapitaalkrachtig geweest zijn om verschillende opdrachten tegelijk uit te voeren. Bij de meeste opdrachten kreeg hij uitbetaald in termijnen (doksaal 164 Van Belle 1990, 181. 165 Van Belle 1990, 193.
H3
185 Kortijk, Damme en Haarlem), waarvan het grootste deel werd uitgekeerd na het gereedkomen van het werk.166 In de tussentijd moest hij flinke investeringen doen om te voorzien in materialen, gereedschappen en arbeid. Om de financiële risico’s te verkleinen werden bij grote projecten soms consortia gevormd, zoals bij de oprichting van de Aula in Brussel voor Filips de Goede.167 Waarschijnlijk moest De Bosschere bij die gelegenheid, net als de andere aannemers, een deel van de investeringen inleggen. Ook later in zijn carrière werkte hij met andere steenleveranciers. Vanaf 1469 had hij bij meerdere projecten een langdurige samenwerking met Steven Elen van Afflighem.168 Lang niet altijd kwamen opdrachtgevers hun betalingsverplichtingen op tijd na. Dit blijkt onder andere uit de kerkrekeningen van de Sint-Willibrordus in Hulst, waar op de laatste bladzijden van de jaarlijkse rekeningen de schulden van de kerk aan de steenleveranciers werden opgetekend. Elk jaar werden de schulden afgelost met kleine bedragen, waardoor de looptijd aardig werd opgerekt.169 Het uitstellen van betaling leidde in bepaalde gevallen tot ernstige conflicten. De Bosschere schroomde niet om in beroep te gaan bij het hoogste rechtsorgaan in de Nederlanden, de Grote Raad in Mechelen, om twee van zijn opdrachtgevers tot betaling te dwingen. Tussen 1469 en 1471 was De Bosschere verwikkeld in een proces tegen de stad Kortrijk. Hij eiste van de stad de betaling van de bouwkosten van een stenen brug, die hij voor rekening van de stad had aangelegd voor de som van 100 lb. 10 s. gr. Vls. (meer dan 22 jaarlonen). Op 16 augustus 1471 werd hij definitief in het gelijk gesteld.170 Enkele jaren later, in 1476, werd De Bosschere zelf aangeklaagd door de Brusselse timmerman Henri Marissis. De Bosschere had het werk van Marissis dat bedoeld was voor de SintCatharina in Brielle, in beslag laten nemen in Brussel. Hij hoopte op die manier nog de 54 lb. 15 s. 9 d. gr. Vls. te krijgen die hij tegoed had van de Brielse kerkmeesters voor zijn geleverd steenhouwwerk.171 Marissis bracht deze zaak voor de schepenen van Brussel, die hem in het gelijk stelden in zijn protest en De Bosscheres inbeslagname onterecht verklaarden. De Bosschere ging tegen deze uitspraak in beroep bij de Raad van Brabant, die hem eveneens in het ongelijk stelde. Ook bij de Grote Raad van Mechelen werd het beroep van De Bosschere ongegrond verklaard. De geregistreerde betalingen aan De Bosschere geven ook de mogelijkheid om een inschatting te maken van de omvang van zijn atelier. Dit atelier bevond zich niet op één vaste locatie, maar was verspreid over meerdere plekken. Het grootste deel van het hakwerk gebeurde bij de groeven (en mogelijk ook in Brussel), terwijl de afwerking vaak op de bouwwerf plaatsvond. De kern van het atelier werd waarschijnlijk gevormd door familieleden. Veel steenleveranciers werkten in familieverband, soms van generatie op generatie, zoals de familie Keldermans, die ongetwijfeld de bekendste steenhouwersfamilie in de Lage Landen is. Ook van andere steenhouwers is bekend dat zij familieleden in dienst hadden. Zo werd in het vorige hoofdstuk duidelijk dat Steven Elen in Haarlem en in Lier zijn zoons aan het werk had om het bladwerk 166 Bijvoorbeeld, bij de traptoren van het Coudenbergpaleis kregen hij en Willem van den Berghe pas achteraf een totaalbedrag van bijna 38 jaarlonen betaald. ARA, ARK, nr. 2423, f. 156v. Zie ook: De Jonge 1991, 34-35 appendix 1. 167 Een andere manier om zo weinig mogelijk financiële risico’s te lopen was door onderaanneming. Hiervan zijn voor de groeven bij Brussel in de vijftiende eeuw nog geen concrete aanwijzingen gevonden. 168 Zij leverden samen de zuilen van het schip van de Sint-Bavo te Haarlem en onderdelen voor het transept van de Sint-Gommarus in Lier. Janssen 1985, bijlage 10 en Doperé 1999, 146. 169 Dierick-van Pottelberghe 1984-1985, 111. 170 ARA, GRM, 791, f. 107r-v. de Smidt & Strubbe 1966-1971, deel 1, 33. 171 Janse 1965, 103-105.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
186 van de kapitelen te hakken. Hetzelfde gold voor de Gentse steenhouwersfamilie De Coninck, die aan de wederopbouw van de Sint-Jan in Gouda werkte. De verdere samenstelling van het atelier zal grotendeels afhankelijk zijn geweest van opdrachten. De omvang van het aantal arbeidskrachten moet daardoor sterk gefluctueerd hebben. Bij grote werken werden meer gezellen ingehuurd, zoals ook uit het proces van Dierik Perneel blijkt. In andere gevallen werd voor de gelegenheid een samenwerkingsverband aangegaan met andere steenleveranciers. Het valt niet uit te sluiten dat er gebruik werd gemaakt van onderaanneming, hoewel daarvoor in de bronnen nog geen aanwijzingen gevonden zijn. Gezien de grote bedragen en de productiecapaciteit moet De Bosschere een aanzienlijk atelier hebben gehad, waar in korte en intensieve periodes zeker enkele tientallen arbeiders werkten. Lodewijk van Boghem: carrière, praktijk en inkomsten Een andere belangrijke steenleverancier is Lodewijk van Boghem.172 Hij is vooral bekend als architect van de grafkerk van Philibert van Savoye en Margaretha van Oostenrijk in Brou, bij Bourg-en-Bresse, maar hij begon zijn carrière als steenleverancier (Afb. 3.22).173 Lodewijk kwam uit een oude familie van steenhouwers, die mogelijk terug gaat tot in de veertiende eeuw.174 Lodewijks vader, Lieven van Boghem, was een vooraanstaande Brusselse leverancier. Zijn eerste bekende leveranties dateren van kort na zijn inschrijving in het Brusselse steenbickelerenambacht in 1477 (Antwerpen, Brugge, Haarlem, Lier en Utrecht).175 Lievens vooraanstaande positie als steenleverancier blijkt ook uit zijn bezit van groeven rondom Brussel. Hij beschikte net als Godevaert de Bosschere over groeven met Ledesteen en Brusseliaanse steen.176 172 Zijn naam komt in verschillende documenten voor in andere schrijfwijzen, waaronder de varianten ‘Van Beughem’, ‘Van Bodeghem’ en ‘Van Bogem’. Zie ook Hörsch 1994, 115 noot 485. Ook Lodewijk zelf was niet altijd even consequent. De brieven die hij in 1503 en 1504 verstuurde naar Jan Heyns in ’s-Hertogenbosch, ondertekende hij met ‘Lowijc van Bogem’, terwijl hij de twee brieven die hij zond op 13 juli 1513 en 2 september 1521 aan Margaretha van Oostenrijk, ondertekende met: ‘Lowych van Boghem’. Bruchet 1927, 230 nr. 107 en 238 nr. 140. In 1536 ondertekende hij een betaling voor de nieuwe galerij van het Coudenbergpaleis ook met ‘Lowych van Boghem’. ARA, ARK, nr. 27400, f. 15v. 173 Zie Hörsch 1994. 174 Voor opsomming mogelijke familieleden zie: Hörsch 1994, 116. 175 Mogelijk is hij afkomstig uit het dorpje Sint-Martens-Bodegem. Volgens Duverger werd hij in Brussel ingeschreven als poorter in 1468 of 1470. Duverger 1933, 68. Voor de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen leverde hij in 1479 maaswerk voor twee vensters en in 1494 leverde hij naast enkele andere onderdelen een heel venster. KAA OLV, KR 1479, f. 27v. KAA OLV, KR 1494, f. 32v. Kort daarop sloot hij in Haarlem in 1483 een contract met de kerkmeesters voor de levering van twee grote en twee kleine vensters van Dielbexsche stenen. NHA, KR, inv. nr. 191. Voor de bouw van de koorkapellen van de SintSalvator in Brugge leverde hij onderdelen van natuursteen tussen 1483-1488 en 1493-1496. Devliegher 1981. Lievin leverde ook natuursteen voor de lantaarn van het belfort van de Lakenhal in Brugge. Sosson 1977, 99 noot 68. Naast onderdelen leverde hij onbewerkte steen, zoals voor Utrechtse domkerk waar hij tussen 1484 en 1492 grote partijen leverde. Hij ontving hiervoor verschillende flinke betalingen, met de spectaculaire betaling van 775 Rijnsgulden (circa 38,5 jaarlonen) in het jaar 1486-1487. Jappe Alberts 1969. Lieven was ook werkzaam als beeldhouwer, want in 1485 leverde hij voor het Brugse stadhuis een beeld van een Madonna, Karel de Stoute, Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk. Het ontwerp zou hiervoor aangeleverd worden door de schilder Frans van den Pitte. Wauters 1868, deel 2, 559 en Hörsch 1994, 117. 176 Volgens de historicus Cosyn pachtte hij een stuk land bij de steenpoel in de buurt van de Stuyvenberg, dat zich tegenwoordig in het Park van Laken bevindt en ook wel de bijnaam heeft ‘Klein Zwitserland’. De hoogteverschillen zouden nog de sporen zijn van de groeven. Later zou de pacht overgaan op zijn zoon Lodewijk. Cosyn 1921, 50. Rond 1476 nam Lieven een dagwand land bij de steenpoel in Dilbeek
H3
Uit het register van de belangrijkste Brusselse rederijkerskamer, de Leliebroeders, is bekend dat Lieven van Boghem in 1498-1499 overleed.177 In hetzelfde jaar werd Lodewijk van Boghem (Lowys van Beughem) verkozen tot regeerder van de Leliebroeders.178 Het document is een aanwijzing voor de sociale status die vader en zoon genoten, want de leden van de Leliebroeders werden voornamelijk uit de stedelijke elites gerekruteerd.179 Gedurende zijn loopbaan bestendigde Lodewijk zijn positie met een aanstelling aan het hof: van 1507 tot 1524-1525 was hij gezworen landmeter in het hertogdom Brabant arpenteur et mesureur juré du duché de Brabant en in 1512 werd hij door Karel V benoemd tot werkmeester
metten steenen daer inne wesende. RAA, SB, 6, f. 75r. Lieven verwierf niet alleen ten westen van Brussel verschillende groeven, want in 1494 nam hij van Jan de Bossere (de zoon van Godevaert de Bosschere) verschillende stukken land (met een omvang van één bunder en 37 roeden) over op de Harenheide bij Haren. RAA, TKB, 82, f. 23v. Een ander stuk land van 53 roeden nam hij in 1495 in Zaventem in erfpacht voor een periode van honderd jaar. RAL, SGVB, 6739, f. 111r. 177 Vermeld als: ‘Lieven van Beughem, Lowys vader’. Duverger 1935, 88. 178 Duverger 1935, 87. 179 Voor de positie van de Leliebroeders zie: Speakman Sutch 2003.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
3.22 Bourg-en-Bresse, Lodewijk van Boghem, Saint-Nicolas-deTolentino, zicht in het schip, 1513-1532.
188 3.23 Anoniem, Memento mori, in het Getijdenboek voor Lodewijk van Boghem, Lyon, circa 1520-1530. (Grootseminarie Brugge) [Foto uit Ciavaldini Rivière 2009]
3.24 Anoniem, Vier Gekroonden, in het Getijdenboek voor Lodewijk van Boghem, Lyon, circa 1520-1530. Het andere blad is versierd instrumenten van de steenhouwer en bevat de initialen van Lodewijk van Boghem: LVB. (Grootseminarie Brugge) [Foto uit Ciavaldini Rivière 2009]
H3
189 van Brabant.180 In deze functie zou hij van 1512 tot 1532 voornamelijk werkzaam zijn aan de kloosterkerk in Brou in opdracht van Margaretha van Oostenrijk. Zijn maatschappelijke ambitie blijkt ook uit het getijdenboek, dat hij in 1526 in Lyon kocht en liet aanpassen aan zijn eigen wensen (Afb. 3.23 en 3.24).181 Het is het enige persoonlijke bezit dat met zekerheid aan een steenleverancier en werkmeester uit het begin van de zestiende eeuw toegeschreven kan worden. Het manuscript, dat tegenwoordig wordt bewaard in het Grootseminarie in Brugge, bevat op verschillende plaatsen zijn naam en initialen (LVB), die soms vergezeld gaan van het devies “Jusque à la fin”. Uit de afbeeldingen valt af te leiden dat Lodewijk zelf een hand heeft gehad in de iconografie en dat het boek bedoeld was voor privé-gebruik. Zo staan op de verso van de titelpagina de Vier-Gekroonden en worden ook de naamheiligen van Lodewijk, zijn vrouw Anna van Aelst en hun zoon Frans van Boghem afgebeeld door Lodewijk de Heilige van Frankrijk, Sint-Anna en Sint-Franciscus van Assisi.182 Opvallend zijn ook de instrumenten van het steenhouwersvak die de marges versieren. Lodewijk werd in 1482 vermeld als nieuw lid van het Steenbickelerenambacht, maar zijn carrière als steenleverancier begon pas in het laatste levensjaar van zijn vader, van wie hij waarschijnlijk de praktijk overnam.183 Zijn benoeming tot gezworene van het Steenbickelerengilde in 1497 zal hem daarbij zeker geholpen hebben.184 In 1498 ging hij samen met zijn broer Dierick van Boghem en Willem de Ronde een contract aan met de kerkmeesters van de Sint-Walburga in Oudenaarde voor de levering van natuursteen voor de kerktoren (Afb. 2.49). In het eerste decennium van de zestiende eeuw raakte hij als steenhandelaar snel betrokken bij veel van de belangrijkste bouwprojecten van dat moment (Afb. 3.20). Vanaf 1501 leverde hij net als zijn vader steen voor de koorkapellen voor de Sint-Salvator in Brugge, waarbij het opmerkelijk is dat hij ook blauwe hardsteen leverde (Afb. 3.25).185 Een andere grote opdracht die hij in 1505-1506 door openbare aanbesteding verwierf, was de levering van het nieuwe kerkportaal van de Sint-Pieter in Anderlecht.186 In Lier leverde hij tussen 1504 en 1506 goten en onbewerkte steen.187 De grootste betaling in die periode ontving hij in 1507-1508 voor de levering van pijlers en andere onderdelen voor de noordertoren van de Onze-LieveVrouwekerk van Antwerpen.188 Vanaf 1512 was Lodewijk het grootste deel van het jaar in Savoye om de werkzaamheden aan de kloosterkerk in Brou te leiden. In zijn eerste jaren als werkmeester van Brou zijn er in de Lage Landen geen steenleveranties van hem bekend. Toch probeerde Lodewijk zijn bedrijf vanuit Brou te leiden. Op 1 februari 1515 kreeg hij toestemming van Margaretha om twee keer per jaar, eenmaal in de winter en eenmaal in de zomer, Brou te verlaten om zaken te doen in de Nederlanden: …il pourroit faire ung voyaige en sa maison pardeçà pour entendre à
180 Saintenoy 1932-1935, deel 5, 228, zonder bronvermelding. 181 Fransolet 1930. Zie ook: Ciavaldini Rivière 2009. 182 Verder onderzoek naar de iconografie zou mogelijk meer interessante inzichten opleveren over het zelfbeeld van Van Boghem. 183 ‘Lodewijck van Beugem, es poirter’ Duverger 1933, 70. 184 Duverger 1933, 73. 185 Hörsch 1994, 118. Voor de rekeningen zie: Devliegher 1981. 186 RAA, KAB, 229, KR Sint-Pieter Anderlecht, 1505-1506, f. 15r. 187 In dezelfde periode (1503) was hij met Hendrik Van Pede en Laureys Keldermans ook werkzaam aan het Nassaupaleis. Wauters 1885, 40. ARA, ARK, 12704, f. 416v. 188 KAA OLV, KR 1507, f. 28r. en KR 1508, f. 29v.-30r.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
190
3.25 Brugge, SintSalvator, koorkapellen, circa 1481-circa 1510.
ses affaires particulières en temps d’esté et ung autre durant l’ivers.189 In de jaren die daarop volgden, kende zijn natuursteenbedrijf een opleving. De eerste gedocumenteerde leveringen tijdens zijn aanstelling in Brou dateren uit 1517, 1518 en 1519. In die jaren leverde hij natuursteen voor het Broodhuis in Brussel en het koor van de kerk van het Onze-Lieve-Vrouwe van Zeven Smartenklooster bij Brugge, dat gesticht was door Margaretha van Oostenrijk in 1518. In zijn afwezigheid werd het bedrijf geleid door Lodewijks vrouw, die in 1519 de kwitantie voor de geleverde steen voor het klooster in ontvangst nam.190 De eerste betalingen voor steen die daarop volgden, kreeg Van Boghem eind jaren twintig van de zestiende eeuw voor de hofkapel op de Coudenberg (Afb. 3.26). Echter, de grootste opdracht uit zijn carrière voor de levering van steen kwam pas enkele jaren na zijn terugkomst uit Frankrijk. In 1538 ontving hij voor vier pijlers, inclusief basementen, kapitelen en tabernakels voor de hofkapel, een bedrag van 2172 lb. van 40 Vlaamse groten (362 lb. gr. Vls.), wat omgerekend overeenkomt met 63,5 jaarlonen van een ongeschoolde arbeider.191 In totaal kreeg hij dat jaar 599 lb. 3 s. gr. Vls. (=105 jaarlonen) uitbetaald. In het overzicht van de betalingen (Grafiek 3.2 en bijlage 3) valt op dat Van Boghem vóór 1513 al zijn opdrachtgevers had in het stedelijke milieu. Door zijn aanstelling in Brou kwamen zijn activiteiten als 189 Finot 1888, 229 nr. 6. 190 Bruchet 1927, 237, nr. 136. De rol van Van Boghems vrouw blijkt ook uit de verschillende nieuwe pachten van steengroeves, die zij in naam van haar man aanging. RAA, SB, 2397, 126 en 147-148. 191 ARA, ARK, nr. 27398. Saintenoy 1932-1935, deel 5, 245 noot 3. In dezelfde periode leverde hij ook onderdelen voor de Sacramentskapel aan de Sint-Goedele in Brussel, hoewel zijn aandeel beperkt bleef. RAA, SG, 8673, Rekeningen van het Sacrament van Mirakel 1536-1537, f. 47v.-48r.
H3
191 steenhandelaar waarschijnlijk grotendeels stil te liggen, met uitzondering van enkele opdrachten voor het hof aan het einde van het eerste en het tweede decennium. Na zijn aanstelling in Brou trokken Van Boghems werkzaamheden als steenleverancier voor het hof weer aan. Door het beperkte bronnenmateriaal en de lange perioden waarin Van Boghem niet werkte als steenleverancier, lijkt hij een niet erg intensieve praktijk te hebben gehad: voor zijn werkzame periode tussen 1498 en 1540 ontving hij gemiddeld per jaar slechts 6,5 jaarlonen. Niettemin laten de enkele uitschieters (in 1502: 19 jaarlonen, in 1507: 17 jaarlonen, in 1527: 21 jaarlonen en in 1538: 105 jaarlonen) zien dat zijn atelier in bepaalde jaren een aanzienlijke omvang moet hebben gehad, die de capaciteit van een familiebedrijf ver oversteeg. Van Boghem was in staat tot grote investeringen. In de overeenkomst voor de levering voor honderd voet bundelpijlers voor de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch in 1502, werd bepaald dat hij de stenen binnen één jaar zou leveren voor drie gulden en tien stuivers per voet. Wanneer Lodewijk er niet in zou slagen om alles gereed te hebben, werd hem de helft betaald van de hoeveelheid geleverd werk dat men bij keuring vaststelde. De rest werd hem pas betaald bij de levering van het gehele werk.192 Van Boghem schoot in de tussentijd een flink deel voor van het totaalbedrag van 350 gulden (=circa 19,5 jaarlonen van een ongeschoolde arbeider). Echter, door de combinatie met andere werkzaamheden overspeelde Van Boghem zijn hand met deze investering: hij kwam in geldproblemen omdat de kerkfabriek van de Sint-Jan hem niet op tijd uitbetaalde.193 De correspondentie die zich daarop ontspon tussen Van Boghem en de loodsmeester Jan Heyns, geeft een levendig inzicht in de onderhandelingen en de solvabiliteit van de leverancier. De vermoedelijk oudste brief van Lodewijk is een antwoord op een verloren gegaan bericht van Jan Heyns, waarin Van Boghem naar de voortgang van het werk werd gevraagd. Van Boghem rapporteerde hem daarop welke onderdelen hij al klaar had staan en welke delen nog ongesorteerd en niet pasklaar waren (noc oengegaeyt). Verder vroeg Van Boghem aan Jan Heyns om de kerkmeesters te bewegen hem in de tussentijd extra geld te sturen, omdat hij veel kosten had. Hoewel op de brieven genoteerd staat dat men Van Boghem 20 Rijnsgulden betaalde in 1503 en nog eens 25 Rijnsgulden in 1504, bleef hij om meer geld vragen. In de eerste brief uit 1503 is de toon van Van Boghem nog vriendelijk en vroeg hij Jan Heyns zijn best te doen om de kerkmeesters te benaderen met zijn problemen.194 In de daaropvolgende brieven probeerde Van Boghem meer druk uit te oefenen op de loodsmeester. Allereerst verklaarde Van Boghem in een brief die de kerkmeesters na pasen in 1504 ontvingen, dat hij meer geld nodig had om zijn gezellen te kunnen betalen en dat hij beschaamd zou zijn 192 Item dit werck heeft hij geloeftte leveren bijnne eenen jaerre ende oft gevielle dat Lowis dit werck heer ret maeckte, een del oft alf soe sellen de kerckmesters te geauwen zijn dit een maent naer dat hen de weete gedaen werden sal te laten vijssenteren oft lofbaer ende goet es ende hem als dan te betaellen de helft van dat sij gemaect vijndden ende et dander ten dagee dat hij levert. KA SJ, nr. 1365c. Peeters 1985, 43-44. 193 In dezelfde periode (1504-1505) bleek Van Boghem niet in staat om op tijd zijn leveranties voor de Sint-Gommarus van Lier te voldoen. De kerkmeesters namen hierop hun opdracht terug. Leemans 1972, 36. Een tekort aan krediet dwong verschillende andere leveranciers om bij hun opdrachtgever te vragen naar tussentijdse voorschotten. Een voorbeeld hiervan is de bedelbrief van de Brusselse steenhouwer Jan van den Gheere uit 1552, waarin hij de Abdij van Tongerlo om tweehonderd gulden vroeg om het steenhouwwerk te voltooien: Ende ic bidde u oetmoedelijke dat u wille believen mij te willen te seconerene [=seconderen: ondersteunen] van twe hondert gulden, om u werck te volle opte brengenne… AAT, II, 113, los stuk. 194 …soudye u seker wullen bydden dat ghy hyer inne het best soet wullen doen byden cercmesters vant ic van node ben na wt wysen vanden bryeve dye ic u gescreven hebbe… KA SJ, nr. 1379.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
Volgende pagina: 3.26 Jan Pieter van Baurscheit, interieur van de Coudenbergkapel in Brussel. De kapel werd ontworpen door Rombout II Keldermans. Na zijn dood werd de kapel eenvoudiger uitgevoerd door Lodewijk van Boghem. Van Boghem leverde ook enkele pijlers. De kapel werd grotendeels voltooid tussen 1548-1552 onder leiding van Pieter van Wyenhove en Jan van den Gheere. [Foto uit De Jonge & Ottenheym 2007]
192 als hij daartoe niet in staat was: …om myen gesellen te betalen want icht groet van node ben ende sonder om bescamyet syen dat icht niet en hadde…195 In een andere brief, die Van Boghem kort daarop moet hebben geschreven (ontvangen mei 1504), wees hij Jan Heyns erop dat de kerkmeesters zich aan de bepalingen in het contract moesten houden. Hij was tweemaal tevergeefs in ’s-Hertogenbosch geweest vanwege geldzaken en hij kon met het weinige loon dat hij ontvangen had, niet verder werken: …dat ghy u woerverde oenderhouden het maer ic hebbe tveverf oem moeten by u coemmen en oen senden ende op quaden loen dat en can ic niet mer…196 Van Boghem stelde zelfs dat als men het steenhouwwerk nog wilde hebben, zij dan geld moesten sturen, want anders zou hij zijn gezellen op een andere opdracht zetten: …aldus wuldy u werc hebben soe sent my dye pennyengen daer ic om scryve vant andre souden moeten myen gesellen op ander verc stellen…197 Over Lodewijks bezit van groeven zijn nog bijzonder veel bronnen, die een beter beeld geven van de omvang van zijn praktijk dan de inkomsten in de bouwrekeningen. Van zijn vader erfde hij verschillende groeven, waaronder de steenpoel bij de Stuyvenberg in Laken ten noordwesten van Brussel.198 Gedurende zijn hele loopbaan bleef hij nieuwe stukken land voor de winning van steen verwerven, waarvan de meeste in Laken lagen.199 Lodewijks expansiedrift 195 KA SJ, nr. 1408. 196 KA SJ, nr. 1405. 197 KA SJ, nr. 1405. 198 Volgens Cosyn had hij hier ook een boerderij met een omvang van 18 tot 19 bunder (circa 18-19 hectare). Cosyn 1921, 46. 199 Op 13 augustus 1504 ging hij een pachtcontract aan voor een halve bunder en 34 roeden land op het ‘Schempegemveld’ en oick aenden steenpoel aldaer in Laken. Dit land was gelegen naast een stuk dat hem al toebehoorde en vormde onderdeel van zijn vermoedelijke uitbreidingsplannen. RAA, SB, 1463, nr. 44. Zes
H3
193 Jaarloon 110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10
werd niet minder met zijn aanstelling in Brou, want tussen 1517 en 1519 verwierf hij meerdere groeven.200 Het is waarschijnlijk dat deze nieuwe aankopen verband hielden met de opdrachten die hij in die jaren kreeg. Van één van deze overdrachten bestaan nog twee brieven, die een interessante kijk geven op de onderhandelingen voorafgaand aan de koop van een steengroeve. De abt van de Abdij van Dielegem vroeg in een brief uit 1517 aan zijn overste abt van de Premonstratenzer orde of het mogelijk was om een half bunder land bij een steengroeve in Ossegem te verkopen. Hij schreef dat Van Boghem het land niet wilde pachten, omdat deze beweerde dat de jaar later, in 1510, nam hij in dezelfde omgeving een dagwand opt velt geheeten den Steenpoel in Laken en een half bunder in de buurt van de ‘Wannerkouter’ bij Ossegem in erfpacht. RAA, SB, 2397, 81-82. ARA, ARK, nr. 44831, f. 112v. 200 Op 16 maart 1517 kreeg Van Boghem een nieuwe pacht voor een half bunder land in Laken. Interessant is dat bij die gelegenheid in het schepenregister met zijn volle titel als landmeter van de vorst werd vernoemd: Lodewijck van Boedeghem lantmeter ons heeren. RAA, SB, 2397, 129-130. In 1519 (28 februari) wist Lodewijk zijn grondgebied op de ‘Wannerkouter’ weer te vergroten door van Philips van Zeebroek een half bunder, een dagwand en 74 roeden land in erfpacht te nemen. In het schepenregister werd hij met zijn titel als landmeter van de koning vermeld: …meester Lodewyck van Bodegem lantmetere ons heeren des conincx van Spaengien... RAA, SB, 1464, nr. 4. Van een andere partij kreeg hij op de ‘Wannerkouter’ nog een dagwand in erfpacht (2 december 1519) en op 15 december breidde hij zijn landbezit in Laken uit met 11 dagwand, hoewel het onduidelijk is of het hier ook om land met groeven ging. RAA, SB, 2397, 147-148 en 148-149.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
1538
1533
1528
1523
1518
1513
1508
1503
1498
0
Grafiek 3.2 Betalingen aan Lodewijk van Boghem voor de levering van natuursteenwerk in het equivalent van jaarlonen van een ongeschoolde arbeider. Zie Bijlage 3 voor de tabel met de bedragen in Vlaamse ponden.
194 groeve al ‘uitgepoeld’ was en hij de jaarlijkse pachtsom te hoog vond.201 De abt was evenmin voorstander van het verpachten van het land, omdat hij problemen voorzag met de jaarlijkse betalingen. Lodewijk was namelijk in dienst van het hof en bevond zich het grootste deel van het jaar in het buitenland, waardoor het moeilijk zou worden hem aan zijn betalingstermijn te houden. De abt vreesde dat het risico bestond dat men in de toekomst gedwongen zou worden te procederen om de betalingen te krijgen. Hij achtte het daarom verstandig om het land te verkopen voor het eenmalige bedrag van twaalf Philipsgulden (=2,5 lb. gr. Vls.).202 Hoewel Lodewijk zich (voor zover bekend) overwegend concentreerde op de aanwerving van steengroeven in de buurt van Laken, bezat hij ook in andere dorpen rondom Brussel stukken land. Op 31 augustus 1502 kocht hij van de ridder Philips van Vilain een bunder en drie dagwand in de parochie van Sterrebeek (ten oosten van Brussel) en een half dagwand in Kraainem.203 Waarschijnlijk ging het hier om land waar hij Brusseliaanse steen kon winnen. In totaal wist Van Boghem gedurende zijn leven circa 28 hectare te verwerven voor de uitbating van natuursteengroeven. Daarmee was hij nog geen grootgrondbezitter, hoewel hij zeer waarschijnlijk meer land had dan kan worden gedocumenteerd, waaronder de groeven die hij van zijn vader overnam in erfpacht.204 De doelbewuste uitbreiding van zijn grondbezit toont aan dat zijn atelier nauwelijks nog de omvang vertoonde van een ambachtelijke onderneming. Schaalvergroting en bedrijfsconcentratie in het natuursteenbedrijf Uit de bewaarde archiefstukken over Lodewijk van Boghem en Godevaert de Bosschere komt het beeld naar voren van vermogende steenhandelaren, die een goede maatschappelijke positie wisten te verwerven. De grote steenleveranciers behoorden tot de gegoede klasse. Dat blijkt onder meer uit hun investeringen, schrijfvaardigheid en uit bestuurlijke functies. Ook van verschillende andere steenleveranciers is bekend dat zij belangrijke posten bekleedden. De eerder genoemde Willem de Ronde was bijvoorbeeld schepen en later ook rentmeester van de stad Vilvoorde, terwijl de Brusselse steenleverancier Wouter van Reynighem, die onder andere steen leverde in Haarlem en Hulst, in 1482 schepen werd van Brussel en enkele jaren later ook meier van de Abdij van Affligem.205 Dit is illustratief voor de opmerkelijke schaalsprong die de handel en nijverheid in natuursteen doormaakten in de Lage Landen. Uit Goldthwaite’s studie blijkt dat de commerciële uitbating van groeven in Midden-Italië tot de Industriële Revolutie in de negentiende eeuw voornamelijk 201 Andere steenhouwers hadden de groeve al eerder uitgebaat, waaronder de gebroeders de Mol, geheten Coomans, die het stuk land in 1473 in erfpacht genomen hadden voor een periode van 99 jaar. Deze pacht kwam in 1474 in bezit van Willem de Bosschere. RAA, SB, 1461, nr 10. Zie ook hierboven. 202 …overmidts dat hy vuytghepoelt es … ende desghelycke seghet ons oeck meester Lowyck van Beugem nu meester weerckman van onss coninck ende oeck van vrouwe Margrieten van hueren cloester in Savoyen daer hy daghelycx met gheoccupeert is ende daer toe es hy den meesten deele vande jaere buyten lants soe dat wy van hem niet en connen ghecryge ten ware by rygoere van rechte ende justicien vuyten weelcken ghescapen waren te commen grote menichte van costen… RAA, KAB, 6973. De overste abt ging akkoord met de verkoop (dd. 22 april 1517), omdat men het plan had om met het geld een ander stuk landbouwgrond in de buurt van Lier te kopen. 203 RAL, TKV, nr. 95. 204 Uit de literatuur is bekend dat hij drie huizen bezat in de Lakense straat in Brussel. Bovendien pachtte hij van de stad de kleine Lakense poort vanaf 1520. Zie Saintenoy 1932-1935, deel 5, 228 en Wauters 1885, 47. Wauters vermeldde (zonder bron) dat hij ook het Kasteel van Houtem bezat waaraan zijn nazaten een adelijke titel ontleenden. Wauters 1968, deel 2, 577. 205 Voor De Ronde zie: RAL, SGVB, 7319, f. 309v. en 7321, f. 252r., f. 352v., f. 407v. en f. 456v. Voor van Reynighem zie: Adriaanse 1932, 71; ASB, OA, nr. 3362 en Liber Feudorum Affligemensis 1975, 5 en 34.
H3
195 bestond uit kleine ondernemingen die gericht waren op de lokale markt. Volgens Goldthwaite hadden groevebazen bij Cararra tot de komst van kooplieden uit Genua in de zestiende eeuw, over het algemeen niet meer dan enkele werknemers in dienst en bepaalde familietraditie het ambacht.206 Hetzelfde gold voor Florence waar het merendeel van de ondernemers volgens Goldthwaite zich geen grote investeringen konden permitteren.207 In de rest van Europa zou dit niet anders zijn geweest, omdat de vraag naar steen onzeker was en de meeste groeven ver van de stedelijke markten verwijderd lagen.208 De Brusselse steenhouwersfirma’s waren daarentegen niet alleen op de lokale markt gericht, maar ook op de export. Dit zorgde voor een andere organisatie en financiële huishouding dan in Italië. Familiebetrekkingen waren net als in Italië van groot belang, maar de opdrachten die particuliere ondernemingen wisten binnen te halen, gingen de capaciteit van een familiebedrijf ver te boven. Zoals blijkt uit de productiecapaciteit en de inkomsten van De Bosschere, was de omvang van zijn bedrijf zo groot dat men bij tijd en wijle een flink aantal loonarbeiders moest inhuren. Het is tekenend voor het kapitalistische karakter van de bouw, dat deze arbeiders werden geronseld op een anonieme arbeidsmarkt, waardoor er vooraf niet altijd een persoonlijke band bestond met de steenhandelaar.209 Uit het proces met Dierick Perneel blijkt dat het de leverancier bij grote opdrachten of haastklussen toegestaan was om, in overleg met het gildebestuur, toch extra ‘onvrije’ gezellen in te huren. In veel steden werden geen regels opgesteld om de bedrijfsomvang te beperken, omdat dit nadelig zou zijn voor de grote aannemers.210 In het buitengebied waar de groeven lagen en het grootste deel van de productie plaatsvond, waren er geen beperkingen voor het aantal werklieden. De bedrijfsconcentratie in de bouw is bijzonder vergeleken bij andere neringen in de Nederlanden. Vanwege de arbeidsintensieve opdrachten waren de ateliers van leveranciers als De Bosschere en Van Boghem in goede tijden aanzienlijk groter dan die van schilders. Het gemiddelde schilderatelier in Antwerpen was over de periode 1500-1579 waarschijnlijk niet groter dan vijf tot zeven personen, inclusief meester, leerlingen en gezellen.211 206 Vanaf de zestiende eeuw trokken Genuese kooplieden de handel in Carrara-marmer naar zich toe. Gesteund door kapitaal en goed ontwikkelde, internationale en commerciële netwerken onderwierpen zij langzaam de lokale ambachtslieden aan hun eigen marktsysteem. Goldthwaite 1980, 216-219. 207 Goldthwaite 1980, 136-147. 208 ‘Because in most places the demand for stone was uncertain and quarriers were somewhat removed from urban markets, arrangements for operations of quarries were probably less dependent on monetary exchanges than highly personal forms of cooperation and association among local workers.’ Goldthwaite 1980, 219. 209 In de bepalingen van de metselaars van Gent uit 1541 stond bijvoorbeeld dat aannemers alleen ‘onvrije’ arbeiders in dienst mochten nemen, indien zich geen vrije loonarbeiders op de aanwervingsplaats vóór het schepenhuis en het belfort aanmeldden: Item zo wie dat yemandt van noode ofte gebreck heeft vander plaetse ende hy tzelve te kennen ghegheven heeft den cnape vander neeringhe dairof hy ghebreck heeft naer dat ter plaetsen te wetene voor tscepenh[uis] ende voor de clocke nyemand ghevonden en zal hebben ende dezelve cnape nyemandt en zendt, hy tweerck vanden zelven verzoicke […] moghen nemen eenen onvryen man die dien dach zal moghen weercken ende ooc zo langhe tot datter een vry man compt… UBG, Handschrift 58, Ordonnancien der neeringen van Gent, 410. Zie ook: Dambruyne 2002, 79. 210 Er zijn geen beperkende bepalingen van het Brusselse Steenbickelerengilde bekend voor het aantal ‘vrije’ gezellen dat de leverancier in dienst mocht hebben. Ook voor het metselaars- en het timmerliedengilde in Gent bestond geen beperking in het aantal werknemers in de zestiende eeuw: zie Dambruyne 2002, 76. In Kampen werd tot ver in de zeventiende eeuw evenmin een maximum bedrijfsomvang vastgelegd. Kolman 1993, 127. 211 Peeters & Dambruyne 2007, xvii-xviii. Ook de ateliers van houtsnijders waren van beperkte omvang,
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
196 In veel andere bedrijfstakken, waarvan het belangrijkste voorbeeld de textielnijverheid is, belemmerden de tegengestelde belangen van ambachtsmeesters en groothandelaren de ontwikkeling van grote bedrijven. Kooplieden wilden concurrentie met gegoede ambachtsmeesters beperken door de concentratie van productiemiddelen (grondstoffen) en arbeidskrachten tegen te gaan. Om de meesters afhankelijk te houden hadden zij de voorkeur voor kleine ambachtsmeesters. Zo ontstond er een systeem van onderaanneming (bekend als putting-out system of Verlagssystem), waarbij kooplieden thuiswerkers van werktuigen en ruwe grondstoffen voorzagen, om vervolgens afgewerkte stoffen tegen stukloon op te kopen. Een bijkomend groot voordeel van dit systeem voor handelaren was dat omvangrijke investeringen in vast kapitaal tot een minimum beperkt werden.212 In dit perspectief volgde de natuursteennijverheid een eigen ontwikkeling. Steenleveranciers waren tegelijk handelaar en producent, die zelf hun belangen behartigden door zitting in het gildebestuur te nemen. De sector werd daarom in de Nederlanden niet door het kleinbedrijf gedomineerd, maar eerder door het grootbedrijf.213 Een bijkomend gevolg daarvan was dat de beroepsgroep van de steenhouwers een meer gelaagde structuur kende dan veel andere ambachten. Een smalle top werd gevormd door kapitaalkrachtige steenleveranciers, terwijl de basis bestond uit loonarbeiders, waarvan de allerlaagste ‘klasse’ de arbeiders waren in de groeven op het platteland.214 Conclusie Gedurende de vijftiende eeuw lagen de belangrijkste groeven in de Nederlanden in de Ammanie van Brussel. De natuursteenhandel in Brussel, Vilvoorde en ook Mechelen ontwikkelde zich tot een bloeiende nering. Bij de groeven moet een grote bedrijvigheid hebben geheerst. Er waren niet alleen “poelders” werkzaam die het graafwerk verrichtten, maar ook steenhouwers die het materiaal ter plaatste in de gewenste vorm hakten. De bulk van de natuursteen werd echter niet ontgonnen voor gebouwen, maar was bedoeld voor de versteviging van dijken. Uit de tolrekeningen van Yersekeroord blijkt dat 53,9 procent van de geregistreerde vrachten voor dijkenbouw bedoeld was, tegenover 8,7 procent voor gebouwen. Bij de uitbating van de groeven waren verschillende bouwheren betrokken, maar verreweg de grootste en belangrijkste groep werd gevormd door steenhouwers uit Brussel. Zij verwierven zelfstandig toegang tot de grondstoffen door groeven te pachten voor een bepaalde (korte) termijn of tegen een vastgelegd quotum. De stukken land werden ook in erfpacht genomen, waardoor steenhouwers vrij waren in hun doen en laten. Het commerciële karakter blijkt slechts circa 5 procent van de meesters had meer dan drie leerlingen. Peeters & Martens 2005, 85. De betalingen aan de steenleveranciers vallen echter in het niet bij de bedragen die goudsmeden kregen. Zo ontving Gerard Loyet voor het maken van vier beelden in 1477 een bedrag van 3172 lb. gr. Vls. van 40 gr. (= 529 lb. Vls. gr.). De hoge kosten hielden verband met de intrinsieke waarde van de materialen. Arbeid speelde een minder grote rol. Het is echter onduidelijk hoe voorfinanciering geregeld was. van der Velden 2000, 65-67. 212 Dambruyne 2002, 61-62. Lis & Soly 1994. 213 Het natuursteenbedrijf was niet de enige sector waarin zich een schaalvergroting voordeed, ook de bierbrouwerij en steenbakkerij kende grote bedrijven. van Bavel 2010, 364-365 en Ibelings & Smit 2002. 214 Uit de studies van Sosson en Dambruyne naar het bouwvak in Brugge blijkt dat daar grote verschillen binnen het ambacht bestonden. Sosson 1977; Sosson 1979; Sosson 1986 en Dambruyne 2002, 77-78. Voor Brussel was dit ongetwijfeld niet anders.
H3
197 ook uit enkele contracten waarin geen termijn werd vastgesteld, maar waarbij de uitbater de winst van zijn steenhandel moest delen met de domeinheer. Er zijn ook enkele voorbeelden waarbij het land daadwerkelijk werd gekocht, wat eveneens het zelfstandige recht op uitbating opleverde. De productie bij de groeven had als voordeel dat daar goedkopere arbeidskrachten waren dan in de stad. Het inhuren van goedkope steenhouwers vormde de inzet van het conflict tussen de leverancier Dierik Perneel en het metselaarsgilde van Brussel, dat het inhuren van ‘onvrije’ gezellen in een groot deel van de Ammanie wilde verbieden. Perneel, zelf een vooraanstaand lid van het gilde, wilde daarentegen van twee walletjes blijven eten: met zijn lidmaatschap van het gilde en zijn vooraanstaande positie verzekerde hij zich van toegang tot de stedelijke exportmarkt en een goed handelsnetwerk, terwijl hij op het platteland zijn productiekosten laag hield. Natuursteen uit de Ammanie van Brussel werd in de vijftiende eeuw het belangrijkste exportproduct dat werd vervoerd over de rivier de Zenne. Het transport nam zo snel toe, dat Karel de Stoute in 1468 een ordonnantie uitvaardigde om het laden van de schepen met natuursteen in Vilvoorde via een systeem van toerbeurten te reguleren. Uit deze bepalingen blijkt dat de handel zich richtte op drie kerngebieden, namelijk de grote steden in het midden van het hertogdom Brabant, de kustplaatsen van West-Vlaanderen en de steden in het graafschap Holland. De gegevens over de praktijk van De Bosschere en van Van Boghem tonen aan dat deze ateliers een schaalvergroting kenden vanaf de vijftiende eeuw. Leveranciers konden onbelemmerd zowel groothandelaar zijn als producent, waardoor bedrijfsconcentratie mogelijk werd. Deze kapitaalkrachtige lieden waren daarom nog maar beperkt betrokken bij het handwerk en behoorden tot de bestuurselite van de steden.
GROEVEN IN DE AMMANIE VAN BRUSSEL
198 HOOFDSTUK 4
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING: de bouwmarkt en de veranderende positie van de architect
199 In de vorige twee hoofdstukken is een kader geschetst van de economische en organisatorische ontwikkelingen in de bouwwereld vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw tot en met het begin van de zestiende eeuw, waarbij de nadruk lag op de natuursteenhandel. In dit hoofdstuk zal een antwoord gegeven worden op de vraag wat deze veranderingen te maken hebben met de ontwikkeling van het architectenberoep. Er wordt hier aangetoond dat het belangrijkste gevolg van de bouwhausse en de privatisering van de bouwmarkt een verregaande arbeidsverdeling was, waardoor de scheiding tussen uitvoeringswerkzaamheden enerzijds en ontwerp- en coördinatiewerkzaamheden anderzijds toenam. Deze scheiding uitte zich onder andere in het uitsplitsen van het permanente toezicht op de bouwplaats en het leveren van het ontwerp en bouwbegeleiding op afstand. Deze organisatorische ontwikkelingen gingen hand in hand met een fysieke scheiding van verschillende fasen van het bouwproces door het toenemende gebruik van voorbewerkte natuurstenenonderdelen. Ontwerp, productie en assemblage vonden daardoor niet meer op één en dezelfde plek plaats. Het gebruik van voorbewerkte producten was niet exclusief voor de Nederlanden, maar had in West-Europa zijn oorsprong al in de dertiende eeuw in Frankrijk (zie hoofdstuk 2).1 Echter, nieuw in de Nederlanden was het grote aandeel van particuliere leveranciers. In het algemeen vallen er twee vormen van arbeidsverdeling te onderscheiden, namelijk een horizontale en een verticale verdeling. In het eerste geval wordt een bepaalde hoeveelheid werk opgedeeld in homogene taken, waardoor meestal een hogere effectiviteit en kwaliteit verkregen kan worden. Tot deze vorm behoren zowel het opdelen van (complexe) productieprocessen in kleine seriematige handelingen (denk aan de serieproductie van natuursteenonderdelen) als het onderscheiden van verschillende functies naar bewerkingssoort (denk aan verschillende ambachten in de bouw). Verticale arbeidsverdeling houdt daarentegen een hiërarchische stratificatie van arbeid in, vaak als gevolg van de toenemende behoefte aan coördinatie bij schaalvergroting en toenemende complexiteit van organisaties. Om afstemmingsproblemen te voorkomen in de uitvoering van onderling afhankelijke taken zijn specialisten nodig die een ontwerp en een werkplan kunnen leveren. Verondersteld kan worden dat beide vormen van arbeidsverdeling altijd aanwezig zijn bij de bouw van een complex of groot bouwwerk. Één gebouw biedt echter meestal te weinig impulsen voor daadwerkelijke verzelfstandiging van ontwerp- en bouwbegeleidingswerkzaamheden. De omvang van het gespecialiseerd werk blijft daarvoor te gering.2 De professionalisering van het beroep van architect is daarom alleen mogelijk bij een continue vraag naar dergelijke werkzaamheden. De verdeling tussen intellectuele arbeid en handwerk bestond al in de dertiende eeuw in Noord-Frankrijk, zoals blijkt uit de geschriften van dertiende-eeuwse denkers als Thomas van Aquino. Echter, het lijkt erop dat in Frankrijk de werkmeester nog altijd verbonden was aan de bouwloods. Illustratief is de klacht van de Dominicaanse monnik Nicolas de Biard, die in 1261 een deel van de geestelijkheid verweet wel veel te praten, maar zelf geen goede daden te verrichten. Hij maakte de vergelijking met de positie van de werkmeester die zelf geen werk uitvoerde, maar handschoenen droeg en met zijn aanwijsstok aangaf hoe anderen de stenen moesten hakken (Afb. 4.1): Magistri cementariorum, virgam et cyrothecas in manibus habentes, aliis dicunt: Par ci me taille, et nihil laborant… Niettemin streken deze geestelijken en werkmeesters toch het hoogste salaris op: In istis magnis aedificiis 1 Het belang van deze ontwikkeling voor het architectenberoep werd al eerder onderstreept door Kimpel. Kimpel 1986 en Kimpel 1989. 2 Voor de toenemende arbeidsverdeling in de twaalfde en dertiende eeuw bij de bouw van de kathedralen in Noord-Frankrijk zie met name Kimpel 1983.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
200 solet esse unus magister principalis qui solum ordinat ipsa verbo, raro aut nunquam apponit manum, et tamen accipit majora stipendia aliis.3 Uit dit zinnetje blijkt ook dat de werkmeester over het algemeen op het werk aanwezig was, omdat hij zijn orders mondeling gaf (ipsa verbo) (Afb. 4.2). Er wordt aangenomen dat deelname van de werkmeester aan het bouwproces tot en met de vijftiende eeuw gebruikelijk bleef, hoewel verschillende studies aantonen dat permante aanwezigheid niet noodzakelijk was.4 In de Nederlanden werd echter wel aan de voorwaarde van continue vraag voldaan, doordat het grote aantal stedelijke prestigeprojecten niet tot stand kwam met incidentele, geïsoleerde organisaties, maar afhankelijk was van een bovenregionale bouwmarkt. Omdat in veel steden in de Noordelijke Nederlanden expertise en bouwtraditie niet sterk ontwikkeld waren, waren voor het ontwerp en de planning externe deskundigen nodig. Bovendien was het voor een opdrachtgever voordeliger om een architect alleen te betalen wanneer hij gebruik wilde maken van zijn diensten. Ook de Bourgondische hertogen hadden hun werkmeester niet fulltime in dienst. De bouworganisatie van het hof was klein, omdat men bijna alle grote bouwwerkzaamheden openbaar aanbesteedde. Daardoor waren de ambtelijke taken van werkmeesters in 3 Mortet & Deschamps 1929, 291. Zie ook Binding 1993, 238. 4 Booz 1956, 68; Aubert 1961, 81-82; Shelby 1964; Kostof 1977, 83; Warnke 1976, 138; Salzman 1952, 45. Toker toonde aan dat vanaf de veertiende eeuw de werkmeester lang niet altijd op het werk aanwezig was. Toker 1985a, 69. Een bijzondere bron is ook het aanstellingscontract van meester Gautier de Varinfroy met het kapittel van Meaux uit 1253 waaruit blijkt dat vanaf de tweede helft van dertiende eeuw de werkmeester betrokken kon zijn bij meerdere bouwprojecten tegelijk. Men kwam overeen dat Gautier buiten het bisdom mocht werken als hij toestemming had van het kapittel en niet langer dan twee maanden wegbleef. Binding 1993, 238.
H4
201 de Nederlanden beperkt, in tegenstelling tot hofarchitecten in andere landen.5 Deze situatie bood voor een smalle top van architecten de mogelijkheid om zelfstandig hun gespecialiseerde werkzaamheden uit te breiden over meerdere projecten.6 De ontwikkelingen in de bouwmarkt zorgden ook voor een verschuiving in de taakstelling van de architect. Allereerst vervielen voor de werkmeester de toezichthoudende taken op de bouwplaats. Het productieproces werd uitbesteed aan externe partijen waardoor alleen nog een uitgeklede bouwloods overbleef. Daarnaast werd het door het opknippen van het bouwproces en de betrokkenheid van meerdere commerciële partijen lastiger om het overzicht op het hele proces te bewaken. De architect kreeg daardoor een meer bemiddelende rol tussen de partijen.7 In het nieuwe spanningsveld tussen opdrachtgever en aannemer was de architect nodig als onafhankelijk en deskundig adviseur. Hij kon optreden als bemiddelaar tussen opdrachtgever en aannemers, waarbij hij de opdrachtgever terzijde stond in het bewaken van de kwaliteit en kosten. Tot slot vroeg de verzakelijking en de daarmee gepaard gaande juridisering om een betere planning en coördinatie. Het nauwkeurig vastleggen van het ontwerp in tekening en geschrift (bestek) werd in toenemende mate belangrijk om een aanneemsom te bepalen, een juiste uitvoering te garanderen en conflicten achteraf te voorkomen. In de eerste paragraaf wordt ingegaan op de toenemende hiërarchische stratificatie van de bouwbegeleiding in de vijftiende eeuw aan de hand van aanstellingscontracten.8 De contracten tonen een verandering van het dienstverband, waarbij de werkmeester steeds minder onderdeel was van één bouworganisatie. Ter afsluiting van de paragraaf zal de nieuwe manier van werken, waarbij de architect op afstand de bouw coördineerde, toegelicht worden met de activiteiten van twee van de belangrijkste architecten in de Nederlanden in de vijftiende en zestiende eeuw: Evert Spoorwater en Rombout II Keldermans. Zij hadden meerdere projecten tegelijk onder hun hoede. Rombout had zelfs een ‘portfolio’ van maximaal achttien projecten per jaar. Met de veranderingen in dienstverband traden ook verschuivingen in de taken van de werkmeester op. Deze verschuivingen in de ontwerpwerkzaamheden en de bouwbegeleiding 5 Zie Goldthwaite 1980, 351-353; Shelby 1964, 395-397; Knoop & Jones 1967, 22, 31. In Zuid-Italië bleef gedurende de dertiende eeuw de bouworganisatie van het hof eveneens klein doordat de werkzaamheden zo veel mogelijk werden uitbesteed aan particuliere bouwondernemers. Deze situatie is daardoor vergelijkbaar met de Nederlanden in de vijftiende eeuw, zie: Pitz 1986. 6 De bekendste voorbeelden van werkmeesters elders in Europa die aan meerdere bouwprojecten tegelijk werkten zijn onder andere Peter Parler, Ulricht von Ensingen, Burckhard Engelberg, Jacques de Fauran, Raymond Du Temple en Martin de Chambiges. Zie: Kurmann 2006; Bisschof 1999; Freigang 1996; Binding 1993, 250-255; Freigang 1989a; Freigang 1989b; Schock Werner 1983, 121. Martin de Chambiges leidde gelijkertijd vanuit zijn standplaats Parijs de bouw van de kathedralen van Sens, Beauvais, Troyes en Senlis. Deze manier van werken lijkt op de organisatie in de Nederlanden, zij het dat de uitvoering van het werk grotendeels in bouwloods gebeurde, zie: Cailleaux 1999, 228-236 en 339-240. Taveau-Launay beargumenteerde dat door de vele projecten die Raymond du Temple onder zijn hoede had, hij zich moet hebben gespecialiseerd als architect. Zij maakte onderscheid tussen projectleider en werkaanvoerder. Taveau-Launay 2001, 331-332. 7 Er wordt wel verondersteld dat de coördinerende taken vaak door de opdrachtgever zelf uitgevoerd werden (zie hoofdstuk 1). Echter, de adviezen van werkmeesters die hieronder behandeld worden, zijn soms zo basaal dat daar de conclusie uit getrokken mag worden dat de meeste opdrachtgevers de coördinatie beter aan ‘professionals’ over konden laten. 8 De Nederlanden zijn relatief rijk gezegend met deze categorie bronnen, want er zijn zeker 31 aanstellingscontracten bewaard gebleven: zie bijlage 4. Voor een systematische studie van aanstellingscontracten in de Duitstalige gebieden is het wachten op het boek van Bischoff, zie: Bischoff 2009, 123 noot 10.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.1 Reims, graftombe van Hugues Libergier, 1263. Libergier houdt in zijn hand een model van de Sainte-Nicaise vast en een aanwijsstok. Verder lijkt hij zoals in de beschrijving van Nicolas de Biard handschoenen te dragen. Bij zijn voeten zijn de belangrijkste instrumenten van een werkmeester afgebeeld, namelijk een winkelhaak en een passer. De SainteNicaise werd gedurende de Franse revolutie verwoest. (Kathedraal van Reims) 4.2 Robinet Testard, Koning Dagobert bezoekt de bouwplaats van de Saint-Denis bij Parijs, in: Les Grandes Chroniques de France, vijftiende eeuw. Op de voorgrond links toont de werkmeester het werk van de steenhouwers aan Koning Dagobert. Op de achtergrond is te zien hoe bouwmaterialen met een vierspan worden aangevoerd en hoe de stenen met een grote kraan worden opgetakeld. (BnF, Parijs) [Foto BnF Parijs]
202 4.3 Rombout II Keldermans en Dominicus de Waghemakere, ontwerp voor de gevel van het stadhuis van Gent aan de Hoogpoortzijde, 1518-1519, perkament 86 x146. (STAM Gent, inv. 472) [Foto STAM Gent] 4.4 Rombout II Keldermans en Dominicus de Waghemakere, ontwerp voor de gevel van het stadhuis van Gent aan de Botermarktzijde, 1518-1519, perkament 83 x 123. (STAM Gent, inv. 473) [Foto STAM]
en de instrumenten die daarbij ingezet werden, zullen in de tweede paragraaf beschreven worden. Tot slot volgt er nog een korte paragraaf over de veranderende status van de architect in de vijftiende eeuw, waarbij de vraag centraal staat of werkmeesters vooral gewaardeerd werden om hun capaciteiten als bouwmanager, technisch specialist of als ontwerper. Arbeidsverdeling: dienstverband van de ontwerper In hoofdstuk twee zijn verschillende manieren naar voren gekomen waarop een opdrachtgever de uitvoerende kant van het bouwproces kon organiseren. Bij prestigeprojecten was men in grote delen van Europa genoodzaakt om (bijna) alles in eigen beheer uit te voeren. De opdrachtgever was in dat geval verantwoordelijk voor het ontwerp en de planning, de inkoop van bouwmaterialen, de organisatie van arbeid en de controle. Een bisschop, kapittel of vorst deed dit uiteraard niet zelf, maar stelde een bestuurlijk apparaat in, dat bestond uit leden die verantwoordelijk waren voor de administratie, zoals de kerkmeesters of een ‘contreroleur’, en de werkmeester voor de technische realisatie. Bij dit dienstverband was de werkmeester in loondienst en had vaak een fulltime aanstelling voor het leven aan één project. Met het ontstaan van een ontwikkelde bouwmarkt werden ook andere organisatievormen voor ontwerp en bouwbegeleiding mogelijk. Een tweede en nieuw soort aanstelling is een verbijzondering van de hierboven genoemde organisatie, waarbij de werkmeester wel in loondienst was, maar alleen op gezette tijden zijn diensten verleende. Het voordeel van dit dienstverband was dat de opdrachtgever niet voortdurend zeldzame en dure deskundigen in dienst hoefde te hebben, terwijl andersom werkmeesters bij meerdere opdrachtgevers emplooi konden vinden. In dit dienstverband kreeg de ontwerptekening een bijzondere plek, wat zich aan het begin van de zestiende eeuw uitte in relatief grote betalingen voor tekeningen bovenop de gebruikelijke honorering voor de bouwbegeleiding. Misschien wel het bekendste voorbeeld hiervan is de betaling aan Rombout Keldermans en Domien de Waghemakere voor twee gevelontwerpen van het nieuwe stadhuis van Gent in 1518-1519, waarvoor zij samen eenmalig 100 Philippus gulden kregen (=circa 4,4 jaarloon) (Afb. 4.3 en 4.4).9 Bij een derde organisatievorm werden ontwerp en werkplan (bestek) gemaakt door aannemers, die hoopten in een volgend stadium de uitbesteding van het werk binnen te halen. In dat geval werden een of meerdere deskundigen uitgenodigd om een ontwerp te leveren tegen een vaste vergoeding. Zo werd bij de bouw van het stadhuis van Damme Godevaert de Bosschere gevraagd verschillende ontwerpen met kostenbegroting te maken, die gebruikt konden worden voor de openbare aanbesteding. Bij deze opdracht werd bepaald dat De Bosschere alleen betaald kreeg voor zijn ontwerpen in het geval dat hij de aanbesteding niet zelf binnenhaalde. Met name het tweede dienstverband bood ruimte voor de verzelfstandiging van het architectenberoep. In het eerste verband was de werkmeester nog nauw betrokken bij 9 Van Tyghem 1978, deel 1, 103. Item betaelt de zelve ter causen ende over tmaken vanden patroen ende proposicie vanden nieuwen scepenhuuse, volghende der bestedinghe byden voorsaten ghedaen [...] 20 lb. 16s. 8 d. gr. [Vls]. Van Tyghem 1978, deel 2, 176. Een ander bekend voorbeeld betreft dezelfde twee meesters die voor het ontwerp van het nieuwe koor in Antwerpen in 1520 (patroen vanden nieuwen choer) een bedrag kregen van 27 lb. 10 s. gr. Brab. KAA OLV, KR 1520, f. 20r. Zie ook Meischke 1988d, 137. Ook Metsys vroeg een flink bedrag voor zijn diensten als werkmeester van de Sint-Pieter in Leuven en dreigde daarbij de stad te verlaten en ander werk te zoeken indien men niet aan zijn eisen tegemoet kwam. Crab 1977, 332, bijlage 33.
H4
204 het dagelijkse toezicht en de uitvoering, waardoor het ontwerpen (in omvang) niet het belangrijkste onderdeel vormde van zijn taken. Het derde dienstverband daarentegen omvatte in strikte zin wel een scheiding tussen ontwerp en uitvoering, maar was economisch niet voldoende rendabel om te zorgen voor een verzelfstandiging van de ontwerpfunctie. Het ontwerpen bleef daarbij alleen lucratief door de combinatie met het aanneemwerk. Ontwerpers uit de natuursteenhandel Voordat er verder wordt ingegaan op de veranderende positie van de werkmeester is het van belang om nog kort de banden van ontwerpers met de natuursteenhandel te belichten. In de vijftiende eeuw was een groot deel van de ontwerpers ook afwisselend werkzaam als leverancier en aannemer.10 Zoals bij De Bosschere en Van Boghem kon hun functie per opdracht verschillen, waardoor een strikte scheiding tussen ontwerper en aannemer niet altijd te maken valt. De verwevenheid blijkt ook uit de verschillende posities die de leden van de familie Keldermans in het bouwvak hebben ingenomen.11 De relatie met het vak van de steenhouwer lag wel voor de hand, zoals ook Grapheus in zijn parafrase van Vitruvius schreef voor de getuigenis voor Van Noort in 1542. Architectuur was weliswaar niet onderworpen aan enig ambacht, maar de architect moest wel veel kennis van het steenhouwen hebben. Veel slimme steenhouwers hadden daarom de moeite genomen om zich ook in de ontwerpkant van de architectuur te bekwamen, zodat ze als aannemer en architect van dubbele inkomsten konden genieten: Alsoe dat architectura dat ambocht van enigen van desen nyet aen en gaet; mer desen ambochten, die syn onder die architectura diendende, bysunder dat ambocht van steenhouwen, overmits dat een architect veeltyts dat ambocht te besigen heeft. Ende gebeurt daer duer, dat veel steenhouders, cloeck ende verstandich wesende, hem ingenieren om verstant vander architectura te vercrigen, op dat sy beyden, ordineermeersters ende werkluyden vanden steen wesende, dubbele proufiten hebben mogen.12 Naast de hierboven genoemde economische noodzaak om ontwerp en uitvoering te combineren, bood het milieu van de steenhandel de juiste omgeving om kennis van bouwmaterialen en constructietechnieken op te doen. Omdat er in de vijftiende en zestiende eeuw geen specifieke opleiding voor architecten bestond, vond kennisoverdracht vooral binnen de familiesfeer plaats.13 De Nederlanden kenden een sterke familietraditie, waarbij de meest prestigieuze posten vaak van vader op zoon overgingen. Zo werd Anthonis I Keldermans bij veel bouwprojecten opgevolgd door zijn zoon Anthonis II, die op zijn beurt werd opgevolgd door zijn jongere broer Rombout II.14 Hoewel over de opleiding tot werkmeester in de Nederlanden nagenoeg niets bekend is, lijkt het aannemelijk dat vaders hun zonen de fijne kneepjes van het vak bijbrachten. Daartoe behoorden ook het tekenen en de kennis van ontwerpprincipes. Daarnaast moeten vooraanstaande architecten net als de
10 Het samengaan van aanneemwerk en het leveren van een ontwerp bleef gebruikelijk tot en met de negentiende eeuw. Zie van Essen & Hurx 2009; van Essen & Hurx & Medema 2010; Krabbe 1998; Bruynzeel 1900. 11 van Mosselveld 1987 et al. 12 Muller Fz. 1881-1882, 245. 13 Klein 2010 & Coldstream 2002, 100-102. 14 Een ander voorbeeld waarbij de leiding van belangrijke bouwprojecten werd overgedragen van vader op zoon, is Domien de Waghemakere die Herman de Waghemakere opvolgde als werkmeester van de OnzeLieve-Vrouwekerk en de Sint-Jacob in Antwerpen, de Sint-Willibrord in Hulst en de Sint-Gommarus in Lier. Zie Genard 1870; Van Cauwenberghs 1889 en Philipp 1989.
H4
205 belangrijke leveranciers ook een goede opleiding in rekenen en schrijven hebben genoten.15 De beheersing van het schrift was noodzakelijk om de verschillende projecten op een afstand te kunnen coördineren. Zo onderhielden Evert Spoorwater, Lodewijk van Boghem en Rombout Keldermans met hun opdrachtgevers contact per brief.16 De opleiding van vooraanstaande werkmeesters en steenhandelaren hield ook een goede, praktische kennis van geometrie en aritmetica (=rekenkunde) in. In het dagelijkse bedrijf werden zij voortdurend geconfronteerd met het schatten van de kosten van bouwmaterialen en het opmeten van gebouwen.17 De expertise die hiervoor nodig was, berustte grotendeels bij lieden uit het bouwvak. Het is daarom niet verwonderlijk dat Lodewijk van Boghem zijn carrière aan het hof begon als landmeter en dat Alard Duhamel volgens zijn aanstelling als meester wercman vanden metselrien in Leuven in 1494 ook moest optreden als stedelijk erfscheider.18 De getuigenissen in het Utrechtse proces tussen Van Noort en Van der Borch verklaarden in 1542 eveneens dat ‘perfecte meesters’ een gedegen kennis moesten hebben van de geometrie (zie hoofdstuk 1). Evenzo beriepen de metselaars zich in het Antwerpse proces van 1595 op hun kennis van de landmeetkunde, die gebaseerd was op de geometrie en de mathematica: …sub geometria que est scientia mathematica consistens in terrae mensuratione.19 Om hun competentie als architect te demonstreren daagden ze de beeldhouwers uit voor een wedstrijd in het meten van de afstand tussen verschillende steden, en de hoogte van de OnzeLieve-Vrouwetoren en de breedte van de Schelde. Naast de familiesfeer voltrok de opleiding tot werkmeester zich ook in de bouwloods en in de gilden. Echter, een formele opleiding binnen deze instituten kwam nooit tot stand. In belangrijke bouwloodsen, als die van de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekerk en de Utrechtse Dom, konden jonge steenhouwers met talent opklimmen in de hiërarchie tot assistent van de loodsmeester en ervaring opdoen als ontwerper. Er zijn verschillende voorbeelden waarbij de loodsmeester werd opgevolgd door zijn plaatsvervanger, meestal appelleerder genoemd.20 De invloed van de ambachtsgilden op de opleiding van werkmeesters in de vijftiende en zestiende eeuw valt op basis van de gildebepalingen niet te achterhalen. Voor zover de regels al iets over de inhoud van de opleiding vertellen, zoals de criteria van een meesterproef, zijn deze voornamelijk praktisch gericht. In bepaalde gevallen werd er wel vereist dat men kon tekenen, maar over ontwerpprincipes en organisatorische capaciteiten werd niets vastgelegd.21 15 In de Nederlanden was de beheersing van het schrift in de veertiende tot zestiende wijd verspreid, vooral in de steden bestond een dicht netwerk van scholen die primair onderwijs verzorgden. van Bavel 2010, 313-319. De goede opleiding van architecten en steenleveranciers valt ook af te leiden uit het feit dat de nazaten van Lodewijk van Boghem en de familie Keldermans gedurende de zestiende eeuw kozen voor een administratieve carrière. Jan de zoon van Mathijs II bracht het tot secretaris van de Grote Raad in Mechelen, terwijl Anthonis, de zoon van Rombout II, schepen van Antwerpen werd. De Roo 1952, 82; Hoekstra 1988b, 164-165. De zoon van Lodewijk van Boghem werd twee maal raadsheer van Brussel. Zie Wauters 1885, 47 en Hörsch 1994, 134. 16 Zie van Essen & Hurx 2009, 20; Bruchet 1927, 230, 238, 246; Drossaers 1948-1955, deel 2, 47. 17 Voor het beroep van edificiemeter in de Nederlanden, zie: Van de Vijver 2006. 18 Hörsch 1994, 121. Cheyns 1979, doc. 2, B 5-6. 19 Casteels & Rylant 1940, 199. 20 Een voorbeeld hiervan is Jan Heyns die Alard Duhamel in ’s-Hertogenbosch opvolgde. Echter de functie van appelleerder leidde lang niet altijd tot promotie. Vaak haalde men bij vervanging van de oude loodsmeester iemand van buitenaf. Voor een internationale context zie: Aubert 1961, 33-36 en SchockWerner 2009. 21 In meesterproeven van timmerliedengilden in Nederland werd pas vanaf de zeventiende eeuw meer aandacht besteed aan tekenen en rekenwerk. de Vries 2009.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
206 4.5 (l) Leuven, Joos Metsys en Jan Beyaerts, maquette voor het westfront van de SintPieter in Leuven, 15241530. (Sint-Pieter Leuven) 4.6 (r) Joos Metsys, ontwerp voor het westfront van de SintPieter in Leuven, circa 1525. (Museum M, Leuven) [Foto Museum M, Leuven]
Het milieu van de gilden was voor de opleiding tot architect hoogst waarschijnlijk niet van belang, maar bood wel de juiste omgeving om contacten te leggen en zakelijke belangen te behartigen. Verschillende vooraanstaande werkmeesters als Anthonis I en Anthonis II Keldermans en Domien de Waghemakere bekleedden daarom belangrijke posities in het metselaarsgilde.22 De band die de meeste architecten met de bouwvakken hadden, betekende niet dat ze ook betrokken waren bij het handwerk. Zoals uit de vorige twee hoofdstukken naar voren is gekomen, was de natuursteennijverheid in de vijftiende eeuw betrekkelijk weinig ambachtelijk georganiseerd. Niet het toepassen van handenarbeid was het opvallendste kenmerk, maar eerder de vergevorderde graad van arbeidsverdeling en schaalvergroting. De vaardigheden die nodig waren om een atelier te leiden, waren van belang voor zowel de leverancier als de werkmeester. Leidinggevende posities in de steenhandel boden ruimte om talent in het ontwerpen te ontwikkelen. Sommige leveranciers, zoals Lodewijk van Boghem en Jan van Ruysbroeck, wisten dit goed te combineren en behoorden tot de meest belangrijke architecten van hun tijd.23 Hoewel de meeste werkmeesters een achtergrond in het steenhouwersvak hadden, was dat niet altijd een vereiste. Het beste voorbeeld van een ontwerper die niet voortkwam uit de natuursteenhandel, is de Leuvense zilversmid Joos Metsys. Hij leverde het ontwerp voor het westfront van de Sint-Pieter in Leuven in 1525.24 Hij maakte daartoe zowel een gedetailleerde tekening als een model van steen, die beide nog bewaard zijn gebleven (Afb. 4.5 en 4.6). Omgekeerd ontplooiden steenhouwers ook activiteiten in andere ambachten. Alard 22 Anthonis I Keldermans was in 1509 als belangrijkste architect in de Nederlanden ook gezworene van het metselaarsgilde in Mechelen. In hetzelfde jaar was zijn zoon Anthonis II Keldermans busmeester van de armenbus van hetzelfde gilde. SAM, MGS, 14, f. 2v. Domien de Waghemakere was tussen 1492 en 1510 maar liefst zes keer gezworene van het Antwerpse metselaarsgilde. Van Cauwenberghs 1889, 53. Tevens bekleedde hij het ambt van busmeester. Zie Genard 1870, 449-450. 23 Voor Van Ruysbroeck zie, Maesschalck & Viaene 1985. 24 Volgens Van Even was hij smid. Van Even 1895, 136. Het is bekend dat hij ook toezicht hield op andere bouwwerkzaamheden, waaronder de ‘dorpstraet-poerte’ in Leuven.
H4
Duhamel werkte bijvoorbeeld tijdens zijn loodsmeesterschap aan de SintJan in ’s-Hertogenbosch eveneens als graveur.25 Ook Laureys Keldermans (de neef van Rombout II Keldermans) wist zijn werkterrein op verschillende manieren uit te breiden. Hij was werkmeester van meerdere bouwprojecten, waaronder de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen, de Abdij van Tongerlo en het stadhuis en de vestingwerken in Hulst. Tegelijkertijd handelde hij ook in steen en bezat hij tussen 1503 en 1522 één van de grootste en meest succesvolle ateliers voor gesneden altaarstukken in Antwerpen.26 Voor deze verschillende activiteiten kwamen Laureys’ organisatorische ervaring en ontwerptalent van pas. Dagelijks toezicht De voortschrijdende verticale arbeidsverdeling in de vijftiende eeuw in de Nederlanden is concreet terug te vinden in de veranderende arbeidsvoorwaarden voor werkmeesters in loondienst. In de Hoge Middeleeuwen was het ten noorden van de Alpen gebruikelijk dat opdrachtgevers de meester zoveel mogelijk aan het werk probeerden te binden.27 In contracten werd vaak geëist dat ze dagelijks persoonlijk aanwezig waren om toezicht te houden op de bouwplaats. In meerdere gevallen werden ze ook verplicht zelf met de hand mee te werken. 25 Voor Duhamel zie: Verreyt 1894 en Peeters 1985, 40. 26 Peeters & Martens 2005, 85. Zie voor zijn overige activiteiten: van Wylick-Westermann 1987, 22-23. In 1499 liet hij zich inschrijven in het Antwerpse Lucasgilde. Deze Laureys is gezien de grote tijdsspanne waarschijnlijk een andere Laureys dan die vanaf 1485 lid was van het Steenbickelerengilde in Brussel en waarvan hij in 1498 en 1503 gezworene werd. Zie: Duverger 1933, 71, 74-75; Rombouts & Van Lerius, 18681874, deel 1, 54, 59 en Squilbeck 1953, 134-138. 27 Warnke 1976, 133 en 138. Salzman 1952, 45.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
208 Deze praktijk bestond ook in de veertiende eeuw in de Nederlanden, zoals onder andere blijkt uit het contract uit 1356 van Godijn van Dormael als meester van de bouwloods van de Dom in Utrecht. Er werd bepaald dat Godijn elke dag aanwezig moest zijn op het werk en daarbij ook zelf handwerk zou verrichten: Voert sel hi daghelix stadeliken, alse redenlic is, wesen bi den werken, ende selver met der hand werken.28 Volgens het contract moest Godijn binnen twee maanden na het sluiten van de overeenkomst in Utrecht komen wonen. Bovendien werd hij beperkt in zijn vrijheid om andere opdrachten aan te nemen. Hij mocht alleen nevenwerkzaamheden voor de bisschop en de domproost uitvoeren, waarbij toestemming van het kapittel nodig was.29 Bij de bouwloods van de Sint-Nicolaaskerk in Kampen waren de voorwaarden vergelijkbaar. In het contract van meester Herman de ‘Steenbikker’ en zijn broer uit 1351 werd vastgelegd dat één van beiden altijd bij het werk aanwezig behoorde te zijn.30 Bovendien werden ze ook burger van de stad gemaakt en kregen ze een woning in Kampen aangeboden.31 Het verlenen van deze voorrechten was een vaak gebruikte tactiek van het stadsbestuur om de werkmeester aan het werk te binden.32 In de vijftiende eeuw bleef het toezicht op de arbeiders en de kwaliteit en afwerking van de gebruikte materialen van belang voor opdrachtgevers. In veel contracten hield men daarom het liefst vast aan de aanwezigheid van de werkmeester, ondanks het toenemende gebruik van uitbesteding.33 Gedurende de bouw van het stadhuis in Brussel werd de werkmeester Jan van Ruysbroeck bij zijn aanstelling in 1449 verplicht een eed af te leggen, dat hij de stad niet langer zou verlaten dan één nacht en één dag, tenzij met speciale toestemming van de rentmeesters van de stad (Afb. 2.24): Ende sal, den tijt van deser officien gheduerende, altoes binnen der stad van Bruessel bliven ende daer buyten niet trecken, boven I nacht ende I dach, ten ware bij wetene ende consente vanden rentmeesteren van der stad…34 Naast de eed werd ook een aanstellingscontract opgesteld, waarin eveneens werd vastgelegd dat hij dagelijks het werk moest bezoeken en begeleiden: Ende hij sal tvoirs. steenwerck dagelijx moeten begaen ende besorgen… In tegenstelling tot Godijn van Dormael lijkt het erop dat Van Ruysbroeck 28 Muller Fz. 1905, 150-152. Ook in Meischke 1987c, 184. 29 …extunc infra duos menses vocationem huiusmodi immediate sequentes idem magister Godinus veniet ad eandem civitatem Traiectensem ad dictos dominos… En: Begheert oec onse here van Utrecht in des stichts oerbaer of die Doemproest in der Doemproestyen orbaer meyster Godijns, dien sel hi bereyt wesen bi des capittels oerlof, of waert luttic te doen bi des werkmeysters oerlof; ende anders gheens werks hem onderwinden zonder des capittels oerlof. Muller Fz. 1905, 150-152. 30 Dit sin dy voerwarden van Meyster Herman dien steenbikker ende synen broeder. Ten eersten dat sy Sante Nychlawes voert maken sollen dy eynen sal biden werke bliuen, ende sal helpen houwen ende werken… Helten 1994, 140, doc. 1. In Zutphen werd in het contract met Aernt van Aken en Aelbert van Palenen en de kerkmeesters van de Onze-Lieve-Vrouwekerk uit 1392 bepaald dat zij bij het werk aanwezig moesten zijn als er gewerkt werd: Voert sijnt vorwarden, dat der meister ommer een biden wercke wesen sal als men wirct. Helten 1994, 143, doc. 4. 31 Ende si sullen hebben dat hus daer sij inne woenen ende burghers the wesen ende negheyne hervaert the doende ende negheyne scattinge the gheuen ende neyt the wakende ofte buerwerkende. Helten 1994, 140 doc 1. 32 Warnke 1976, 133-134. Het aanbieden van een woning was ook in de vijftiende eeuw geen uitzondering. Jan Spyskin kreeg bij zijn aanstelling als ‘maistre ouvrier’ van de Sainte Waudru in Bergen in 1450 een huurhuis van het kapittel. Devillers 1899-1913, deel 3, 250. 33 Bij de aanstelling van Jan van Kessel in 1469 als werkmeester van de Sulpitiuskerk in Diest en van de stad werd bepaald dat hij natuursteen moest keuren en de arbeiders moest instrueren en aan het werk zetten. Bovendien werd hem tijdelijk onderdak verschaft in de kerkelijke bouwloods totdat hij zelf een ander onderkomen had gevonden. Halflants 1992-1996, deel 2, 17, 81-82. 34 ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 24r. Gepubliceerd in: Des Marez 1923, 102; Maesschalk & Viaene 1960, 59-61.
H4
209 alleen een adviserende rol had en hij de beitel niet zelf ter hand hoefde te nemen. In zijn eed beloofde hij namelijk dat hij de stad zijn beste raad zou geven in het ontwerpen, de koop van natuursteen, de uitvoering van de werkzaamheden en de wijze van aanbesteden.35 Ook bij de aanstelling van Willem de Visschere als loodsmeester van de Sint-Pieter in Anderlecht in 1474 eisten de opdrachtgevers zijn veelvuldige aanwezigheid. Echter, omdat men in de daaropvolgende jaren de bouw van het koor grotendeels zou uitbesteden, werd zijn dagelijkse aanwezigheid bij nader inzien waarschijnlijk overbodig geacht. Daarom bepaalde men dat hij minimaal twee keer per week op het werk moest verschijnen.36 Dit betekende echter nog niet dat hij naar believen andere opdrachten kon aannemen. Net als Godijn van Dormael en Jan van Ruysbroeck moest De Visschere speciaal toestemming vragen aan zijn opdrachtgevers wanneer hij elders wilde gaan werken. Omdat het werk als werkmeester in Anderlecht niet voldoende was om te voorzien in zijn onderhoud, kreeg De Visschere toestemming om zijn inkomen aan te vullen door dagelijks in de bouwloods zelf steen te houwen. In tegenstelling tot de bepalingen in het contract van Godijn van Dormael, hoorde het handwerk in de vijftiende eeuw blijkbaar niet meer tot het standaardwerk van de werkmeester, maar was het een nevenverdienste geworden. Een verschil met de andere steenhouwers was dat hij niet de hele dag in de loods hoefde te werken om zijn volledige daggeld te krijgen. Hij mocht zijn werk verlaten om aanwijzingen te geven voor het metselwerk en de voortgang te controleren: Item sal de vors. meester Jan [sic.] mogen comen steene houdene daghelijcx inde logie ghelijc de anderen ende dair voren hebbene des daeghs iiij stuivers behoudelijck dat hy op ende af als dan sal mogen ghaen om dat werck ende metselrye te visenterene.37 De verhoudingen tussen opdrachtgever en werkmeester bij de voorgaande voorbeelden zijn typerend voor bouwprojecten die op zichzelf te weinig gespecialiseerd werk boden voor een verregaande verzelfstandiging van de ontwerptaken van de architect. Deze manier van werken waarbij de werkmeester verbonden was aan de uitvoering bleef tot in de zestiende eeuw bestaan. Hendrik van Pede en Maarten van Ophem moesten bij hun aanstelling als werkmeester van de stad Brussel in 1515 en 1517 beloven geen andere ambten te aanvaarden: …en dat ic met gheene heeren […] andere steden dorpe of vryheden verbonden en ben noch my verbinde en sal buten noch binnen lande dan alleen metten stad van Bruessel.38 Bovendien moesten zij zelf ook met de hand meewerken op de bouwplaats: …dagelyx moeten wercken metter hant als te doene es ende de gemete werck setten…39 Echter, naast deze traditionele vorm zou in de vijftiende eeuw ook een nieuw soort positie voor de werkmeester meer algemeen worden. Supervisie op afstand Voor opdrachtgevers was het niet altijd mogelijk om een werkmeester permanent aan het 35 …int betrecken, inde stoffe van den stenen, ende int hantghewerck, ende desgelijx int bestaden het zy in dachueren ofte in taswerke, ende in alle tghene dat eenichssins daerane cleeft, sal opentlic, claerlic ende sonder veynsen, raiden dbesten ende dorberlexste voir de stad. ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 24r. Gepubliceerd in: Des Marez 1923, 102 en Maesschalk & Viaene 1960, 59-61. 36 En sal de vors. meester sculdich sijn opt werck te comene de weke tweewerven oft meer, op dats van noode ende ontboden waeren van sinen meesters. RAA, KAB, 19417. Zie ook: bijlage 4. 37 Het contract werd oorspronkelijk opgesteld voor Jan van Everghem, vandaar dat hier de naam meester Jan vermeld wordt in plaats van Willem. RAA, KAB, 19417. Zie ook bijlage 4. 38 ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 44r-v. Zie bijlage 4. 39 ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 44r-v. Zie bijlage 4.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
210 werk te binden. De kandidaten met de beste reputatie bevonden zich geregeld buiten de eigen stadsgrenzen en bovendien waren zij vaak druk bezet. Dankzij de grote vraag naar hun diensten verkeerden de voornaamste werkmeesters in een goede onderhandelingspositie. In hoofdstuk twee werd al even het voorval genoemd van Jacob van Tienen, die door zijn werkzaamheden in Brussel en Antwerpen weigerde naar Tienen te komen. De kerkmeesters konden hem niet dwingen en er restte hen niets anders dan te wachten tot hij weer tijd had om naar Tienen af te reizen.40 Het tekort aan expertise speelde vooral in de Hollandse steden een rol, waardoor bijna altijd werkmeesters van elders gehaald moesten worden. De verbintenissen die men bij de meeste bouwprojecten in Holland in de loop van de vijftiende eeuw aanging, hadden een veel losser karakter dan voorheen. Het eerste voorbeeld van een dergelijke aanstelling is die van Rutger van Kampen in Leiden.41 Uit zijn aanstellingscontract uit 1391 blijkt dat hij in Kampen verbleef en alleen in Leiden kwam wanneer hij ontboden werd. Zo was hij in 1399 slechts 11 dagen en 1401 slechts 21 dagen op de bouwwerf van de Pieterskerk.42 Rutger was daarmee een soort wegbereider van de werkwijze van Evert Spoorwater, Anthonis I, Anthonis II en Rombout II Keldermans. In de contracten die Anthonis I Keldermans in Bergen op Zoom (1476), Veere (1479) en Haarlem (1505) afsloot, ging men niet meer uit van de permanente aanwezigheid van de architect. Men kwam overeen dat de werkmeester alleen zou verschijnen wanneer hij ontboden werd.43 In Haarlem hoefde Anthonis volgens zijn contract maar één keer per jaar langs te komen gedurende de periode dat men aan de vieringtoren werkte: Te wetene dat de voirs. meester Anthonys eens siars tot Haerlem comen sal alsmen anden selven toerne maetselt ende dat inde bequamste tyt alst de selve kerckmeesters proffyst doen mach.44 Men legde verder vast dat de kerkmeesters indien noodzakelijk hem vaker konden ontbieden, waarbij hij verplicht was aan hun oproep gehoor te geven. Als beloning 40 Een ander duidelijk voorbeeld dat de goede positie van enkele werkmeesters illustreert, is die van Willem van Boelre die in 1438-1439 vanuit ’s-Hertogenbosch waar hij het werk leidde aan de Sint-Jan, door de kerkmeesters van de Buurkerk naar Utrecht werd gehaald. Men had hem nodig om aanwijzingen te geven over de voortgang van het werk en klaagde daarbij dat Willem weinig tijd had en dat zijn reiskosten bovendien een flinke kostenpost vormden: …oeck dat hy syn zoen van den werke onderwysen soude, want hy dat werck voert besorgen soude ende meister willam altoes seer quaet te krigen van den bosch alhier. Oeck mede soe staet hy der kerke tot allen reysen tot groten koste… Philipp 1989, 80. 41 Jtem soe sel hi hebben alle daghe, als men werct, tusschen sinte Pieters dach Jnden lenten Ende sinte Maertijns misse Jnden winter, als hi te Leyden bi den werke Js, tsdaghes vijf Vlaemsen placken ende een halve placke. Ende tusschen sinte Maertijns misse Jnden winter tot sinte Pieters misse Jnden lenten toe tsdaghes, als hi bi den werke Js, drie Vlaemsche placken Jof hairre wairde. Voirt of meester Rutgeer tot huys wair Ende men onbode, so soude hi hebben tsdaghes voir sinen cost drie Vlaemsche placken, Ende als hi te Campen wairt weder trecket, dat sal wesen up ziins selfs cost. Helten 1994, 142, doc 3. Hoewel Rutger bij zijn aanstelling in Kampen de toren van zijn voorganger als woning kreeg aangeboden, genoot hij de vrijheid om elders te gaan werken. Men hield rekening met de voltooiing van de kerken waardoor er mogelijk niet genoeg werk te doen was voor Rutger. Helten 1994, 140, doc. 1. Zie ook Meischke 1988b, 26. 42 Meischke 1988b, 34. 43 In Anthonis’ contract als stadswerkman van Bergen op Zoom in 1476 stond: …ende wanneer ic van der voirs. stadwegen ontboden ende bescreven worde, terstont te comene… Juten 1936, 157-158. Vermelding ook in Philipp 1989, 109, noot 272. Een dergelijke vorm van dienstverband kwam ook elders voor. Bijvoorbeeld in het contract van Jacques de Fauran als werkmeester van de bouw van het koor van de kathedraal van Girona werd bepaald dat hij elke twee maanden het werk moest komen bezichtigen. Freigang 1989b. 44 NHA, SA I-1187a. Gepubliceerd in Weissman 1915, 72-73. Net als in Haarlem kreeg Anthonis Keldermans in Veere een vaste toelage en dagloon voor de dagen dat hij in Veere was, inclusief zijn reisdagen: …ende die dachgelden sullen ingaen als hy ontboden wesende om hier te comme van huys trect om herwert te comen… Contract oorspronkelijk gepubliceerd in Ermerins 1780-1797, deel 2, 241-242. Zie ook Vermeulen 1936, 48.
H4
211 kreeg hij een vaste jaarwedde en loon voor de gewerkte dagen, waartoe ook de reisdagen gerekend werden.45 De meest uitgebreide bron over de aanwezigheid van de architect op de bouwplaats is het aanstellingscontract van Rombout II en Domien de Waghemakere als ‘upperweerclieden’ van het stadhuis van Gent in 1518. Zij werden verplicht om drie keer per jaar in Gent de bouwwerf te bezoeken: aan het begin van het bouwseizoen in maart, halverwege het seizoen en aan het einde van het seizoen rondom Bamis (1 oktober). Zoals altijd behield de stad het recht om de architecten tussendoor extra te ontbieden, maar men zou hen dan wel drie of vier weken van tevoren op de hoogte moeten stellen.46 Voor hun werkzaamheden kregen zij 27 Philippusgulden per jaar en één Philippusgulden voor elke dag die zij in Gent waren, inclusief hun reistijd.47 Bij de bouw van het Broodhuis in Brussel werden in 1517 soortgelijke afspraken gemaakt; Rombout en Domien kwamen alleen op het werk langs wanneer zij daartoe verzocht werden door de Rekenkamer van Brabant.48 Werkmeester en appelleerder De afwezigheid van de werkmeester maakte dat toezichthoudende taken op de bouwplaats voortaan werden waargenomen door een opzichter, ook wel ‘appelleerder’ genoemd, die in dienst was van de opdrachtgever.49 Het onderscheid tussen werkmeester en appelleerder werd elders in Europa ook gemaakt en vormde een arbeidsverdeling die geregeld voorkwam in grote bouwloodsen waar de werkmeester fulltime in dienst was.50 De appelleerder was de vertegenwoordiger van de werkmeester bij zijn afwezigheid en assisteerde bij het maken van de detailontwerpen (berderen) en het aansturen van de steenhouwers. Uit het contract dat in 1512 werd opgemaakt tussen Pouwels Janszoon en de kerkmeesters van de Nieuwe Kerk in Delft blijkt goed welke taken aan een appelleerder werden toebedeeld. Hij diende te zorgen voor een juiste uitvoering van de plannen die Anthonis I Keldermans had geleverd. Dit betekende dat hij de steenhouwersmallen moest maken, de werkzaamheden van de gezellen moest controleren en moest zorgen dat bij het metselen alles op de juiste plek werd gesteld.51 45 Er werd afgesproken dat zijn reistijd per keer slechts vier dagen zou bedragen: …des ist voirsproken dat de tyt die hy reyst vuyt ende thuys te samen voer vier dagen gerekent sal wesen... NHA, SA I-1187a. 46 ...ende hemlieden driewarven sjaers commen ende vinden binnen deser stede van Ghendt, te wetene telcken beghinenne van den saijsoene van weerckenne, dwelc es onttrent den maent van maerte; ooc eens onttrent den halven saijsoene van den weercke vanden zelven jare, ende boven dien noch eens telcken upslutene van den weercke, te wetene onttrent Bamesse… Van Tyghem 1978, deel 2, 389. 47 Van Tyghem 1978, deel 2, 390. 48 ARA, ARK, 27484, deel 3, 8r-v. Gepubliceerd in Pinchart 1860-1881, deel 2, 56. 49 Zie ook van den Berg 1947. Philipp 1989, 80. 50 Briggs 1974, 85. Toker wijst erop dat deze vorm van arbeidsverdeling in verschillende delen van Europa bijdroeg aan de specialisatie van de werkmeester als ontwerper, die op deze manier meerdere projecten onder zijn hoede kon hebben. Toker 1985a, 69. Voor de taakverdeling zie ook: Bürger 2009. 51 …aangenomen voir hoeren werckman pouwels Jansz. stienhouder tot een apelleere omdat stienhouden ende metselen te bewaren ende Regeren dattet werck gemaect wort na dat patroen dat meester Anthonis Kelderman geordineert ende gemaeckt heeft, oft byden heren van der stat mit die kerckmeesteren gheordineert sal worden. Ende voort sal pouwels voirs. suldich wesen alle die borden te maken elck int syne als dat eyschen sal ende die ghesellen te wissen ende te stieren dat sy dat werck maken alst behoren sal ende die steene te breken totter kercken profyt. Ende alle die sorge te dragen in stienhouden ende int metselen dat die gesellen wercken ende op hair werck syn of syn eygen werck wair int stienhouden ende oeck int metsen, ende alsment werck setten sal dat hij dan ook die sorge dragen sal dat alle dat werck op syn stede komt dairt beoort. van der Kloot Meijburg 1941, 63-64.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
212 4.7 Bergen op Zoom, Anthonis I en Rombout II Keldermans, SintGertrudis, noordelijke zijbeuk van de transeptarm van het ‘nieuwe werk’, 14891563.
De appelleerder fungeerde als schakel tussen de werkmeester en de werklieden, zoals blijkt uit het aanstellingscontract van de appelleerder Hubrecht Frederikszn. als ‘opperwerckman oft appellerder’ van de Sint-Gertrudiskerk in Bergen op Zoom uit 1527 (Afb. 4.7). Hij werd namelijk aangesteld om de steenhouwers te laten werken naar de aanwijzingen van Rombout Keldermans, die zelf maar enkele keren per jaar langs kwam: …omme de steenhouderen ende metsers, die de kerken metsen ende wercken sullen, te regeren ende haer steen te soucken [de juiste steen uit te zoeken] ende een iegelick van denselven wercluden te onderwysen van alles des den werch aengaen zal, ende dat in sulcke manieren als meester Rombout Kelderman, huerlieden gesworen meester, hem ordonneren zal.52 Appelleerders waren zelf vaak nauw betrokken bij het handwerk, zoals onder andere blijkt uit de aanstelling van de appelleerder Jan Arijsz. van de Sint-Laurenskerk in Alkmaar. Men kwam met hem overeen dat hij naast een jaarlijkse vaste toelage, ook in dagloon betaald zou worden voor de dagen dat hij metselde of werkte als steenhouwer. Hierbij werd net als voor de gewone werklieden een onderscheid gemaakt tussen winter- en zomerloon.53 Dezelfde manier van betalen treft men ook aan in de bouwloods van de Onze-LieveVrouwekerk in Antwerpen. Hieruit blijken tevens de onderlinge verhoudingen en hiërarchie tussen de loodsmeester, de ‘appelleerder van de logien’, de meestermetselaar en de meestertimmerman. Elk van hen ontving een jaarloon, dat als dagloon in zomer- en winterloon werd uitgekeerd. Met uitzondering van de loodsmeester die altijd negen Brabantse groten verdiende. Waarschijnlijk was de loodsmeester de enige die geen handwerk verrichte. De anderen fungeerden als voorman van de werklieden in hun eigen ambacht. Het is opvallend dat de functie van appelleerder in de Nederlanden zich mogelijk eerder ontwikkelde bij bouwprojecten zonder vaste loodsmeester, dan in de grote bouwloodsen. In Utrecht kwam pas vanaf de jaren zestig van de vijftiende eeuw met enige regelmaat een appelleerder voor in de rekeningen, en in Antwerpen werd pas een appelleerder betaald vanaf de jaren tachtig van de vijftiende eeuw.54 Één van de vroegste vermeldingen van een appelleerder is bijna een eeuw ouder: in de bouwloods van de Onze-Lieve-Vrouwe-ten-poel in Tienen trad Jacob van Gobbertingen (later van Tienen genoemd) vanaf 1374-1375 op als ‘opusgerius’. Hij was de plaatsvervanger van de werkmeester (‘magister operis’), Jan van Osy, die in Mechelen verbleef.55 Een ander vroeg voorbeeld komt uit Leiden, waar Herman van Aken vanaf 1398 ondermeester was van de Pieterskerk gedurende de bouw van het koor naar het ontwerp van Rutger van Kampen.56
52 Philipp 1989, 81. 53 …ende soemen daichs als hi matselt sal hi alle daeghe hebben v stuiver ende als hi steenhout sal hi alle daghen hebben iiij stuivers ende die wijnter daeghen sal hi hebben iij stuivers daeghs. RHCA, SE, inv. nr. 16, 1157. 54 van den Berg 1947, 19. De eerste betaling van een jaarloon aan een appelleerder in Antwerpen vond plaats in 1481, toen Herman de Waghemakere loodsmeester was. KAA OLV, KR 1481, f. 27r. 55 Rogge & Withof 1944, 92. 56 van den Berg 1992, 26. Uit de rekeningen valt wel op te maken dat in Leiden de taak van ondermeester nog niet tot een geformaliseerde aanstelling leidde. Het lijkt erop dat Herman van Aken eerder op oproepbasis ingehuurd werd als appelleerder. Zo ontving hij in 1399 eenmalig een extra betaling boven op zijn dagloon, omdat hij het ‘woord bezorgde’, wat waarschijnlijk zoveel wil zeggen dat hij mondelinge instructies op de bouwplaats gaf. Het woord appelleerder was immers ook ontleent aan ‘parler’: Item noch ghegheven hier en boven omdat hi twoert besoerghede. Kerkmeestersrekening 1399, f. 20r. Transcriptie: www.janvanhout.nl [8-10-2010].
H4
213
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
Projecten (1439-1474)
‘39
‘40
‘41
‘42
‘43
‘44
‘45
ANT, OLV BER, St.-Gertrudis DOR, OLV HAA, St.-Bavo HUL, St.-Willibrordus KOR, Leieburg LEI, St.-Pieter MID, Stadhuis VEE, Stadhuis VRA, Heilig-Kruiskerk
‘57
‘58
‘59
ANT, OLV BER, St.-Gertrudis DOR, OLV HAA, St.-Bavo HUL, St.-Willibrordus KOR, Leieburg LEI, St.-Pieter MID, Stadhuis VEE, Stadhuis VRA, Heilig-Kruiskerk
249
Aantal betaalde werkdagen
249
Tabel 4.1 Gedocumenteerde projecten van Evert Spoorwater als werkmeester. De jaren dat zijn betrokkenheid gedocumenteerd kunnen worden zijn met lichtgrijs aangegeven, waar mogelijk aangevuld met het aantal betaalde werkdagen. Donkergrijs geeft de jaren weer waarvan waarschijnlijk is dat Spoorwater als werkmeester werkte.
‘47
‘48
‘49
‘50
‘51
‘52
‘53
230
Aantal betaalde werkdagen Projecten
‘46
‘60
‘61
‘62
‘63
6
3
6
3
‘64
‘65
15 8
9
9
23
9
ANT = Antwerpen BER = Bergen op Zoom
‘55
‘56
239
243
212
239
243
9
230
‘66
‘67
197
9
‘54 212
9
‘68
‘69
‘70
‘71
‘72
‘73
‘74
149
125
207
75,5
186
120 6
83
126
83
6
197
149
DOR = Dordrecht HAA = Haarlem
HUL = Hulst KOR = Kortrijk
125
207
75,5
LEI = Leiden MID = Middelburg
174
VEE = Veere VRA = Vrasene
Haarlem
Leiden Utrecht Delft
Schoonhoven
Brielle Goedereede
Culemborg Leerdam
Dordrecht
Gorinchem Zierikzee Steenbergen
Veere
Tholen
Middelburg
4.8 Kaart met plaatsen waar Evert Spoorwater en Rombout II Keldermans als werkmeester hebben gewerkt. [Kaart Merlijn Hurx]
Breda
’s-Hertogenbosch
Bergen op Zoom Turnhout
Hoogstraten Hulst Antwerpen
Brugge
Vrasene
Montfort
Lier
Gent
Tongerlo Mechelen Vilvoorde
Evert Spoorwater Rombout II Keldermans
Kortrijk Oudenaarde
Brussel
Leuven Heverlee
Zoutleeuw
215 Bij de afwezigheid van de werkmeester hadden de appelleerders een grote verantwoordelijkheid en moesten zij zelfstandig kunnen werken. Het is daarom niet verwonderlijk dat zij vaak een vertrouwenspersoon van de architect waren. Evert Spoorwater stationeerde verschillende familieleden bij de bouwprojecten die hij onder zijn hoede had. In Haarlem was zijn neef meester Heinric Spoorwater werkzaam, terwijl een zekere ‘Jan Sporrewater’ in de stadsrekeningen van Bergen op Zoom genoemd wordt.57 Rombout Keldermans zette bij meerdere projecten ook enkele vertrouwensmannen buiten zijn familiekring in. Zo was de hierboven genoemde appelleerder Hubrecht Frederikszn. niet alleen werkzaam in Bergen op Zoom, maar werd hij in 1524 door Rombout ook naar het nieuwe kasteel van Schoonhoven gestuurd om de timmerlieden aanwijzingen te geven bij het heien.58 Verder had Rombout meerdere assistenten, zoals zijn neef Laureys, die weliswaar geen permanent toezicht hield op de bouwplaats, maar wel geregeld als plaatsvervanger van zijn oom optrad bij werkbezoeken. Hij bezocht bijvoorbeeld in 1530 de Coudenbergkapel in Brussel uit naam van Rombout, waarvoor hij de volgende betaling kreeg: à Laurent Keldermans, pour avoir esté au nom de son oncle maître Rombault Mansdaele d’Anvers à Bruxelles pour visiter la gallerie…59 De werkdagen van Evert Spoorwater In de vijftiende eeuw en het begin van de zestiende eeuw ontstond er een smalle top van werkmeesters voor wie de ontwerptaken verzelfstandigden. De belangrijkste voorbeelden hiervan zijn Evert Spoorwater (†1474), Anthonis I (†1512), Anthonis II (†1515) en Rombout II Keldermans (†1531). Zij waren in staat om gelijktijdig leiding te geven aan een groot aantal bouwprojecten. Evert Spoorwater is de eerste architect waarvan een dergelijke praktijk goed gedocumenteerd is.60 Hij wordt terecht gepresenteerd als dé sleutelfiguur in de ontwikkelingen van de vijftiende eeuw. Hij was in Holland namelijk de eerste die op grote schaal gebruik maakte van de mogelijkheden van de natuursteenhandel in Brabant. Hij wist het werk als meester van de belangrijke bouwloods van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (1439-1474) te combineren met een aanzienlijk aantal werkzaamheden elders (Tabel 4.1 en Afb. 4.8). Spoorwater begon zijn carrière als steenhouwer en steenleverancier, maar legde zich al vroeg vrijwel uitsluitend toe op ontwerpen en bouwbegeleiding.61 Vanuit zijn standplaats Antwerpen, werkte hij als architect in een groot gebied dat zich in het noorden uitstrekte tot Haarlem (1445-1474). Andere kerken waarvan zijn ontwerpwerkzaamheden gedocumenteerd kunnen worden, zijn de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Dordrecht (143957 Zie Janssen 1985, 72 en RHCB, SR 1452, f. 2r., f. 12v. 58 Zie Leys 1987, 164-165. Hubrecht Frederikszn. werd ook betaald voor metselwerk aan de Blauwe Toren in Gorinchem in 1524-1525. NA, GRK, 5008, 61v.-62r. 59 Saintenoy 1932-1935, deel 5, 243 noot 1; Roggen & Withof 1944, 151. Deze manier van werken was ook bij andere werkmeesters gebruikelijk. Zo werd in het contract van Herman de Waghemakere als stadswerkman van Aalst in 1489 de bepaling opgenomen dat hij ook zijn zoon Hiëronimus mocht sturen, hoewel die minder betaald zou krijgen dan Herman zelf: ende als hij zelve niet commen en mach ende hij in zine stede zendt Iheronimijs, zinen zone… De Potter & Broeckaert 1874-1876, deel 2, 170-171. Het is waarschijnlijk dat deze Hiëronimus een oudere broer was van Domien de Waghemakere. Waarom hij geen verdere carrière maakte als werkmeester is niet bekend. 60 Over de werkzaamheden van Spoorwater zijn al verschillende publicaties verschenen. Voor Spoorwater zie: Ozinga & Meischke 1953, 66-70; De Kind 1987; Meischke 1988c; 78-84; De Kind 1998; Hurx 2007. 61 In 1431-1432 werkte Spoorwater als steenhouwer in de bouwloods van het Coudenbergpaleis in Brussel. In 1436 nam hij met enkele andere steenhouwers, waaronder Jan van Ruysbroeck, natuursteenwerk voor hetzelfde paleis aan. ARA, ARK, 27395, f. 3v. en f. 36r-v.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.9 (l) Dordrecht, Evert Spoorwater, zicht in de viering en het koor, 14571474. 4.10 (r) Bergen op Zoom, Evert Spoorwater, zicht in het koor, vanaf 1443. De lichtbeuk werd verwoest na de beschietingen van Bergen op Zoom in 1747. 4.11 (r) Hulst, Evert Spoorwater, SintWillibrordus, zicht in het koor, vanaf 1462.
217 4.12 Tholen, Evert Spoorwater (toegeschreven), zicht in het schip, vanaf circa 1450.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
218 1474) (Afb. 4.9), de Sint-Gertrudiskerk in Bergen op Zoom (1443-1474) (Afb. 4.10), de Heilig-Kruiskerk in Vrasene (1448) (B) en de Sint-Willibrorduskerk in Hulst (1450-1474) (Afb. 4.11). Uit onderzoek van Jan Dröge blijkt dat Evert Spoorwater in 1463 advies leverde voor de toevoeging van extra zijbeuken aan het schip van de Pieterskerk in Leiden.62 Op stilistische gronden zijn ook het schip van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Brielle en het schip van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Tholen (Afb. 4.12) met hem in verband gebracht.63 Spoorwater had niet alleen opdrachten voor kerken, maar was in Middelburg (1452) en Veere (1474) (Afb. 4.13) ook in dienst als stadswerkman. Hij leverde daar waarschijnlijk plannen voor de stadhuizen van deze steden. In Kortrijk gaf hij in 1469 advies voor de bouw van de Leiebrug.64 Spoorwaters supervisie op de bouw bestond uit verschillende taken. Vermoedelijk bezocht hij in de eerste fase van een nieuw project de bouwplaats om met de opdrachtgever te bespreken hoe de kerk er in grote lijnen uit zou komen te zien.65 Daarna maakte hij waarschijnlijk thuis in Antwerpen de ontwerptekeningen. Wanneer de grond bouwrijp gemaakt was, kon de plattegrond met touw uitgezet worden in het veld. Voor deze belangrijke en secure klus was de aanwezigheid van de architect ter plaatse nodig (waarover hieronder meer). Vervolgens werd er op aanwijzingen van de architect begonnen met het leggen van de fundamenten. Thuis in Antwerpen werkte Spoorwater de details voor het steenhouwwerk uit in mallen op stukken hout (wagenschot). Deze steenhouwersmallen zond Spoorwater naar de steenhouwers bij de groeven en een duplicaat zond hij naar de kerkmeesters.66 De begeleiding van het bouwproces bestond verder uit het controleren van de leveranties, waarbij hij zowel toezicht hield op de uitvoering van de bouwdelen als de kwaliteit van de bouwmaterialen. Daarvoor hoefde hij niet voortdurend zelf op de bouwwerf aanwezig te zijn. Een deel van dit werk liet hij over aan de appelleerder ter plaatse. Spoorwater kwam ook langs wanneer hij ontboden werd bij technische problemen of wanneer het werk van een leverancier gekeurd diende te worden bij een eindafrekening. Gedurende zijn afwezigheid coördineerde hij via brieven het bouwproces vanuit zijn standplaats Antwerpen (waarover hieronder meer).67 Door deze efficiënte werkmethode kon Spoorwaters aanwezigheid op de bouwlocatie beperkt blijven tot enkele dagen per jaar (Tabel 4.1). In de tabel is de betrokkenheid van Spoorwater bij de verschillende bouwwerkzaamheden, zoals die in bronnen gedocumenteerd kunnen worden, per jaar aangegeven.68 Wanneer de gegevens het toelaten zijn de dagen die hij betaald kreeg vermeld.69 De bronnen lenen zich helaas niet voor een nauwkeuriger beeld van 62 Deze en andere onderzoeksresultaten zullen binnenkort verschijnen in een nieuwe monografie over de Pieterskerk in Leiden. Vriendelijke mededeling Jan Dröge. 63 Zie Ozinga & Meischke 1953, 66-70; De Kind 1987; Meischke 1988c; 78-84; De Kind 1998; Hurx 2007. 64 de Kind 1987; Unger 1923-1931, deel 2, 340. Ozinga & Meischke 1953, 68. Meischke veronderstelde dat Spoorwater mogelijk ook de Vlaamse hal in Dordrecht (begonnen 1383) had ontworpen bij de herbouw na de stadsbrand van 1457. Meischke 1988c, 79. Bij bouwhistorisch onderzoek naar het Dordtse stadhuis zijn er echter geen aanwijzingen gevonden dat het gebouw in 1457 grote schade leed. De toeschrijving lijkt daardoor onwaarschijnlijk. Stades-Vischer 1985. 65 Meischke 1988c, 82. 66 Meischke 1988c, 82 en Janssen 1985, 42 en 72. 67 van Essen & Hurx 2009, 20. 68 De gebouwen die op stilistische wijze met hem verbonden kunnen worden zijn buiten de tabel gehouden. 69 Spoorwater werd in 1445-1446 betaald voor zowel de dagen dat hij op het werk was, als de dagen die
H4
219 4.13 Veere, Evert Spoorwater, stadhuis, vanaf 1474.
Spoorwaters ‘werkagenda’, omdat de rekeningen bijna nooit in volledige series bewaard zijn gebleven.70 Alleen de kerkrekeningen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen bieden voor de latere periode voldoende gegevens. Ondanks de onvolledigheid maakt de tabel een belangrijke ontwikkeling inzichtelijk. In de jaren vijftig van de vijftiende eeuw werkte Spoorwater nog bijna fulltime in Antwerpen, hoewel hij in die periode waarschijnlijk ook in Bergen op Zoom, Dordrecht, Haarlem, Hulst en Middelburg werkte. In 1450, 1454-1456 en 1459 werkte hij gemiddeld 234,5 dagen voor de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen. Uitgaande van een maximum aantal werkdagen van 264, bleef er weinig tijd over om elders bouwprojecten te bezoeken.71 hij moest reizen om van Antwerpen naar Haarlem te komen: Item meester Evert dat hi hier gheweest heeft vj daghe wt ende thuys... NHA, KR 1445-1448, inv. nr. 192, f. 18v. Een duidelijkere bron is bewaard gebleven van Cornelis de Wael, loodsmeester in Utrecht en werkzaam in Haarlem. Hij werd in 1503-1504 betaald voor het huren van een koets: ...en meester Cornelis ghesent voer siin waghenhûer van Uitter te Haerlem en van Harlem weer tÛtrecht Leyden doer te reysen... NHA, KR 1503-1504, inv. nr. 333, f. 22r. 70 In Dordrecht zijn alle kerkrekeningen verloren gegaan, Spoorwaters betrokkenheid kan alleen vastgesteld worden op basis van zijn aanstellingscontract uit 1439. In Hulst ontbreken de rekeningen over de jaren 1463-1468 terwijl die waarschijnlijk de meeste bouwactiviteit kenden. De kerkrekeningen in Haarlem zijn niet altijd volledig omdat ze alleen in het klad zijn opgesteld. In Bergen op Zoom zijn de kerkrekeningen in de vijftiende eeuw niet bewaard, alleen de stadsrekeningen verschaffen sporadisch informatie over Spoorwaters aanwezigheid. Verder wordt het onderzoek naar de werkdagen bemoeilijkt omdat soms een betaling als loon vermeld wordt zonder het aantal gewerkte dagen. 71 Voor de berekening van het maximum aantal dagen zie Scholliers 1960, 84-87. Vroom houdt als gemiddelde 250 dagen aan. Vroom 1983, 10. Domien de Waghemakere werd voor de Onze-Lieve-Vrouwe
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
220 Vanaf het einde van de jaren zestig van de vijftiende eeuw deed zich een omslag voor in de werkwijze van Spoorwater: in de jaren 1468-1473 werd hij gemiddeld nog maar voor de helft van het jaarlijkse maximum aantal werkdagen in Antwerpen betaald.72 De reden hiervoor was niet dat de bouwactiviteiten stil kwamen te liggen, want de uitgaven in die jaren tonen aan dat het werk aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen onverminderd door ging.73 Evenmin zijn er aanwijzingen dat Spoorwater wegens gezondheidsproblemen minder kon werken, aangezien hij in die jaren veel reisde om andere bouwprojecten te bezoeken.74 De afwezigheid van Spoorwater in Antwerpen duidt op een toename van zijn werkzaamheden elders. Hij kreeg in die periode meer nieuwe opdrachten, waaronder Brielle (vanaf circa 1462), Tholen (vanaf circa 1450) en Veere (1474).75 Samen met deze nieuwe projecten nam in de jaren zestig ook de intensiteit toe van Spoorwaters betrokkenheid bij enkele bouwwerken die hij reeds in zijn portefeuille had. Zo moest de Grote Kerk in Dordrecht, die grotendeels verwoest was door de stadsbrand van 1457, weer hersteld worden.76 Bovendien begon men ondertussen in andere steden ook aan grote nieuwe bouwcampagnes. Vanaf 1462 kwam het nieuwe koor in Hulst tot stand (Afb. 4.14), terwijl in Haarlem in dezelfde jaren het nieuwe schip van de Bavo werd opgericht (Afb. 4.15).77 In Bergen op Zoom werd tot aan het begin van de jaren zeventig eveneens gewerkt aan het schip en de toren.78 De toename van bouwprojecten en de intensiteit van de bouwcampagnes zorgden voor een nieuwe werkwijze van Spoorwater. Rombout II Keldermans Daar waar de bronnen over Evert Spoorwater nog beperkt zijn, zijn de gegevens over Rombout II Keldermans (†1531) veel rijker.79 De verzelfstandiging van het ontwerpvak, die bij Spoorwater nog stapsgewijs te volgen is, zette aan het einde van de vijftiende eeuw en het begin van de zestiende eeuw flink door. In dienst van de stad, de geestelijkheid en de adel zou Rombout in zijn korte loopbaan als architect betrokken zijn bij meer dan veertig van de meest in Antwerpen wel regematig meer dan 250 dagen betaald, met een maximum van 271,5 dagen in 1528. 72 Meischke heeft berekend aan de hand van de Antwerpse kerkrekeningen dat Spoorwater nooit meer dan 60 werkdagen per jaar afwezig was. Meischke 1988c, 82. Uit de tabel valt op te maken dat hij in 1468,1469, 1471-1473 slechts 127 dagen in Antwerpen betaald kreeg, wat betekent dat hij voor de overige circa 137 dagen ergens anders werk had. 73 Zie Vroom 1983, 149. 74 Een slechte gezondheid hoefde geen belemmering te zijn voor een loodsmeester om te kunnen werken. Domien de Waghemakere werkte als loodsmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen tot aan zijn dood in 1540 telkens het gehele jaar, terwijl bekend is uit andere bronnen dat hij vanaf 1525 blind (of slechtziend) was en hij in 1535 als zeer oud en ziek werd bestempeld. In de laatste tien jaar van zijn leven werkte Dominicus gemiddeld 249 dagen per jaar aan de Onze-Lieve-Vrouwe. Vanwege zijn gezondheidsproblemen werd zijn dagloon vanaf 1526 wel gehalveerd van 9 gr. Brab. naar 4,5 gr. Brab. KAA OLV, KR 1526, f. 26r. In die jaren ging zijn gezichtsvermogen achteruit, waardoor hij voor zijn betrokkenheid bij de bouw van het Broodhuis in Brussel vanaf 1525 geen jaarloon meer ontving: overmidts dien dat hy blindt gewordden was hy nyet gedient en heefte… ARA, ARK, 27486, f. 49v. Domien overleed in 1540, maar liet zijn testament al in 1534 opmaken. KAA OLV, KR 1534, f. 16r. In de rekeningen van het stadhuis van Gent werd hij in 1535 zeer oudt ende cranc genoemd. Van Tyghem 1978, deel 2, 402. 75 In Brielle werd vanaf 1462 begonnen met een nieuw schip en in Tholen bouwde men vanaf het midden van de vijftiende eeuw eveneens aan een nieuw schip. Janse 1965 en Ozinga & Meischke 1953, 69. 76 Zie Stades-Vischer 1989, 20. 77 De uitgaven van de kerkfabriek van de Sint-Willibrordus in Hulst lagen in 1463 en in 1469 beduidend hoger dan in de jaren vijftig van de vijftiende eeuw. Men gaf toen circa 25 en 48 jaarloon uit, terwijl van 1455 tot en met 1457 gemiddeld slechts tien jaarlonen uitgegeven werden. Zie Pottelberghe s.d., 53. 78 Juten 1924a. 79 Coene 1897; De Roo 1952; van Mosselveld 1987 et al.; Neeffs 1876, deel 2, 44-56; Squilbeck 1953, 114-133.
H4
221
belangrijke bouwwerken in de Nederlanden van zijn tijd.80 In ongeveer twintig jaar bouwde hij een bijzonder rijk oeuvre op, dat ondermeer bestond uit kerken, kloosters, stadhuizen, stadspaleizen en verdedigingswerken. Bij een deel van deze opdrachten trad Rombout in de voetsporen van zijn vader Anthonis I (†1512) en zijn oudere broer Anthonis II Keldermans, die vroegtijdig overleed (†1515).81 Aan het begin van zijn carrière was Rombout nog volop betrokken bij het familiebedrijf in natuursteen. Zo leverde hij met zijn broer onder andere het noordportaal van de Onze-LieveVrouwekerk in Antwerpen (1512-1515) en een groot deel van het natuursteenwerk voor het stadhuis van Middelburg.82 Hij leerde echter als assistent van zijn vader ook het werk van werkmeester kennen. Zo stond hij hem bij in Middelburg (1512-1513) (Afb. 2.27) in het maken van berderen en het opmeten van het werk, terwijl hij in Bergen op Zoom (15111512) en Veere (vanaf 1512) (Afb. 2.37) de werkzaamheden zelfstandig waarnam.83 80 Zie hiervoor: van Mosselveld 1987 et al. 81 Hij volgde zijn vader onder andere op als werkmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Veere (vanaf 1512), de Oude Kerk in Delft (vanaf 1514), als stadswerkmeester in Bergen op Zoom (vanaf 1517-1518) en als werkmeester van de Markies van Bergen op Zoom. Van zijn broer nam hij het ambt van stadswerkmeester van Mechelen en haar zeven parochiekerken over in 1516. Zie: van Wylick-Westermann 1987. 82 Voor Antwerpen zie: KAA OLV, KR, 1512, f. 22r.; KR, 1513, f. 26r; KR, 1514, f. 29r. ; KR, 1515, f. 26r. Voor Middelburg: Unger 1923-1931, deel 2, 436 en 438, noot 1. Rombout Keldermans was ook betrokken bij de bouw van de kerktoren in Goedereede (vriendelijke mededeling Ester Vink). 83 Unger 1923-1931, deel 2, 436. RHCB, ARR, 652.1, f. 55v. Vermeulen 1936, 49. Zie ook: van WylickWestermann 1987, 20.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.14 Hulst, Evert Spoorwater en Dominicus de Waghemakere, Sint-Willibrodus, koor, vanaf 1462. Onder leiding van Dominicus de Waghemakere werden de straalkapellen vanaf circa 1515 toegevoegd aan het koor van Spoorwater.
4.15 Haarlem, Evert Spoorwater, Sint-Bavo, schip, 1456-circa 1480.
Vanaf 1515 specialiseerde Rombout zich steeds meer tot werkmeester, waardoor hij nog maar incidenteel optrad als steenhandelaar.84 In de jaren die daarop volgden, wist hij in samenwerking met Domien de Waghemakere enkele prestigieuze opdrachten binnen te halen, waaronder het Broodhuis in Brussel (1517-1528) (Afb. 2.9 en 2.10) en het stadhuis van Gent (vanaf 1518) (Afb. 4.16). Vanaf 1521 werd hij ‘medemeester’ van de Onze-LieveVrouwekerk in Antwerpen. Gedurende zijn verdere carrière bleef Rombout samenwerken met Domien, terwijl hij ook zelfstandig betrokken was bij een groot aantal projecten (Afb. 4.17). 84 Meischke noemde hem ‘de eerste architect die veel aan de tekentafel werkte’, Meischke 1997, 46. Voor het stadhuis van Middelburg leverde hij over de jaren 1514-1519 kapitelen en ander steenhouwwerk. Unger 1923-1931, deel 2, 439 noot 7. En in Antwerpen leverde hij een enkele keer nog een kleine partij natuursteen voor de Onze-Lieve-Vrouwekerk. KAA OLV, KR 1524, f. 22r. Niet elke betaling voor steen, die in de rekeningen voorkomt, betekent ook daadwerkelijk dat Rombout zelf natuursteen leverde, omdat hij in sommige gevallen ook geld voorschoot bij de aankoop van bouwmaterialen.
H4
223 4.16 Gent, Rombout II Keldermans en Dominicus de Waghemakere, stadhuis, 1517-1539.
Een hoogtepunt in zijn carrière was waarschijnlijk zijn benoeming in 1522 tot ‘werkmeester generaal’ in dienst van keizer Karel V.85 Rombout was in deze functie verantwoordelijk voor alle bouwwerkzaamheden aan vorstelijke kastelen en residenties in de gehele Nederlanden. Het was echter geen full-time aanstelling, want Rombout werkte tegelijkertijd voor veel andere opdrachtgevers. Het overzicht van Rombouts gedocumenteerde activiteiten als werkmeester (weergegeven in Tabel 4.2 en Afb. 4.8) toont duidelijk de verzelfstandiging van zijn werkzaamheden als architect.86 Het meest opvallende verschil met de veertiende-eeuwse praktijk is het ontbreken van een fulltime aanstelling. Gedurende zijn carrière als architect had hij per jaar gemiddeld meer dan tien projecten in zijn portefeuille, met een maximum van achttien. Het werkelijke aantal lag vermoedelijk nog hoger, aangezien Rombout per jaar meestal slechts circa 110 dagen te traceren valt en ook gegevens van particuliere opdrachtgevers ontbreken.87 Niet gedocumenteerde bouwwerken die wel met hem in verband worden gebracht, zijn onder andere het paleis van Lalaing in Brussel, het Hof van Busleyden (Afb. 4.18) en het transept en het koor van de Onze-Lieve-Vrouwe-over-de-Dijle in Mechelen (Afb. 4.19), de huizen ‘de Lepelaar’ (afgebroken) en het ‘Pavilioen’ in Mechelen, de Sint-Lambertus in Wouw en het schip van de Sint-Catharina (begonnen 1529) in Utrecht.88 Echter, stilistische kenmerken zijn onvoldoende betrouwbaar om bepaalde gebouwen aan Rombout toe te schrijven. Deze bronnen laten daarom niet toe een overzicht te geven van Rombouts agenda, maar geven 85 Roosens 2005, 221. 86 In het kader van dit proefschrift gaat het te ver om Rombouts werkzaamheden per gebouw te beschrijven. Voor een overzicht zie: van Mosselveld 1987 et al. 87 Daarnaast zijn ook essentiele archieven van de ‘overheid’ verloren gegaan. Hiertoe behoren de stadsrekeningen van Antwerpen over de periode dat Rombout woonachtig en werkzaam was in Antwerpen. 88 Coene 1897, 241, 247; Squilbeck 1953, 114, 121; Martiny 1962, 28; van den Berg 1987, 76 en Letor & Loir & Rosillon 2002. Door dendrochronologisch onderzoek is vast komen te staan dat het schip van de Sint-Catharina in Utrecht in 1550 voltooid was. Vriendelijke mededeling Dirk de Vries.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
224 4.17 Mechelen, Anthonis I, Anthonis II en Rombout II Keldermans, Hof van Savoye, 1508-1530.
Rechterpagina: Tabel 4.2 Gedocumenteerde projecten van Rombout II Keldermans als werkmeester. De jaren dat zijn betrokkenheid gedocumenteerd kunnen worden, zijn met lichtgrijs aangegeven, waar mogelijk aangevuld met het aantal betaalde werkdagen. Donkergrijs geeft de jaren weer waarvan waarschijnlijk is dat Rombout II Keldermans als werkmeester werkte.
evengoed een goede indicatie van zijn werkzaamheden. Rombout trad bij de meest prestigieuze opdrachten uit zijn portfolio op als ontwerper van het hele gebouw, waartoe het stadhuis van Gent, het Broodhuis en de Kapel van het Coudenbergpaleis in Brussel (3.26), het paleis van de Grote Raad in Mechelen (Afb. 4.20 en 4.21) en de Vredenburg in Utrecht behoren. Bij een minderheid van de vermelde bouwprojecten was zijn aandeel in het ontwerp kleiner, zoals bij de bouwprojecten die hij overnam van zijn vader of broer, waaronder de Oude Kerk in Delft (Afb. 4.22), de Baillien van het Coudenbergpaleis en de Romboutstoren in Mechelen (2.35). Daarnaast was hij verschillende keren eenmalig adviseur bij specifieke (technische) problemen, zoals in Leuven, Oudenaarde en Montfort.89 Het gefragmenteerde karakter van Rombouts agenda toont aan dat hij nog maar beperkt bij elk project aanwezig kon zijn. Zelfs bij zijn vaste aanstelling aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk in zijn thuisbasis Antwerpen (vanaf 1521) was hij gemiddeld maar circa veertig procent van de tijd aanwezig. Andere belangrijke prestigeprojecten als het Broodhuis en het stadhuis van Gent bezocht hij slechts enkele weken per jaar. Het aantal dagen was afhankelijk van de fase van het project en het bouwtempo. Zowel bij het Broodhuis als bij het stadhuis van Gent had zijn aanwezigheid een piek in de eerste jaren, omdat de voorbereiding van een nieuw bouwproject veel tijd kostte. Bij aanvang van de bouw van het Broodhuis moest Rombout aanwezig zijn in Brussel om opmetingen te verrichten en advies te geven bij het leggen van 89 In Leuven adviseerde Rombout over de noodzaak de fundamenten van de Diestse poort te heien. Van Even 1895, 137.Wat betreft het stadhuis van Oudenaarde, werd hij in 1529-1530 gevraagd om advies over een trappenhuis. Het ontwerp van het stadhuis werd in 1526 door Hendrik van Pede gemaakt. Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 3, 315 en 428. Het kasteel van Montfort werd door Rombout in 1529 waarschijnlijk alleen geïnspecteerd op de verdedigbaarheid, omdat Karel V had beloofd het kasteel in dat jaar terug te geven aan de hertog van Gelre. Janssen & Hoekstra & Olde Meierink 2000, 137.
H4
225
Projecten (1512-1531) ANT, St.-Jacob ANT, OLV ANT, het Steen BER, Markiezenhof BER, Stadswerk/St.-Gertrudis BRE, Kasteel BRG, Annunciatieklooster BRU, Baillienhof BRU, Broodhuis BRU, Hofkapel Coudenberg CUL, Stadhuis DEL, Oude Kerk GEN, Stadhuis GOR, Blauwe Toren HER, Hinthamerpoort HEV, Celestijnenklooster HOO, Slot/Kerk/Stadhuis LEE, Kasteel LEU, Diestse poort LIE, Grote Sluis MEC, Stadswerk/kerken MEC, Hof van Hoogstraten MEC, Hof van Savoye MEC, Grote Raad MID, Stadhuis MON, Kasteel OUD, Stadhuis SCH, Kasteel STE, St.-Jacobus-de-Meerdere TON, Abdij TUR, Kasteel UTR, Vredenburg VEE, OLV VIL, Kasteel ZIE, St.-Lievensmonstertoren ZOU, Stadhuis
‘12
‘13
‘14
‘15
‘16
‘17
‘18
‘19
‘20
‘21
‘22
‘23
‘24
‘27
‘28
‘29
‘30
‘31
99 124,5 95,5
86
60
60
82
170 230 168 155 272 125,5 170 170 100
60
82
11
13
13
106,5 180 168 135
‘25
‘26
4 21
38,5
28
14
19 75
59
6 33
9 23
15 20 36
3
4
4
5,5
3,5 51
4 31
4 16
10 14
6,5 49
8 71
3,5 17
9 59
31 1
19
10
44
15 23 59 5
8
13
3
Aantal betaalde werkdagen
21
19
13
48
19
Aantal projecten
3
3
4
4
7
80,5 126,5 115,5 56 9
10
ANT = Antwerpen BER = Bergen op Zoom BRE = Breda BRG = Brugge BRU = Brussel CUL = Culemborg DEL = Delft
11
12
10
10
GEN = Gent GOR = Gorinchem HER = ’s-Hertogenbosch HEV = Heverlee HOO = Hoogstraten LEE = Leerdam LEU = Leuven
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
11
14
18
17
LIE = Lier MEC = Mechelen MID = Middelburg MON = Montfort OUD = Oudenaarde SCH = Schoonhoven STE = Steenbergen
12
13
TON = Tongerlo TUR = Turnhout UTR = Utrecht VEE = Veere VIL = Vilvoorde ZIE = Zierikzee ZOU = Zoutleeuw
226
H4
227 de fundamenten.90 Daarnaast werd hij betaald voor het opstellen van het bestek dat nodig was voor de aanbesteding van natuursteen. Bij die gelegenheid werd Rombout gevraagd zelf aanwezig te zijn om de opdrachtgever ter zijde te staan.91 Met name het ontwerpen en het maken van de steenhouwersmallen nam veel tijd in beslag: van de 75 dagen die Rombout betaald kreeg, waren er 24 dagen voor het maken van de houten berderen in Antwerpen.92 Wanneer het hele bouwproces eenmaal was gestart, hoefde Rombout minder vaak en minder lang op de bouwplaats aanwezig te zijn. Voor het Broodhuis en het stadhuis in Gent kwam hij na de opstartperiode nog maar enkele weken tot slechts enkele dagen per jaar op de bouwplaats. De tabel toont aan hoe ver Rombouts praktijk verwijderd was van veertiende- en vijftiendeeeuwse werkmeesters, die verbonden waren aan één project tegelijk. Zijn drukke agenda liet hem geen tijd om zelf nog met de hand mee te werken. Hij vormt daarmee het beste voorbeeld van een werkmeester die zich volledig wist te specialiseren tot een expert in ontwerp en bouwbegeleiding. Correspondentie met opdrachtgever over ontwerp- en bouwproces Voor het begeleiden van het ontwerp- en bouwproces was het noodzakelijk om in goed contact te staan met de opdrachtgever. Lang niet altijd was het mogelijk om de opdrachtgever direct te spreken. Om hem op afstand op de hoogte te houden, onderhielden druk bezette werkmeesters als Spoorwater en Rombout Keldermans contact per brief. Er zijn maar weinig brieven bewaard gebleven, maar vermoedelijk behoorden dergelijke briefwisselingen tot de praktijk van alledag. In brieven kon er melding gemaakt worden van ontwerpwerkzaamheden, maar ook de bouwvoortgang en zelfs precieze instructies werden meegegeven over de leveringen van natuursteen en de opslag van bouwmaterialen. Van Rombout Keldermans is een brief bewaard uit 1526, die hij tijdens een van zijn dienstreizen aan graaf Floris van Egmond schreef. Hierin deelde Rombout mee dat hij een concept dat door de graaf gemaakt was voor de verbouwing van het kasteel in Leerdam zou bestuderen, om vervolgens een bestek voor het werk op te stellen: Ende ock myns heeren consept waer af ic alle die maeten genoemen hebben. Ende alle gelegentheyt oversien. Alzoe reyse ic weder om naer Gurichem [Gorinchem]. Ende ic sal met alder nersticheyt myns heeren saken over sien ende daer af maecken een ordinancie naer myn simpel verstande…93 Rombout sloot de brief af met de mededeling dat de werkzaamheden aan het slot van Schoonhoven vlot verliepen en dat men de volgende dag begon met heien.94 Een bericht van Spoorwater laat zien hoe hij de leveringen van natuursteen voor de SintBavo in Haarlem coördineerde vanuit zijn standplaats in Antwerpen. Waarschijnlijk werd de boodschap meegezonden met een partij natuursteen van Steven Elen, want Spoorwater gaf opdracht hoe men de onbewerkte steen moest afdekken tegen het vriezen en hij raadde aan om de scheibogen in de kerk op te slaan. Spoorwater sloot zijn brief af met een berekening 90 …hoe ende in wat manieren men tvoirs. edifficie dwelck zeer groot ende lastich vallen soude moigen aenleggen ten meesten proffyte, quoditeyt ende hoe hooge men den gront vanden selven edifficie soude maken… ARA, ARK, 27484, derde deel, f. 7r. 91 ARA, ARK, 27484, derde deel, f. 3v. 92 Ende noch van xxiiij dage by hen gevaceert ind stadt van Antwerpen int maken vande houten berderen vande wercke voirscr. ARA, ARK, 27484, derde deel, f. 7v. 93 NA, NDR, 1029, nr. 176. Zie ook Drossaers 1948-1955, deel 2, 47 en Hermans & Brongers 1983, 34. 94 …dwerck van Schoonhoven es al in goed voirgankc zoe dat zy morgen zullen begenne te heyen. NA, NDR, 1029, nr. 176. Zie ook Drossaers 1948-1955, deel 2, 47 en Hermans & Brongers 1983, 34.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.18 (l) Mechelen, Anthonis I, Anthonis II en Rombout II Keldermans (toegeschreven), Hof van Busleyden, eerste helft zestiende eeuw. 4.19 (r) Mechelen, Anthonis I, Anthonis II en Rombout II Keldermans, Onze-Lieve-Vrouweover-de-Dijle, koor, eerste helft zestiende eeuw. 4.20 (l) Mechelen, Rombout II Keldermans, Paleis van de Grote Raad vóór de reconstructie van Philippe Van Boxmeer en Pierre Langerock, 1526-1547. [Foto uit Mosselveld 1987] 4.21 (r) Mechelen, Paleis van de Grote Raad na de reconstructie van Philippe Van Boxmeer en Pierre Langerock uit 1901-1911.
228
4.22 Delft, Anthonis I, Anthonis II en Rombout II Keldermans, Oude Kerk, noordertranseptarm, 1510-1548.
H4
229 4.23 Handtekening van Evert Spoorwater onder een brief aan de kerkmeesters van de Sint-Bavo in Haarlem, 1470-1474. (NHA, KR 1496-1497, inv. nr. 326, los stuk)
voor de betaling aan de schipper, die de desbetreffende partij afleverde (Afb. 4.23).95 Deze bron is tot nu toe het enige bekende exemplaar van een dergelijke brief uit de vijftiende eeuw, maar gezien de eenvoud van de instructies zijn er vermoedelijk honderden geschreven. Het schrijven van brieven was in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw een essentieel middel geworden voor architecten om op afstand meerdere bouwprojecten tegelijk te kunnen coördineren. Producten en diensten: ontwerpen en bouwbegeleiding Hierboven is het veranderende dienstverband van architecten behandeld, in deze paragraaf zal verder ingegaan worden op de inhoud van de werkzaamheden en de verschuivingen die optraden in de vijftiende eeuw. De taken en de verantwoordelijkheden van de werkmeester werden meestal vastgelegd in aanstellingscontracten, hoewel ze niet altijd even precies omschreven werden. De taakomschrijving kon per aanstelling verschillen, maar telkens blijkt het werk te bestaan uit een combinatie van ontwerpen en het begeleiden van het bouwproces. Dit wordt onder andere duidelijk uit de opsomming van hun taken als werkmeester die Domien de Waghemakere en Rombout Keldermans gaven, toen zij om een jaarlijks pensioen vroegen voor de bouw van het Broodhuis. Zij stelden dat ze hun best hadden gedaan in het leveren van bestekken, steenhouwersmallen en werktekeningen, maar daarnaast hadden zij ook de zorg en plichten van de begeleiding van de werkzaamheden op zich genomen: … geoccupeert waeren geweest int maken vander ordinancien vande edifficien voirscr. van allen den berderen ende patroenen daertoe behoevende ende de sorge ende last vanden selven wercke gedragen hadden…96 Beide hoofdtaken van het ontwerpen en de bouwbegeleiding vallen uiteen in meerdere deeltaken. Tot het ontwerpen behoorden het bedenken van een concept, het maken van 95 Erbar goede vrienden Steven send v een deel rouwen steen waer mede ghesonden van hem hebbende somme ander half last al soe hij scrijft ende vele nagaens vanden boghe te samen houdende ander half last waer welke ru steen ghesonden terstont decken moet op dat aldus blift vriesen ende dander sette binnen der kercken of het soude oek vervriesen. Item de schepman sal hebben van vracht xiij gulden ende in tolhuys tAntwerpen ende ghele in Iersijkeroort ij s. gr. Item dan hebben sy ghelent aen Stevens scheepman V rijnsgulden te xx stuivers ende iiij phillipus daer niet meer op desen tijt God sy met v allen. [ghesent] x dach in feberuaryo. De brief werd ondertekend met Spoerwater. Er werd geen jaartal vermeld, maar omdat de brief over de levering van de scheibogen door Steven Elen gaat, moet de brief geschreven zijn tussen 1470 en 1474. NHA, KR 14961497, inv. nr. 326, los stuk. Zie ook: van Essen & Hurx 2009, 20. 96 ARA, ARK, 27484, deel 3, f. 8r.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
230 presentatie- en/of werktekeningen (of in meer uitzonderlijke gevallen een maquette), het leveren van detailontwerpen, zoals steenhouwersmallen, en het vastleggen van het ontwerp in schrift. De bouwbegeleiding bestond uit meer heterogene taken, zoals het geven van technisch advies, het maken van een planning voor de bouwvoortgang, de aankoop van bouwmaterialen en het houden van toezicht op de uitvoering. De veranderingen in het dienstverband van de architect in de vijftiende eeuw hielden ook een herschikking van de deeltaken in. Hieronder zullen de ontwerpproducten en deeltaken per subparagraaf besproken worden.97 Verantwoordelijkheid en vrijheid in het ontwerpproces Grote bouwprojecten vroegen altijd om een goede voorbereiding. Het maken van ontwerptekeningen was daarbij een essentiële stap. De getuige Philip Lammekens in het Utrechtse proces tussen Willem van Noort en Jacob van der Borch verklaarde in 1542 dat er volgens hem geen grote bouwwerken als fortificaties, kerken en paleizen opgericht werden zonder het gebruik van tekeningen: …overmidts dien datmen egheene sulcke wercken gemaken en can, ten sy datter yerst ennich beworp oft patroon af geordineert sij, daer na men die wercken mach…98 Zijn bevinding had niet alleen betrekking op de contemporaine praktijk halverwege de zestiende eeuw, maar gold ook voor de vijftiende eeuw. Het leveren van ontwerpen was de belangrijkste taak voor de werkmeester, zoals ook blijkt uit een zinsnede in het contract van Laureys Keldermans als werkmeester van de Sint-Martinus in Aalst in 1527 (Afb. 4.24). Hij moest namelijk, zoals het een opperste werkmeester betaamde, elk jaar de ontwerptekeningen en berderen leveren: …zulck als eenen uppersten werckman toebehoirt, van patroonen, barderen te makene, daermen van jaere te jaere naer wercken sal.99 Het is niet altijd duidelijk welke vrijheid en verantwoordelijkheid een werkmeester had in de vijftiende en zestiende eeuw bij het ontwerpen van gebouwen. De bronnen hierover zijn schaars en vaak dubbelzinnig. In de besluitvormingsfase kon een opdrachtgever veel invloed uitoefenen op het ontwerp, door een bepaald budget vast te stellen of te verwijzen naar andere voorbeelden. Bovendien was de architect geen autonome auteur. Grote bouwprojecten kwamen altijd tot stand onder leiding van een bouwteam, bestaande uit verschillende ‘experts’, waaronder de opdrachtgever, de verantwoordelijke voor de financiële administratie (bij opdrachten voor het hof de ‘contrerolleur’ genoemd), de werkmeester en eventueel aangevuld met andere meesters zoals de appelleerder, de meestermetselaar, de meestertimmerman en vaklieden die verantwoordelijk waren voor de decoratie van het interieur.100 Zoals tegenwoordig werden er ook in de vijftiende en zestiende eeuw geregeld comités van specialisten gevormd om ontwerpproblemen op te lossen, in de vijftiende eeuw visiteren genoemd. Zo werden in 1536-1537 bij het bepalen van de afmetingen van de kapconstructie van de Sacramentskapel van de Sint-Goedele in Brussel niet alleen meestertimmerlieden, maar ook meestermetselaars en meestersteenhouwers geraadpleegd: 97 Voor de classificatie van de verschillende type tekeningen naar functie in het bouwproces zie ook Meischke 1952. Bucher onderscheidde meer categorieën tekeningen waaronder theoretische of eductatieve tekeningen. Hier wordt alleen gekeken naar tekeningen die onderdeel vormden van het bouwproces. Bucher 1968. 98 Eerder geciteerd in hoofdstuk 1. Muller Fz. 1881-1882, 241. 99 De Potter & Broeckaert 1874-1876, deel 2, 172-173. 100 Hollingsworth 1984; De Jonge verwacht 2010. Ook heden ten dage heeft de architect het zelden alleen voor het zeggen. Bij de totstandkoming van grote bouwprojecten worden altijd bouwteams opgericht waarin meerdere experts zitting hebben. Zij kunnen net als de architect grote invloed uitoefenen op het eindresultaat. Cuff 1992, 57-108.
H4
231
…deden de heeren fabryckmrs. vergaderen diversche meesters van tymmerlieden ende daer mede de metssers ende steenhouwere vander fabrycken om tsamen te sprekene aengaende zekere zwaerheit vander tymmeringen vander nieuwer capellen…101 In het begin van de zestiende eeuw waren er verschillende opdrachtgevers die zelf ontwerpen maakten. Meestal ging het hierbij om verdedigingswerken, waarvoor de militaire kennis van de veldheren uit de hoge adel onmisbaar was. Twee voorbeelden hiervan zijn het genoemde concept van Floris van Egmond voor de verbouwing van het kasteel van Leerdam in 1526 en het ontwerp van de Hendrik III van Nassau voor een ‘nieuw werk’ bij het slot van Breda. Beide ontwerpen werden door Rombout Keldermans beoordeeld, waarbij hij de bijbehorende ordinanties in schrift opstelde. Het aandeel van de werkmeester bleef hierbij niet beperkt tot het uitwerken van hun plannen. Rombout corrigeerde ook naar eigen inzicht de instructies en de tekeningen van Hendrik, die op dat moment in Spanje was: …lezquelz depuis ont este corrigez par maistre Romboud Keldermanz.102 101 Item xij novembris gegeven mr. Willem Zeghers, Anthonise Boots ende Bartelemeeuse vanden Horicke tymmerlieden van zekere patroone ende ordinantie te makene aengaende der tymmeringen vander cappen boven den nieuwen choer… RAA, SG, 8673, Rekeningen van het Sacrament van Mirakel 1536-1537, f. 61v. Zie ook: Lefèvre 1956-1957, 68. 102 Leys 1987, 160.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.24 Aalst, Herman de Waghemakere, Dominicus de Waghemakere en Laureys Keldermans, Sint-Maarten, zicht in de viering en het koor, vanaf 1481.
232 4.25 Rombout II Keldermans, plan voor Vredenburg in Utrecht, 1529, papier 97,5 x 111. De versozijde draagt het opschrift: Grooten gront t Utrecht ende principael patroen aengaende het casteel, ghemaect by Mr. Rombout van Meghelen. (HUA, Topografische atlas 2088a.) [Foto HUA].
De invloed die Rombout op het ontwerp van vestingwerken had blijkt ook uit de uitkomst van een meningsverschil, dat hij in 1529 had over de aanleg van de Vredenburg in Utrecht met de artilleriemeester van Keizer Karel V en kaptein van het kasteel, Jean de Termonde, heer van Borgnival. Deze laatste vond de twee torens, die Rombout had ontworpen om het kasteel te verdedigen tegen aanvallen van buiten de stad, overbodig en te duur (Afb. 4.25). Termonde dacht dat men ook kon volstaan met het versterken van de muren met aarde en het aanleggen van een fausse-braie in de gracht (=een onderwal die vóór de verdedigingsmuur geplaatst werd), terwijl in Rombouts plan de bestaande stadsmuur juist gesloopt werd.103 Rombout hield vol dat de torens noodzakelijk waren: ze moesten volgens hem uitspringen om de naastliggende stadsmuren te kunnen verdedigen Bovendien vond hij het veel mooier en beter (plus beau et meilleur) wanneer de twee uitspringende torens gebouwd zouden worden. Mogelijk vormde symmetrie hier een esthetische overweging, omdat het kasteel ook twee torens had richting de stad, hoewel die wel een andere vorm hadden. Ondanks het gewicht dat het advies van Termonde, gezien diens positie en ervaring, in de schaal legde, werd Rombouts ontwerp toch goedgekeurd: na zijn dood in 1531 werden de torens in 15341535 uitgevoerd zoals hij ze had ontworpen (Afb. 4.26).104 Uit dit voorbeeld valt op te maken dat een voorname architect als Rombout Keldermans niet slechts de concepten van zijn opdrachtgevers moest omwerken tot een definitief ontwerp, maar dat hij in de positie was zijn eigen ideeën door te zetten op basis van functionele én esthetische argumenten, zelfs wanneer die enorm kostbaar waren. Een ander voorbeeld waaruit duidelijk blijkt dat architecten belangrijke esthetische adviezen gaven, is bekend uit de documenten over de bouw van de kloosterkerk in Brou. Bij zijn eerste inspectie van de bouwplaats in 1512 stelde Lodewijk van Boghem voor om de kerk niet tegen het klooster aan te bouwen, zoals men waarschijnlijk oorspronkelijk van plan was, maar om de kerk tussen de vijftien en twintig voet op te schuiven zodat een vrijstaande kerk verkregen werd. Van Boghem betoogde dat hierdoor het uitzicht van het oratorium niet gehinderd zou worden en dat de kapellen en de sacristie groter en mooier (plus belles et grandes) gemaakt konden worden, zodat de kerk nog luisterrijker werd (plus magnifique). Van Boghem beloofde op deze manier een chief d’oeuvre van de kapel van Margaretha van Oostenrijk te maken (Afb. 4.27).105 De verantwoordelijkheid van de werkmeester was, zoals in het eerste hoofdstuk is aangetoond, niet beperkt tot het ontwerpen van het muurwerk. Zoals in de tekeningen voor het Stadhuis 103 En ce assavoir que ledit maistre Rombault, lequel avoit ordonné lesdits moynetz, et soustenoit que à la seureté du fort ilz feussent requiz et necessaires et que d’ung train et quant à quant les autres tours dudit fort ilz se feissent, disant d’avantaige que l’ouvraige en seroit plus beau et meilleur. Zie: Hoekstra 1988a, 67 noot 26 en Martens 2009, 90-91. 104 Hoekstra 1997, 122. Het bouwwerk kende wel verschillende andere grote wijzigingen ten opzichte van de enige bewaarde tekening. Men wijzigde de plannen meerdere keren en Rombout Keldermans maakte waarschijnlijk opeenvolgend drie plannen voor Vredenburg. Hoekstra 1997, 123 en Hoekstra 1988a. 105 Bericht van de secretaris Barangier aan Margeretha van Oostenrijk, november 1512: Il la reculera bien de quinze ou vingt pieds loing dudict ediffice, afin de n’empesché point la vehue du dortoire, aussi pour fere les chapelles et sacristies tant plus belles et grandes, et avec ce, en sera ladicte esglise plus magnifique. Dessubz ladicte sacristie il pourra fere ung oratoire pour vous s’il vous plait. Et quant à vos chapelles à la vérité, Madame, selon que vous diz à mon partement, il les fera à l’opposite du dict édiffice, et entend d’en fere une qui sera ung chief d’oeuvre et pourréz descendre par dessubz le jubilé, comme je dysais, en vostre chapelle, de laquelle pourréz veoir par dessubz voster sepulture au grand haulté, ainsi que le tout à plain ledict maistre Loys déclairera... Brou 1996, 78. Ook in: Bruchet 1927, 227. Zie verder: Hörsch 1994, 195.
H4
233
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
234 4.26 Coenraad Decker, reconstructie van het kasteel Vredenburg in omstreeks 1540, 1656, in: Pieter Corneliszoon Hooft, Nederlandsche Historien, derde druk 1677. [Foto HUA]
4.27 Brou (Bourg-enBresse), Lodewijk van Boghem, Saint-Nicolasde-Tolentino, zicht in het koor, 1513-1532.
Rechterpagina: 4.28 Rombout II Keldermans, ontwerp voor het paleis van de Grote Raad in Mechelen, 1525-1526, perkament 50 x 107. (Stedelijke Musea Mechelen) [Foto KIKIRPA] 4.29 Rombout II Keldermans, ontwerp voor het paleis van de Grote Raad in Mechelen in Mechelen in huidige conditie. (Stedelijke Musea Mechelen)
H4
235
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
236 4.30 Jacob van Deventer, plattegrond van Gorinchem, circa 1558. Linksonder zijn de ruïnes van de Blauwe Toren nog duidelijk te zien.
van Gent en het Paleis van de Grote Raad in Mechelen te zien is, werden ook de daken en dakkapellen door de werkmeester getekend (Afb. 4.3, 4.4, 4.28 en 4.29).106 Het uittekenen van de kapconstructie was meestal het werk van meestertimmerlieden. Dit lag niet zozeer aan de beperkingen van de gilden. Het was een op zichzelf staand specialisme vanwege de kennis die nodig was van het materiaal en de gecompliceerde constructies. De coördinatie lag daarentegen vaak wel bij de werkmeester. Voor zowel het Gelmelslot in Hoogstraten voor Anthonis I van Lalaing als voor de grootschalige verbouwing van de Blauwe Toren in Gorinchem, werd het timmerwerk in samenspraak met Rombout Keldermans ontworpen. De meestertimmerman en de meestermetselaar van het kasteel van Hoogstraten zochten Rombout Keldermans meerdere keren op in Antwerpen om hem te spreken over de tekeningen van het werk.107 In Gorinchem gaf Rombout Keldermans advies bij het opstellen van het contract en het bestek voor het maken van al het houtwerk voor de betimmering van het interieur en de kap van de Blauwe Toren (Afb. 4.30), dat op 1 september 1523 werd aangenomen door de timmerlieden Jacob Snouc uit Gorinchem en Joos Janssone de Keyser uit Den Haag: Naer vuytwysen der vorwerden ende besteeke metten voirscr. Jacob Snouc ende Joos Janssone de Keyser by myn heeren vander financie ende advise van mr. Rombout Keldermans meester wercman der k. maiesteit…108 Bij kleinschaligere werkzaamheden maakten werkmeesters soms zelf werktekeningen voor de timmerlieden. In 1537-1538 kreeg Lodewijk van Boghem de opdracht om de adviezen van hemzelf, Hendrik van Pede en van twee andere experts voor het stutten van de pijlers van de Sacramentskapel, om te zetten in een tekening en ordinanties voor de timmerlieden (een patroon ende ordinantie daer de tymmerlieden nae wercken souden).109 In uitzonderlijke gevallen 106 Dit blijkt onder andere ook uit een vroeg zestiende-eeuws werkmeestertraktaat uit Wenen waarin uitgelegd wordt hoe de proporties voor het dak van een kerkschip berekend moesten worden. Coenen 2009, 209. 107 Mr. Geert den timmerman ende mr. Henric den metser van dat sy tsdiverse reysen na Antweerpen omme meester Romboult te spreken omme de patrone vander timmeringe te visenteren… SAH, 180, Gelmelslot rekeningen 1525-1529 14, 1529, f. 33v. 108 Joos Janssone de Keyser was meestertimmerman van keizer Karel V in Holland. NA, GRK, 5008, f. 66r. 109 Item vjta octobris waeren vander fabrycken wegen versocht mr. Lowyck van Beughem, mr. Henrick van Pee, Jan Bierman ende Ancelmus om raidt ende advijs te gevene hoemen inde pileren staende inden nieuwen choer
H4
237 ontwierp de werkmeester zelf ook kapconstructies, zoals Lodewijk van Boghem, die in Brou ook verantwoordelijk was voor het timmerwerk.110 Ontwerpproducten Vroege aanstellingscontracten van werkmeesters waren vaak weinig specifiek in de producten die een werkmeester voor het ontwerp moest leveren. Pas in de vijftiende eeuw en met name in het begin van de zestiende eeuw werden de gewenste ontwerpproducten expliciet benoemd.111 In het contract van Godijn van Dormael uit 1356 werd vastgelegd dat hij al het werk (alle werk, steenen, houten, gouden zulveren, loden ende yseren, van wat manieren tsi) moest vizieren, meysteren, berechten ende maken.112 Deze termen omvatten waarschijnlijk zowel het ontwerpen als het toezichthouden; een onderscheid werd nog niet precies gemaakt.113 De eerste concrete verwijzing naar het leveren van ontwerpproducten is te vinden in het aanstellingscontract dat Jan van Ruysbroeck sloot als meester van het stadhuis in Brussel uit 1449. Hij moest ‘betrekken’, wat wil zeggen de ontwerpen tekenen, die hij daarna als basis gebruikte om alle steenhouwersmallen te maken: Inden jersten sal de selve meester Jan moeten betrecken, wel ende ghetrouwelijck, dwerck vanden voirs. torre, na inhout sijns eedts, ende alle de berderen tot den voirs. wercken behoerende, na tvoirs. betreck sniden of doen sniden…114 Het meest uitdrukkelijk zijn twee contracten van Rombout Keldermans en Domien de Waghemakere voor hun leiding van het Broodhuis (1517) en het stadhuis van Gent (1518). Het contract dat zij voor het Broodhuis afsloten, vermeldt dat zij ontwerptekeningen moesten maken, inclusief ordinanties (=geschreven voorschriften) en steenhouwersmallen: patroonen, ordinantien oft berderen.115 Voor het stadhuis van Gent moesten zij volgens hun contract dezelfde producten leveren: …als meesters weerclieden, ghehouden ende ghelast zyn van nu voort an te makenne ende vulmakenne alle de ordonnanchien ende berdren van pampiere.116 Bij de aanstelling werd bijzondere aandacht verleend aan de opdracht voor twee gevelontwerpen, die zij binnen één jaar beloofden te voltooien: …hebben de zelve meesters weerclieden by desen belooft ende hemlieden verbonden onthier ende paesschen eerstcommende over I jaer, te makenne ende vulmaect te toghenne onzen naercomers dwette eenen patroen van onder tot boven, in parckemente oft franchine, van den vornomden weercke van den scepenhuuse, also verre alst beede de zyden van den zelven scepenhuuse ancleeft…117 Tekeningen uit de periode van vóór circa 1530 zijn in de Nederlanden nog maar weinig soude mogen wercken sonder perikel ende de selve houden staende dwelck zy tsamen deden ordineren dat de voirs. mr. Lowyck achtervolgende hunder alder concept soude maken ende ordineren een patroon ende ordinantie daer de tymmerlieden nae wercken souden… Lodewijk werd vervolgens betaald voor het maken van twee tekeningen op perkament. RAA, SG, 8674, Rekeningen van het Sacrament van Mirakel 1537-1538, f. 41r-v. Zie ook: Lefèvre 1956-1957, 69. 110 Hörsch 1994, 123-124; Brou 1996, 16. 111 Voor de gebruikte termen voor ontwerpen en ontwerptekeningen in de vijftiende en zestiende eeuw zie: in het bijzonder: Meischke 1952 en van Wylick-Westermann 1987, 9-10. 112 Muller Fz. 1905, 150. 113 Het contract van meester Rutger van Kampen met het stadsbestuur van Kampen in 1369 kende een soortgelijke bewoording: …de tho feysierne ende to berichten in der meyster vorme ende ghenoeghe... Helten 1994, doc. 2, 141. 114 ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 24v. Gepubliceerd in: Des Marez 1923, 102; Maesschalk & Viaene 1960, 59-61. Letterlijk betekent ‘betrecken’ een oppervlak door het trekken van lijnen met een tekening bedekken. 115 Pinchart 1860-1881, deel 2, 56. 116 Van Tyghem 1978, deel 2, 389. 117 Van Tyghem 1978, deel 2, 390.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
238 bewaard gebleven: een inventarisatie brengt het totale aantal op 25, waarvan 11 voor civiele architectuur en 14 voor verdedigingswerken.118 Het aantal bewaarde tekeningen is slechts een fractie van de totale productie. Die moet namelijk aanzienlijk zijn geweest, zoals ook blijkt uit de rekeningen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen, waar grote hoeveelheden tekenpapier werden gekocht bij de voorbereiding van de bouw van het nieuwe koor in 1521.119 Twee jaar voor de eerste steenlegging, kocht de appelleerder Willem Smeeckaert voor de loodsmeester Domien de Waghemakere één riem (=circa 500 vel) dubbel-papier (extra dik tekenpapier) om op te kunnen tekenen (beworpene) en één riem papier met normale kwaliteit om op te schrijven.120 In 1520 kreeg Domien hulp van Rombout Keldermans en zijn neef Laureys Keldermans voor het maken van het ontwerp van het nieuwe koor. Samen ontvingen ze 37 lb. 10 s. gr. Brab. voor een ontwerptekening.121 Het grote bedrag doet vermoeden dat het hier gaat om een bewerkelijke presentatietekening op perkament, zoals die ook voor de gevels van het stadhuis van Gent werden gemaakt. Het tekenwerk hield niet op met de eerste steenlegging. Elk jaar diende voor nieuwe bouwcampagnes de details uitgewerkt te worden in berderen. Het ontwerpen gebeurde dus in fasen. In Antwerpen werden daarom in 1522, een jaar na de eerste steenlegging, nog eens circa 200 vellen grof papier van groot formaat gekocht; waarschijnlijk om steenhouwersmallen van te maken.122 In de daarop volgende jaren zou nog veel meer papier worden aangeschaft, maar van deze tekeningen en de papieren steenhouwersmallen is niets bewaard gebleven.123
118 Verder zijn er nog twee zeventiende-eeuwse tekeningen bekend van de Sint-Romboutstoren in Mechelen en de Sint-Lievensmonstertoren in Zierikzee die hoogst waarschijnlijk teruggaan op tekeningen van Rombout Keldermans. Een groot aantal tekeningen zijn gepubliceerd en besproken in Meischke 1952 en Meischke 1988c, 97-110. Voor de tekeningen van de Sainte-Waudru in Bergen zie Philipp 1988. Voor de tekeningen van het westfront van de Sint-Pieter in Leuven, zie: Smeyers 1998, 323-324. Voor tekeningen van verdedigingswerken zie Lavalleye 1930; Leys 1987; Janssen 1981; Roosens 2007; Martens 2009, 54-55, 97. Niet eerder gepubliceerd en besproken is een revisietekening van de Nieuwe Visrefter en het Pand van de Abdij van Tongerlo uit 1526. Voor een bespreking zie hieronder. Deze inventarisatie is voorlopig, een systematisch onderzoek in de Nederlandse archieven kan mogelijk nog nieuwe tekeningen opleveren. Martens vond ook twee tekeningen voor twee bolwerken van de verdedigingswerken van de stad Atrecht die dateren uit circa 1513. Deze zijn niet meegeteld in de inventarisatie omdat Atrecht buiten de geografische grenzen valt die voor dit proefschrift gekozen zijn. Ook geschilderde voorstellingen van kerken zijn hier buiten beschouwing gelaten, omdat het vaak niet duidelijk is welke ze rol speelden in het ontwerp- en bouwproces. Zie ook: Roosegaarde Bisschop 1956. Twee schilderijen die mogelijk wel bedoel waren als ontwerp, zijn twee door Charles van den Heuvel ontdekte voorstellen voor de omwalling van Den Haag uit circa 1528. Martens 2009, 55. 119 Ook bij andere gebouwen werd aantoonbaar veel papier gebruikt bij het ontwerpen. Uitgesproken is de bron met de betaling aan Hendrik van Pede voor een grote hoeveelheid papier voor de ontwerptekeningen (en mogelijk ook steenhouwersmallen) van de Coudenbergkapel in Brussel: …du papier de grand volume a faire des patrons pour louvraige de ladicte chappelle… ARA, ARK, 27399, f. 167v. 120 Item betaelt inde handen vand selven Willeme [Willem Smeeckaert] voer eene riem dubbel papier ende eene riem elcker pampiers voer meester Dominicus om op te beworpene ende te scrivene… KAA OLV, KR 1519, f. 22v. 121 Item betaelt meester Rombout ende meester Domincus tsamen op patroen vanden nieuwen choer. KAA OLV, KR 1520, f. 20r. Rombout werd in hetzelfde jaar nog eens extra betaald om op te schieten met de tekening die klaar moest zijn voor de eerste steenlegging door keizer Karel V. KAA OLV, KR 1520, f. 20r. 122 KAA OLV, KR 1522, f. 21v. Het grootste deel van het papier werd mogelijk verbruikt voor berderen: Item betaelt van acht boecken [=circa 200 vel] groff papiers om berdders aff te maken voir zekere steene te houdene… KAA OLV, KR 1534, f. 32v. 123 In 1523 werd ook Peter van Vianen betaald voor een ontwerp van de nieuwe kerk. Het is echter onduidelijk wie deze Peter precies was en welke functie dit ontwerp had: Item betaelt ende gegeven meester Peter van Vyanen voer syn patroen vand nieuwer kercken dat hy beworpen hadde…KAA OLV, KR 1523, f. 22r.
H4
239
‘Referentiebeelden’ De tekeningen dienden verschillende doelen in het ontwerp- en bouwproces, waarbij sommige tekeningen zelfs meerdere functies hadden. Schetsen die het mogelijk maken de initiële overwegingen van het ontwerp te achterhalen, zijn nagenoeg niet bewaard gebleven. De twee schetsen voor de verbouwing van enkele woonhuizen tot het stadhuis van Utrecht, die omstreeks 1537 mogelijk door Willem van Noort zijn gemaakt, zijn de best bekende vroege voorbeelden in de Nederlanden. Recent zijn daar nog twee schetsmatige plattegronden van de vestingwerken van Rhenen aan toegevoegd, die mogelijk door Laureys Keldermans zijn gemaakt circa 1532 (Afb. 4.31 en 4.32).124 Deze tekeningen vormen een uitzondering en ook voor latere perioden tot en met de zeventiende eeuw zijn er bijna geen schetsen bewaard.125 Een andere categorie tekeningen die eveneens een belangrijke rol speelde in het ontwerpproces en bovendien beter bewaard is gebleven uit de periode vóór 1530, zijn de tekeningen die men van andere gebouwen liet maken als voorbeeld voor het nieuwe bouwproject. Opdrachtgevers wilden referenties van toonaangevende bouwprojecten om zich een voorstelling te kunnen maken van het nieuwe gebouw en om te zien welke elementen men van deze voorbeelden kon overnemen.126 In het tweede hoofdstuk zijn verschillende betalingen voor dit soort tekeningen genoemd, waaronder het ‘plan Chalon’ (Afb. 2.34). Er zijn ook nog twee oudere exemplaren bewaard gebleven. De vroegste tekening is een kopie van de plattegrond van de kathedraal van Amiens (circa 1380-1430), die bewaard werd door het kapittel van de Sainte-Waudru in Bergen. De tekening toont over de hele lengte de noordelijke helft van de plattegrond van de kathedraal van Amiens (Afb. 4.33). Op de rugzijde zijn nog twee kapellen van de zuidelijke zijbeuk van het schip uitgewerkt (Afb. 4.34). Waarschijnlijk werden deze twee tekeningen 124 Meischke 1988c, 47. Voor de tekeningen van het stadhuis in Utrecht, zie: Gerritsen 2006, 22. Voor de vermelding van de schetsen van de vestingwerken van Rhenen in het Algemeen Rijksarchief in Brussel zie: Martens 2009, 97. Martens vermeldt ook een schets op de rugzijde van de plannen voor nieuwe verdedigingswerken van Rhenen (HUA, Topografisch Atlas, nr. 2088f), die mogelijk gemaakt werd door Laureys Keldermans (circa 1532). 125 Gerritsen 2006, 13. 126 Meischke 1988d, 169-172. Zie in het algemeen Colombier 1953, 60-61, Aubert 1961, 101-107 en Coppola 1998, 53-55.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.31 Anoniem, schetsmatige plattegrond voor de vestingwerken van Rhenen, tweede kwart zestiende eeuw. (ARA, Kaarten en plattegronden in handschrift nr. 1671) [Foto uit Martens 2009] 4.32 Anoniem, schetsmatige plattegrond voor de vestingwerken van Rhenen, tweede kwart zestiende eeuw. (ARA, Kaarten en plattegronden in handschrift nr. 1672) [Foto uit Martens 2009]
4.33 Michel de Rains (toegeschreven), plattegrond van de kathedraal van Amiens, circa 1380-1430, perkament 67 x 40, papier 85 x 41. (AEM cartes et plans 409)
op perkament gemaakt door de werkmeester Michel de Rains uit Valenciennes, die in 1449 twee patrons en parchemin verkocht aan het kapittel.127 Ze dienden als voorbeeld voor de nieuwbouw van de kerk, want in het erop volgende jaar werd een commissie ingesteld die ter inspiratie enkele kerken in Brabant, Henegouwen en Noord-Frankrijk zou bezoeken.128 Het lijkt er niet op dat opdrachtgevers in zulke gevallen een letterlijke kopie wensten te bouwen. Eerder wilde men het nieuwe ontwerp samenstellen uit de beste delen van bestaande bouwwerken. Een voorbeeld van deze gang van zaken is de eerder genoemde Sacramentskapel van de Sint-Goedele in Brussel, waarvoor een tekening van de OnzeLieve-Vrouwebroederschapskapel van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch gemaakt werd in 1531 om te zien welke elementen men kon gebruiken (om te moghen sien of men der uijt ijet soude moghen nemen).129 De rol die referentiegebouwen hadden bij een nieuw ontwerp, wordt het meest duidelijk uit de beschrijving van de voorbereidingen voor de bouw van de nieuwe kerk van het Rooklooster in het Zoniënwoud bij Brussel (Oudergem). Ofhuys, de schrijver van de kroniek van het Rooklooster, verhaalde hoe de prior samen met Aegidius de Beckere, een lekenbroeder en metselaar, in 1511 drie kerken van hun orde bezochten, namelijk de kerk van het klooster van Groenendaal (1467-1483), Zevenborren (1433-1467) in het Zoniënwoud en Sint-Maartensdal (1478) in Leuven.130 Bij elk bezoek werden 127 Philipp 1988, 389. 128 Philipp 1988, 393-403. 129 Lefèvre 1956-1957, 34. Zie ook Peeters 1985, 396. In het geval van het plan Chalon werd het voorbeeld van Mechelen iets nauwgezetter nagevolgd, al komt het gebouwde deel van de toren in Bergen niet exact overeen met de bestaande Sint-Romboutstoren. Van Langendonck 1987, 41-42. 130 Alle genoemde kerken zijn in de loop van de geschiedenis verloren gegaan. Zie Kohl & Persoons
H4
de afmetingen van het gebouw bekeken en besteedde men aandacht aan de vensters en de schoonheid van het muurwerk (politas structas). De bevindingen werden vervolgens vastgelegd op schrift en van elk gebouw werden tekeningen op papier gemaakt (formasque et figuras in foliis papyreis depinxerunt).Voor het nieuwe koor wilde men de beste elementen van de drie afbeeldingen combineren. Welke criteria er gebruikt werden vermeldde Ofhuys helaas niet, maar de tekeningen en het verhaal van de prior maakten een flinke discussie los onder de kloosterlingen over welke vormen en welke constructies toegepast moesten worden (…exiit sermo inter frates quali formi qualique structura haec nostra basilica esset construenda).131 Het lijkt & Weiler 1976. 131 …pater prior a multis et in diversis locis inquirit ubi sit ecclesia commoditati religionis magis apta. Ex multis visis diversisque enarratis, tres ecclesias trium coenobiorum nostri ordinis elegit, quas cunctis commodosiores cultui divino secundum nostrae religionis ritum, proborum audita opinione virorum adiudicavit. Hae sunt ecclesiae coenobiorum Viridis Vallis, Septem Fontium in Zonia et domus Sancti Martini Lovanii. Has dominus prior personaliter visitavit, praeter suum fratrem laicum cursorem et itineris comitem secum habens Aegidium de Fura, nostri coenobii expertum caementarium. In unoquoque loco chorum specialissime contemplati sunt, illiusque latitudinem, longitudinem et usque ad testudinem altitudinem mentientes. Sed et fenestras et politas structas intuiti sunt. Quibus omnibus visis et mensis, cuncta in scriptis redacta sunt, formasque et figuras in foliis papyreis depinxerunt. Ex his tribus ecclesiis egregiam basilicam imaginati sunt. More autem pictorum insignem imaginem pingere volentium, quod decorum pulchrumque visu in alia conspiciunt statua, hoc suae
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.34 Michel de Rains (toegeschreven), versozijde van de plattegrond van de kathedraal van Amiens met twee zijkapellen van het schip, circa 13801430, perkament 67 x 40. (AEM cartes et plans 409)
242 erop dat de voorbeelden niet zozeer werden gebruikt om te imiteren, maar om te overtreffen, iets wat paste in het competitieve klimaat dat heerste in de Nederlanden. Bovendien was het de meest voor de hand liggende werkwijze om up-to-date te blijven vóór de introductie van traktaten met afbeeldingen.
4.35 Anoniem, ontwerp voor de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda, tweede helft vijftiende eeuw (?), 170 x 39. (Huidige verblijfplaats onbekend, voormalig collectie Saintenoy, Brussel) [Foto uit Meischke 1988a]
Presentatietekeningen Een tweede categorie bewaard gebleven tekeningen was bedoeld om opdrachtgevers te tonen hoe het nieuwe project eruit kwam te zien. Soms, zoals voor het stadhuis in Damme (1461), werden verschillende varianten uitgetekend waaruit opdrachtgevers konden kiezen. Aan het vervaardigen van deze presentatietekeningen werd veel aandacht besteed. De geveltekeningen voor het stadhuis van Gent (86 cm x 146 cm en 83 x 123 cm) (Afb. 4.3 en 4.4), het westfront van Leuven (276 cm x 82 cm) (Afb. 4.6) en de toren van Breda (170 cm x 39 cm) werden gemaakt op groot formaat (Afb. 4.35), en alle details zijn minutieus uitgewerkt. Meer economisch in bewerking is de geveltekening voor de Grote Raad van Mechelen (50 cm x 107 cm) (Afb. 4.28), die waarschijnlijk in 1525-1526 gemaakt werd door Rombout Keldermans. Rombout bespaarde zich moeite door de vullingen met traceerwerk, die zich in elke travee op dezelfde wijze herhaalde, slechts enkele keren te tekenen en de rest blank te laten.132 Hetzelfde geldt voor de geveltekening van het westfront van de Pieterskerk in Leuven, die waarschijnlijk door de Gielys of Hubrecht Steurbout vervaardigd werd, hoewel mogelijk naar het ontwerp van Matheus de Layens (Afb. 4.36 en 4.37). Op enkele uitzonderingen na zijn alleen op de rechterhelft van de tekening het traceerwerk en de ornamenten gedetailleerd weergegeven.133 Naast geveltekeningen werden ook plattegronden gemaakt om de opdrachtgever inzicht te geven in het bouwproject. De oudste tekening in de Nederlanden is waarschijnlijk de plattegrond voor het kasteel van Kortrijk, dat voor Philips de Stoute gebouwd werd tussen 1394 en 1398 (Afb. 4.38).134 Mogelijk werd de tekening rond 1394-1395 door de meestermetselaar Henri Heubens uit Sluis gemaakt, die ook de werkzaamheden op de bouwplaats leidde. In tegenstelling tot de besproken geveltekeningen is de plattegrond enigszins schematisch weergegeven. Om duidelijkheid te verschaffen over het bouwproject bevat de plattegrond opschriften met beschrijving van het muurwerk en de bijbehorende maten in voeten. Op de situatietekeningen van Rombout Keldermans, die stammen uit het begin van de zestiende eeuw, zijn Vredenburg in Utrecht (Afb. 4.25) en het kasteel van Schoonhoven (Afb. 4.39) eveneens weergegeven met minimale middelen. Hetzelfde geldt voor de plattegronden van de Tolsteegpoort in Utrecht (Afb. 4.40), de vesting van Rhenen (Afb. 4.41), het kasteel Wijk bij Duurstede (Afb. 4.42) en het huis ter Eem bij Eembrugge, die hoogst waarschijnlijk door Laureys Keldermans zijn gemaakt.135 De laatste drie tekeningen addunt imagini, quod foedum et ineptum est relinquentes; pari modo noster chorus novus conceptus est et ex his tribus choris depictus. His peractis, domum priore redeunte, exiit sermo inter frates quali forma qualique structura haec nostra basilica esset construenda. Johannes Gielemans 1961, 394. 132 Roosegaarde Bisschop 1956, 170. 133 Zie Smeyers 1998, 323-324. 134 Lavalleye 1930. 135 Voor de toeschrijving aan Laureys Keldermans zie: Roosens 2005, 234-235 en Martens 2009, 93 noot 21. Roosens baseert zijn toeschrijving op basis van de vergelijking van het handschrift met een rapport voor de Grote Raad in Mechelen uit 1532. Het is echter de vraag of een dergelijke methode betrouwbare uitkomsten kan bieden. Martens schrijft ook de tekening van Vredenburg aan Laureys toe, hoewel die het opschrift draagt: Grooten gront t Utrecht ende prinicpael patroen aengaende het casteel, ghemact by Mr.
H4
243 4.36 Gielys of Hubrecht Steurbout (toegeschreven), ontwerp voor het westfront van de SintPieter in Leuven, 1481. Toestand na mislukte conserveringspoging in de jaren vijftig. (Museum M, Leuven) [Foto KIKIRPA] 4.37 Gielys of Hubrecht Steurbout (toegeschreven), ontwerp voor het westfront van de Sint-Pieter in Leuven, 1481, perkament 180 x 61. Mogelijk naar het ontwerp van Matheus de Layens. (Museum M Leuven, inv. nr. LP/928) [Foto uit Smeyers 1998]
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
244 4.38 Henri Heubins (toegeschreven), plattegrond voor het kasteel van Kortrijk, 1394-1395, perkament. De tekening draagt het opschrift: pourtraicture du nouvel chastel de Courtray. Opvallend is de grote noordpijl. (ARA) [Foto uit Lavalleye 1930] 4.39 (l) Rombout II Keldermans, plattegrond van het kasteel bij Schoonhoven, 1524. (NA VTH 3352) [Foto NA] 4.40 (r) Laureys Keldermans (toegeschreven), plan van de Tolsteegpoort in Utrecht, 1532, papier 42 x 58. (HUA, Topografische atlas 2088c) [Foto HUA]
H4
245
4.41 Laureys Keldermans (toegeschreven), plan voor de versterking van de verdedigingswerken van Rhenen, 1532, papier 39,5 x 126. (HUA, Topografische atlas 2088f) [Foto HUA] 4.42 Laureys Keldermans (toegeschreven), plan voor de versterking van het kasteel Wijk bij Duurstede, 1532, papier 88 x 98. (HUA, Topografische atlas 2088d) [Foto HUA]
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
246 horen bij een reeks rapporten met bouwvoorschriften en globale kostenramingen uit 1532, die Laureys maakte tijdens een inspectiereis met de graaf van Hoogstraten, Anthonis I van Lalaing, en artilleriemeester, Jean de Termonde. Meischke veronderstelde dat ze waarschijnlijk niet werden gebruikt als bouwtekening, maar dat ze de opdrachtgevers bij een veldbezoek ondersteunden om een globaal overzicht te krijgen in de verdedigbaarheid van de vestingwerken en de investeringen die nodig waren om het plan te realiseren.136 Echter, de uitgebreide voorschriften die telkens verwijzen naar de ‘patronen’, doen vermoeden dat ze wel degelijk ook als bouwdocument bedoeld waren.137 Veel preciezer zijn daarentegen de vier plattegronden die omstreeks 1506 mogelijk door Domien de Waghemakere werden gemaakt voor het stadsbestuur van Antwerpen om de vestingwerken te vernieuwen.138 Drie van deze tekeningen tonen grootschalige aanpassingen van bestaande torens, terwijl het vierde plan een nieuwe dubbele ring van stadswallen rondom Antwerpen laat zien (Afb. 4.43). De laatste tekening toont aan dat aan het begin van de zestiende eeuw grootschalige masterplannen werden gemaakt. De andere drie tekeningen zijn van groot belang, omdat ze een geheel nieuwe kijk geven op de middelen die beschikbaar waren om bouwplannen weer te geven. Tot nu toe werd aangenomen dat architectuurtekeningen die in de Nederlanden gemaakt werden tot halverwege de zestiende eeuw geen exacte schaal hadden (Afb. 4.44).139 Bijzonder is dat in de drie tekeningen niet alleen veel maten van het werk zijn ingeschreven, waarbij tevens informatie over de hoogte en de diktes van de funderingen wordt gegeven, maar dat daarnaast ook telkens een schaalbalk is getekend. De Kronenburgtoren (Afb. 4.45) en de Begijnenpoort (Afb. 4.46) hebben zelfs meerdere balken; een waarin tien voeten zijn weergegeven en een met zestig voeten die onderverdeeld zijn in eenheden van tien voet (waarschijnlijk de Antwerpse). Het toepassen van de schaalbalk als vast onderdeel van plattegronden van gebouwen was aan het begin van de zestiende eeuw in de Nederlanden gebruikelijk. In Rombout en Laureys Keldermans’ overzichtsplattegronden voor Vredenburg in Utrecht, de stadswallen van Rhenen, het kasteel Wijk bij Duurstede en huis ter Eem bij Eembrugge zijn ook schaalbalken ingetekend, waarvan de eenheden onderverdeeld zijn in tien delen, zij het zonder vermelding van de waarden (Afb. 4.47). Waarschijnlijk ging het hier om roeden die opgedeeld waren in voeten, mogelijk de Antwerpse of Utrechtse voet. De toepassing van schaalbalken ging mogelijk gelijk op met ontwikkelingen in de cartografie. Een logische verklaring hiervoor is de overlap tussen de praktijk van de werkmeester en die van de landmeter, zoals eerder voor Van Boghem en Duhamel werd opgemerkt. In de oudere literatuur werd algemeen aanvaard dat middeleeuwse ontwerptekeningen alleen met behulp van een systeem van geometrische patronen (met vierkante en driehoekige proportiefiguren, genaamd de quadratuur en triangulatuur) werden vervaardigd, waarna op Rombout van Meghelen. 136 Meischke 1988c, 108-110. 137 Janssen 1981 en Martens 2009, 92-97. 138 De tekeningen zijn uitgebreid beschreven in Roosens 2007. 139 Meischke 1988d, 148-149. Gerritsen merkte op dat bij het nameten van de ingeschreven maten van Rombout Keldermans’ plattegrond van het kasteel van Schoonhoven bleek dat de tekening op schaal was gemaakt. Gerritsen 2006, 221. In Italië werd de schaal al in veertiende eeuw vermeld op tekeningen, zoals op de opstand voor de Baroncellikapel van de Santa Croce in Florence uit circa 1338. Toker 1992, 33-34. Zeer weinig tekeningen uit de Middeleeuwen bevatten een aanduiding van de schaal. Tot nu toe zijn er slechts enkele tekeningen uit de Late Middeleeuwen bekend met een schaalbalk. Zie: Hecht 1979, 374 noot 697.
H4
247 4.43 Dominicus de Waghemakere (toegeschreven), plattegrond met twee concentrische stadswallen voor Antwerpen, circa 1506. (SAA 12#4175) [Foto SAA]
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.44 Dominicus de Waghemakere (toegeschreven), plattegrond van de Viskoperstoren in Antwerpen, circa 1506. (SAA ICO 26/2C) 4.45 Dominicus de Waghemakere (toegeschreven), plattegrond van de Kronenburgtoren in Antwerpen, circa 1506. (SAA ICO 26/23C)
de bouwplaats het ontwerp op ware grootte gereproduceerd werd door dezelfde patronen uit te zetten met grote passers en touwen.140 De tekeningen zouden daarom geen exacte schaal hebben.141 Hoewel andere tekeningen uit de Nederlanden vóór 1530 geen schaalbalk hebben, maakte men bij het ontwerpen niet alleen gebruik maakte van geometrische constructies, maar juist ook van de meetlat. De reden hiervoor ligt voor de hand, aangezien opdrachtgevers en uitvoerders van deze tekeningen de exacte, bruikbare maten moesten kunnen aflezen.142 Eerder veronderstelde Toker dat door middel van de tekening een vertaalslag gemaakt kon worden van geometrische patronen naar reële maten, zoals die altijd in de contracten met aannemers en leveranciers genoemd worden.143 De schaalbalken in de genoemde plattegronden zijn echter geen latere toevoeging, maar werden al bij de voortekening in droge lijn voorgetrokken. De belangrijke rol die de meetlat speelde in de vijftiende- en zestiendeeeuwse ontwerppraktijk, blijkt ook uit het portret van een anonieme werkmeester van Ludger 140 Denslagen 1982, 131. Deze these is uitvoerig weerlegd in Hecht 1979. Korte toelichting en samenvatting in: Denslagen 1982 en Surdèl 1993. 141 Shelby 1964 en Bucher 1968, 51. 142 Surdèl 1993, 21-22. Ook in de zeventiende eeuw kwamen de meeste tekeningen die een rol speelden in het bouwproces tot stand met rekenhundige verhoudingen en reële maten, zie: Gerritsen 2006, 221. 143 Toker 1985a.
H4
4.46 Dominicus de Waghemakere (toegeschreven), plattegrond van de Begijnenpoort in Antwerpen, circa 1506. (SAA ICO 26/1C) 4.47 Laureys Keldermans (toegeschreven), plan van de Tolsteegpoort in Utrecht (detail), 1532. Schaalbalk zonder vermelding van de eenheden. (HUA, Topografische atlas 2088c) [Foto HUA]
251 4.48 Ludger Tom Ring de Oude, portret van een architect, begin zestiende eeuw, olie op paneel 53 x 43. (Berlijn, Gemäldegalerie, inv. nr. 629A)
Tom Ring de Oude (1496-1547, Münster) uit het begin van de zestiende eeuw. De architect houdt weliswaar een passer vast, maar op de achtergrond hangt duidelijk herkenbaar een duimstok aan de muur (Afb. 4.48).144 Ook uit de traktaten van onder andere de Zuid-Duitse werkmeesters Lorenz Lechler (1516) en Matthäus Roriczers (1486 en 1487-1488) en de goudsmid Hans Schmuttermayer (circa 1485) blijkt dat men geometrische en aritmetische methoden combineerde om de maten van een bouwwerk vast te leggen. Ontwerpen voor kleine onderdelen en steenhouwersmallen werden op basis van geometrische principes gemaakt, terwijl de grote verhoudingen van de hoogte, lengte en breedte van een kerk in reële maten werden uitgedrukt.145 Het belang van maatvoering in architectuurtekeningen blijkt ook uit een brief van meestertimmerman Michiel Heynrich van Haarlem uit 1521 aan de koning van Denemarken. De meester verontschuldigde zich bij de koning voor zijn ontwerptekening (een exemplaer of een outwoerp) van een houten torenbekroning van het koninklijke slot te Kopenhagen: zijn tekening was weliswaar niet zo mooi als die van een schilder, maar, zo stelde hij, dat hij in tegenstelling tot de voorstellingen van schilders, ook een plattegrond gaf waaraan alle maten konden worden ontleend.146 Schilders werden wel vaker ingehuurd om een voorstelling te geven van het uiteindelijke bouwwerk. Hiervan zijn verschillende voorbeelden bekend, zoals 144 Er zijn verschillende voorbeelden waarbij een werkmeester is afgebeeld met een meetstok. Hecht 1979, 242. 145 Zie ook Hecht 1979, 171-201; Denslagen 1982, 138 en Surdèl 1993, 22-25. De overeenkomsten tussen hun ontwerpsystemen en die zoals ze door Vitruvius werden beschreven, zijn zo groot dat de architectuurhistoricus Ulrich Coenen zelfs veronderstelde dat in ieder geval Lorenz Lechler een kopie van De architectura moet hebben gelezen.Coenen 2009, 212. 146 …wy tesamen hebben dit seluer [plattegronden] gemaeckt na den rechten ordinanci, also wy conden ten niet so reynlick ghemaeckt, oft een schilder ghedaen hadde die soudet reyner ghedaen hebben, maer hy en soude die steeck niet ghehouden hebben en die gront en soud die schilder niet ghemaeckt hebben. Norn 1948, xx-xxi. Zie ook: Gerritsen 2006, 21-22. Heynrich was mogelijk timmerman of schrijnwerker. Hij leverde aan de koning ook een ontwerp voor een doksaal en gaf advies voor de bouw van een orgel. Voor de tekening van de torenbekroning werkte hij samen met een groftimmerman.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
252 4.49 Pieter Gerritsz., schilderij van de Sint-Bavo in Haarlem, 1518, olie op paneel 163 x 225. (Nederlands Hervormde gemeente, Haarlem)
de schilderijen voor de Sint-Pieter in Leiden, de Sint-Laurens in Alkmaar, de Sint-Bavo in Haarlem (Afb. 4.49) en de Nieuwe Kerk in Amsterdam.147 Uit de bronnen valt niet altijd op te maken of de schilders soms ook zelf bepaalde delen ontwierpen, of dat zij uitgewerkte tekeningen van de werkmeester als voorbeeld gebruikten. Verder is het de vraag of de ‘geschilderde maquettes’ echt als ontwerp gebruikt werden in het bouwproces, of dat ze bedoeld waren om in de kerk boven een offerblok te hangen om kerkbezoekers aan te sporen bij te dragen aan de nieuwbouw.148 De tekeningen van de drie hierboven genoemde Antwerpse poorten zijn ook van belang vanwege het gebruik van verschillende kleurcoderingen. Niet alleen zijn de muren en de constructie met een wassing ingekleurd, maar dankzij het gebruik van donkere inkt en rode krijtlijnen zijn ook meerdere verdiepingen en verschillende opties in dezelfde tekening te onderscheiden.149 Het vereist enige oefening om dit type tekening te lezen; zo is de begane grond met zwarte lijnen getekend, terwijl de lijnen van de eerste verdieping met rood zijn weergegeven. Op de Viskoperstoren staat ter uitleg: Dit zijn twee gronden de eenen naer de swerte toghe ende den anderen naer den rooden toghe. De verschillende variaties op de plattegrond zijn ook met rood ingetekend, wat het lastig maakt om de plannen uit elkaar te houden. De uitgebreide opschriften helpen de plattegronden te verklaren en geven ook aan wat de oorspronkelijke situatie was. De tekst bevat informatie over de hoogte van de verdiepingen en geeft verschillende werkinstructies; onder andere een mededeling over de hoogte tot waarop de bestaande torens afgebroken moesten worden. Op sommige punten blijft de tekening onduidelijk, zoals bij de Kronenburgtoren waarbij in tekst is aangegeven dat een sluis en een watermolen een groot deel van de binnenplaats zouden beslaan. Deze werden ondergebracht in vier rechthoekige ruimtes in de binnenplaats 147 Roosegaarde Bisschop 1956; Meischke 1988d, 158-160. 148 Roosegaarde Bisschop 1956, 193-199; Snoep 1985. 149 Roosens 2007, 149. Het is onduidelijk of het gebruik van meerdere gekleurde lijnen in andere Europese gebieden gebruikelijk was. De tekeningen in de grote collectie van de Akademie der bildenden Künste in Wenen kennen het gebruik van meerdere gekleurde lijnen niet. Böker 2005.
H4
253
en in de rechter wachtruimte naast de binnenste poort. Bij de indeling van de ruimtes op de binnenplaats is het niet mogelijk om te onderscheiden of hier de plattegrond is weergegeven of een verticale doorsnede: de bogen lijken een doorsnede van een gewelf te suggereren, echter de tussenwanden (aangeduid met hoot) sluiten slecht aan op de rest van het muurwerk. Daarnaast is het niet duidelijk op welk niveau de watermolen en de sluis zich bevinden. Ook voor civiele architectuur werden gedetailleerde plattegronden gemaakt, zoals de tekening van het koor en het transept van de Sainte-Waudru, die waarschijnlijk door Michel de Rains gemaakt werd in 1448-1449 (Afb. 4.50).150 Het plan komt niet helemaal overeen met de bestaande toestand. Het is daarom aannemelijk dat het hier om een niet uitgevoerd voorstel gaat. Hierboven werd al duidelijk hoe nauwgezet het kapittel de bouw van de nieuwe kerk voorbereidde door de plattegrond van de kathedraal van Amiens te bestuderen. De tekening van de nieuwe Sainte-Waudru toont dat niet alleen de plattegrond werd vastgelegd, maar dat men in de voorbereidende fase ook een duidelijk idee had van de opstand. Een 150 Philipp 1988.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
4.50 Michel de Rains (toegeschreven), plan voor plattegrond voor de Sainte Waudru in Bergen, 1448, perkament 80 x 64. (AEM, cartes et plans 408)
254 4.51 Michel de Rains (toegeschreven), plan voor plattegrond voor de Sainte Waudru in Bergen (detail), 1448. (AEM, cartes et plans 408) 4.52 Michel de Rains (toegeschreven), plan voor plattegrond voor de Sainte Waudru in Bergen (detail), 1448. (AEM, cartes et plans 408)
schaalbalk ontbreekt, maar wel werden de maten van verschillende onderdelen in de tekening bijgeschreven, waaronder de hoogte; die werd gemeten van de sluitsteen van de scheibogen tot aan de sluitsteen van het koorgewelf.151 Een goed ruimtelijk beeld van de kerk was noodzakelijk voor het vastleggen van de vorm van de bundelpijlers, omdat die bepalend zijn voor de aanzetten van de gewelven (zie hoofdstuk 5).152 Voor het gewelf van de viering had men bij het maken van de tekening in eerste instantie een gewoon kruisribgewelf gepland, maar tijdens het tekenen koos men toch voor een stergewelf. Dit blijkt uit de wijziging van de oostelijke vieringpijlers, waar twee extra bundels werden bijgetekend, die de extra ribben moesten opvangen (Afb. 4.51).153 Net als de plattegronden in Antwerpen, bevat de tekening horizontale doorsneden op verschillende hoogten. Door het noordportaal en de pinakels op de steunberen op meerdere niveaus weer te geven was het voor een geoefende beschouwer mogelijk om een redelijke driedimensionale voorstelling van het bouwproject te maken (Afb. 4.52).154 In een enkel geval zijn de horizontale doorsneden naast elkaar getekend voor een betere leesbaarheid. In de (bestek)tekening (Afb. 4.53) die mogelijk door Laureys Keldermans werd vervaardigd voor de kap van één van de torens van Vredenburg in Utrecht, wordt de gehele kapconstructie op vier verschillende niveau’s getoond. In de vijftiende eeuw en de vroege zestiende eeuw gebruikte men in de Nederlanden voor zo ver bekend nooit de combinatie van opstand, verticale doorsnede en plattegrond in één tekening om een betere driedimensionale voorstelling te geven van het bouwproject. Ten noorden van de Alpen kwamen combinaties van verschillende projecties wel voor, maar werden nog niet zo consequent weergegeven als in Italië.155 In de Nederlanden werd de gecombineerde weergave van aanzicht, doorsnede en plattegrond op de dezelfde schaal pas gebruikt na het verschijnen van Pieter Coecke van Aelsts bewerking van Sebastiano Serlio’s vierde boek in 1539 en zijn derde boek in 1546. Deze manier van uitbeelden werd in de Nederlanden met name in de eerste decennia van de zeventiende eeuw steeds systematischer en consequenter toegepast onder invloed van afbeeldingen uit de traktaten van Palladio en Scamozzi.156 Deze manier van afbeelden was beter te begrijpen voor een lekenpubliek en opdrachtgevers met weinig ervaring. Om het bouwproject in drie dimensies weer te geven waren maquettes bij uitstek geschikt. Veel gegevens over de vervaardiging van deze modellen zijn er niet, maar aan het begin van de zestiende eeuw werden ze bij meerdere projecten gemaakt.157 Zo vervaardigde Anthonis 151 Philipp 1988, 375. 152 Hurx 2007 en Freigang 2007. 153 Philipp 1988, 380. 154 Het weergeven van meerdere niveau’s in één plattegrond was gebruikelijk in Europa. Zie Bucher 1968, 59-61. 155 Vanaf de veertiende eeuw zijn er verschillende tekeningen waarbij een plattegrond en een opstand gecombineerd werden op dezelfde schaal in één tekening. Een belangrijk vroeg voorbeeld is een tekening van de toren van de Freiburg (circa 1380). Zie Recht 1995, 59. In de verzameling van de Akademie der bildenden Künste in Wenen zijn er meerdere tekeningen waarbij opstand samen met plattegrond worden weergegeven; het meest spectaculair is misschien wel de tekening van het stadhuis van Wenen die waarschijnlijk rond 1455 door Laurenz Spenning werd gemaakt. Böker 2005. Meer onderzoek naar de ontwikkeling van projectiemethoden in de periode van de veertiende tot en met de zestiende eeuw is nodig. 156 Voor de vernieuwde manier van uitbeelden door Serlio zie: Hart 1998. Voor de Nederlanden zie: Gerritsen 2006, 26-31. Deze ontwikkeling werd door Gerritsen de standaardisatie van de architectuurtekening genoemd. Gerritsen 2006, 166-172. 157 Meischke 1988d, 163-165; 198. Voor internationale context zie: Bischoff 1989.
H4
256 4.53 Laureys Keldermans (toegeschreven), tekening van de balklagen van de kappen van de twee grote torens van Vredenburg, 1532, 84 x 56. (HUA, Topografische atlas, 2088b) [Foto HUA]
II Keldermans in 1509 een model van hout naar het ontwerp van zijn vader voor de Baillien, de stenen omheining van het rechtsgebied van het Coudenbergpaleis in Brussel. Een ander voorbeeld is bekend van Hendrik van Pede, die in 1528 voor het stadhuis van Oudenaarde een model van de toren maakte in steen. De enige bewaard gebleven maquette is het acht meter hoge model, dat Joos Metsys en de beeldsnijder Jan Beyaerts tussen 1524-1530 maakten voor het nieuwe westfront van de Sint-Pieter in Leuven. Het bevindt zich nog steeds in de kerk (Afb. 4.5). Het is onduidelijk welke rol het bouwmodel in de Nederlanden speelde in het ontwerpproces, maar waarschijnlijk was die niet zo prominent als in Italië.158 Werktekeningen Werktekeningen waren bedoeld om het ontwerp bij de uitvoering van de bouw over te dragen op de werklieden. Een onderscheid met de presentatietekening valt niet altijd te maken en waarschijnlijk werden veel tekeningen dan ook voor beide doeleinden gebruikt. Dit gold ook voor modellen, zoals ondermeer blijkt uit het contract dat Joos Metsys op 11 april 1526 sloot voor het maken van de maquette voor de Sint-Pieter in Leuven.159 Metsys werd verzocht een model te maken, zodat men bij zijn dood zou weten hoe er verder gebouwd moest worden.160 Meerdere bronnen bevestigen dat tekeningen in het begin van de zestiende eeuw op dezelfde manier gebruikt werden wanneer de vervaardiger was overleden. Zo werd bij het begin van de bouw van het nieuwe stadhuis in Culemborg in 1533-1534 vermeld dat het gebouw opgericht zou worden volgens de tekening van ‘wijlen Rombout Keldermans’, die zeker twee jaar eerder was gestorven: Item het stadthuys sal gemaict worden navolgende den patrone, beworpen by wylen 158 Het wordt algemeen aangenomen dat maquettes in Noord-West Europa een minder belangrijke plek hadden in het ontwerpproces dan in Italië, zie: Bischoff 1989; Binding 1993, 189-190. 159 …indien de voirscreven meester Joos, die een oudt ende afgaende man was, afflijvich werde zonder voirscreven patroen gemaekt te hebbene, d’werck van den voirscreven torren dair hij gescapen soude wesen verachtert te wordene… Crab 1977, 332-333, bijlage 33. 160 Crab 1977, 332-333, bijlage 33 en Meischke 1988d, 165.
H4
257 meister Romb[out] Keldermans, wesende In handen van gherit hubertsz.161 Welke functie de bewaarde presentatietekeningen precies hadden voor de uitvoering van het werk is niet bekend. Op de gevelaanzichten werd in tegenstelling tot de meeste plattegronden geen schaal aangegeven en vaak ontbreken opschriften met exacte maten. De bewaarde geveltekeningen lijken niet direct bestemd te zijn voor de werkvloer of voor leveranciers. Zo werden de tekeningen van het stadhuis in Gent in Antwerpen bewaard door Domien en Rombout en waren de originelen dus niet op de bouwplaats aanwezig. Mogelijk werden er wel kopieën gemaakt voor de werklieden, al zijn daar in de bouwrekeningen geen aanwijzingen voor. De tekeningen waren waarschijnlijk vooral belangrijk als geheugensteuntje voor beide meesters bij het uitwerken van de steenhouwersmallen, die voor de bouwcampagnes van elk nieuwe seizoen gemaakt werden. Ook uit de hierboven besproken passage in het contract van Jan van Ruysbroeck bleek dat hij tekeningen gebruikte als basis voor het maken van steenhouwersmallen. Naast de presentatietekeningen die ook gebruikt werden als werktekening, bestonden er ook meer specifieke werktekeningen. Een voorbeeld daarvan is de eerder genoemde (bestek) tekening voor een torenkap van Vredenburg (Afb. 4.53). Mogelijk was Laureys Keldermans de auteur van de tekening, maar het valt niet uit te sluiten dat een meestertimmerman van Karel V verantwoordelijk was voor de tekening. Steenhouwersmallen Een belangrijke categorie ‘werktekeningen’ voor de werkmeester waren de mallen, ook wel berderen of scampeljoenen genoemd, die de steenhouwers nodig hadden voor het maken van de geprofileerde natuursteenonderdelen.162 De mallen zijn sjablonen met de vorm van de doorsnede van de steen. Meestal waren deze berderen van hout, maar vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw werden ze ook van dik papier gemaakt.163 De steenhouwer gebruikte ze als hulpmiddel om elk profiel dezelfde vorm te geven; de mal werd op de platte kant van de steen gelegd, zodat met een kraspen of priem de omtrek kon worden afgetekend. Een dergelijke praktijk maakte het mogelijk om precies dezelfde geprofileerde stenen in serie te maken (zie volgend hoofdstuk). Bij simpel lijstwerk was één mal van de doorsnede genoeg, maar bij meer complexe driedimensionale onderdelen waren soms meerdere berderen nodig. Voor de aanzetten van de ribgewelven gebruikte men waarschijnlijk verschillende berderen voor de grondplaat en voor de profileringen van de ribben.164 Er was gedegen kennis nodig om een ontwerp om te kunnen zetten in berderen. Op basis van plattegronden en geveltekeningen moest een werkmeester de doorsneden van alle benodigde geprofileerde onderdelen kunnen uitdenken. Dat was een secuur werk dat veel tijd vergde, omdat voor elk bouwseizoen of voor elke nieuwe aanbesteding alle steenhouwersmallen aanwezig moesten zijn. Meestal werden de berderen door de meester zelf gemaakt of anders werd hij bijgestaan
161 Sillevis & Beltjes 1939, 12. 162 Zie Van Tyghem 1961-1966; Shelby 1964 en Shelby 1971. 163 Voor enkele bewaarde voorbeelden van tekeningen van profielen op papier voor de Dom van Wenen zie: Böker 2005. 164 Ende noch vier rasementen van drie brancken elck gestruys. Ende dat allet byde voet hoogden deen duer dander elcke ogive inckel gemeten nae dbert dair af gemaict ende geteekent metter letteren G.Ende oic den grontberderen geteekent mit hueren bezunderen teekenen… ARA, ARK, 27484, deel 4, f. 5v-6r.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
258 door zijn beste medewerkers.165 Lodewijk van Boghem had bij verschillende van zijn projecten meerdere assistenten in dienst. Zo kreeg hij in 1535 betaald voor zijn werk en de kosten van zijn assistenten bij het maken van de tekeningen, berderen en bestekken voor de Coudenbergkapel: Davoir faict et livre avecq ses complices et assistens les pourtaictures, patrons et ordonnance…166 Er zijn verscheidene bronnen die licht werpen op de omvang van deze werkzaamheden.167 Rombout Keldermans was in zijn eerste jaar als werkmeester van het Broodhuis zeker een derde van zijn tijd kwijt aan het maken van de steenhouwersmallen. Daarin werd hij bijgestaan door Domien de Waghemakere en ook de stadwerkmeester van Brussel Hendrik van Pede, die als appelleerder van het werk optrad. Van Pede maakte een deel van de berderen klaar in Brussel, maar hij werd ook naar Antwerpen gestuurd om daar Rombout en Domien te helpen. Deze twee architecten vervaardigden het grootste deel van de mallen in hun eigen standplaats, waarna Van Pede ze met paard en wagen transporteerde naar Brussel, om ze vervolgens bij de aanbesteding over te dragen aan de natuursteenleveranciers.168 De appelleerder werd wel vaker naar de standplaats van de werkmeester gestuurd, om hem bij te staan in het maken van de mallen. Zo reisde in 1508 de Middelburgse appelleerder Heynric van de Eycke 21 dagen naar Mechelen om daar Anthonis Keldermans te helpen bij het maken van de berderen voor de stadhuistoren. Samen verbruikten ze in deze periode negen boeken papier, wat ongeveer overeenkomt met 225 vellen.169 De berderen die architecten maakten, waren niet alleen nodig op de bouwplaats maar ook bij de groeven. Daarom maakten zij soms meerdere exemplaren van elk onderdeel. Evert Spoorwater werd in Haarlem in 1445 betaald voor het maken van een aantal berderen in drievoud; één exemplaar zond hij naar de steenhouwers in de groeven, één behield hij zelf en één exemplaar zond hij naar de bouwplaats.170 Hendrik van Pede maakte in 1526 als werkmeester van het stadhuis van Oudenaarde de berderen in tweevoud. Een exemplaar was bedoeld voor de steenhouwers, terwijl het andere gebruikt werd door de metselaars: Betaelt den zelven Mr Heyndric Van Pe, van dat hy de berderen om tsnyden van den ordune steenen ende patroonen ghesneden heeft te Brussele van haute ende papiere, dienende ten voors. nyeuwen wercke 165 Van Tyghem 1961-1966, 71. 166 ARA, ARK, 27399, f. 80r. Ook in 1538-1539 werd Van Boghem door twee assistenten bijgestaan bij het maken van de berderen voor een toren van het kasteel van Vilvoorde. ARA, ARK, 26476, f. 21v. 167 Een document met de betaling aan de meester Jan Hazeldonk voor het snijden van berderen voor het dwarspand van de Sint-Gommarus in Lier biedt een goede illustratie; hij werd in 1472 betaald voor 67 dagen werk. Leemans 1972, 33. 168 Item noch van xv daigen by hem [Hendrik van Pede] gevaceert inder stadt van Antwerpen om in presencien vanden voirs. ander meester wercluden te hebben gemaict die berderen vande patroonen vanden blauwen steenen dair inne begrepen zyn reysen ende wederom comen te x s.s daigs ende van vracht vanden voirs. berderen… ARA, ARK, 27484, deel 3, f. 7r. In Hulst werden de berderen door een knaap van de werkmeester Herman de Waghemakere uit Antwerpen naar de kerk gebracht: Item betaelt de cnape van meester Herman voor de borderen die hij brochte… GAH, Nr. 385, KR 1481-1482 f. 27r. 169 Betaelt Heynric van der Eyk, der stede metselaer, over dat hy by ordonnantie van der wet gesonden is geweest tot Mechelen by meester Antheunis Kelderman omm te sollic[iter]en ende benair[s]tygen den voirtganck van den wercke an de nyewe thoren van de stadt huys ende te helpen bereeden de berden van denzelven wercke, ende heeft uut geweest 21 daghen, tot 2 sc. 6 gr. tsdaechs, ende by hem verleit 9 boken pampiers, daer men de scampeljoenen of gesneden heeft… Unger 1923-1931, deel 2, 428. Twee jaar later, in 1511, verbleef Van de Eyke op een reis naar de groeven bijna twee keer zo lang bij Anthonis Keldermans voor het maken van de mallen. Unger 1923-1931, deel 2, 432. 170 Item noch meester Evert ghegheven voir siin arbeit dat hi dat borderwerck maeckede en den steenhouwers seinde boven ende hilt selve een scampelion ende seinde ons mede borderwerck al te samen. NHA, KR 14451448, inv. nr. 192, f. 7r. Meischke 1988c, 82 en Janssen 1985, 42.
H4
259 al dobbel, deen partien omme den steenhauwere ende dander omme de metsers deser stede.171 In sommige gevallen namen leveranciers de taak van het maken van de berderen over van de werkmeester. Een zeldzaam gedocumenteerd voorbeeld hiervan is Jan Rugher uit Zwolle, die Bentheimer zandsteen leverde voor de Dom in Utrecht. Volgens de Domrekeningen werd hij verschillende keren betaald voor het papier dat hij had verbruikt voor het maken van de berderen voor zijn werk.172 In het volgend hoofdstuk zal er verder ingegaan worden op de verantwoordelijkheid van de leveranciers voor de vormgeving van natuurstenen onderdelen. Bouwbegeleiding: uitzetten van plattegrond en leggen van fundamenten Wanneer de plattegronden getekend waren en de grond bouwrijp was gemaakt, kon de plattegrond uitgezet worden voor het aanleggen van de fundamenten. Deze taak bleef gedurende de vijftiende eeuw een vast onderdeel van het werk van de werkmeester.173 Het uitzetten was nauwkeurig en belangrijk werk, waarbij de werkmeester meestal zelf aanwezig moest zijn. Een vermelding van deze werkzaamheden vindt men bij de bouw van de kloosterkerk in Brou in een bekende brief van de prior, Anselme Cara, aan de vorstin Margaretha van Oostenrijk (15 juli 1513). Hij rapporteerde haar dat de oude kerk was neergehaald en dat men vervolgens de grond had geëgaliseerd. Hierna was men begonnen met het leggen van de fundamenten volgens de maten die Lodewijk van Boghem met koorden in het veld had uitgezet: ‘L’eglise vielle et la maison ancienne sont abbatus et a l’on esgallé la place de l’eglise tellement que l’on est apres à foer la terre pour commencer à fonder selon les mesures et cordeaulx mis et apposéz par ledit maistre Loys.’174 Dit werk gebeurde waarschijnlijk altijd op basis van tekeningen, zoals onder andere blijkt uit een betaling aan de architect Hendrik van Pede uit 1526 voor het uitzetten van de plattegrond voor het stadhuis van Oudenaarde: …omme metten patroenen de grondt van der Stedehuus te betreckene…175 Één tekening, die specifiek voor het leggen van de fundamenten werd gemaakt, is nog bewaard gebleven voor de toren van de Sainte-Waudru in Bergen, zij het dat dit een latere periode betreft (Afb. 4.54). Nadat in 1547 Jean Repu, Jean de Thuin en Guillaume De Prince kopieën hadden gemaakt van de kerktorens van Antwerpen, Leuven en Mechelen (het plan Chalon), werd Jean de Thuin in 1548 betaald voor het maken van 171 Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 3, 315. Zie ook Meischke 1988d, 166. 172 In de rekeningen van 1471-1472 staat een interessante betaling vermeldt: Item Johanni Rugher van 23 groet blay papiers, 8 cleyne blaye, die berders daer in geteykent, daer hy onse verschicten steyn maken sall… Zie ook de rekeningen van 1472-1473: Item om groet papier ende cleyn blaye samengelijemt, dair Jan Ruger zijn barden in geformet hadde, dair hye nae leveren zoude…En de rekeningen van 1477-1478: Item om een groot boock pampiers, daer Jan Rugers breder of gemaict zijn om die steen nae the verschicken in den berch… Tenhaeff 1946, 467, 477, 544. 173 Herman de Waghemakere werd bijvoorbeeld betaald voor zijn advies bij het aanleggen van de fundamenten voor de zuilen van het schip van de Sint-Willibrordus in Hulst: Item betaelt meester Harman meester van d warcke van ij daghen dat hij hier ghecomen was om advijs te ghevene hoe dat men de fondamenten legghe soude vand pylaren. GAH, nr. 390, kerkrekeningen 1487-1488, f. 14r. 174 Van Boghem sprak in zijn brief aan Margaretha van Oostenrijk over de cordeaulx de la plate forme. Bruchet 1927, 230. Een andere aanwijzing voor dit werk vindt men in de kerkrekeningen van de OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen, waar men voor de bouw van het nieuwe koor in 1521 een kluwe touw kocht: Item betaelt voir een clouwen coerden mede te trecken de mate vanden nieuwen choore. KAA OLV, KR 1520, f. 20r. Zie ook Genard 1870, 468. Voor de gebruikte meetinstrumenten bij het uitzetten van de plattegrond in het veld zie: Binding 1985, 13-14. 175 Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 3, 315.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
260 4.54 Jean de Thuin, tekening gemaakt voor het aanleggen van de fundamenten van de toren van de SainteWaudru in Bergen, 1548, papier 59 x 42. (AEM, , cartes et plans 1231)
verschillende plattegronden op perkament en op papier die nodig waren voor het uitzetten van de plattegrond met piketpaaltjes in het veld: A Jehan De Thuing, tailleur d’imaiges, pour trente journées par luy employées tant à faire plattes-formes en parchemin et en pappyer pour la thour de l’eglize, comme à planter paissons pour conmenchier à érigier la ditte thour, et avoir fait pluiseurs plattes-formes…176 De schetsmatige tekening op papier, die samen met een klein briefje getiteld Pour la fondation de la thour Ste Waldrud in het Rijksarchief van Bergen wordt bewaard, is één van deze plattegronden.177 Zowel de tekening als het briefje bevatten diverse maten, waaronder de muurdiktes, maar de informatie lijkt vrij miniem voor het uitzetten van de plattegrond. Toch bood deze tekening, mogelijk in combinatie met een meer gedetailleerde tekening op perkament, voldoende houvast voor Jean de Thuin en Jean Repu: zij werden namelijk in hetzelfde jaar betaald voor de zeven en een halve dag die ze nodig hadden voor het uitzetten van de paaltjes in het veld.178 Voordat men kon beginnen met de funderingswerkzaamheden was het van belang dat experts de ondergrond inspecteerden. Vooral grote en zware bouwwerken die aangelegd werden op een drassige ondergrond, konden de nodige moeilijkheden met zich meebrengen. De funderingstechniek stond in de vijftiende eeuw op een hoog peil, want zelfs het aanleggen van zware vestingwerken grenzend aan diep water werd niet geschuwd. Enkele knappe, nog bestaande voorbeelden daarvan zijn de Schreierstoren in Amsterdam (1499), de Campveerse toren in Veere (1500) en de Dubbele poort in Hulst waar een kanaal onderdoor liep (15061507) (Afb. 4.55).179 Uit de kroniek over het Rooklooster in het Zoniënwoud blijkt dat de kennis en de ervaring van het aanleggen van fundamenten was voorbehouden aan een select groepje deskundigen. Bij het graafwerk voor de nieuwe kerk liepen de funderingsputten vol met water, waardoor de ondergrond te slap werd om de muren te dragen. Om de problemen te verhelpen werden 176 Devillers 1857, 20. 177 Rijksarchief Bergen, cartes et plans 1231. 178 A maistre Jehan Repu, pour sept journées et demye par luy employées tant à planter paissons et royer les plattes-formes avecq Jehan De Thuin pour la thour de la ditte églize. Devillers 1857, 20. 179 Meischke 1988c, 101. Voor bouwhistorisch onderzoek naar de Schreierstoren zie: van Tussenbroek 2007a.
H4
4.55 Hulst, Dominicus de Waghemakere, dubbele poort, circa 1506.
verschillende experts uitgenodigd voor advies. Onder hen bevond zich Jacobus van Dinter, de prior van Groenendaal, die gespecialiseerd was in soortgelijke problemen: in fundamentis mollibus et defluentibus expertus erat valde.180 Echter, hij kon in dit geval geen uitkomst bieden, waarop men besloot meer beroemde (famosos) en goede (probos) mannen uit te nodigen, waaronder Anthonis II Keldermans en Anthonius van Baerdeghem, de ‘beroemde steenhouwer van Brussel’ (famosum Bruxellensem lathomum).181 Zij werden bestempeld als experts in het aanleggen van goede fundamenten en in het oprichten van gebouwen: ‘omnes hi dicebantur experti in fabricis erigendis, in fundamentis iaciendis stabiliendisque’.182 De groep kon echter geen overeenstemming bereiken over de juiste oplossing.183 Pas met de komst van Anthonis I Keldermans werd een besluit genomen. Hij adviseerde te heien met houten palen en deze onderling te verbinden met boomstammen.184 Dat was volgens hem voldoende om instortingsgevaar van het muurwerk te voorkomen.
180 Johannis Gielemans 1961, 396. 181 Johannis Gielemans 1961, 397. Anthonis van Baerdeghem werkte vaker samen met Anthonis I Keldermans, zie: Saintenoy 1932-1935, deel 3, 172. Verder waren nog aanwezig: meester Willem, de woudmeester Dierik van Heetvelde, rentmeester van Brabant Johannes van Niewenhoven, secretaris van de hertog Philips Sauvaige, Johannes de Pielare, Gysbertus, de visser Johannes Mite en Aegidius de Beckere, een lekenbroeder van het klooster die als metselaar en steenhouwer werkte. 182 Johannis Gielemans 1961, 398. 183 …locum fundationis inspexerunt et unusquisque suum referebat avisamentum; seb sicut diversi erant facie, sic et diversi erant in sententiae prolatione. Johannis Gielemans 1961, 398. 184 Ordinavit ergo quod pilae pararentur ligneae et quercinae aut alterius generis, longitudinis novem aut decem pedum, qui violenter intruderentur distantes ab invicem unius pedis spatio; ipse autem fundus hoc modo ad omne minus septem pedum latitudine pilaretur. Quo bene pilato, fortissimo tegeretur loramento, cuius asseres sive tabulae quattuor pollicibus essent spissae; quibus concatenatis et fortiter combinatis, desuper asseribus per transversum deductis invicem colligarentur... Johannis Gielemans 1961, 400. Bij deze manier van funderen waren de palen niet lang genoeg om te steunen op de dieper liggende zandlagen, maar werd stabiliteit verkregen door de ‘kleefweerstand’ van de slappe grond: Gawronski & Veerkamp 2003. Voor bestaande sporen van ‘paalfunderingen op kleef’ bij de Oude Kerk in Amsterdam en de voormalige Onze-LieveVrouwekerk in Leiden, zie: Janse 2004, 25 en 38-39 en de Boer & Vos 1980. Waarschijnlijk was het funderen op kleef ook in andere delen van Europa bekend: meer onderzoek naar de technische kennis van het funderen is gewenst. Grote 1959, 27-31.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
262 4.56 Een contract voor de levering van onderdelen in natuursteen door Michiel Yselwijns en Claes de Vleeshouwere voor de Abdij van Tongerlo in 1525. Ondertekend door de twee leveranciers, de abt en Rombout II Keldermans. (AAT, IV, 199, nr. 51, f. 50r.)
Plannen van aanbesteding Voor de voortgang van het bouwproject was het noodzakelijk om tegelijk met de aanleg van de fundamenten, de bouwmaterialen te bestellen en delen van het werk aan te besteden. Het bestellen van bouwmaterialen was altijd al een belangrijke taak van de werkmeester, zoals blijkt uit het aanstellingscontract van Godijn van Dormael in Utrecht: hij moest bereid zijn om buiten Utrecht te reizen voor het kopen van bouwmaterialen.185 Bij deze taak kon hij tot een bepaald bedrag zelfstandig handelen en had hij, net als de meesters van de kerkfabriek (magistri fabrice), een sleutel van de schatkist.186 De werkmeesters die in de loop van de vijftiende eeuw niet meer dagelijks verbonden waren aan het werk, waren vaak ook niet meer betrokken bij het financiële beheer van de kerkfabriek. Wel speelden zij een bemiddelende en sturende rol bij aanbestedingen. Ook waren ze als adviseur bij de aanbestedingsprocedure aanwezig om de voorwaarden en de prijs te bewaken. Een voorbeeld hiervan is de aanbesteding voor de blauwe hardsteen voor de eerste bouwlaag van het Broodhuis in Brussel. Pieter De Prince deed het laagste bod, maar overeenstemming werd pas bereikt nadat dit bod werd verlaagd op aandringen van Rombout Keldermans: … zeker moderacie gedaen by meester Rombouts Kelderman meester werckman van metselryen opden heesch gedaen byden voirs. Peeteren de Prince…187 In sommige gevallen werd de goedkeuring van de werkmeester zelfs bekrachtigd met zijn handtekening in het contract (Afb. 4.56).188 Naast de bemiddelende rol was de werkmeester ook verantwoordelijk voor een goede voorbereiding van de aanbesteding. Dit was een belangrijke taak, omdat met het opknippen van het bouwproces een juiste afstemming steeds crucialer werd. De betrokkenheid van externe partijen maakte een meer systematische planning en het nauwkeuriger vastleggen van het ontwerp noodzakelijk. Vaak werden nieuwe bestellingen voor natuursteenonderdelen in de herfst geplaatst bij leveranciers, zodat zij in de winter bij de groeven de stenen konden laten hakken voor het volgende bouwseizoen. Vandaar dat in het contract van Rombout 185 Voert sel meyster Godijn ryden ende varen daren die werkmeyster seynd, om steen, om hout, om yser ende om loed… Muller Fz. 1905, 150-152. 186 van den Berg 1947, 22. 187 ARA, ARK 27484, derde deel, f. 3v. 188 Verschillende voorbeelden hiervan zijn te vinden in het archief van de Abdij van Tongerlo, waaronder een contract voor de levering van onderdelen in natuursteen door Michiel Yselwijns en Claes de Vleeshouwere voor de Abdij van Tongerlo in 1525, dat ondertekend werd door de twee leveranciers, de abt en Rombout Keldermans. AAT, IV, 199, nr. 51, f. 50r. Een ander voorbeeld is een contract voor de afbraak van enkele houten gebouwtjes in de neerhof van de Blauwe Toren in Gorinchem, dat eveneens ondertekend werd door Rombout Keldermans: my teghenwoirdich. Aldus onder gheteeckent R. Keldermans. NA, GRK, 4998A, f. 2v.
H4
263 Keldermans en Domien de Waghemakere als werkmeesters van het Broodhuis (1517) werd vastgelegd dat ze elk jaar vóór de winter de tekeningen, werkinstructies en steenhouwersmallen klaar moesten hebben: …dat zy t’allen tyden, als ’t behoeren sal, patroonen, ordinantien oft berderen te maken, dat zy dairtoe selen verstaen, ten versueke van den luden van deser cameren goidstyts voere den winter, aleer men die leveringe van den steenen ende stoffen dairop sal bestaden.189 Bij een order voor het volgende bouwseizoen konden eenvoudige onderdelen besteld worden, zoals simpel lijstwerk, maar ook samengestelde bouwpakketten voor vensters en zuilen, waarvoor meerdere typen blokken nodig waren. Aangezien het aantal verschillende blokken bij dergelijke bestelling nog beperkt bleef, was het relatief eenvoudig om te overzien welke ontwerptekeningen en berderen er nodig waren. Voorbeelden van dit soort bestellingen zijn al eerder besproken, zoals de bestelling bij Godevaert de Bosschere en Steven Elen voor de zuilen in het schip van de Sint-Bavo in 1470: voor de juiste uitvoering waren alleen enkele maten in het contract en de berderen voor de profileringen van de basementen, kapitelen, scheibogen en aanzetten van de gewelfribben voldoende. Onoverzichtelijker werd het wanneer hele delen van gebouwen in één keer werden uitbesteed. Hiervan zijn verschillende voorbeelden bekend, zoals het Celestijnenklooster in Heverlee, het Broodhuis in Brussel en de Abdij van Tongerlo. De berderen werden in deze gevallen geordend door het maken van een catalogus, waarbij elk onderdeel aangemerkt werd met een aparte letter of een apart teken. Deze manier van werken had verschillende voordelen; het maakte het mogelijk om te zien of de bestelling compleet was en men kon daardoor vooraf de kosten beter inschatten. Om deze redenen werd voor de eerste bouwcampagne van het koor van de abdijkerk in Tongerlo in 1526-1527 een schatting (Estimatie) gemaakt van alle onderdelen in witte kalkzandsteen en blauwe hardsteen, die nodig waren om het muurwerk op te trekken tot aan de daklijst van de zijbeuken.190 In zeven pagina’s werden de bouwonderdelen keurig opgesomd en omschreven, inclusief de schatting van de hoeveelheden en de bijbehorende steenhouwersmallen, die gemarkeerd werden met een reeks letters van A tot en met Z (Afb. 4.57). De opsomming begon met de buitenmuren, waarvoor onder andere water- en daklijsten nodig waren. Vervolgens werden de natuurstenenonderdelen van de binnenmuur beschreven, waaronder de halfzuilen die tegen de muur aanstonden (diensten), inclusief de basementen en kapitelen. In de kantlijn werd met kapitalen aangegeven welke onderdelen het betrof. Na de halfzuilen werden de ribgewelven en de vensters van de zijbeuken genoemd, evenals de vrijstaande zuilen van de lichtbeuk. Men veronderstelde dat er voor deze bouwfase drie vrijstaande en twee halfzuilen nodig waren. Alle berderen voor de basementen en de kapitelen werden met de letter M aangeduid, waaruit blijkt dat ze geordend werden op bouwdeel en desgevolg wel een andere profilering konden hebben. Voor de aanzetten van de gewelven die bovenop de kapitelen van de zuilen kwamen (ragimenten), waren ook tenminste twee verschillende berderen nodig: één berd voor de afzonderlijke ribben (ogijff bert) en één voor de aanzet van de bogen gezamenlijk (fermerets bert). Niettemin werden ze beiden gemerkt met de letter ‘H’: Dat ogijff bert ende fermerets bert getekent metten selver letteren h.191 189 Pinchart 1860-1881, deel 2, 56. 190 Estimatie van tghene dat mijn heere de prelaet van Tongerloe behoeven sal tot syne nijeuwe choore, torre ende vutlaten totter hoochde vander dacklijste vander vorscrefen vutlaten. Alle dat wit ende blauwe werck hier nae volghen. AAT, IV, 199, nr. 51, f. 26r.-29r. 191 AAT, IV, 199, nr. 51, f. 27r.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
264 4.57 Opsomming van alle onderdelen in witte kalkzandsteen en blauwe hardsteen die nodig waren voor (een deel van) de zijbeuken van de abdijkerk van Tongerlo. De verschillende onderdelen zijn ieder aangegeven met een letter. De specificatie werd in 1526-1527 hoogst waarschijnlijk opgesteld op advies van Rombout II Keldermans. (AAT, IV, 199, nr. 51, f. 28r.)
Deze manier van registreren bracht het voordeel met zich mee, dat men makkelijk de verschillende onderdelen over meerdere leveranciers kon verdelen: de ene steenhouwer maakte onderdeel A, terwijl de ander B maakte en zo verder. Bij de bouw van het klooster in Heverlee konden leveranciers intekenen op verschillende onderdelen. Een zekere Jan van Henegouwen, waarschijnlijk afkomstig uit Leuven, beloofde de stijlen van de vensters te leveren, die gemaakt moesten worden naar berd B. Een andere groep steenhouwers uit Humelgem, Steenokkerzeel, Woluwe en Diegem had de stijlen van de grote vensters aangenomen die met de letter C werden aangeduid, terwijl een laatste groep steenhouwers uit Mélin, Lathuy en Jodoigne de stijlen naar berd D zou maken.192 Werkinstructies Bestellingen voor natuurstenen onderdelen gingen niet alleen vergezeld van berderen en tekeningen, maar geregeld ook van geschreven werkinstructies, meestal ordonnanties genoemd.193 Deze instructies bevatten noodzakelijke informatie over de bouwvolgorde en het materiaalgebruik, omdat dergelijke aspecten lastig in tekening vast te leggen zijn. In de vijftiende en zestiende eeuw werden de aanwijzingen geregeld beperkt tot de bepalingen 192 SAL, 8182, f. 41v., 43v., 47v. De bouw van het Broodhuis in Brussel toont eenzelfde manier van werken, waarbij elke leverancier zijn stenen moesten hakken naar een steenhouwersmal met een bepaalde letter. ARA, ARK, 27484, deel 4, f. 3v., f. 4r., f. 5v. Ook de trappartij van het Coudenbergpaleis werd in 1538-1539 op die manier aanbesteed. Steenleveranciers konden bieden op verschillende onderdelen, waarvan de tekeningen en berderen elk met een letter waren gemarkeerd. ARA, ARK, nr. 4227, f. 130r.136v. 193 Zie van Wylick-Westermann 1987, 11.
H4
265 die in het contract werden opgesteld. Een onderscheid met een apart document, het bestek, werd niet altijd gemaakt.194 Een bestek werd in tegenstelling tot een contract niet opgemaakt voor een transactie, maar om de bouwwerkzaamheden vast te leggen. Voor samengestelde onderdelen als zuilen en vensters had men waarschijnlijk niet veel meer nodig dan een korte beschrijving in een contract met de bijbehorende berderen. Zo bevat het contract van Godevaert de Bosschere en Steven Elen uit 1470 voor de levering van de zuilen van het schip en de kruising van de Sint-Bavo in Haarlem opvallend weinig gegevens over de vormgeving en geen verwijzingen naar andere geschreven documenten. Met circa 800 woorden was het document voor zijn tijd redelijk uitgebreid, maar er werden slechts enkele zinnen besteed aan de afmetingen van de zuilen. Men noteerde alleen de doorsnede van de zuilschacht, de hoogte van de zuilen en van de kapitelen en er werd bepaald dat de kapitelen een dubbele krans van bladwerk zouden krijgen. De verdere specificaties gingen over meer technische kwaliteitseisen en algemene leveringsvoorwaarden, zoals de betaling, leveringstermijn en transport (zie hoofdstuk 2). Over de vorm werd alleen vermeld dat de zuilen en scheibogen naar de steenhouwermallen gemaakt moesten worden: ghelijc die borde dad vuytwijsen.195 In sommige gevallen werden de maten apart op de berderen geschreven, zoals in Tongerlo: Ende opte berderen van desen rasementen staet ghescreven hoe hooghe dat die fermeretssen recht staen opgaen met oeck alle die basten, daer wt dat alle die ozynen ende fermeretssen welven.196 Daarnaast bestonden er vaak aparte en uitgebreide werkinstructies, zoals blijkt uit de bouwrekeningen van het Broodhuis. De steenhouwers kregen bij een bestelling een uittreksel van de relevante passages uit de algemene ordinantie, die Domien de Waghemakere en Rombout Keldermans hadden opgesteld: …gelyc die voirs. ordinantie dair opgemaict byd mr. wercluden voirscr. dat innehoudt ende begrypt dair af extraict soe verre het den voirs. Janne Bruggen aengaet…197 Voor het Celestijnenklooster in Heverlee moesten de leveranciers in 1524 hun werk volgens de berderen en de voorwaarden die ze gekregen hadden, in twee termijn leveren: …alsoe loeffelyck gewracht na formen oft patroenen vande berderen ende na vutwwysen vande voirweerden… De eerste levering zou plaatsvinden rond Bamisse (1 oktober), terwijl de rest later geleverd kon worden. Hoeveel steen ze bij de eerste partij moesten leveren, konden de leveranciers lezen in het document dat Rombout Keldermans hen zou geven: …soe vele als m. Romboult hen in gescrifte geven sal…198 194 Voor het gebruik van bestekken tot 1654 in Amsterdam zie: van Tussenbroek 2009. Een van de oudste vermeldingen van het woord bestek in de Nederlanden dateert uit 1474-1475 en werd gemaakt voor een borstwering van het stadhuis van Aalst: Item was betaelt bi den voorsaten meester Joosse den Ottre, meester warcman, omme tbestec van desen warke ende over zinen arbeit vanden bordren ende patroone te snidene… De Potter & Broeckaert, 1874-1876, deel 2, 59 noot 1. 195 NHA, SA I-1183. Janssen 1985, bijlage 10. Andere contracten waren mogelijk nog beknopter. De bestelling in 1502 van de bundelpijlers van de zuiderzijbeuk van het schip van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch, vermeldde alleen dat Van Boghem de pijlers moest hakken naar het voorbeeld van de pijlers in de noorderzijbeuk die men hem had laten zien en naar de mallen die Jan Heyns hem zou leveren. Het enige verschil met de bestaande pijlers was dat twee bundels vanaf de grond zouden beginnen: …naer die maniere die men hem heeft laten sijen staende in der seelver kerkee in den hulaet ande norde zijee. Des soe sal den dienst in de pilaren die Lowijs maken sal van gronde mede op gaen welk in dandere niet en es ende jan heyns als werckmestr mach it bert eenen dum merderen rontom oft hem te passe comt onbegrepen. Peeters 1985, 43-44. 196 AAT, IV, 199, nr. 51, f. 34r. 197 ARA, ARK, deel 4, f. 3v. Hendrik van Pede moest zijn onderdelen leveren volgens: …den inhoude inder formen ende opte condicien begrepen ende vercleert in zekere ordinantie byde voirs. meester werclude dair op gemaict dair af copie soo verre het den voirs. Henricke aengaet… ARA, ARK 27484, deel 4, f. 2v. 198 SAL, 8182, f. 48r.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
266 Er zijn weinig bestekken bewaard gebleven uit de vijftiende eeuw en het begin van de zestiende eeuw; waarschijnlijk omdat ze als werkinstrument na levering of voltooiing van een werk niet meer relevant waren.199 Echter, voor de Abdij van Tongerlo is een bundel van 104 folio’s met ordinanties, afrekeningen en opmetingen bewaard, dat daarmee het meest uitgebreide archiefbestand in de Nederlanden is met bouwdocumenten en bestekken daterend van vóór 1530.200 Uit deze bestekken en uitgebreide contracten blijkt hoe gedetailleerd en volledig dergelijke beschrijvingen konden zijn. Bij de bouw van de abdij werd niet alleen het natuursteenwerk uitbesteed, maar ook het opmetselen van het muurwerk. Voor beide werkzaamheden schreef Rombout Keldermans precieze instructies, waarbij er soms verwezen werd naar (inmiddels niet meer bestaande) tekeningen. Een verschil tussen deze ordinanties en moderne bestekken is dat destijds sommige ontwerpbeslissingen open gelaten werden.201 De voorschriften waren niet altijd bindend, maar soms meer adviserend van aard: voor bepaalde onderdelen werd geschreven dat de maten in het werk genomen moesten worden. Zo werden in het bestek voor de Blauwe Toren in Gorinchem (1 september 1523) op advies van Rombout Keldermans alle hoeveelheden steen precies vermeld, behalve de maten van de deuren en kruisvensters. Deze moesten gemaakt worden zoals het werk ter plaatse uitwees: …hoe vuel men des behoeven sal.202 Deze flexibiliteit was noodzakelijk, omdat het werk bij uitvoering regelmatig anders uitviel dan gepland (zie volgend hoofdstuk). Het is hier niet de plaats om elk van deze bestekken te bespreken. Evenmin valt de uitvoering ervan te controleren, omdat zowel de Abdij van Tongerlo als de Blauwe Toren in Gorinchem niet meer bestaan. Niettemin komt de gedetailleerdheid en de uitgekiende planmatigheid die gepaard gingen met de bouwvoorbereidingen duidelijk naar voren in verschillende van ordinanties. Één van de meest uitgebreide instructies uit de bundel in Tongerlo is de ordinantie van Rombout Keldermans voor het metselwerk van het koor met zijbeuken en de toren van de abdijkerk van 9 mei 1527 (Zie bijlage 8).203 De ordinantie werd niet door Rombout zelf geschreven, maar door een klerk. Evenwel blijkt uit de titel dat de meester eindverantwoordelijke was voor de bepalingen (gheordineert by Meester Rombout Keldermans tot Tongerloe). Op dezelfde dag werd ook een contract opgesteld met twee metselaars, Gielis Crabbe en Gommaer Kriecaert, die het metselwerk zouden aannemen. Zij kregen samen een werkbeschrijving die grotendeels op de ordinantie van Rombout was gebaseerd.204 Uit de precieze werkbeschrijving valt op te maken dat het koor in Tongerlo vergelijkbaar was met het koor van de Sint-Catharinakerk in Hoogstraten (Afb. 4.58). Het koor had wel zijbeuken, 199 Er zijn wel enkele kopieën van bestekken bewaard gebleven, waaronder het bestek van de nieuwe wenteltrap in het Coudenbergpaleis in Brussel, dat opgesteld was voor Willem vanden Berghe en Godevaert de Bosschere in 1468-1469. Gepubliceerd in De Jonge 1991, 34-35. Een ander uitgebreide beschrijving is de ordonnantie voor de aanbesteding van het portaal van de Aula Magna van het Coudenbergpaleis uit 1455. ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 185r-v. Zie ook Dickstein-Bernard 2007, 53. Voor de bouw van de Blauwe Toren in Gorinchem zijn er twee uitgebreide bestekken bewaard: één voor de aanbesteding van witte steen voor de aannemers Michiel Yselwijns en Anthonis de Vleeshouwere (steenleveranciers uit Mechelen) en één bestek voor al het timmerwerk voor de timmerlieden Jacob Snouc uit Gorinchem en Joos Janssone de Keyser uit Den Haag. Beide bestekken werden op 1 september 1523 opgesteld. NA, GRK, 5008. 200 De hierboven besproken zeven pagina’s tellende schatting (Estimatie) uit 1526-1527 voor het natuursteenwerk van het koor behoort ook tot deze bundel. AAT, IV, 199, nr. 51. 201 Zie ook Toker in zijn bespreking van het Sansedoni contract uit 1340. Toker 1985a, 79 en 84. 202 NA, GRK, 5008. 203 AAT, IV, 199, nr. 51, f. 24r.-25r. 204 AAT, IV, 199, nr. 51, f. 31r.-32r.
H4
267 4.58 Hoogstraten, Rombout II Keldermans, Sint-Catharinakerk, koor, 1525-1550.
maar geen kooromgang rond de absis. Echter, een belangrijk verschil tussen beide kerken was de positie van de toren: in Tongerlo bevond die zich tegen het koor, terwijl die in Hoogstraten geplaatst was op de middenas aan de westzijde van het schip. In de ordonnantie werd de opbouw logischerwijs in de bouwvolgorde beschreven: namelijk van onder naar boven. Als nulpunt werd de hoogte van de vloer van het naastliggende kloosterhof (pand) genomen. Vanaf die hoogte moesten de aannemers eerst het parament van de buitenmuren opmetselen met witte kalkzandsteen tot een hoogte van 2¼e voet. Dan werd de muur met baksteen opgemetseld tot aan de dubbele voetlijst (plintband), waarvan de vorm en de maat was vastgelegd door een steenhouwersmal. De instructies waren zo gedetailleerd, dat men zelfs beschreef dat de plintband van de toren zeven duim hoger moest komen te liggen dan die van de zijbeuken van het koor, maar dat de lijsten wel in elkaar moesten grijpen door schakelingen. Boven de voetlijsten kwam bij de toren en de zijbeuken een waterlijst op een hoogte van zeven voet, waarop ook de afzaten van de vensters zouden rusten. De maten voor deze afzaten lagen niet precies vast, maar zouden gedurende het werk bepaald worden. De afdeklijsten (cappementen) van de steunberen (freijten) van de zijbeuken kwamen eveneens op de hoogte van de waterlijsten. Alleen de steunberen van de toren zouden op die hoogte zonder onderbreking van een lijst doorlopen. De vensters van de absis van het koor kwamen een stuk hoger te liggen dan die van de zijbeuken: de waterlijst moest op zestien voet boven de dubbele voetlijst komen. Ook hier werden de afzaten van de vensters (=de afgeschuinde lijst onder de vensteropeningen) en de afdeklijsten van de steunberen in hoogte gelijkgeschakeld. Rombout bepaalde dat dit het niveau was waartoe men in het komende seizoen mocht bouwen, waarbij de muren vóór de winter op dezelfde hoogte gebracht en waterpas gemaakt moesten worden. Het voordeel SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
268 van deze bouwstop was volgens Rombout, dat de muren dan niet afgedekt hoefden te worden met stro, aangezien de afzaten en afdekplaten voldoende bescherming boden tegen inwatering.205 Voor de binnenmuren en de zuilen gaf Rombout eveneens een precieze beschrijving van de werkzaamheden. Van belang is dat hij voor de aanleg van een kleine wenteltrap verwees naar een oude tekening (doudt patroon); hetgeen wederom aantoont dat men bij dergelijke grootschalige werkzaamheden werkte volgens geschreven instructies in combinatie met tekeningen: Item de cleijne weijndelsteen salmen te werck legghen ghelijk opt doudt patroon geteckent staet…206 Rombout bekommerde zich in zijn ordinantie om de geringste details: naast de bouwvolgorde en planning, schreef hij ook de materialen voor. Zo bepaalde hij dat voor de binnenmuren bakstenen van het kleinste formaat gebruikt moesten worden. De reden voor Rombout Keldermans om een dergelijke precieze beschrijving te maken, was waarschijnlijk tweeledig: zijn instructies vormden niet alleen een handleiding voor de metselaars, maar was tegelijkertijd ook een juridisch document waarin het gewenste eindresultaat werd vastgelegd. Dit laatste was belangrijk om te controleren of de metselaars hun werk goed hadden gedaan en om te bepalen wie er voor eventuele kosten op zou moeten draaien wanneer zich problemen voordeden in de toekomst. Controle In hoofdstuk twee zijn de voordelen van de bouwmarkt ten opzichte van een bouwonderneming in eigen beheer beschreven, die verklaren waarom de eerste organisatievorm zo succesvol werd. Deze voordelen nemen niet weg dat er ook nadelen kleefden aan het uitbesteden. Er moesten goede afspraken gemaakt worden over de gewenste werkzaamheden, omdat onduidelijkheden tot onenigheid konden leiden. Zo had men in het contract tussen de schepenen van Dendermonde en Machiel van Melbroec uit 1377-1378 niet vastgelegd hoe men hem zou belonen indien het belfort groter of rijkelijker zou worden uitgevoerd dan het oorspronkelijk plan. Bij oplevering werden de schepenen onaangenaam verrast door het hoge bedrag dat Machiel rekenende voor de aanpassingen en verbeteringen die gedurende de bouw waren gedaan.207 Men besloot daarop dat zowel de aannemer als de opdrachtgever drie experts zouden uitnodigen om het werk te keuren om een reële prijs te bepalen. In het geval van Dendermonde was er mogelijk sprake van een misverstand, maar aannemers waren niet altijd even bonafide of capabel. Met het uitbesteden van bouwmaterialen en arbeid aan een commerciële partij, liep de opdrachtgever het risico dat de aannemer heimelijk minder of goedkopere materialen verwerkte dan afgesproken. Hierbij speelden zowel de concurrentiewerking een rol, die de druk op aannemers opvoerde zo goedkoop mogelijk te 205 Een goede planning van de voortgang per seizoen was belangrijk om kosten te besparen, maar in Tongerlo speelden ook technische factoren mee. Het nieuwe koor sloot aan op een oud transept, dat dezelfde wandindeling als het koor zou krijgen. Men besloot het oude muurwerk grotendeels te behouden en geheel toe te metselen zodat het een blinde muur werd. Rombout bepaalde daarbij dat de muur minimaal één jaar de tijd moest krijgen om zich te zetten, alvorens men de nieuwe steunberen en bogen zou aanbrengen. 206 Dit blijkt ook uit het bestek voor het houtwerk van de Blauwe Toren in Gorinchem, waarin bepaald werd dat de timmerlieden Jacob Snouc en Joos Janssone de Keyser zouden werken naar het patroon. NA, GRK, 5008. 207 …meester Machiel hiesch eene groote quantiteit van ghelde, ende vele meer dan scepenen ende den goeden lieden redenlec dochte, ende en consten metten vorseiden meester Machielle niet eens ghewerden van den overwerkene vorseid… De Pauw 1984, 283.
H4
269 werken, als het verlangen om de winst te maximaliseren. Om niet bedrogen uit te komen liet de opdrachtgever het werk goed controleren door een onpartijdige expert, meestal de werkmeester.208 Voor de meesters die fulltime in dienst waren, was het keuren van bouwmaterialen een belangrijke dagelijkse bezigheid. Jan van Ruysbroeck beloofde in zijn eed als werkman van het stadhuis in Brussel in 1449, dat hij erop zou toezien dat geen enkel werk vermetseld zou worden dat niet door hem persoonlijk goedgekeurd was. Hij zou daarbij altijd oprecht handelen en geen misstanden oogluikend toestaan: Ende dat ic egheen steenwerc totter voirs. stad werke en sal laten setten, tenzij bij mij daer tae ontfangen ende gepresen. Ende dat ic daer toe egheen steenwerck ontfaen oft prysen en sal, ofte bij eenigher similatien ofte oeghluykingen laten doergaan, ofte liden, anders dan allene tghene van stoffen, van hantgewercke, ende van allet des daer aen cleeft, claerlec ende volcomelec alsulck is als de voirwaerden die biden rentmeesteren daer op selen sijn ghemaect, selen inhouden ende begripen.209 Om zich ervan te verzekeren dat Van Ruysbroeck zijn controlerende taak serieus zou nemen, behielden de rentmeesters van de stad zich het recht om eventuele kosten voor reparaties of veranderingen op hem te verhalen, wanneer hij aantoonbaar zijn plicht had verzaakt.210 Om belangenverstrengeling te voorkomen werd tevens vastgelegd dat de werkmeester geen aanbesteed werk mocht aannemen bij bouwprojecten die hij zelf onder zijn hoede had. Zo moesten de werkmeesters van de stad Brussel zweren dat zij nooit enig taswerk voor de stad zouden uitvoeren, tenzij met toestemming van het stadsbestuur.211 In het contract van Willem de Visschere als werkmeester van de Sint-Pieter in Anderlecht uit 1474 werd eveneens bepaald dat hij op geen enkele manier als aannemer of leverancier betrokken mocht zijn bij de uitvoering. Hij mocht zelfs niet optreden als compagnon van een andere aannemer: … ten tyde dat hy dienen sal niet mogen deelen oft gheselle sijn met eneghen anderen die enich werck hoe dat sy vande voirs. kercken soude mogen nemen oft oic in coope van steenen hoe die ghedaen mochten werden.212 Echter, met de veranderende positie van de architect, verdween ook de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse controle op de bouwmaterialen. Omdat de werkmeester niet meer permanent op het werk was, kon hij ook niet meer aansprakelijk gesteld worden voor de reparatiekosten. Bij het uitbesteden lag de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de aannemers. Om het werk te keuren, in de bronnen meestal visiteren genoemd, werden de voorwaarden en specificaties in de leveringscontracten en bestekken nog belangrijker. Ook tekeningen konden een bepalende rol spelen bij het controleren van het werk. Zo werd Lodewijk van Boghem in 1539-1540 betaald voor het visiteren van de Sacramentskapel van de Sint-Goedele in Brussel, waarbij hij verklaarde dat het werk exact volgens de tekeningen was gemaakt: Item 208 Zie ook Meischke 2002. 209 ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 24r. Gepubliceerd in: Des Marez 1923, 102; Maesschalk & Viaene 1960, 59-61. 210 Item ende oft soe gheboerde, dat God verheude, dat int toelegghen of int maken vanden voirs. werke, yet mesdaen of mesraect worde, of dat de selve meester Jan in siinre officien tot enighen tide ghebreckelic bevonden worde, soe selen de rentmeesteren vander stad, dat ghebreck op hem ende op syn goed mogen verreyken. ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 24v. Gepubliceerd in: Des Marez 1923, 102; Maesschalk & Viaene 1960, 59-61. Een zelfde bepaling werd opgenomen in het contract van Willem de Visschere als werkmeester van de SintPieter in Anderlecht uit 1474. RAA, KAB, 19417. Zie bijlage 4. 211 ASB, OA, Perquementboeck, IX,f. 44r-v. Zie bijlage 4. 212 RAA, KAB, 19417. Zie bijlage 4.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
270 als mr. Louwyck van Bueghem visiteerde den nieuwen choor de welcke vercleerde dat al wel ende loffellyck ghewrachts was nae vuytwysen vanden patroonen…213 Wanneer bij de visitatie bleek dat een aannemer iets niet goed of te weinig had geleverd, dan moest hij alsnog voldoen aan de oorspronkelijke afspraak, of hij werd gekort op het bedrag dat hij nog te goed had.214 Clausules die dergelijke garanties verleenden, werden regelmatig opgenomen in contracten. Zo werd in het contract van Godevaert de Bosschere en Steven Elen voor de levering van de zuilen van het schip van de Sint-Bavo in Haarlem, bepaald dat indien de werkmeester Evert Spoorwater enige gebreken vaststelde in de afwerking of kwaliteit van de materialen, de leveranciers verplicht waren het geleverde werk te verbeteren: Ende waert dat de voirscr. Steven ende Godevaerd in eenighen gebreke vielen vander leveringen voirscr. het ware van qualic houwen, bedden oft steenen dad souden zij beteren bij meester Everarde voirscr. ende bijde wercliede.215 De werkmeester kwam alleen bij een tussentijdse- of eindafrekening op de bouwplaats langs om de geleverde werkzaamheden te controleren. Een goed gedocumenteerd voorbeeld hiervan is Evert Spoorwater, die in 1462-1463 in Haarlem was om de rekeningen voor de leveringen van Jan Trappaert, Steven Elen en Godevaert de Bosschere te controleren: Item noch meester Evert gegeven om dat hij tot Harlem gecomen was om die rekeninge willen van Jan Trappaert ende van Steven Put ende jonge Godevaert Bosser…216 Van deze keuringen werden ook rapportages gemaakt, waarvan nog enkele exemplaren overgebleven zijn. De meest uitgebreide keuringsverslagen (1521-1524) zijn die van de ‘Metinge’ van de verschillende leveringen van blauwe hardsteen door de familie De Prince uit Ecaussinnes voor het Broodhuis in Brussel.217 Uit de ondertekening van het laatste verslag blijkt dat de opmetingen van alle onderdelen uitgevoerd werden door Rombout II Keldermans, die voor deze belangrijke gelegenheid overkwam uit Antwerpen.218 De keuring gebeurde heel nauwgezet, waarbij elk verschillend element werd geclassificeerd met dezelfde letter als in het oorspronkelijke bestek: geteykent metter selver letteren vander ordinantie dair af zynde. Zo waren er in de eerste meting zestien verschillende onderdelen van natuursteen, waarvan het aantal voeten en de waarde werden genoteerd (Afb. 4.59). 213 Deze visitatie was niet bedoeld om één specifieke aannemer te controleren, maar om het algehele resultaat vast te stellen. Vandaar dat de keuring niet door de werkmeester Pieter van Wyenhove werd uitgevoerd, maar door Van Boghem die als extern ontwerper en adviseur betrokken was bij het bouwproject. RAA, SG, 8674, Rekeningen van het Sacrament van Mirakel 1539-1540, f. 168r. Zie ook: Lefèvre 1956-1957, 70. 214 Er zijn verschillende voorbeelden te noemen waarbij de aannemer gekort werd bij de eindafrekening. Bij de oplevering van de muurwerk van het stadhuis van Damme werden fouten (faulten) geconstateerd, waarop bepaald werd dat de aannemer Willem de Bosschere de stad nog 42 lb. gr. Vls. schuldig was. Devliegher 1965, 188. 215 NHA, SA, doos 67 I-1183. Zie ook Janssen 1985, bijlage 10. 216 NHA, KR 1462-1463, inv. nr. 306, f. 32v. 217 Een van de documenten heeft de titel: Metinge vanden wercke vanden Broothuyse gedaen in augusto ao xvc xxj vander iersten bestedingen. ARA, ARK, nr. 27484, deel 5 (zonder folionrs.). Een bekend rapport in een ander archief werd opgesteld door Laureys Keldermans voor de levering van de zuilen van blauwe hardsteen door Eustache De Prince voor Grote Raad in Mechelen, van 9 oktober 1532. SAM, deel 6, nr. 175. Gepubliceerd in: van Caster 1899, 125-127, appendix I. 218 Aldus gedaen te Bruesele ten voersc. dage ende jaere inde presencien van meester Heynderick van Peede by my KELDERMANS. ARA, ARK, nr. 27484, deel 5. Het opmeten moet een aanzienlijke klus zijn geweest omdat hij in 1530 voor zijn opmetingen van de eerste, tweede en derde verdieping van het broodhuis en de Baillien van de Coudenberg een bedrag van 52 lb. 14 s. van 40 gr. uitbetaald kreeg (=8 lb. 15 s. 8 d. gr. Vls.). ARA, ARK, nr. 27486, 16r.
H4
271 4.59 Rapport van de opmeting van de partij blauwe hardsteen die voor het Broodhuis in Brussel was geleverd door Jan en Eustache De Prince. Het document werd ondertekend door Rombout Keldermans in aanwezigheid van Hendrik van Pede op 14 februari 1524. (ARA, ARK, nr. 27484, deel 5)
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
272 Bij de rapporten van de opmetingen van het Broodhuis bevinden zich geen tekeningen, maar het is waarschijnlijk dat dergelijke documenten vaak vergezeld gingen van revisietekeningen (Afb. 4.60). Dat blijkt uit de Metinghe van de Nieuwe Visrefter en het pandhof van de Abdij van Tongerlo, die in 1526 gedaan werd door een priester Johannes Marten uit Tongerlo in de aanwezigheid van de aannemer en metselaar Gielis Crabbe en de steenleverancier Claes de Vleeshouwere.219 Het document bevat notities over de lengte, breedte en hoogte van het muurwerk om tot een schatting te komen van het aantal gemetselde voeten. De opmetingen werden met letters en symbolen gemarkeerd en per bouwdeel genoteerd (Afb. 4.61); zo correspondeert de zuidgevel in de tekening met A-B, de noordgevel met E-F, de westzijde van de refter met G-H en de oostzijde met J-K. De steunberen en de schouwen werden ieder ook aangegeven met een apart symbool. Bij deze revisie was Rombout Keldermans niet aanwezig. Toch lijkt het voor de hand te liggen dat het opmeten en het maken van revisietekeningen bijna altijd tot de taken van de architect behoorde.220 Met de visitaties was soms veel geld gemoeid, waardoor het van groot belang was dat de inspectie onpartijdig gebeurde. In het geval dat de expertise in de eigen stad tekort schoot, of wanneer men vreesde dat belangen verstrengeld dreigden te raken, werden werkmeesters uit andere steden ontboden om de werkzaamheden te visiteren.221 Ook kon in sommige steden een beroep gedaan worden op het bestuur van het lokale steenhouwers- en metselaarsgilde. Zo inspecteerden de gezworenen van het Brusselse Steenbickelerengilde meerdere keren de leveringen van witte kalkzandsteen bij de bouw van het Broodhuis.222 Waarschijnlijk werd de appelleerder Hendrik van Pede deze keren gepasseerd om het werk te keuren, omdat hij zelf verschillende partijen kalkzandsteen had geleverd.223 Niet alleen de opdrachtgever stond erop dat er geen enkele twijfel was over onpartijdigheid van de visitatiecommissie, ook aannemers wilden zeker zijn van hun zaak. Dit blijkt onder andere uit een geschil uit 1519-1520 tussen de regent van de pedagogie De Burcht (=een soort college) van de Universiteit van Leuven en de stadswerkmeester Matthijs III Keldermans.224 Voor de controlerende ‘metingen’ van de gevel van het huis dat Matthijs had gebouwd voor de pedagogie, wilde de stadswerkmeester dat de commissieleden niet alleen uit Leuven kwamen, maar dat er ook meesterwerklieden uit Brussel of elders gehaald zouden worden. Matthijs bleef vaag in zijn motivering, maar zeker is dat hij een wantrouwen koesterde voor 219 AAT, IV, 199, nr. 51, f. 61r.-66v. 220 Ook bij de bouw van de Blauwe Toren in Gorinchem voerde Rombout Keldermans een uitvoerige keuring uit, waarbij hij voor zijn metingen per roede één stuiver betaald werd: Ende dat voer trecht vanden metinghe die hy gedaen heeft aende metsselrye die mr. Hubrecht Fredericzn. metsselaere ghewrocht heeft aenden voirscr. Blauwen Torre […] te betalenne voir zyn part voir elcke roede eenen stuver… NA, GRK, 5008, f. 65v. In een aparte visitatie keurde hij ook het steenhouwwerk dat geleverd was door Michiel Yselwijns en Anthonis de Vleeshouwere. NA, GRK, 5008, f. 66r. 221 Bij de oplevering van het muurwerk van het stadhuis in Damme werden onder andere de stadsmetselaars van Brussel en Gent gevraagd het werk te keuren. Devliegher 1965, 190. 222 Betailt den gezworenen vanden steenhouders ambachte van te hebben gevisiteert alle de voirs. leveringe van witten steenen voer hueren loon… ARA, ARK, nr. 27484, deel 3, 2r.-v. En: Den gesworenen vanden steenhouwers in deser stadt van Bruessel die welcke in augusto anno voirsc. met huere knape gevisiteert hebben gehadt alle die metselrie die alsdoen gemaict was aen tvoirs. edifficie ende oic dwelck alsnoch ongemest… ARA, ARK, nr. 27484, deel 4, 18r. 223 Voor dergelijke kleine klussen waren de Brusselse gezworenen waarschijnlijk goedkoper en gemakkelijker in te roepen dan de werkmeester Rombout Keldermans, die uit Antwerpen moest komen. 224 De Artesfaculteit van de universiteit Leuven had vier pedagogieën (de Valk, de Lelie, de Burcht en het Varken), die net als de colleges in Oxford en Cambridge een combinatie boden van onderwijs en kost en inwoning.
H4
273 zijn collega’s en concurrenten uit Leuven. De regent van de pedagogie weigerde echter extra geld te betalen voor dure experts van buiten de stad, omdat er volgens hem voldoende deskundigen in Leuven waren. Het stadsbestuur kwam tot het compromis dat beide partijen voor de visitatie twee zelfgekozen meestermetselaars uit Leuven mochten meebrengen. Wanneer Matthijs de uitkomst onrechtvaardig achtte, dan mocht hij alsnog externe adviseurs laten komen.225 Rationalisatie van het ontwerp Uit de hierboven gepresenteerde bronnen blijkt dat het oprichten van prestigieuze en grote bouwwerken vroeg om een gedegen voorbereiding en planning. In het besluitvormingsproces en de voorbereidende fase speelden referentiebeelden en presentatietekeningen een grote rol. Dit was vóór de vijftiende eeuw al het geval, maar met de ontwikkeling van de bouwmarkt was een grotere planmatigheid vereist. De privatisering van de bouwpraktijk ging samen met een rationalisatie van het ontwerp. Het werken met externe partijen liet minder ruimte voor improvisatie, doordat de producten en diensten contractueel vastgelegd werden. Ontwerpbeslissingen moesten grotendeels vastliggen voordat men het werk aanbesteedde. De bouwdocumenten dienden vooraf in hoofdlijnen uitgewerkt te zijn, zodat de opdrachtgever een inschatting kon maken van de kosten. Ook voor de aannemers was dit noodzakelijk, aangezien zij meestal hun ‘offerte’ bepaalden op basis van het bestek en de berderen, zoals in hoofdstuk twee is aangehaald. Na de aanbesteding konden de voorwaarden en het bestek verder uitgewerkt worden in overleg met de aannemer. Indien de omvang van de werkzaamheden daarom vroegen, gebeurde dit systematisch, zoals blijkt uit de overgebleven bestekken waarbij alle werkzaamheden minutieus werden beschreven en de benodigde onderdelen nauwkeurig werden geclassificeerd. Een goede communicatie was van belang om te zorgen voor een juiste uitvoering. Daarnaast zorgde de verzakelijking ervoor dat men de te leveren producten en diensten zo precies mogelijk probeerde te omschrijven, om onenigheden te voorkomen. Goede tekeningen en bestekken vergemakkelijkten de controle bij oplevering. De ontwikkeling van systematische beschrijvingen van bouwwerkzaamheden doet sterk denken aan de moderne praktijk en houdt waarschijnlijk verband met de specifieke politieke omstandigheden in de kustprovincies van de Lage Landen. Meer dan elders in Europa waren opdrachtgevers en aannemers gelijkwaardige marktpartijen. In tegenstelling tot de grote vorstenhuizen van Europa ontbrak het stadsbesturen en kerken aan machtsmiddelen om aannemers ter verantwoording te roepen bij wanprestaties. Door het bovenregionale karakter van de markt bevonden aannemers zich meestal buiten het rechtsgebied van de opdrachtgever. Tot welke zwakke positie van de opdrachtgever dit kon leiden laat de gevangenneming van de kerkmeester van de Sint-Walburga zien, die verhaal kwam halen in Brussel bij Lodewijk van Boghem en Willem de Ronde. Andersom konden leveranciers opdrachtgevers ook niet altijd dwingen tot betaling. Meestal werden dergelijke conflicten opgelost door bemiddeling van onafhankelijke experts, maar in andere gevallen leidde onenigheid tot rechtzaken die bij de provinciale raden of de Grote Raad in Mechelen werden uitgevochten. Goede documentatie was daarbij onontbeerlijk als bewijsvoering. 225 SAL, 7413, f. 526r. Opgemerkt door Cheyns 1979. Deze oplossing is vergelijkbaar met de eerder genoemde oplossing die men koos bij de onenigheid over de bouw van het belfort van Dendermonde (zie hierboven).
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
274
Bovenregionale roem: bouwmanager, technisch expert en ontwerper In de twee voorgaande paragrafen is aangetoond dat met het toenemende belang van de bouwmarkt het vak van de architect zich verzelfstandigde, waarbij specifieke ontwerpende en coördinerende taken geclusterd werden in één functie. Dit roept de vraag op of de nieuwe positie van de werkmeester ook leidde tot een verandering in status, waarbij het interessant is vast te stellen aan welke kwaliteiten de meeste waarde gehecht werd: werden werkmeesters vooral gezien als bouwmanager, als technisch expert of als ontwerper? Er zal geprobeerd worden hierop een kort antwoord te vinden. Toen Reyner Lambrechts uit Kampen in 1542 zijn getuigenis voor het proces tussen Willem van Noort en Jacob van der Borch aflegde, wist hij een aantal bekende werkmeesters te noemen waarmee hij ooit had samengewerkt, waaronder ook Anthonis en Rombout Keldermans.226 226 Het is onduidelijk of hij hier Anthonis I of zijn zoon Anthonis II Keldermans bedoelde. De andere
H4
275 4.60 (l) Gielis Crabbe en Claes de Vleeshouwere (toegeschreven), revisietekening van de Nieuwe Visrefter en het nieuwe pandhof van de Abdij van Tongerlo, 1526. Het opschrift luidt: den ierste steen vande nijeuwe pande wordde gheleet des vrijdaechs opte x dach July @o xvc xxiij. Ende den lesten blauwe boge vande venstrieren inde pandt recht tegen de doore van oude vleeschreefter […] wordde geslooten sabbato [….] opte xxiiij dach septembr. @o xvc xxiiij. (AAT, IV, 199, nr. 51, f. 60v.) 4.61 (r) Rapport van de opmeting van het metselwerk van de Nieuwe Visrefter en het pandhof van de Abdij van Tongerlo. Het document werd opgemaakt door de priester Johannes Marten, in aanwezigheid van de aannemer Gielis Crabbe en de steenleverancier Claes de Vleeshouwere op 4 januari 1526. De maten werden per bouwdeel genoteerd in Antwerpse voeten en corresponderen met de letters in de bijbehorende revisietekening. (AAT, IV, 199, nr. 51, f. 61r.)
Van de eerste noemde Reyner in het algemeen dat hij veel werk voor Keizer Karel V had gemaakt. Over de werkzaamheden van Rombout was Reyner veel preciezer, volgens hem zou hij de toren voor de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (=onjuist), het stadhuis in Gent en Vredeburg in Utrecht hebben ontworpen. De getuigenis toont de roem van beide werkmeesters, die zij na hun dood nog genoten onder vakbroeders; Anthonis I en ook zijn zoon Anthonis II waren al circa dertig jaar daarvoor overleden en Rombout was ondertussen al elf jaar dood. meesters die hij noemde waren Clemens van der Goude, Jan Poyt en Peter uit Hoogstraten. Voor Clemens van der Goude zie; van den Berg 2008, 74-75. Voor Jan Poyt zie Meischke 1988c, 94-97.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
276 Anthonis en Rombout Keldermans waren tijdens hun leven al in grote delen van de Nederlanden beroemd. De bekendheid van Anthonis I Keldermans blijkt het best uit de kroniek van het Rooklooster door Ofhuys. Toen eerder geconsulteerde experts in 1512 geen overeenstemmend advies konden geven voor het aanleggen van de fundamenten van de nieuwe kerk, wilde de prior van het klooster een expert raadplegen die in de kwestie uitsluitsel kon geven. Men besloot daarop Anthonis I Keldermans, de werkmeester van Maximiliaan I, uit te nodigen, omdat zijn roem zich in die tijd verbreidde met de snelheid van de wind: In illo tempore fama euro velocior percrebuit principalis praepositi et magistri operum illustrissimi archiducis Mechliniae residentis.227 Naast Anthonis I Keldermans waren er onder de experts ook andere bekende meesters, zoals Anthonis II Keldermans en Anthonius van Baerdeghem. De laatste werd de ‘beroemde steenhouwer van Brussel’ genoemd (zoals hierboven al vermeld is).228 Ofhuys bestempelde hen als de betrouwbare lieden en ‘ingenieurs’ die beroemd waren in de (werktuig)bouwkunde: …probi viri magistrique mechanici in hac arte famosi…229 De status die zij hadden, was in de eerste plaats gebaseerd op hun technische kennis van het leggen van fundamenten en het hanteren van werktuigen. Het blijkt uit de tekst dat juist dit soort kennis door de geestelijken hoog gewaardeerd werd; zowel de prior van het Rooklooster, Johannes Rampart, als de prior van Groenendaal, Jacobus van Dinter, hadden zichzelf ook bekwaamd in het leggen van fundamenten.230 Naast de technische kennis dwong ook de leidinggevende positie van Anthonis I Keldermans aan het hof van Maximiliaan van Oostenrijk respect af. Anthonis werd in de kroniek niet bij naam genoemd, maar werd steeds betiteld met termen als ‘voornaamste leider en meester van de werken’ (principalis praepositi et magistri operum) en ‘leider van de werken van de hertog’ (praeposito operum ducis).231 In de vijftiende- en zestiende-eeuwse lofspraak op werkmeesters werden technische kennis en leidinggevende capaciteiten geroemd, maar ook kennis van het ontwerpen. Een van de oudste loftuitingen staat in het contract van Godijn van Dormael uit 1356, waarin hij een vooruitziende en ijverige meester genoemd werd (providus vir et industriosus magister).232 Deze woorden waren nog weinig specifiek en pas in de vijftiende eeuw worden de bronnen talrijker en uitgebreider. Bij de vermelding van het overlijden van de werkmeester Gilles Joes uit Brussel in de kroniek van het kartuizerklooster van Herne uit 1459 werd hij een zeer goede, deugdelijke en toegewijde man genoemd vir valde et idoneus et devotus, die de Kartuizers had geholpen met zijn raad, bouwordinanties en in het bezorgen van de vele stenen: tam in consiliis seu ordinantiis aedificiorum quam in auxiliis et ministrando multos lapides.233 In de necrologie 227 Johannis Gielemans 1961, 398. 228 Johannis Gielemans 1961, 397. Anthonis van Baerdeghem werkte vaker samen met Anthonis I Keldermans, zie: Saintenoy 1932-1935, deel 3, 172. 229 Hiertoe behoorden ook lieden die niet uit het bouwvak kwamen. Zie de subparagraaf over fundamenten. Johannis Gielemans 1961, 398. 230 Over Van Dinter scheef Ofhuys: ...in fundamentis mollibus et defluentibus expertus valde erat. Johannes Gielemans 1961, 396. 231 Johannis Gielemans 1961, 398. 232 Muller Fz. 1905, 150. 233 Anno 1459 obiit 4 idus februarii amicus huius domus magister Egidius Ioes, architectus fabricae sanctae Gudilae Bruxellis, vir valde et idoneus et devotus. Et fecit multa bona huic domui, tam in coniliis seu ordinantiis aedificiorum quam in auxiliis et ministrando multos lapides et frequenter mittendo pitancias sive pecunias per annum. Ipse fuit plus quam 40 annis amicus huius domus et iacet sepultus in novo vestario ad latus altaris sub visione gregoriana quam ipse donavit, et etiam hostium sacristiae cum lapidibus et imaginibus. Et ultimo dedit 2
H4
277 van het klooster werd Joes meer specifiek geprezen om zijn leidinggevende rol in alles dat de kunst van de architectuur aanging: …dirigens quantum ad artem architectoriam.234 Ruime ervaring en een goede reputatie waren belangrijke criteria voor opdrachtgevers om een bepaalde architect in dienst te nemen. In het aanstellingscontract van Anthonis I Keldermans als stadswerkmeester van Bergen op Zoom in 1476 werd hij een geschikte kandidaat geacht vanwege zijn kennis, ijver en oordeelkundigheid, die hij getoond had bij het leveren van het doksaal in de Sint-Gertrudiskerk en in het ontwerpen en begeleiden van kleine en grote bouwwerkzaamheden: …aensiende de consten, nernsticheden ende discrecies van meestere Anthonise Kelreman van Mechelen, die hij gethoond heeft, nyet alleen in de leveringe van den oxale bij hem in der kerke van Bergen geset ende gemaict, mair oic int ordineren ende opsetten van veel meer anderen costelicke en oncostelicke werken…235 Uit de lofspraak op Rombout II Keldermans en Domien de Waghemakere in hun contract als werkmeester van het stadhuis van Gent, blijkt dat opdrachtgevers graag in zee gingen met bekende architecten, omdat ze verwachtten dat zij een goede garantie boden voor een voortvarende realisatie van het bouwproject. Deze zorg is uiteraard voor opdrachtgevers van alle tijden een belangrijke overweging. Rombout en Domien werden geroemd vanwege hun eerder getoonde ijver (industrie), theoretische kennis (scientie), ervaring (experientie), deskundigheid (verstant) en goede advies, die nodig waren om de bouw van het stadhuis te verwezenlijken: …eensdeels gheexperimenteert hebbende de industrie, scientie, experientie, verstant ende goet advys omme behoorlic tselve weerc te vulmakenne…236 Ook werkmeesters waren zich bewust van hun bijzondere capaciteiten. Zo wees Lodewijk van Boghem op zijn veelomvattende kennis die hij had aangewend bij de verwezenlijking van de kloosterkerk van Brou, om de executeurs van het testament van Margaretha van Oostenrijk in 1533 te overtuigen de hem beloofde extra betalingen uit te keren. Hij noemde zichzelf een expert met een gevestigde naam in het steenhouwersvak en tevens een kenner van het timmerwerk en van al datgene dat nodig was voor het voltooien van het bouwwerk: homme de bien, expert et entendu en son art et semblablement bien sachant au fait de charpenterie et en ce que dependoit pour toute la perfection du dit ouvraige.237 Uit andere bronnen blijkt dat Van Boghem in de Nederlanden inderdaad een goede reputatie had als werkmeester. Margaretha introduceerde hem bij de kloosterlingen van Brou in oktober 1512 als een goede en ervaren werkmeester, die tot de beste meestermetselaars behoorde in de Nederlanden: …maistre masson qui est ung bon et exprimenté maistre et des meilleurs qui soient par deça.238 Een punt waarop Van Boghem voor zijn betrokkenheid bij de kloosterkerk in Brou vooral geroemd werd, was zijn beheersing van de geometrie. In de begrafenisrede van Margaretha uit 1532 schreef de dichter en humanist Antoine du Saix, afkomstig uit Savoye, lovende woorden over Van Boghem als meetkundige en architect.239 En in zijn lofdicht op de kloosterkerk, Blason de Brou uit 1533, noemde hij Van Boghem in één adem met antieke architecten en geografen als Vitruvius, Aeulius Nicon, Archimedes en Pausanias, die voor Lodewijk de clitardos pro pitancia in die anniversarii sui ministranda. Arnold Beeltsens & Jean Ammonius 1932, 62. 234 Arnold Beeltsens & Jean Ammonius 1932, 227. 235 Juten 1936, 157-158. Vermelding in Philipp 1989, 74. 236 Van Tyghem 1978, deel 2, 388. Philipp 1989, 74-75. Ottenheym & De Jonge 2007, 99 noot 48. 237 Bruchet 1927, 252-253, nr. 176. 238 Bruchet 1927, 225, nr. 91. Deze aanbeveling van Margaretha is opmerkelijk, omdat er in de huidige literatuur voor Van Boghem geen aanstelling als werkmeester bekend is voordat hij naar Brou ging. Zie Hörsch 1994, 121-122. 239 Zie hoofdstuk 1. In Baux 1962, 197. Ook in Hörsch 1994, 121.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
278 ‘bron’ waren voor de architectuur en geometrie.240 De ontwerpkwaliteiten van Van Boghem kwamen naar voren in een ander gedicht van Du Saix, dat aan het einde van Blason de Brou is toegevoegd. Het gedicht was bedoeld als inscriptie op een altaar voor de kapel van Van Boghem in de kloosterkerk van Brou. Du Saix presenteerde de kerk als een eigentijds achtste wereldwonder, dat door Van Boghems vindingrijkheid (ingenium) en inspanning (manus) tot stand was gekomen. Het zou volgens hem alle eerdere wereldwonderen overtreffen.241 De bewondering voor succesvolle architecten had in de Nederlanden zijn weerslag op de manier van belonen en bezorgde sommigen een goede sociale positie. Anthonis I Keldermans kreeg in 1511 van de bode van het Rooklooster te horen dat hij zo snel mogelijk naar het klooster moest komen, waarbij men ook hem een goed salaris in het vooruitzicht stelde: Ne pigriteris venira ad nos. Et quia lucrum attrahit et excitat, salarium promittitur.242 Bij het terughalen van de geveltekeningen van het stadhuis van Gent in 1535 na het overlijden van Rombout en het ziek worden van Domien, vermeldde het stadsbestuur dat zij beiden een groot pensioen hadden genoten.243 Een ander voorbeeld waarbij de opdrachtgever probeerde de architect te verleiden met een extra beloning, deed zich voor bij het ontwerpen van het nieuwe koor van de Onze-LieveVrouwekerk in Antwerpen in 1521. Men wilde graag dat de ontwerpen klaar zouden zijn vóór de eerste steenlegging door Karel V. Om Rombout Keldermans op te laten schieten met het maken van de tekeningen werd hem een kostbaar wambuislaken, ter waarde van 37 s. 6 d. gr. Brab. aangeboden: Item betaelt den selven meesteren Romboute voir een wambuys laken hem toe gheseyt dat hy hem haesten soude int maken vand selven patroene.244 Sommige werkmeesters als Rombout Keldermans en Lodewijk van Boghem wisten als hofarchitect ook flink te klimmen op de maatschappelijke ladder. Een inscriptie met de titel ‘Joncker’ op het graf van Rombout Keldermans, dat zich tot in de negentiende eeuw nog in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen bevond, toont waarschijnlijk aan dat hij aan het einde van zijn leven werd opgenomen in de adelstand.245 Van Boghem bereikte eenzelfde hoge status, zoals blijkt uit zijn familiewapen in zijn getijdenboek en de adellijke titel van zijn zoon François.246
240 Een deel van het gedicht luidt: Auprès duquel seroit vieille et flestrie / L’Architecture et la géométrie / Du vieil Nicon, père de Galien, / Dicéarchus, homme sicilien, / Qui Pellion dit plus haute moutaigne, / Seroit l’escorce et Loys la chastaigne. Baux 1862, 197-198. 241 Het gedicht eindigt met : …Hos posuisse orbi septem miracula dicunt [die eerder zijn opgesomd]; / CLARIUS OCTAVUM TEMPORA NOSTRA VIDENT; / PRISTINA QUAEQUE IGITUR POTUIT SPECTASSE VETUSTAS; / UNIUS INGENIUM PRESTITIT ATQUE MANUS. Baux 1962, 199-200. 242 Johannis Gielemans 1961, 398. 243 Dit stond in een rapport van de aftredende schepenen van Gent voor de nieuw verkozen schepenen: Myn heeren, omme tselve wercke (schepenhuis) te bat ende ten minderen coste te moghen upbrynghene, zo leveren ulieden den patroen, die de meesters van Anworpen tot hier toe in handen ghehadt hebben met zekeren grooten pencioenen sjaers, dwelcke zy, mids datter een van hemlieden overleden is, ende dandere zeer oudt ende cranc, gherununschiert hebben ende den zelven patroen inden handen vander stede ghelevert, recommanderende totten zelven wercke meester Lauwereyns de Vaddere als daer toe alder bequaemst. Van Tyhgem 1978, deel 2, 402, doc 29. 244 KAA OLV, KR 1520, f. 20r. 245 Hier leet begraven Joncker Rombout van Mansdale / sterft 1531 den xber / Van Cauwenberghs 1889, 51. Zie ook van Wylick-Westermann 1987, 22. In andere delen van Europa kwam het vanaf de dertiende eeuw regelmatig voor dat een beroemde architect tot ridder werd geslagen. Hierbij is het niet altijd duidelijk of een dergelijke hoge status een direct verband had met het vak van de architect, zie: Toker 1985a, 69-70. 246 Hörsch 1994, 133-134.
H4
279 Conclusie In de ontwikkeling van het architectenberoep was het ontstaan van een bovenregionale, particuliere bouwmarkt in de vijftiende eeuw een cruciale fase. De ontwikkelingen in deze periode leidden tot een verregaande arbeidsverdeling, waarbij ontwerp en uitvoering steeds meer gescheiden werden. De relatie van ontwerpers met de natuursteenhandel bleef gedurende de hele periode bestaan. Dit was niet het gevolg van de beperkingen van de ambachtsgilden of vanwege de ambachtelijke status van de architect. Het milieu van de natuursteenleveranciers bood namelijk de mogelijkheid om het steenhouwersvak te leren, maar ook om de leidinggevende en coördinerende capaciteiten te ontwikkelen, die onmisbaar waren voor zowel het leiden van een natuursteenbedrijf, als voor het werk van de architect. Vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw waren de belangrijkste werkmeesters niet meer fulltime in dienst van de opdrachtgever, maar wisten zij de leiding over meerdere bouwprojecten tegelijkertijd te combineren. Sommige architecten, waarvan Rombout Keldermans het beste voorbeeld is, hadden een omvangrijke portefeuille, waardoor zij per project jaarlijks een beperkte periode, variërend van enkele dagen tot enkele weken, op de bouwplaats aanwezig waren. Voor de overige dagen in het jaar coördineerden zij de bouw op afstand met tekeningen en brieven, terwijl het dagelijkse toezicht op de bouwplaats werd overgelaten aan een lokale supervisor. Uit de bronnen blijkt dat tekeningen een grote rol hebben gespeeld in het ontwerp- en bouwproces. Ze waren essentieel voor de communicatie met opdrachtgevers en uitvoerders. De verandering in dienstverband ging ook gepaard met een clustering van ontwerpende en coördinerende taken in één functie. Het verschil in organisatie tussen het bouwen in eigen beheer en door uitbesteding maakte een planmatige aanpak nodig: dit leidde tot de rationalisatie van het ontwerp, waarbij tekeningen, geschreven instructies en steenhouwersmallen steeds meer systematisch uitgewerkt moesten worden. Het werken met externe en commerciële partijen liet weinig ruimte voor improvisatie. Dit vereiste helder omschreven taken en verantwoordelijkheden en een goede tijdsplanning. Bouwdocumenten waren niet alleen nodig voor een juiste uitvoering, maar ook voor het bepalen van de aanneemsom en om de gewenste diensten en producten juridisch vast te leggen. De noodzaak voor bestekken hield verband met de gelijkwaardigheid van opdrachtgevers en commerciële partijen in de Nederlanden: beiden hadden belang bij goede documentatie in het geval het tot een proces mocht komen. De belangrijkste architecten werden bekend in grote delen van de Nederlanden. De waardering die zij kregen, gold zowel voor hun leidinggevend vermogen en technische kennis als voor hun ontwerpende kwaliteiten. Opdrachtgevers wilden architecten met deze eigenschappen graag inhuren om hun prestigieuze bouwprojecten tot een goed einde te kunnen brengen. In het volgende hoofdstuk zal beargumenteerd worden, dat de scheiding tussen ontwerp en uitvoering door de markt leidde tot praktische communicatieproblemen. Om deze te ondervangen zochten opdrachtgevers en ontwerpers naar eenvoudige bouwsystemen, die mogelijkheden boden voor het gebruik van prefabonderdelen. Hierdoor blijkt dat de eenvoud van met name de Hollandse kerken niet voortkwam uit de gebrekkige kennis van de contemporaine ontwikkelingen in de architectuur, maar verband houdt met de bijzondere organisatiewijze van de bouwsector in de Nederlanden.
SPECIALIST IN ONTWERP EN BOUWBEGELEIDING
280 HOOFDSTUK 5
COÖRDINATIE OP AFSTAND: planningsstrategieën en standaardisatie van exportarchitectuur
281 Het vorige hoofdstuk heeft laten zien dat het werken met marktpartijen heeft geleid tot een opgedeeld bouwproces. Dit had een rationalisatie van het ontwerpproces tot gevolg. Het ontwerp diende vóór de aanbesteding uitgewerkt te zijn, omdat aannemers voldoende informatie moesten hebben om een bod uit te brengen en om het werk uit te voeren. Bovendien was het voor beide partijen van belang dat de werkzaamheden juridisch vastgelegd waren. Communicatie verliep via tekeningen, geschreven instructies (brieven en bestekken) en steenhouwersmallen. Niettemin, kenden deze bouwdocumenten ook hun beperkingen: het was niet altijd makkelijk om driedimensionale objecten te coderen in tweedimensionale betekenisdragers. De grens van wat technisch mogelijk was, werd vooral vanaf het einde van de vijftiende eeuw afgetast, toen men een steeds grotere voorkeur kreeg voor complexe ruimtelijke vormen in de architectuur en kleinarchitectuur.1 Een van de meest spectaculaire, bestaande voorbeelden is de bekroning van de noordertoren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen, die voltooid werd in 1518 onder leiding van Domien de Waghemakere. Het bovenste deel is in ruimtelijk opzicht een waar huzarenstukje; de toren verjongt met verspringende pinakels zodat er geen herkenbare spits meer is (Afb. 1.3). Uit de rekeningen blijkt dat Domien gemiddeld bijna 250 dagen per jaar op het werk aanwezig was. Zonder zijn directe leiding was de gecompliceerde constructie waarschijnlijk niet mogelijk geweest. De middelen om dergelijke ruimtelijke vormen uit te beelden op papier waren in de vijftiende en zestiende eeuw gering; zo kende men nog geen perspectieftekeningen of axonometrische projecties en werden verticale doorsnedes nauwelijks toegepast. De tekeningen bevatten regelmatig te weinig informatie om een goede ruimtelijke voorstelling te kunnen maken, zoals bij de bekroning van de toren van het plan Chalon (Afb. 2.34). In een zeventiende-eeuwse kopie van vermoedelijk een ontwerp van Rombout Keldermans voor de Sint-Lievensmonstertoren van Zierikzee uit omstreeks 1529, werden deze problemen gedeeltelijk ondervangen door te kiezen voor een overhoekse projectie (Afb. 5.1).2 Echter, ook deze tekening is niet makkelijk te lezen en de ruimtelijke opbouw van de bekroning is voor verschillende interpretaties vatbaar. In Leuven vormde dit probleem hoogst waarschijnlijk de aanleiding om Joost Metsys niet alleen een tekening maar ook een maquette te laten maken, zodat men precies wist hoe er na het overlijden van de meester verder gewerkt moest worden. Vooral bij kerken waar de architect niet zelf aanwezig was om de bouw te leiden, waren de beperkingen van de beschikbare communicatiemiddelen merkbaar. Een gemeenschappelijk verwachtingspatroon van alle betrokken partijen vergemakkelijkte het bouwproces. Dit werd onder andere bereikt door een persoonlijke band tussen architect en appelleerder. Bovendien werkten architecten vaak samen met dezelfde leveranciers.3 Uit deze langdurige samenwerkingsverbanden ontstond waarschijnlijk een stilzwijgend wederzijds begrip tussen ontwerper en uitvoerders. Het lijkt aannemelijk dat aannemers tot op zekere hoogte vertrouwd waren met de ideëen van de architect en zijn aanpak, waardoor niet elke stap in het bouwproces uitgesproken hoefde te worden. Om afstemmingsproblemen te voorkomen waren naast bestaande samenwerkingsverbanden ook slimme planningsstrategieën en standaardisatie van bouwonderdelen nodig, wat een vereenvoudiging van het ontwerp inhield.4 In dit hoofdstuk zal de aandacht uitgaan naar drie 1 Zie Kavaler 2000. 2 Meischke 1988d, 162. 3 Zie ook: Goldthwaite 1980, 383-384. 4 Bangs 1997, 174.
COÖRDINATIE OP AFSTAND
282 5.1 (l) A. van der Willinghe, SintLievensmonstertoren in Zierikzee, mogelijk naar het ontwerp van Rombout II Keldermans uit circa 1530, 3 gravures, 1619. (Collectie Zeeuws Genootschap, Middelburg) [Foto uit Meischke 1988a] 5.2 (r) Leiden, Pieterskerk, koor, 13901415. Deze foto werd gemaakt gedurende de restauratie in 2009. Goed te zien is de bakstenen kern, waartegen de blokken natuursteen zijn gezet. Na plaatsing is van boven mortel in de ruimte tussen de baksteen en de natuursteen gegoten.
van deze aanpassingen. Een eerste aspect is de gefragmenteerde opbouw van de opstand, waardoor men wijzigingen of onnauwkeurigheden in de uitvoering beter kon opvangen. Daarnaast kreeg de vormentaal een overwegend tweedimensionaal karakter door het papieren ontwerp en de codering in steenhouwersmallen. Architectonische elementen, als zuilen en bogen, werden opgebouwd uit een bakstenen kern met daarom heen eenvoudige bouwblokken van natuursteen die goed in twee dimensies te omschrijven waren (Afb. 5.2). Tot slot leidde het gebruik van serieproducten uit de groeven tot uniformiteit in ontwerp: er ontwikkelde zich een vast recept voor de profileringen van onderdelen als basementen, kapitelen en bogen.5 Flexibele exportarchitectuur Zuilen en bundelpijlers Een onderscheidend kenmerk in de kerkelijke architectuur van de Lage Landen dat verband houdt met de bouworganisatie is de opstand van het interieur. Een vergelijking tussen de Grote Kerk in Dordrecht (na 1457) en de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch (vanaf 1365) maakt 5 Ook verondersteld door Hörsch 1997, 49.
H5
283 duidelijk wat dit inhoudt (Afb. 5.3 en 5.4). In de eerste kerk wordt de lichtbeuk gedragen door vrijstaande zuilen met zogenaamde koolbladkapitelen. De architectuur is eenvoudig en de verschillende zones van de opstand, de zuilen, de boogzone en de lichtbeuk vormen elk een apart element. De Sint-Jan heeft daarentegen vrijstaande bundelpijlers die zonder kapitelen omhoog schieten en overgaan in de gewelfribben, waardoor de zones veel meer in elkaar overvloeien. Een ander verbindend element vormen de traceringen in de zwikken van de scheibogen en het triforium die doorlopen in het maaswerk van de vensters van de lichtbeuk. Een vroeg voorbeeld van een kerk met het zuilensysteem in de Nederlanden is het kerkkoor van de Sint-Goedele in Brussel (1226-circa 1300) (Afb. 5.5). De architectuur grijpt grotendeels terug op Noord-Franse en Normandische kerken uit het einde van de twaalfde en begin dertiende eeuw. De opstand van de Sint-Goedele lijkt in opzet bijvoorbeeld op de abdijkerk Saint-Yved in Braine, die werd gebouwd tussen 1180 en 1216 (Afb. 5.6). Welke kerken voor de Sint-Goedele als voorbeeld dienden is echter niet duidelijk, omdat veel oude abdijen in de Lage Landen en de kathedralen van Atrecht, Terwaan en Kamerijk die een schakel vormden tussen Frankrijk en de Lage Landen verwoest zijn.6 Het oudste voorbeeld van het gebruik van samengestelde, geprofileerde bundelpijlers in de Nederlanden, waarbij de bundels met elkaar versmelten en zonder onderbreking doorlopen in de scheibogen, is een stuk jonger. De eerste toepassing in de Nederlanden bevindt zich aan de zuidzijde van het koor van de Dom in Utrecht (circa 1300-1325) (Afb. 5.7). Eerdere experimenten stammen zowel uit Frankrijk (Abdijkerk Saint-Germain in Auxerre, dertiende eeuw) als uit het Duitse Rijk (Dom van Keulen, vanaf 1300 en de Wiesenkirche in Soest, 1313-1376).7 In Brabant kregen achtereenvolgens de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (1352-1406), de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch (1365-1390) en later de Pieterskerk in Leuven (1425-1441) vrijstaande bundelpijlers.8 In de zestiende eeuw volgde ook het nieuwe koor van de Sint-Gertrudis van Bergen op Zoom, dat echter nooit gereed kwam en in 1699-1700 wegens bouwvalligheid geheel werd afgebroken (Afb. 5.8).9 Buiten Brabant bleef het aantal kerken met vrijstaande bundelpijlers zonder kapitelen beperkt tot enkele voorbeelden, waarvan de Sainte-Waudru in Bergen (Afb. 5.9) (vanaf 1450) en de abdijkerk van Saint-Hubert in de Ardennen (vanaf 1526) het meest belangrijk zijn. Een kleiner voorbeeld is de bedevaartskerk Sint-Martinus in Halle (1341-1470), gelegen in Henegouwen, vijftien kilometer ten zuiden van Brussel (Afb. 5.10). Ook in Dordrecht werd aan het einde van de veertiende eeuw begonnen met een kerk met bundelpijlers, waarvan de zijkapellen en de resten in het transept van de Onze-Lieve-Vrouwekerk (Afb. 2.18) nog 6 Hörsch & De Jonge 2009, 20-22. 7 Zie ook Halflants 1992-1996, deel 1, 48-51; Hörsch & De Jonge 2009, 40. Voor een internationale context zie: Freigang 2007. 8 Het systeem met bundelpijlers werd voor het eerst in ’s-Hertogenbosch het meest consequent doorgevoerd. In Utrecht en Antwerpen hadden de pijlers nog een kapiteel ter hoogte van de aanzetten van het gewelf van de lichtbeuk. Hörsch & De Jonge 2009, 40. 9 Peeters 1987, 162. Vrijstaande bundelpijlers van een eenvoudiger type werden ook gebruikt in het schip van de Sint-Bavo in Gent. Verder zijn er nog verschillende voorbeelden van bundelpijlers die onderdeel uitmaken van de wandgeleding: onder andere in het koor Diest (vanaf 1321), in de kooromgang van de Sint-Rombout in Mechelen (tweede helft veertiende eeuw), in de noorderzijbeuk van het schip van de Sint-Goedele in Brussel (eerste helft vijftiende eeuw), in het transept van de Onze-Lieve-Vrouwe-over-deDijle in Mechelen (eerste helft zestiende eeuw) en in de kooromgang van de Sint-Salvator in Brugge (circa 1481-circa 1510), waarvoor het steenhouwwerk geleverd werd door onder andere Lieven en Lodewijk van Boghem.
COÖRDINATIE OP AFSTAND
284 5.3 Dordrecht, Evert Spoorwater, opstand van het schip, 1457-circa 1472.
H5
285 5.4 ’s-Hertogenbosch, Alard Duhamel en Jan Heyns, opstand van het schip, 1478-1517.
COÖRDINATIE OP AFSTAND
286 5.5 Brussel, Sint-Goedele, opstand van het koor, 1226-circa 1300.
5.6 Braine (Frankrijk), Saint-Yved, schip, 11801216.
287 5.7 Utrecht, Domkerk, zuiderzijbeuk, circa 13001325.
5.8 Barnardus Klotz, gezicht op de korenmarkt te Bergen op Zoom en de Sint-Gertrudis, 16711672. [Foto uit Peeters et al. 1987]
288 5.9 Bergen, Jan Spyskin en Matheus de Layens, Sainte-Waudru, koor, 1450-1508. 5.10 Halle, Sint-Martinus, 1341-1470.
te zien zijn. Deze kerk leed echter aanzienlijke schade in de stadsbrand van 1457 en werd vervolgens met zuilen herbouwd.10 Het spreidingspatroon van beide systemen is interessant. De kerken met bundelpijlers staan bijna allemaal in Brabant, terwijl in Holland en Zeeland uitsluitend zuilen werden toegepast.11 Van groot belang bij de keuze waren financiële overwegingen, waarbij bouwsnelheid en organisatiestructuur doorslaggevend waren. Voor andere verklaringen zijn tot nu toe onvoldoende aanwijzingen. Zo zijn er geen bronnen die bevestigen dat de keuze voor zuilen of bundelpijlers verband houdt met een iconografische betekenis, of dat de kerkelijke hiërarchie tussen een stadskerk met òf zonder kapittel erdoor werd weerspiegeld. Er is evenmin sprake van een stilistische ‘evolutie’, waarbij de verfijnde vormen van de bundelpijlers de eenvoudigere zuilen opvolgen. Hoewel in de literatuur de kerken met zuilen soms als archaïsch bestempeld zijn, werden ze in dezelfde periode gebouwd als kerken met bundelpijlers.12 In het geval van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch startte men met de bouw van het huidige koor zelfs negentig jaar eerder dan in Dordrecht. Een gebrek aan kennis speelde daarbij geen rol. In Dordrecht had men oorspronkelijk een kerk met bundelpijlers gepland en bovendien was Evert Spoorwater, die het nieuwe ontwerp leverde, als werkmeester van 10 Alleen de zijkapellen hebben bundelpijlers. Ter Kuile constateerde echter dat in de zijkapellen van het schip brandsporen te vinden zijn, terwijl de zuilen van het schip en het koor die niet hebben. ter Kuile 1933, 7-8. Tot dezelfde constatering kwam Stades-Vischer: Stades-Vischer 1989, 20. 11 Alleen de Nieuwe Kerk van Amsterdam heeft eenvoudige bundelpijlers, echter in de opstand lijkt de kerk meer op een zuilenkerk vanwege het toepassen van kapitelen en de geringe samenhang tussen de verschillende zones. 12 Hurx 2007, 116.
H5
289 5.11 Delft, Anthonis I, Anthonis II en Rombout II Keldermans, Oude Kerk, noordertranseptarm, 1510-1548.
de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (Afb. 3.16) goed vertrouwd met bundelpijlers. Ook Anthonis I Keldermans had geen moeite om ontwerpen voor kerken met zuilen (SintLaurens in Alkmaar, Afb. 3.1, Onze-Lieve-Vrouwekerk in Veere, Sint-Jacobus-de-Meerdere in Steenbergen en de uitbreiding van de Oude Kerk in Delft, Afb. 5.11) en met bundelpijlers te leveren (de uitbreiding van de Sint-Getrudis in Bergen op Zoom, Afb. 4.7). Kosten en bouwsnelheid De keuze voor zuilen of bundelpijlers was grotendeels economisch gemotiveerd. In Holland gaven opdrachtgevers de voorkeur aan zuilen, omdat die het mogelijk maakten tegen relatief lage kosten in een hoog tempo een nieuwe kerk op te trekken. In Dordrecht werd de kerk na de brand zo snel herbouwd met zuilen dat reeds vijftien jaar later, in 1472, de kerk weer gewijd kon worden.13 Het verschil in kosten tussen zuilen en bundelpijlers lag vooral in de extra arbeid en het materiaalgebruik die voor de profilering van de schacht van een bundelpijler nodig waren.14 Voor zuilen was slechts een beperkte set van eenvoudige natuursteenonderdelen 13 Jensma & Molendijk 1987, 27. 14 Hoewel er meerdere contracten voor zuilen bewaard zijn gebleven is het lastig om de verschillen in kostprijs te bereken. Door de bakstenen kern is het vaak niet duidelijk hoeveel natuursteen er werd gebruikt en daarnaast is niet altijd duidelijk welke kosten inbegrepen waren bij de levering. Van grote invloed waren bovendien de verschillen in transportkosten, die voor grote fluctuaties in de prijs konden zorgen. Een aanwijzing dat materiaalbesparing in de vijftiende eeuw een overweging kon zijn om het ontwerp aan te passen, is te vinden in Lorenz Lechlers (uit Heidelberg) traktaat dat hij omstreeks 1516 schreef. Volgens Lechler waren er twee manieren om de ribben van gewelven te ontwerpen, namelijk de oude manier die vrij grote ribben opleverde en de contemporaine manier die zorgde voor kleinere ribben. Door de enorme toename in vraag naar natuursteen koos men in Lechlers tijd liever voor slankere ribben
COÖRDINATIE OP AFSTAND
290 voldoende die bovendien makkelijk als prefabelementen te vervaardigen en te assembleren waren.15 Het verschil in mogelijkheden en bouwsnelheid valt af te leiden uit de bouwtijd van de kerkkoren in ’s-Hertogenbosch en Antwerpen ten opzichte van het koor van de Sint-Bavo in Haarlem.16 De bouw duurde in ’s-Hertogenbosch ongeveer vijfentwintig en Antwerpen ongeveer vijftig jaar, terwijl men in Haarlem minder dan twintig jaar nodig had (circa 13801400), en dat terwijl het kerkkoor van de Sint-Bavo in omvang alle andere kerkkoren overtrof die tot dan toe in de Nederlanden gebouwd waren: het koor had een oppervlakte van ongeveer 1750 vierkante meter (inclusief muurwerk) en een lichtbeuk van 28,5 meter hoog.17 Daarmee was het ruim groter dan de kerkkoren in ’s-Hertogenbosch en Antwerpen, die aan het begin van de vijftiende eeuw ongeveer 1490 vierkante meter en 1395 vierkante meter besloegen en een hoogte hadden van respectievelijk 28,3 meter en 27,3 meter (Afb. 5.12). De Utrechtse Dom, de enige kathedraal in de Noordelijke Nederlanden, was weliswaar hoger (namelijk 31,5 meter), maar werd met 1¾e keer zo veel oppervlakte voorbijgestreefd door de Sint-Bavo (circa 1005 m2, zonder sacristie). Het bouwtempo werd altijd in eerste instantie bepaald door de beschikbare financiële middelen; met voldoende geld waren ook kerken met bundelpijlers snel te bouwen, zoals het koor van de Sint-Pieter in Leuven dat waarschijnlijk in slechts zestien jaar werd opgericht. Toch lijkt het er sterk op dat het gebruik van zuilen het mogelijk maakte om met een beperkt budget een forse stadskerk te bouwen. Op die manier konden stadskerken ook in de jonge en economisch snel opkomende steden aan het toenemende aantal parochianen (en dus altaren) een plaats bieden. De reden voor de bouwsnelheid lag in Haarlem vooral in de vereenvoudiging van de architectuur: men liet straalkapellen achterwege, ornamenten werden vereenvoudigd of weggelaten en men koos voor zuilen in plaats van bundelpijlers. De jaarlijkse uitgaven voor de bouw en de inrichting van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (1431-1540) en de Dom van Utrecht (1395-1527), die beiden bundelpijlers hadden, lagen gemiddeld op 112 en 90 jaarlonen. Deze uitgaven waren twee tot negen keer zo hoog als de uitgaven voor de Sintom materiaal uit te sparen: Item wen du das Chreutz bogen bredt gewinnen wilst, so teil die mauer dicke in drei teill und nimb derselben teill eines, dass ist dass Chreutzbogenbredt, und alss lang das Chreutzbogen bredt ist, halb so breith soll es sein, dises ist der grosskreutbogen den unsre Altvetter haben gebraucht, dan sie haben genuegsam stein gehabt, aber zue jeziger Zeit braucht man gar viel Redt darumb. Darumb so brauch du diese khleine khreuzbogen, es wer den sach, das du ein gar weit gewölb hast, so brauch den grossen Chreutzbogen... Booz 1956, 100. 15 Alleen de bladmotieven van de kapitelen leenden zich niet voor prefabricage en werden vanwege hun kwestbaarheid op de bouwwerf gehakt. Zie hoofdstuk 2. 16 Peeters 1987, 165 en Hurx 2007. Volgens de architectuurhistoricus Cees Peeters konden met behulp van de natuursteenhandel vele slepende projecten tot een spoedig einde worden gebracht. Om zijn bewering te ondersteunen geeft Peeters het voorbeeld van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch. Tussen 1380 en 1475 kwam het koor tot stand, hetgeen overeenkomt met één derde van het beoogde project. In de periode daarna tot aan 1525, dat wil zeggen in een halve eeuw, werd de rest van de kerk bijna geheel voltooid. Recent onderzoek van Ronald Glaudemans heeft echter uitgewezen dat de bouwtijd van het koor veel korter was dan tot nu toe aangenomen en dat bovendien de vondst van nieuwe steenhouwersmerken aan lijkt te tonen dat een groot deel van het steenhouwwerk voor het schip in de bouwloods klaargemaakt werd. De onderzoeksresultaten worden nog gepubliceerd door Ronald Glaudemans. 17 De bouwtijd van de kerkkoren van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch en de Sint-Bavo in Haarlem blijkt dankzij recent dendrochronologisch onderzoek veel korter dan tot nu toe aangenomen. Voor een exacte datering is het wachten op de publicatie van de onderzoeken door Ronald Glaudemans over de Sint-Jan en Jörg Soentgerath over de Sint-Bavo. Voor de vroege startdatum van de bouw van het koor van de Sint-Jan zie: Glaudemans 2009. Met dank aan Ronald Glaudemans en Jörg Soentgerath.
H5
291
10m
20m
Jacob (1491-1525) in Antwerpen, de Sint-Gommarus in Lier (1436-1506) (Afb. 5.13), en de Sint-Pieter (1398-1428) in Leiden (Afb. 5.14), die alledrie met zuilen gebouwd werden.18 Anticiperen op problemen in de uitvoering Niet alleen de geringe kostprijs maakte het zuilensysteem zo aantrekkelijk, maar ook het gemak waarmee de opstand geassembleerd kon worden. Het zuilensyteem leende zich beter voor prefabricage dan bundelpijlers, omdat er minder precisie voor nodig was. Dit was bepalend voor de organisatie van de bouw: alle kerken met bundelpijlers hadden een flinke vaste bouwloods, waarbij de architect het grootste deel van het jaar aanwezig was (Utrecht, Leuven, Antwerpen, ’s-Hertogenbosch, Bergen), terwijl de meeste zuilenkerken een beperkte bouwloods hadden waar de architect slechts enkele keren per jaar op de bouwwerf langskwam.19 In het begin van de zestiende eeuw durfde men het in Bergen op Zoom wel aan om een kerk met bundelpijlers te bouwen zonder eigen loodsmeester (Afb. 4.7). Achter het nieuwe koor van Evert Spoorwater werd in de periode van 1489-1563 naar het ontwerp van Anthonis I Keldermans en Rombout II Keldermans een nieuw koor aangelegd, dat de omvang van de kerk zou verdubbelen. Men bedacht hier een handige combinatie van bundelpijlers met halfzuilen waarop de gewelfribben uitkomen (Afb. 5.15). Toch bleek het project te hoog gegrepen, want toen men de bouw staakte in 1563 stond alleen het torso van het koor overeind.20 Tegenwoordig rest er niet veel meer van dit bouwwerk dan de zijbeuken van 18 Vroom 1981, 557 en Vroom 1983, 104-109. De Sint-Gommarus had jaarlijks een gemiddelde uitgave van 17,3 en de Sint-Jacob in Antwerpen van 56,7 jaarlonen. 19 Meischke 1988b, 17. Zie ook Peeters 1987, 162. Het gebruik van zuilen wijst niet altijd op het ontbreken van een grote bouwloods, want bijvoorbeeld de Sint-Goedele in Brussel en de Sint-Gommarus in Lier hadden een bouwloods waar de werkmeester permanent aanwezig was. Niettemin hebben deze kerken wel zuilen. 20 Peeters 1987.
COÖRDINATIE OP AFSTAND
30m
5.12 Opstanden en plattegronden van vier kerkkoren in dezelfde schaal weergegeven. Situatie begin vijftiende eeuw (v.l.n.r.): OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen, Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch, Sint-Bavo in Haarlem en Domkerk in Utrecht.
5.13 (l) Lier, Jan II Keldermans, SintGommarus, schip, 14251443. 5.14 (r) Leiden, Pieterskerk, schip, circa 1410-circa 1430.
5.15 (l) Bergen op Zoom, Anthonis I en Rombout II Keldermans, Sint-Gertrudis, noordelijke zijbeuk van de transeptarm van het ‘nieuwe werk’, 14891563. 5.16 (r) Leiden, Pieterskerk, de onregelmatige vorm van de sluitstenen van de scheibogen in het koor laat goed zien dat ze passend zijn gemaakt bij het sluiten van de boog, 1390-1415.
het transept; het koor is geleidelijk tot bouwval verworden en in 1699-1700 tot de grond toe gesloopt. De voornaamste reden voor het onvoltooid blijven van de uitbreiding was het stagneren van de inkomsten door de opkomst van het protestantisme vanaf de jaren twintig van de zestiende eeuw.21 Met loterijen heeft men nog geprobeerd om extra inkomsten te generen, echter de kosten van het bouwproject bleken veel te hoog. De enorme bouwkosten waren waarschijnlijk niet alleen het gevolg van de omvang van het werk, maar waarschijnlijk ook van de keuze voor het bundelpijlersysteem. Het aantal momenten dat de architect in Bergen op Zoom de productie kon aansturen waren beperkt. Bij het vervaardigen van de natuursteenonderdelen in de groeven bestond tevens de moeilijkheid dat het gebouw niet in de buurt was om de maten te controleren. In tegenstelling tot de productie in de bouwloods kon pas bij aankomst van een nieuwe partij stenen gecontroleerd worden of het werk overeenstemde met de bestaande constructie. Kleine onnauwkeurigheden waren bij levering ter plaatse nog weg te werken door bijvoorbeeld met wat extra specie de hellingshoek van de bogen aan te passen. Grotere gebreken ving men op door de aangepaste delen op de werf te maken. Specifieke onderdelen die de constructie moesten complementeren, zoals de sluitsteen van een scheiboog, vervaardigde men op de bouwwerf zelf. Op die manier kon een onderdeel kleiner of groter gemaakt worden naar gelang de situatie (Afb. 5.16).22 Hoe belangrijk een juiste afstemming was, blijkt uit enkele bouwhistorische details van het
21 van Essen & Hurx 2009, 20. 22 Uit een document uit 1464, waarin de Brabantse leverancier Steven Elen van Afflighem gekort werd op zijn verdienste, blijkt ook dat een deel van de vensters van het schip van de Sint-Bavo in Haarlem ter plaatse in de juiste vorm werden gehakt. De leverancier kreeg minder betaald dan afgesproken, omdat de bouwloods de onderdelen reeds zelf gemaakt had: Item wy hebben hier sellef ghemaect vier voeten boechts an die glase vensteren, die men Steven corten sel van zijn werck. Blijkbaar had het op een gegeven moment ontbroken aan de laatste hoeveelheid steen voor het sluiten van de boog van een vensteropening, waardoor men zelf genoodzaakt was die te maken. NHA, KR 1475-1476, inv. nr. 313, f. 46v. Zie ook: Janssen 1985, 91.
H5
koor van de Pieterskerk in Leiden.23 De bouw van dit koor is het eerste, gedocumenteerde voorbeeld in Holland waarbij een werkmeester, Rutger van Kampen, de bouw coördineerde op afstand. Men had in de Hollandse steden nog weinig ervaring met deze manier van bouwen waardoor de uitvoering niet zonder gebreken was. Vooral de aansluiting van de bogen op de zuilen in het koor tonen dat slechte communicatie hier leidde tot een soort bricolage (Afb. 5.17). Men lijkt geen duidelijk idee te hebben gehad van het verloop van de scheibogen, aangezien de eerste blokken van witte kalkzandsteen boven de dekplaat bijna amorf zijn en slecht aansluiten op de profilering van de blokken in tufsteen. Ook de aanzetten van de ribben van de gewelven van de kooromgang werden niet juist gepland en sluiten aan door geïmproviseerde tussenstukken ter hoogte van het zesde blok vanaf de dekplaat. De aanwijzingen voor het maken van de blokken van tufsteen waren eveneens onvoldoende. Bij plaatsing bleken ze een te steile boog te beschrijven wat men ter plekke verholpen heeft door ze met spieën van steen en extra mortel voorover te laten hellen, waardoor sommige blokken elkaar alleen raken aan de binnenkant van de boog. Tot slot blijkt dat men slordig was met het plaatsen van de bogen op de dekplaat, want door de draaiingen bij de absis steken sommige delen buiten de dekplaat (Afb. 5.18). Het resultaat is op detailniveau bepaald niet fraai, maar door de dekplaat wordt het probleem nog enigszins gemaskeerd en vallen de onregelmatigheden vanaf de grond nauwelijks op. Bij een bundelpijler zouden dergelijke fouten in de planning en uitvoering fataal zijn. Latere voorbeelden uit de vijftiende eeuw tonen aan dat men zonder de aanwezigheid van een werkmeester wel degelijk goed kon bouwen met voorbewerkte onderdelen. Mogelijk leerde men beter anticiperen op strubbelingen in het bouwproces. Een architect als Spoorwater was zich waarschijnlijk bewust van dergelijke problemen. In alle kerken die hij ontwierp en op afstand begeleidde, voerde hij de fragmentatie van de opstand systematisch door dankzij het gebruik van het zuilen- en colonnettensysteem (Afb. 5.3). Daarmee weken zijn kerken af 23 Dank gaat uit naar John Veerman en Jan Dröge voor verschillende gezamenlijke bezoeken aan de kerk, waarbij de beschreven gebreken aan het licht kwamen.
COÖRDINATIE OP AFSTAND
5.17 (l) Leiden, Pieterskerk, scheibogen en gewelfribben in het koor, 1390-1415. 5.18 (r) Leiden, Pieterskerk, kapiteel in het koor, 1390-1415.
296 van andere Brabantse kerken die ronde zuilen combineerden met doorlopende geprofileerde ribben, zoals in het schip van de Sint-Goedele in Brussel, de Sint-Gommarus te Lier (Afb. 5.13), de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda, de Sint-Rombout (Afb. 5.19) en de OnzeLieve-Vrouwe-over-de-Dijle te Mechelen.24 Spoorwater was echter niet de uitvinder van dit systeem en het werd evenmin alleen gebruikt voor kerken die ver van de groeven verwijderd waren. Zuilen met colonnetten kwamen in de dertiende eeuw vaker voor, zoals bijvoorbeeld in het koor van de Sint-Goedele in Brussel en in het koor van de Dominicanerkerk, de Onze-Lieve-Vrouwekerk, in Leuven (1260-1280). Later werd dit type opstand ook in kleine dorpskerkjes bij de groeven rondom Brussel toegepast, zoals in het vijftiende-eeuwse schip van de Ambrosiuskerk in Dilbeek (Afb. 5.20). Omdat steen voor deze laatste kerk in de directe omgeving werd gewonnen, werd de keuze voor het zuilen- en colonnettensysteem hier niet ingegeven door de afstand tot de groeven, maar waarschijnlijk door de voordelen van de productie van eenvoudige onderdelen en het gemak bij de montage. Spoorwater was afkomstig uit Veeweyde, gelegen ten zuiden van Anderlecht, waardoor hij Dilbeek waarschijnlijk goed kende.25 Het is daarom denkbaar dat de opstand van dergelijke kerken model heeft gestaan voor Spoorwaters grote stadskerken in Holland. Het voordeel van kapitelen bij assemblage In vergelijking met bundelpijlers bieden zuilen met kapitelen verschillende voordelen bij assemblage. Bundelpijlers vergen een grote precisie doordat de samengesmolten bundels bij de aanzet van het gewelf divergeren en in een vloeiende lijn overgaan in de gewelfribben en de schei- en gordelbogen (Afb. 5.21). De in elkaar grijpende blokken moeten bij assemblage precies passen, omdat anders de vloeiende lijnen verstoord worden. De dekplaat van een kapiteel bood daarentegen grotere flexibiliteit door het loskoppelen van de colonetten, scheibogen en gewelfribben: de constructie kon worden opgebouwd uit eenvoudige blokken die onderling in vormgeving niet afhankelijk zijn. Dit had als voordeel dat de verschillende bouwelementen apart te stellen waren, wat vooral bij de absis van belang was. Een verder voordeel van kapitelen bij het gebruik van prefab is de ruimte die de dekplaat bood als foutmarge (Afb. 5.22). Dit was noodzakelijk wanneer bij levering bleek dat de onderdelen niet precies pasten. Een laatste voordeel van kapitelen is de mogelijkheid om het ontwerp aan te passen tijdens het bouwproces. De dekplaat functioneerde als een soort ‘nulpunt’ waarop de constructie grotendeels kon worden herzien. Bij bundelpijlers lag het hele systeem van ribben en bogen daarentegen van het begin af aan vast. Deze voordelen kunnen worden aangetoond door een aantal constructieve onvolkomenheden in verschillende kerken in de Lage Landen. Regelmatig blijkt dat de aanzetten van de scheibogen niet altijd op dezelfde afstand van de rand van de dekplaat werden geplaatst, zoals een vergelijking van twee kapitelen in het schip van de Sint-Catharina in Brielle laat zien (Afb. 5.23) Op de linkerfoto is er meer ruimte tussen de aanzet van de boog en de rand van de dekplaat, terwijl het basement van de schalk verder naar voren steekt, buiten de dekplaat. Dergelijke afwijkingen in plaatsing zijn nooit meer dan een paar centimeter en het gaat daarom niet om grote correcties. Echter de dekplaat bood net voldoende tolerantie die nodig is om met voorbewerkte onderdelen te werken. Een andere vorm van flexibiliteit is te vinden in de Leidse Pieterskerk, waar er bij de aansluiting 24 Ozinga & Meischke 1953, 70 en Hurx 2007. 25 Voor speculatie over Spoorwaters geboortegrond zie: Asaert 1972, 40 en de Kind 1987, 138.
H5
5.19 Mechelen, Sint-Rombout, koor, 1342-circa 1400.
5.20 Dilbeek, SintAmbrosius, schip, vijftiende eeuw.
5.21 (l) ’s-Hertogenbosch, Jan Heyns, Sint-Jan, pijler in de zuiderzijbeuk van het schip, 1502-1517. De pijlers werden geleverd door Lodewijk van Boghem. 5.22 (r) Gouda, Sint-Jan, koor, bovenaanzicht van een kapiteel, na 1552. 5.23 Brielle, Evert Spoorwater (toeschrijving), SintCatharina, schip, vanaf 1462. 5.24 (l) Leiden, Pieterskerk, kapiteel in het schip, circa 1410-circa 1430. 5.25 (r) Dordrecht, Onze-Lieve-Vrouwekerk, bovenaanzicht van een kapiteel in het koor, 1457-circa 1472.
H5
299 van de scheibogen op de dekplaat aan de zuidzijde van het schip en in het noordertransept iets is misgegaan. De bogen zijn te groot voor de dekplaten waardoor de rondstaven een stuk buiten de plaat steken (Afb. 5.24). Aan de individuele steenhouwersmerken is te zien dat de scheibogen waarschijnlijk ter plaatse zijn gemaakt. Steenhouwers die in een bouwloods werkten waren namelijk verplicht om hun merk aan te brengen, zodat men bij keuring wist wie wat gemaakt had. Een verklaring voor het probleem in Leiden kan zijn dat de bogen gelijktijdig met de bestelling van de zuilen in de bouwloods gemaakt werden en men bij aankomst van de dekplaat uit de groeve pas opmerkte dat ze niet pasten. De ruimte van de dekplaat was ook een uitkomst bij het stellen van de scheibogen in de absis, omdat de bogen onafhankelijk van de dragers te richten zijn. Dit valt goed te zien op de foto van een zuil in de kooromgang van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Dordrecht, waar de ribben van de gewelven niet zijn gecentreerd op de hoek van de dekplaat, zoals dat bij de koortraveeën wel het geval is (Afb. 5.25). Hetzelfde geldt voor de positie van de basementen van de schalken. In het koor van de Grote Kerk in Den Haag blijkt dat ze bij de zuilen van de absis niet altijd precies zijn uitgelijnd met de dekplaten (Afb. 5.26). Een kritiek punt in de constructie is de overgang van de koortraveeën naar de absis, omdat daar de positie van de scheibogen op verschillende wijze bepaald wordt (Afb. 5.27). De bogen van de koortraveeën, die in elkaars verlengde liggen, worden uitgelijnd met één zijde van de dekplaat, terwijl de bogen van de absistraveeën uitgelijnd worden op de hoeken van de dekplaat. De twee manieren komen bij de overgang samen, waardoor de schalken in de verdrukking raken, terwijl de aanzetten van de gewelfribben juist extra ruimte krijgen (Afb. 5.28). Dit valt echter nauwelijks op, omdat de dekplaat groot genoeg is. Deze functie hebben dekplaten niet altijd vervuld, want in het dertiende-eeuwse koor van de Sint-Goedele in Brussel bedacht men een andere, opmerkelijke oplossing: om de overgang te maken is de zuilschacht omgevormd tot een ellips (Afb. 5.29). Bij een bundelpijler staat de positie van de scheibogen ten opzichte van de gewelfribben vanaf de grond vast. Dit vergt niet alleen meer precisie bij de plaatsing, maar het betekent ook dat er voor het koor drie typen pijlers gemaakt moeten worden: namelijk de pijlers voor de koortraveeën, twee overgangspijlers en de pijlers voor de absis (Afb. 5.30). Dit valt ook goed te zien op de tekening van de plattegrond van Amiens die in Bergen bewaard wordt (Afb. 5.31). De pijlers die zijn samengesteld uit een kern met vier colonnetten, hebben bij de overgang een duidelijk asymmetrische vorm. Het aantal verschillende blokken is bij een bundelpijler dus groter dan bij een zuil, waarvan de onderdelen steeds identiek zijn. Zuilen boden ook de mogelijkheid lastige ontwerpbeslissingen uit te stellen tot op de hoogte van de dekplaat. Ook kapiteelloze zuilen met tenietlopende bogen (Afb. 5.32), zoals die in enkele veertiende-eeuwse kerken als de Sint-Sulpitiuskerk in Diest, de Onze-LieveVrouwekerk in Aarschot, de Sint-Germanus in Tienen en het koor van de Sint-Bavo in Haarlem voorkomen, boden de mogelijkheid om ontwerpbeslissingen uit te stellen. Echter, door het ontbreken van een kapiteel moesten de aanzetten van de bogen wel precies gehakt worden. In enkele Hollandse steden, zoals in Delft, Gouda, Edam, Enkhuizen en in de Oude Kerk van Amsterdam, koos men voor houten gewelven voor de zijbeuken en de lichtbeuk in plaats van stenen gewelven, waardoor op de dekplaat geen stenen gewelfribben rusten maar grote massieve houten balken (Afb. 5.33). Het is in deze gevallen niet na te gaan of men oorspronkelijk stenen gewelven wilde hebben, maar de bouwwijze met zuilen anticipeerde op een bouwgeschiedenis in horten en stoten: het stond een bouw toe zonder compleet COÖRDINATIE OP AFSTAND
300
5.26 Den Haag, SintJacob, bovenaanzicht op twee kapitelen in het koor, vanaf circa 1492. 5.27 Den Haag, SintJacob, Schematische weergave van het bovenaanzicht van de dekplaten van de kapitelen in het koor met daarop de positie van de scheibogen. [Tekening Martine Zoeteman, Merlijn Hurx]
H5
5.28 Den Haag, SintJacob, koor, vanaf circa 1492. 5.29 Brussel, SintGoedele, ellipsvormige zuilschacht in het koor, 1226-circa 1300. 5.30 Antwerpen, OnzeLieve-Vrouwekerk, bundelpijler in het koor, 1352-circa 1400.
302 5.31 Michel de Rains, plattegrond van de kathedraal van Amiens (detail), circa 1380-1430, papier 85 x 41, detail. (AEM cartes et plans 409)
5.32 Haarlem, Sint-Bavo, koor, circa 1380-1400.
H5
303 masterplan of in ieder geval met flinke wijzigingen van het masterplan. Met name de Oude Kerk in Amsterdam en de Sint-Jan in Gouda kwamen tot stand door de toevoeging van nieuwe en afzonderlijke delen.26 Elke fase kon een tijdje als eindstand gelden, ook als men daarna toch weer verder ging met de bouw van een lichtbeuk, stenen gewelven of toch nog een extra zijbeuk. Dit had als voordeel dat de kerk niet in één keer opgetrokken hoefde te worden waardoor men niet gehinderd werd door een permanente bouwput. Door de geringe samenhang tussen de bouwlagen van de opstand was het mogelijk grote wijzigingen door te voeren, zonder dat dit onmiddellijk in het oog sprong of veel werk zou kosten om de bestaande delen aan te passen. Zo hanteerde men bij de verhoging van het koor van de Amsterdamse Oude Kerk in 1558-1559 een grotere traveemaat voor de lichtbeuk die niet precies aansloot op de tussen 1448-1455 gebouwde arcadezone. Ongetwijfeld kwam deze grotere maat voort uit de wens zo groot mogelijke vensters te maken (Afb. 5.34). In dit geval is het onwaarschijnlijk dat men oorspronkelijk uit ging van een lichtbeuk met zulke grote vensters, maar het voorbeeld laat wel de flexibiliteit van de architectuur zien. In andere kerken die meer volgens één plan gemaakt lijken te zijn, blijkt ook dat kleinere wijzigingen van het oorspronkelijke plan makkelijk met de dekplaat opgevangen konden worden. In het koor van de Pieterskerk in Leiden wisselde men tijdens de bouw de profilering van de scheibogen: er zijn drie verschillende typen.27 Een ander curieus voorbeeld bieden de zijbeuken van het schip van de Laurenskerk van Alkmaar waar men pas in een laat stadium besloot de kruisribgewelven om te vormen in stergewelven. Hiervoor waren meer ribben nodig, waarvan de aanzetten in baksteen ingevoegd werden tussen de bestaande aanzetten van natuursteen (Afb. 5.35). Voor de verdubbeling van het aantal ribben was op de kapitelen weinig ruimte, waardoor de ribben soms buiten de dekplaat uitsteken. Bij bundelpijlers konden dergelijke wijzingen niet doorgevoerd worden, omdat de precieze vormen vastlagen vanaf het basement. Men moest zich het ontwerp vooraf exact kunnen voorstellen, zoals de tekening van de plattegrond van de Sainte-Waudru duidelijk maakt. In hoofdstuk vier is getoond dat voor de wijziging van het kruisribgewelf van de viering in een stergewelf, twee nieuwe bundels werden bijgetekend in de twee oostelijke vieringpijlers (Afb. 4.51). Veranderingen in ontwerp gedurende de bouw vallen daarom veel meer op of kostten meer moeite om aan te passen, zoals in het transept van de Dom van Utrecht waar na een bouwstop de lichtbeuk werd voltooid met een andere indeling dan de arcadezone. Om de verschillen te overbruggen werden geïmproviseerde overgangsstukken gemaakt, die verdacht veel weg hebben van de regenpijp die in de twintigste eeuw in de hoek van het transept werd aangelegd (Afb. 5.36 en 5.37). Opmerkelijk is ook de console in de hoek, die de gewelfribben opvangt: kennelijk had men vanaf het begin er geen rekening mee gehouden dat deze door zouden lopen in een bundelpijler. Bij wijziging in het ontwerp van bundelpijlers konden kapitelen of lijstwerk soms uitkomst bieden. In het noordertransept van de Onze-Lieve-Vrouwe-over-Dijle in Mechelen onderbrak men de pijler uit een eerdere bouwfase ter hoogte van het triforium met loofwerk om de overgang naar een nieuwe en anders geprofileerde bundelpijler te maken.28 In de rest van het triforium lopen de bundels, die in één bouwfase tot stand kwamen, wel ondoorbroken door (Afb. 5.38). Ook in Gent in de Sint-Bavo werden tussenstukken gebruikt om de ribben 26 Voor de bouwgeschiedenis van deze kerken zie: Janse 2004 en van den Berg 2008. 27 Opgemerkt door Jan Dröge en John Veerman. 28 Zie ook Martiny 1962, 110-112.
COÖRDINATIE OP AFSTAND
5.33 Gouda, Sint-Jan, koor, bovenaanzicht van een kapiteel, na 1552.
5.34 Amsterdam, Oude Kerk, koor, arcadezone 1448-1455, lichtbeuk 1558-1559.
5.35 (l) Alkmaar, SintLaurens, gewelfribben die ontspringen op de dekplaat van een zuil in het schip, 1470-1495. 5.36 (m) Utrecht, Domkerk, zuidertranseptarm, arcadezone 1300-circa 1325, lichtbeuk 14401480. 5.37 (r) Utrecht, Domkerk, zuidertranseptarm, arcadezone 1300-circa 1325, lichtbeuk 14401480. 5.38 Mechelen, Onze-Lieve-Vrouweover-de-Dijle, noordertranseptarm, arcadezone meest linker travee 1451-1465, andere traveeën en de lichtbeuk vóór 1545.
306 5.39 Gent, Sint-Bavo, pijlers veertiende eeuw, gewelf begin vijftiende eeuw. 5.40 Brussel, Kapellekerk, gewelf in de toren, begin zestiende eeuw. Rechterpagina: 5.41 Haarlem, Sint-Bavo, stergewelf van de viering, vanaf 1502. Het gewelf werd geleverd door de Haarlemse steenhouwers Jan Diricz. en Heinric die Haes.
van de bundelpijlers in de kooromgang opnieuw te richten (Afb. 5.39). Na een bouwstop, die te herkennen valt aan de verandering in bouwmateriaal, besloot men een ander gewelf te maken dan oorspronkelijk gepland.29 Dezelfde soort oplossingen werden ook gebruikt bij aanpassingen van gewelven, zoals te zien is aan het blok met loofwerk dat werd ingevoegd in de ribben van het torengewelf van de Kapellekerk in Brussel (Afb. 5.40). Uit archiefbronnen blijkt dat opdrachtgevers bedacht waren op fouten in de aansluiting van de ribben (Afb. 5.41). De kerkmeesters de Sint-Bavo in Haarlem lieten in 1502 bij de bestelling van de ribben van het stergewelf van de viering bij de lokale steenhouwers Jan Diricz. en Heinric die Haes de voorwaarde opnemen, dat zij het steenhouwwerk op eigen kosten zouden vermaken, indien de nieuwe elementen tijdens het stellen niet aansloten bij de reeds bestaande ribben: …en in dien dat se niet ghelic en maken dat sy sluten als mense setten sullen isser dan ghebreck in dat sullen sy vermaken tot hoerren cost.30 29 Ook opgemerkt door De Smidt 1962, 199. 30 NHA, KR 1501-1502, inv. nr. 331, f. 25v. Item wy hebben besteet Jan Diricz. en Heinric die Haes steenhoûders opten sesten dach van maert anno xv hondert ende twe dat harnes en ogyven te make by die voet boven die kerc om te welfve nae vutwysinc dat bort datter toe ghemacht is ghelyke die ogyve ghemacht siin die boven in wilft staen van eenre groet op dat selfde bort en hier voer sullen sy hebben van die voet twee stuivers miin een oert en in dien dat se niet ghelic en maken dat sy sluten als mense setten sullen isser dan ghebreck in dat sullen sy vermaken tot hoerren cost.
H5
308 Serieproducten en standaardisatie In de voorgaande paragraaf is aangegeven dat er voor het zuilensysteem maar een beperkt aantal type blokken nodig was. Voor de architectuur werd telkens een gelijk recept van dezelfde eenvoudige onderdelen gehanteerd, waarbij men de ruimtelijke kenmerken van de blokken zo veel mogelijk herleidde tot twee dimensies. Dit reduceerde de noodzakelijke communicatie tussen de partijen (architect, steenhouwer en metselaar) en stond bovendien serieproductie toe. Voor de profileringen van het basement hoefde men, bijvoorbeeld, alleen voor de onderste en bovenste torus een steenhouwersmal te maken. De rest kon worden beschreven met eenvoudige geometrische figuren als de cirkel en de achthoek. Ook de overgang van achthoek naar cirkel was in veel gevallen eenvoudig door de stapeling van losse blokken (Afb. 5.42). Voor de schacht was het vermelden van de doorsnede en de totale hoogte genoeg. Dit had als voordeel dat de bouwmeester geen woud aan berderen hoefde mee te sturen naar de groeve. In vergelijking zijn de blokken voor een bundelpijler moeilijker in twee dimensies te coderen, vooral daar waar de bundels uitwaaieren in de bogen en gewelven. Voor het hakken van die onderdelen was waarschijnlijk een veelvoud aan aanwijzingen nodig en gebruikte men meerdere berderen per blok. In sommige kerken met zuilen werd het aantal verschillende blokken systematisch gereduceerd door de repetitie van onderdelen. Het koor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Dordrecht is daarvan een voorbeeld. Ondanks verschillende afmetingen van de zuilen in de lichtbeuk, de Mariakapel en in de kooromgang werd er toch dezelfde profilering voor de basementen gebruikt. Voor de kerkenbouw in de Lage Landen gebruikte men ook standaardproducten. Dit betrof met name eenvoudige onderdelen als goten, hoekstenen en lijstwerk, zoals blijkt uit de gebruikte terminologie in de bouwrekeningen.31 Dit had voor de communicatie het voordeel dat de onderdelen makkelijk in contracten of bestekken aan te duiden waren. In het interieur van het schip van de Bavo in Haarlem is een mooi voorbeeld te vinden waar gewerkt is met dergelijke onderdelen.32 De wanden van de zijbeuken hebben ter hoogte van de afzaat van de vensters een doorlopende, horizontale band van geprofileerde natuursteen. De band slingert op enkele plaatsen in hoogte zoals bij de Hondenslagerskapel waar koppelstukken geplaatst zijn die een knik van negentig graden maken (Afb. 5.43). Voor zowel de verticale als de horizontale band zijn identieke blokken van Ledesteen gebruikt, alleen de knikpunten werden passend gemaakt van tufsteen. Dit afwijkende materiaal suggereert dat deze blokken door lokale steenhouwers op de werf werden gehakt, terwijl de rest kant-en-klaar werd aangeleverd door Brabantse leveranciers. Hoewel de algemene trend bestond om onderdelen voor de export te vereenvoudigen, was dat niet een noodzakelijke vereiste. Leveranciers konden ook meer complexe bouwdelen voorgefabriceerd aanleveren. Zo werden de bundelpijlers voor het schip van de Onze-LieveVrouwekerk in Antwerpen grotendeels geleverd door externe leveranciers, waaronder Steven 31 Philipp veronderstelde dat de steeds terugkerende termen voor bepaalde onderdelen die geleverd werden voor het stadhuis van Gent er op wijzen dat men gebruik maakte van een standaardrepertoire: voetlysten, waterlysten, tafelmenlysten, sigelysten, rabatten, dorpers, harnasschen, arketten, windelsteentrappen, gemoleite dobbeltrappen, paveersteene en panneele… Zie: Philipp 1996, 347. De mogelijkheden tot standaardisatie waren echter begrensd door de kleine afmetingen van de blokken: een rigide standaardisatie, waarbij alle blokken dezelfde afmetingen zouden krijgen zou leiden tot veel materiaalverlies. Doperé 2002. Ook in andere delen van Europa ontwikkelde men in de Middeleeuwen eenvoudige standaardonderdelen. Voor Engeland zie: Salzman 1952, 104. Brachmann 2000, 50-58. 32 Opgemerkt door Jörg Soentgerath.
H5
309
Elen, Godevaert de Bosschere en Jan Trappaert. In ’s-Hertogenbosch leverde Lodewijk van Boghem vanaf 1502 de bundelpijlers voor de zuiderzijbeuk van het schip van de Sint-Jan, terwijl die verspringende basementen hebben die ruimtelijk complexer zijn dan de pijlers in de noorderzijbeuk (Afb. 5.44). De pijlers uit de noorderzijbeuk werden hoogst waarschijnlijk in de bouwloods gehakt, omdat deze steenhouwersmerken bevatten.33 Het is niet mogelijk te stellen dat bundelpijlers altijd in de bouwloods werden vervaardigd, terwijl zuilen alleen met voorbewerkte onderdelen geconstrueerd zouden zijn. Wel was voor de uitvoering van een bundelpijler altijd meer communicatie nodig dan voor een zuil en verhoogde de levering van bundelpijlers het risico op slecht passende onderdelen. Veel kerken in Holland kennen een uniforme vormgeving, echter tot identieke massaproducten in de architectuur kwam het niet.34 Dit blijkt uit opmetingen van de profielen 33 Peeters 1985, 46-47. 34 De huizenbouw kende wel een ontwikkeling van gestandaardiseerde massaproducten, mede doordat vormen en afmetingen vastgelegd werden in bepalingen van stedelijke overheden en gilden. Deze standaardonderdelen werden gemeyn huyswerck genoemd. Van Antwerpen is bekend dat in de huizenbouw
COÖRDINATIE OP AFSTAND
5.42 (b) Brielle, SintCatharina, basement in het schip. Het basement is gedeeltelijk weggekapt voor de preekstoel, vanaf 1462. 5.43 (r) Haarlem, Sint-Bavo, profilering tegen de muur van de noorderzijbeuk van het schip bij de Hondenslagerskapel, 1456-1474. 5.44 ’s-Hertogenbosch, Sint-Jan, basement in de zuiderzijbeuk van het schip geleverd door Lodewijk van Boghem, 1502-1517.
310 van de basementen van zuilen, die bij een grote groep kerken sterk op elkaar lijken.35 Een karakteristiek element dat vaak herhaald wordt, is de dubbele welving van de bovenste torus. De basementen van het koor van Hulst, het koor van Dordrecht, het schip van Haarlem, het schip van Brielle, de Hooglandse kerk in Leiden en het koor van Alkmaar hebben nagenoeg dezelfde vormen (Afb. 5.45). Uit de profielen die opgemeten zijn met een profielkam en hier in dezelfde schaal zijn weergegeven, blijken er maar minieme verschillen te zijn (Afb. 5.46). Bij de bovenste tori komt meer variatie voor. De profilering van de onderste tori is uniform, zij het dat de onderdelen telkens opnieuw geproportioneerd werden. Van identieke standaardproducten of hergebruik van dezelfde berderen is geen sprake: de profielen werden steeds opnieuw ontworpen. Een verklaring voor de opvallende gelijkenissen moet gezocht worden in de herhaling van vormentaal met dezelfde details in steeds aangepaste proporties door architecten en steenleveranciers.36 Standaardrecept van de architect? De herhaling van profileringen in Holland kan voor een deel worden toegeschreven aan de werkmeesters. Het lijkt erop dat ze bij een nieuw ontwerp geregeld teruggrepen op bestaande steenhouwersmallen. Meestal dienden ze als voorbeeld, maar in zeldzamere gevallen werden de mallen ook daadwerkelijk hergebruikt. De steenhouwersmallen waren het belangrijkste gereedschap voor de werkmeester om profileringen vast te leggen. De studie naar profileringen staat nog in de kinderschoenen. Alleen in Engeland bestaat een lange onderzoekstraditie waarbij de vergelijking van profielen in eerste instantie vooral gebruikt werden voor dateringen en om toeschrijvingen aan een bepaalde meester te ondersteunen.37 De architectuurhistoricus Harvey stelde dat de profielen als het ware de hand van de meester onthullen zoals de penseelvoering in de schilderkunst.38 Uit zijn onderzoek bleek bijvoorbeeld dat de Engelse werkmeesters Henry Yevele en William Wynford hoogst waarschijnlijk steeds dezelfde receptuur gebruikten voor hun profileringen in verschillende kerken.39 Inmiddels zijn door met name de architectuurhistorici Eileen Roberts en Richard Morris de hoge verwachtingen van vergelijkend onderzoek van profielen ten behoeve van toeschrijvingen wat getemperd. Zij stelden dat het van belang was om de context waarin detailontwerpen ontstonden te onderzoeken. Niet alleen de werkmeester, maar ook de appelleerder en steenhouwers waren verantwoordelijk voor het ontwerpen van profielen. Bovendien is het niet altijd duidelijk welke invloed lokale tradities en uitwisseling van vaak dezelfde kozijnmaat en profileringen werden gebruikt. Zie van der Wee 1982 en van der Wee 1985. 35 Bij de selectie voor de vergelijking van profielen is rekening gehouden met een aantal praktische bezwaren en methodologische eisen. Alleen het interieur leent zich voor gerichte opmetingen, omdat een groot deel van de oorspronkelijke natuursteenbekleding van het exterieur in de loop der eeuwen verloren is gegaan door erosie en restauratie. Voor kerken als de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda, de MariaMagdalena in Goes en de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch is goed gedocumenteerd dat in de negentiende en twintigste eeuw een groot deel van de natuursteenbekleding is vervangen. Peeters 1985, 143; Quist 2009a en Quist 2009b. Om meer zekerheid te krijgen over de oorspronkelijk situatie van het interieur is gebruik gemaakt van oude foto’s en restauratietekeningen uit het foto- en tekeningenarchief van de RCE. Voor de problemen die komen kijken bij het opmeten en vergelijken van profielen zie: Roberts 1977 en Morris 1990. 36 In Europa zijn er verschillende gebieden waar standaardonderdelen voorkomen die voor meerdere gebouwen werden gebruikt. Een belangrijk voorbeeld hiervan is te vinden in Metz en omgeving, waar deze ontwikkeling al in de dertiende eeuw inzette. Brachmann 2000, 50-58. 37 Morris 1996. 38 Morris 1990, 244. 39 Harvey 1947.
H5
311
vormen hadden op het ontwerp.40 Op het continent is veel minder onderzoek gedaan naar profileringen dan in Engeland.41 Een interessante casestudy bieden de verschillende bakstenen kerken in Brandenburg en Pommeren die in verband gebracht worden met de werkmeester Hinrich Brunsberg. Dirk Schumann vermoedde dat Brunsberg steeds dezelfde steenhouwersmallen gebruikte, omdat de profielen van verschillende onderdelen in baksteen zo op elkaar lijken.42 Het belang van de berderen in de Nederlanden blijkt uit de geschreven bronnen. Steenhouwers in de bouwloods van het stadhuis van Gent kenden verschillende regels die hun geboden voorzichtig te zijn met de berderen. Op nalatigheid stond een flinke straf: Item, zo wie eeneghe berderen, oft rije, oft wijnckelhaec breect, zal verbeuren twee grooten, telcker reijsen dadt ghebeurt.43 In de bouwloodsen bewaarde men aanzienlijke verzamelingen berderen, die in het beheer van de opdrachtgever bleven wanneer een bepaalde bouwcampagne afgelopen was. Er zijn in de Nederlanden geen voorbeelden van dergelijke verzamelingen bekend, maar in Xanten werd eind negentiende eeuw nog een schuur ontdekt waarin berderen waren opgeslagen die tot de bouwloods van de Dom van Xanten behoorden.44 40 Morris 1990 en Roberts 1977. 41 Binding 1993, 234 en Freigang 1990, 621. 42 Schumann 2010. 43 …ende zo wie zyn bert up zynen steen laet ligghen, ende begonst heeft te berden oft te trecken, ende daer af gaet, ende zo wie eenen wynckelhaec oft eenen bijneel oft een bert onder de voeten laet ligghen, zal verbeuren alzo dicke alsmen eenich vanden pointen bevindt, eenen grooten.Van Tyghem 1978, deel 2, 399. 44 Heckes 1989, 29. Er zijn ook nog bundels steenhouwersmallen in het tracing house in York Minster bewaard. Waarschijnlijk stammen deze uit de negentiende eeuw, niettemin was het bewaren van mallen
COÖRDINATIE OP AFSTAND
5.45 Basementen. Linksboven: Dordrecht, Onze-Lieve-Vrouwekerk, koor, 1457-circa 1472. Rechtsboven: Haarlem, Sint-Bavo, schip, 14701478. Linksonder: Leiden, Hooglandse Kerk, koor, circa 1460-vòòr 1495. Rechtsonder: Hulst, Sint-Willibrordus, schip, na 1481.
312 5.46 Profielen van basementen. (weergegeven op dezelfde schaal) [Tekening Martine Zoeteman, Merlijn Hurx] A Schematische weergave metingen in het werk 1 Dordrecht, Augustinuskerk (schip) 2 Dordrecht, Augustinuskerk (schip)
1
A
2
3 Bergen op Zoom (koor) 4 Tholen (koor) 5 Tholen (transept) 6 Tholen (schip) 7 Veere (schip)
3
50mm
4
100mm
5
200mm
6
7
313 8 Alkmaar (schip) 9 Brielle (schip) 10 Leiden, Hooglandse Kerk (koor) 11 Dordrecht, OLV (schip) 12 Dordrecht, Nieuwe Kerk (schip) 13 Haarlem (schip) 8
9
11
14 Haarlem (viering)
10
12
13
14
314 Het portret van Ludger Tom Ring de Oude, toont dat werkmeesters waarde hechtten aan de mallen, aangezien ze prominent achter de geportretteerde aan de muur hangen (Afb. 4.48). Ze onderstrepen net als de meetkundige instrumenten op het schilderij de intellectuele capaciteiten van de ontwerper, die in staat was om driedimensionale objecten te visualiseren en in een tweedimensionale codering om te zetten. Berderen waren niet alleen een communicatiemiddel tussen architect en de steenhouwers maar, dienden ook als een soort extern geheugen voor de ontwerper. Werkmeesters legden waarschijnlijk ‘privéarchieven’ aan met deze mallen en hielden de patronen op papier bij zich wanneer ze op reis waren, zoals valt op te maken uit de rekeningen voor de Broederschapskapel aan de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch. De loodsmeester Alard Duhamel had bij het verlaten van de bouwloods zijn eigen ‘patroon’ meegenomen, waardoor Goeyart de Schrijnwerker de benodigde berderen moest maken naar het ontwerp van de appelleerder Jan Heyns: Item gegeven Goeyart den screynmeker van enen wagescot, dat Jan Heyns heeft gehad omme af te maken die patroen van onsen werck, want mester Alart ewech was, ende hem die patroen nyet en had gelaten…45 Een belangrijke aanwijzing voor het aanleggen van persoonlijke verzamelingen treft men in de kerkrekeningen voor het transept van de Sint-Bavo in Haarlem. Spoorwater kreeg in 1445 betaald voor zijn arbeid voor het vervaardigen van drie exemplaren van de berderen, waarbij werd vermeld dat hij één exemplaar naar de groeve en één ander exemplaar naar de bouwwerf zond, terwijl hij het derde exemplaar zelf behield (Zie hoofdstuk 4).46 De archieven van vijftiende-eeuwse werkmeesters zijn allemaal verloren gegaan. Echter, de collectie werktekeningen in het schetsboek van de jezuïetenarchitect Hendrik Hoeymaker (1559-1626) doet vermoeden dat het verzamelen een oude traditie was.47 Hoewel Hoeymaker ongeveer 150 jaar later werkte dan Spoorwater, biedt zijn schetsboek een interessante vergelijking met de vijftiende- en zestiende-eeuwse praktijk. Het bevat onder andere talrijke detailstukken van vroeg zeventiende-eeuwse jezuïetenkerken te Bergen, Brussel, Doornik, Gent, Heure en Valenciennes, alsook verscheidene notities over deze kerken. Bijna alle steenhouwersmallen zijn voorzien van een verwijzing naar één van Hoeymakers kerken. Het is niet met zekerheid te zeggen waarom hij zijn mallen verzamelde, maar er wordt verondersteld dat Hoeymaker misschien kopieën maakte om een modellenboek aan te leggen.48 De meertalige opschriften (Latijn, Frans en Nederlands) wijzen op een bedoelde classificatie. Van belang is ook dat de mallen van Valenciennes, Bergen en Gent over elkaar heen geschetst werden in één tekening, wat er op wijst dat eerdere mallen inderdaad als vergelijkingsmateriaal gebruikt werden bij het ontwerpen van nieuwe mallen. Mogelijk hebben er zelfs een soort catalogi of modelboeken bestaan zoals het bekende schetsboek van Villard de Honnecourt (circa 1235), waarin een pagina is opgenomen met de profielen van de kathedraal van Reims (Afb. 5.47). Villard was echter waarschijnlijk geen architect, maar eerder een geïnteresseerde waarschijnlijk een oude traditie. Shelby 1971, 143-144. Met dank aan Jörg Soentgerath. Voorbeelden van profileringen op papier zijn er nog bewaard voor de Dom van Wenen. Zie Böker 2005. 45 Peeters 1985, 24. 46 NHA, KR 1445-1448, inv. nr. 192, f. 7r. Ook in Meischke 1988c, 82 en Janssen 1985, 42. 47 Een kopie van dit schetsboek bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek van Gent, Handschriften en Kostbare Werken, G 6075. Het betreft een aantal fotokopieën in A4 formaat die werden samengebundeld, omdat het oorspronkelijke schetsboek op een tentoonstelling te Parijs in de jaren zeventig werd ontvreemd. Het is onzeker of de 62 kopieën het volledige schetsboek weergeven. Daelemans 2000, 193197. 48 Daelemans 2000, 195.
H5
315 5.47 Villard de Honnecourt, verzameling van steenhouwersmallen voor de kathedraal van Reims. Villard toont verschillende onderdelen zoals, pijlers, vensters en ribben, in: het schetsboek van Villard de Honnecourt, circa 1230. (Bnf, Parijs, MS Fr 19093) [Foto BnF]
leek waardoor zijn boek niet noodzakelijkerwijs de contemporaine praktijk weerspiegelt.49 Naast het gebruik van oudere mallen als inspiratiebron, blijkt uit archiefbronnen dat mallen soms daadwerkelijk hergebruikt werden voor nieuwe bouwprojecten. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de ordinantie van Rombout Keldermans voor de Blauwe Toren in Gorinchem van 1 september 1523 die hij opmaakte voor de steenleveranciers Michiel Yselwijns en Anthonis de Vleeshouwere. In het bestek werd voor verschillende onderdelen aangegeven dat de leveranciers moesten werken naar de berderen die al in hun bezit waren. Voor de waterlijsten werd dezelfde mal gebruikt als voor het kasteel van Hoogstraten van Anthonis I van Lalaing (vanden selven berde dat tot Hoochstraten gemest staet), terwijl de mal van de daklijsten al gebruikt was in Hoogstraten en in Lalaings hof van Hoogstraten in Mechelen.50 49 Op één van de bladzijdes van dit handschrift uit de dertiende eeuw zijn de mallen van onderdelen voor de vensters van de kapellen van de kathedraal van Reims opgenomen. Zo zijn bijvoorbeeld de profieldoorsneden van de vensterbogen (formes), het maaswerk (verieres), de kruisribben (ogives), de gordelbogen (doubliaus) en de schildbogen (sorvols) weergegeven. Mogelijk had Villard de Honnecourt deze profielen in de bouwloods overgenomen. Zie Van Tyghem 1961-1966, 68 en Kimpel 1977, 201. Twee interessante bestaande voorbeelden van catalogi uit de praktijk met een uitgebreid vormenrepertoire zijn de modellen in lood en de tekeningen met theoretische schema’s van baldakijnen die afkomstig zijn van een goudsmid uit Basel uit het begin van de zestiende eeuw (1510-1540). Recht 1989, 454. 50 Item noch salmen behoeven omtr. drie hondert voeten rechte waterlysten metter ronder wellen vanden selven
COÖRDINATIE OP AFSTAND
316 Hergebruik van berderen bleef niet beperkt tot dit voorbeeld, want in 1522 bepaalde Rombout dat beide leveranciers ook voor de Abdij van Tongerlo een mal moesten gebruiken die ze eerder voor een levering in Hoogstraten hadden gebruikt.51 Voor de werkmeester had dit het voordeel dat hij niet telkens nieuwe steenhouwersmallen hoefde te maken, terwijl de opdrachtgever eenvoudig tot prijsafspraken kon komen. In het bestek voor de Blauwe Toren stond namelijk dat de opdrachtgever Anthonis I van Lalaing dezelfde prijs zou betalen als hij in Hoogstraten en Mechelen had gedaan.52 Spoorwaters mallen Bij opmetingen van profileringen met de profielkam zijn vooralsnog nog geen voorbeelden van hergebruik aan het licht gekomen.53 In het geval van Rombout Keldermans’ ontwerpen voor Tongerlo, het hof van Hoogstraten, de Blauwe Toren in Gorinchem en het Gelmelslot in Hoogstraten valt dat niet meer na te gaan: de eerste drie gebouwen zijn grotendeels verwoest, terwijl het Gelmelslot grondig verbouwd is.54 Uit de geciteerde archiefbronnen blijkt dat hergebruik van mallen bij eenvoudige onderdelen als lijstwerk en consoles voorkwam, terwijl meer bepalende onderdelen van de architectuur waarschijnlijk steeds opnieuw werden ontworpen. Een interessante casestudie biedt het oeuvre van Evert Spoorwater. Vanwege de beschikbaarheid van archivalische gegevens, de omvang van zijn werkzaamheden en de grote uniformiteit in vormgeving zijn Spoorwaters gebouwen zeer geschikt om met gerichte opmetingen zijn werkwijze bij het ontwerpen van profileringen te achterhalen.55 Een belangrijk onderdeel dat in profilering in alle kerken van Spoorwater een opvallende gelijkenis kent, is de scheiboog (Afb. 5.48).56 Binnen het werk van Spoorwater komt steeds dezelfde profilering terug, hoewel telkens met een andere dimensionering. De enige uitzondering treft men aan in Haarlem, maar hier hadden de kerkmeesters blijkens het contract uit 1470 met Steven Elen en Godevaert de Bosschere, gekozen voor een boog bestaande uit twee delen, namelijk een ‘onderboog’ en een ‘nagaande boog’, waardoor de scheibogen aansloten op de grote bogen van het veertiende-eeuwse koor.57 berde dat tot Hoochstraten gemest staet. En: Item noch salmen behoeven omtr. drie hondert voeten dobbel dacklyste naer tselve bert van mynen heere van Hoighstraten tot Mechelen ende tot Hooghstraten gemest staende…Nog andere onderdelen waarvoor men de berderen hergebruikte waren de consoles voor het dragen van houten balken: Item noch salmen behoeven alle die balcknoeten ende stryckhoutnoeten ende zullen gemaict wordden vander selven berdueren dat die moeten syn in myns heeren van Hoighstraten hoof te Mechelen inde sale ende salette… NA, GRK, 5008 (los ingevoegd document). 51 In het bestek van 22 oktober 1522 stond dat zij de ‘bollen’ van de trappen moesten leveren volgens de mal uit Hoogstraten: Ende die voerscr. bollen zullen gemaekt wordden met drye clysteren verbaest nae tselve bert dat de bollen tot Hoogstraeten zyn die basschen inckel gemeeten. AAT, IV, 199, nr. 51, f. 46v. 52 Ende dat voir den selven prys dat myn voirs. heere de grave van Hoighstraten die voirs. leveraers betaelt vand. wercke dat zy leveren te Mechelen oft te Hooghstraten. Behoudelyck dat die voirs. leveraers niet voirdere leveren en zullen dan te Mechelen oft tAntwerpen. NA, GRK, 5008 (los ingevoegd document). 53 Uitgebreid onderzoek in Engeland heeft daarentegen wel verschillende voorbeelden van hergebruik opgeleverd. Morris 1996, 214. 54 Voor een reconstructie van het Gelmelslot zie: Mertens 2006-2007. 55 De overeenkomsten waren ook Meischke opgevallen, want in 1988 schreef hij dat Spoorwaters oeuvre zo makkelijk te onderscheiden was door hergebruik van zijn berderen. Meischke onderbouwde zijn opmerking niet door precieze opmetingen. Meischke 1988c, 83. 56 Hurx 2007, 121-122. 57 Item die boghen voirscreven zullen wesen wel gheëgt ende hardt ghebedt ende van vier stucken, te weten: de onderboghe van twee stucken ende op elke zijde eenen nagaenden boghe, die wel ende loflic gesteent zij, soe dat hij draghe hem selven ende meer. Janssen 1985, bijlage 10. Het zoeken naar een visuele verbintenis door het
H5
317 Voor de andere exportkerken nam Spoorwater de profilering van de scheibogen in het veertiende-eeuwse koor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen tot model. Waarschijnlijk baseerde hij zich op de steenhouwersmallen die in de Antwerpse loods aanwezig waren. De verspreiding van deze scheibogen was persoonsgebonden, want nergens in de Nederlanden vindt men dezelfde profilering terug. Buiten het oeuvre van Spoorwater bestaat veel variatie in de profielen van de scheibogen. Voorbeelden die significant afwijken van Spoorwaters profielen zijn bijvoorbeeld de scheibogen van de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch, het koor van de Dom van Utrecht, en het schip van de Sint-Salvator in Brugge. In andere gevallen gaat het om minieme verschillen zoals het koor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Tholen en de Augustijnenkerk in Dordrecht. Deze variaties zijn mogelijk het ontwerp van lokale werkmeesters of appelleerders die het voorbeeld van Spoorwater volgden. Naast de groep van Spoorwater bestaat er ook een andere groep in Holland en Zeeland waarvan de profilering van de scheibogen opvallende gelijkenissen vertonen. Hiertoe behoren de Laurenskerk in Alkmaar, het transept van de Oude Kerk in Delft, het koor van de Nieuwe Kerk in Delft, het koor van de Grote Kerk in Den Haag, de Magdalenakerk in Goes, het koor van de Sint-Jan in Gouda, de Hooglandse kerk in Leiden en de Laurenskerk in Rotterdam. Mogelijk is het ontwerp in deze gevallen afkomstig van Anthonis I Keldermans, omdat bekend is dat hij werkmeester is geweest van de kerken in Alkmaar en in Delft. Door het gebrek aan bronnen is het verband tussen werkmeester en profiel minder zeker dan bij Spoorwater, te meer omdat de scheibogen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Veere, waar Anthonis I vanaf 1479 werkmeester was, afwijken van deze groep. Leveranciers met eigen producten Werkmeesters waren niet altijd verantwoordelijk voor het ontwerp van alle profileringen. Sommige natuursteenleveranciers verkochten ook eigen producten, waarbij zij zelf zorgden voor de vormgeving. Er zijn maar weinig bronnen die ons daarover informeren, zoals de Zwolse leverancier van Bentheimer zandsteen Jan Rugher, die in Utrecht meerdere malen werd betaald voor het tekenen van berderen (zie hoofdstuk 4).58 Het gebrek aan bronnen is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de ontwerpwerkzaamheden gewoonlijk in de prijs inbegrepen waren. Wel blijkt dat tekeningen en berderen van grote waarde waren voor steenhouwers. Op enkele schilderijen is te zien dat ze aanwezig waren in het atelier, zoals op het triptiek ‘De Vier Gekroonden,’ (Afb. 5.49 en 5.50), waar de berderen op de achtergrond aan de muur hangen. Ze waren net als gereedschap een vereiste om het vak te kunnen uitoefenen. Vandaar dat in het huwelijkscontract van de Brugse steenhouwer, Jan Aerts, en Antonine Maes uit 1560 bij het vastleggen van de erfenis, uitdrukkelijk ook de ontwerptekeningen genoemd werden naast het gereedschap: zynen halam [=gereedschap], dienende ten ambochte vanden steenhauwers, midsgaders alle zynen patroonen.59 Ook de appelleerder van het Gentse stadhuis, conformeren van de scheibogen aan het oude ontwerp gebeurde wel vaker. Zo lijken de scheibogen van het veertiende-eeuwse schip van de Sint-Goedele te Brussel op de bogen in het koor dat in 1226 begonnen was, terwijl de vormgeving van onder andere de kapitelen wel afwijkt. 58 Van Belle vond voor de groeven van blauwe hardsteen een ander mooi voorbeeld van een groevebaas die zelf berderen maakte: In 1579 schreef Anthoine Hanicq in een brief aan Pauwels Ludick, de opzichter van de herstelwerkzaamheden van het stadhuis van Antwerpen, dat hij een steenhouwersmal had gemaakt voor de kroonlijst van het stadhuis: Sr Pauwels Ludick my goede vrindt Ick gebiede my seer in U goed gratie. De leste reyse dat ich by U was ghy dede my maecke een bert voor de Cornis van het stadhuys en een bert vande pilaere boven mette... Van Belle 1990, 229. 59 Parmentier 1948, 35. Een zelfde soort bepaling waaruit het belang van bestaande ontwerpen voor de
COÖRDINATIE OP AFSTAND
318
1
2
6
7
100mm 200mm
500mm
3
4
8
5
9
319 5.48 Profielen van scheibogen weergegeven op dezelfde schaal. [Tekening Martine Zoeteman, Merlijn Hurx] 1 Antwerpen (schip) 2 Antwerpen (koor) 3 Bergen op Zoom (koor) 4 Dordrecht, OLV (koor) 5 Brielle (schip) 6 Tholen (transept) 7 Tholen (koor) 8 ’s-Hertogenbosch (koor) [naar Peters 1985] 10
11
12
9 Utrecht (koor) [naar Haslinghuis, Peeters 1965] 10 Dordrecht, Augustinuskerk (schip) 11 Den Haag (koor) 12 Alkmaar (koor) 13 Haarlem (schip) 14 Brugge (schip) [naar Devliegher 1981]
13
14
320 Pieter vanden Berghe had tekeningen en berderen in zijn eigen beheer. Zijn weduwe ontving in 1524 na zijn overlijden een betaling van het stadsbestuur van Gent voor het bewaren van de patronen die eigendom waren van de stad: …deuchdelic vercocht, ghetransporteert ende upghedreghen hebbende Ysabeele van de Beerghe fa Pieters, haerer dochtere, alzulcke somme van penninghen als huer deze stede toelegghen zal voer tuerwaeren van zekeren patroenen der zelver stede toebehoorende noch zynde in den handen van den vorn. haerer moedere.60 Het ligt voor de hand dat steenleveranciers de mallen die in hun atelier aanwezig waren ook voor andere projecten gebruikten. Er zijn geen bronnen over het kopieëren van tekeningen en berderen in de vijftiende eeuw, maar deze praktijk bestond wel in de achttiende eeuw, zoals blijkt uit het dreigement van de architect Jan-Pieter van Baurscheit aan zijn vaste steenleverancier van blauwe hardsteen in Feluy. Van Baurscheit waarschuwde hem in 1751 per brief zijn tekeningen niet door andere steenhouwers te laten kopiëren. Indien hij dat wel deed, dan hoefde hij voortaan nooit meer te rekenen op een opdracht van hem: …ie vous veut bien advertir très sérieusement de poin laisser copier mes ouvrage par des mains étrangères…61 Dit moet een vaak voorkomende situatie zijn geweest. Wanneer een architect zijn tekeningen naar de groeve bracht, werden ze min of meer publiek bezit.62 Het is niet duidelijk of architecten in de vijftiende en zestiende eeuw protectieve maatregelen namen, al zou de bepaling in het aanstellingscontract van Domien de Waghemakere en Rombout Keldermans in Gent, waarin gesteld werd dat er niemand tijdens hun leven naar hun ontwerpen van het stadhuis mocht werken, daar wel op kunnen wijzen.63 De kruisbestuiving bij de groeven, waar leveranciers bestaande modellen hergebruikten en uitwisselden, was een belangrijke reden voor de uniformiteit in de profilering in de vijftiende en zestiende eeuw. Tegelijk is het aandeel van verschillende leveranciers ook een goede verklaring voor de minieme verschillen die soms optreden in uitvoering van de profielen in één bouwcampagne. Uit de vergelijking van Spoorwaters mallen blijk dat de steenhouwersateliers geen invloed hadden op de vormgeving van bepalende onderdelen als de scheibogen. Echter, voor andere onderdelen zijn er enkele gedocumenteerde voorbeelden die aantonen dat de vormgeving door de betrokkenheid van verschillende leveranciers wel kon variëren. Kapitelen in Haarlem De invloed van leveranciers op de vormgeving is goed terug te vinden in de Sint-Bavo in Haarlem. Tegen de westwand van het schip bevinden zich twee kapitelen die in 1462 geleverd werden door Jan Trappaert, zoals blijkt uit de rekeningen van dat jaar: Item Jan Trappaert gelevert ij grote semeysen (cimaise=onderdeel van kroonlijst of impost, hier kapiteel) op die grote halve pylaers tsamen xx s. vlms (Afb. 5.51).64 Trappaert was een van de meest vooraanstaande leveranciers in de vijftiende eeuw en was betrokken bij veel van Spoorwaters bouwprojecten.65 steenhouwer blijkt, staat in het huwelijkscontract van 1565 tussen de steenhouwer Pieter Aerts en Marie Fierins. Parmentier 1948, 62. 60 Baillieul & Duhameeuw 1989, 186. 61 Van Belle 1990, 232-233. 62 Van Belle 1990, 233. Het lijkt erop dat in Engeland zich dezelfde situatie voordeed. Morris ontdekte dat de familie Canon uit Corfe waarschijnlijk de mallen van de werkmeester van de kathedraal van Exeter, Thomas of Witney, hergebruikte voor de levering van een preekstoel in Purbeck marmer in Beverly Minster (circa 1330). De profileringen komen namelijk precies overeen met de profileringen van een altaarstuk in Exeter waarvoor de mallen door Thomas of Witney waren opgestuurd naar Corfe. Morris 1996, 214. 63 Van Tyghem 1978, deel 2, 392 en Philipp 1989, 90. 64 NHA, KR 1462-1463, inv. nr. 306, f. 26r. Ook in Janssen 1985, 58. 65 Hurx 2007, 127.
H5
321
5.49 Anoniem, Altaarstuk van de Vier Gekroonden, zestiende eeuw. Dit altaarstuk werd geschilderd voor het Steenbickelerengilde van Brussel. (Museum van de stad Brussel-Broodhuis) [Foto Museum van de stad Brusssel-Broodhuis] 5.50 Anoniem, Altaarstuk van de Vier Gekroonden, zestiende eeuw (detail). (Museum van de stad Brussel-Broodhuis) [Foto Museum van de stad Brusssel-Broodhuis]
COÖRDINATIE OP AFSTAND
322
H5
323 De kapitelen in Haarlem zijn van belang omdat ze zichtbaar afwijken van de andere kapitelen in het schip, die vanaf 1470 geleverd werden door Steven Elen van Afflighem en Godevaert de Bosschere (Afb. 5.52).66 Beide typen kapitelen werden onder Spoorwaters toezicht gemaakt zonder een groot tijdsinterval. Wel zorgde Spoorwater ervoor dat ze dezelfde profilering voor de scheibogen gebruikten. De delen van de boog die Trappaert leverde zijn tegenwoordig nog goed te onderscheiden door de wittere kleur van de steen.67 Het verschil in vormgeving van de kapitelen komt het duidelijkst naar voren in de opbouw van de dekplaat. Trappaerts kapitelen hebben een enkele hollijst, terwijl de kapitelen van de Bosschere en Steven Elen een dubbele hollijst hebben. Een ander opvallend verschil is de manier waarop de dekplaat uitkraagt om de gewelfribben en de gordelbogen van de zijbeuken op te vangen: de dekplaten van Trappaerts kapitelen hebben een uitkraging in de vorm van een kwart achthoek, terwijl in de rest van het schip de dekplaat uitloopt in een spitse punt. De bladeren van de kapitelen wijken eveneens af in de detaillering. Trappaerts kapitelen onderscheiden zich door het fijne reliëf waarmee de nerven van de bladeren zijn afgewerkt en de horizontale bladsteeltjes, waaraan zelfs eikeltjes zijn gebeeldhouwd, terwijl het loofwerk van de andere kapitelen meer gestileerd is. De eigen inbreng van de leverancier blijkt nog uit een ander Haarlems voorbeeld, namelijk door de twee bovenste kapitelen van de oostelijke vieringpijlers die in 1480 werden geleverd door Wouter van Reynighem (Afb. 5.53).68 Oorspronkelijk zou Van Reynighem de kapitelen samen met Steven Elen en Godevaert de Bosschere maken, echter omdat Steven Elen inmiddels was overleden en De Bosschere was verbannen uit Brabant, leverde hij ze zelfstandig.69 Het loofwerk doet nog enigszins denken aan de kapitelen in het schip, maar de dekplaten wijken af doordat ze een halve achthoek beschrijven, terwijl die van De Bosschere en Steven Elen een twaalfhoek beschrijven. De variatie in de detaillering die in andere kerken van Spoorwater voorkomt kan vaak niet verklaard kan worden door opeenvolgende bouwfasen. Het ligt dan ook voor de hand dat dit het gevolg is van het inschakelen van verschillende groothandels. Sommige leveranciers hadden een atelierpraktijk met een eigen repertoire aan profielen en motieven.70 Echter, het ontbreken van voldoende gespecificeerde bouwrekeningen maakt het moeilijk om de vormgeving toe te schrijven aan bepaalde leveranciers. Een zich herhalend motief is de behandeling van het loofwerk, dat in sommige gevallen een standaardbewerking kende. Zo lijkt het beeldhouwwerk van de oostelijke vieringpijlers (Afb. 5.54) van de Sint-Gommarus 66 Janssen 1985, bijlage 10. 67 In de rekening uit 1462 voor de kapitelen werd vermeld dat Trappaert ook de gewelfaanzet en acht voet van de scheiboog zou leveren: Item enen voet vande groten boghe die dair op comt op die semeysen voirscr. den voet vj s. iiij d. ende desene isser viij voet… Item noch op die semeysen ij ragementen ten ommeganck waert elc x s. facit xx s. NHA, KR 1462-1463, inv. nr. 306, f. 26r. Hurx 2007, 127. Zie ook Janssen 1985, 59. 68 Item Wouter voors. heeft ghelevert twee halve capetelen die eens ghemaeckt waren ende niet ghelewert en waren ende die har tevoren betaelt heeft Steven Eelensz., Govaert die Boskaert ende Wouter van Reghen. NHA, KR 1481-1482, inv. nr. 315, f. 16v. Zie ook Janssen 1985, 97. 69 ...voir welke xviij rynsgulden Wouter voirs. ons gelevert heeft twe halve capetelen inde jair van lxxx die opten cruus pylaern staen boven Sinte Baef ende Sinte Willeboert welke capetelen die kerckmeesters te voeren eens betaelt hadden Govaert de Bosscher, steven Elens ende Wouter van Ryeghen voirnt. Ende alsoe als Steven Elens ende Govert die Bosscher dese twe halve capetelen met Wouter voirs. niet gelevert en hebben ghehadt myts dien dat Steven Elens doet is ende Govaert die Bosscher wt die lande van Brabant ghebannen is… NHA, KR 1481-1482, inv. nr. 315, f. 19r. De beelden van Sint-Bavo en Sint-Willibrord stonden tegen de oostelijke kruispijlers, dus aan de ingang van het koor; Sint-Bavo aan de zuidelijke, Sint-Willibrordus aan de noordelijke kolom. Janssen 1985, 97. 70 Hurx 2007, 127.
COÖRDINATIE OP AFSTAND
5.51 Haarlem, SintBavo, kapiteel tegen de westwand van het schip. Dit kapiteel werd in 1462 geleverd door Jan Trappaert. 5.52 Haarlem, Sint-Bavo, kapiteel in het schip. Alle vrijstaande zuilen in het schip werden geleverd door Steven Elen en Godevaert de Bosschere tussen 1470-1478.
324 in Lier opvallend veel op het loofwerk van Steven Elen en Godevaert de Bosschere in de Sint-Bavo in Haarlem. De reden voor deze overeenkomsten is dat in beide kerken de bladeren door de zonen van Steven Elen werden gehakt (Zie hoofdstuk 2).71 Het bestaan van een vaste atelierpraktijk voor bouwsculptuur bewijst nog niet dat leveranciers hun producten meestal leverden met een herkenbare ‘ateliergebonden’ vormgeving. De kapitelen in Lier wijzen eerder in de tegenovergestelde richting. De Bosschere en Steven Elen moesten zich hier conformeren aan eerder gemaakte onderdelen; de halsring, en de profilering van de dekplaat van de kapitelen van de viering sluiten perfect aan bij de oudere kapitelen van het schip. In Haarlem had de leverancier een grotere invloed op de detaillering dan in Lier. Conclusie De middelen om bouwwerkzaamheden op afstand aan te sturen, waren in de vijftiende en zestiende nog onvoldoende ontwikkeld om het bouwproces zo soepel mogelijk te laten verlopen. Communicatie kon worden beperkt door goede en langdurige 71 Verschillende specifieke bronnen met betalingen aan de beide leveranciers maken aannemelijk dat zij de kapitelen van de vieringpijlers geleverd hebben. Zo werd Steven Elen in 1462-1463 betaald voor steen voor de kruispijler: Gegeven Steven Putte van 20 voeten 1 vier. vande cruyspyler in S. Gomaers Coer, elken voet 18 sc., valet 17 lb. 15 sc. 6 d. Leemans 1972, 32. Elf jaar later, in 1473, leverde hij samen met Godevaert de Bosschere verschillende delen van het transept en de viering, waaronder de kapitelen van de kruisingpijlers …ende noch enen boghe vanden cruyspileer vande geloefder lysten opwaert metten capiteelen geschoreert ende metten ragemente ende metten rechtstaene vande glaesene vensteren hooghe synede enentwintich voete… Leemans 1972, 33. Hetzelfde jaar werd Steven Elen bovendien betaald voor het loofwerk van de kapitelen, al wordt het niet duidelijk of de kapitelen van de vieringpijlers bedoeld worden. Leemans 1972, 33.
H5
325 samenwerkingsverbanden tussen architect en leverancier, waardoor de werkwijze vaak impliciet bekend was bij alle partijen. Daarnaast waren goed doordachte planningstrategiën noodzakelijk, wat grotendeels een vereenvoudiging van de architectuur inhield. Hier is aandacht uitgegaan naar drie van deze aspecten: een gefragmenteerde opbouw van de opstand, het tweedimensionale karakter van de bouwstenen en de uniformiteit van de vormgeving door serieproductie en standaardisatie. Alleen in kerken met een grote permanente bouwloods waar de architect het grootste deel van het jaar aanwezig was, koos men voor samengestelde bundelpijlers als drager, terwijl in de andere kerken vaak zuilen met koolbladkapitelen werden toegepast. Het zuilensysteem had in vergelijking met bundelpijlers verschillende voordelen die ze aantrekkelijk maakten voor het bouwen met prefab. De gefragmenteerde opstand bood voldoende tolerantie bij assemblage en liet het uitstellen van ontwerpbeslissingen en het gebruik van eenvoudige standaardblokken toe. Dit maakte het mogelijk om goedkoop en snel te bouwen. In de vijftiende eeuw ontstond een standaardrecept van eenvoudige blokken voor de opstand met zuilen. Echter, er zijn meerdere redenen voor de uniforme vormgeving. Voor eenvoudig lijstwerk bestonden er standaardonderdelen die aan de groeven besteld konden worden. Tegelijk werden, in sommige gevallen, op aanwijzing van de architect bestaande berderen hergebruikt. Oudere steenhouwersmallen stonden vaak ook model bij het ontwerpen van nieuwe profileringen. Zo hebben de scheibogen van Spoorwater steeds dezelfde vormsequentie, maar zijn ze wel anders gedimensioneerd. In andere gevallen werden modellen door steenleveranciers bij de groeven uitgewisseld. In enkele goed gedocumenteerde voorbeelden blijken basementen en kapitelen het resultaat te zijn van een ateliergebonden praktijk. Het bestaan van ateliergebonden producten valt echter moeilijk na te gaan door het gebrek aan bronnen. Het sobere karakter en de uniformiteit van een groot deel van de kerkelijke architectuur in de Nederlanden, die in de literatuur wisselend is beoordeeld, zijn niet het gevolg van een beperkt blikveld van de opdrachtgevers en evenmin speelde een gebrek aan creativiteit of een ‘pre-calvinistische’ inslag van de ontwerpers een rol. De oorzaak lag in de organisatie die industriële trekken vertoonde, wat verband hield met de beperkte winmogelijkheden en economische prioriteit van de opdrachtgever.
COÖRDINATIE OP AFSTAND
5.53 Haarlem, SintBavo, noordoostelijke vieringpijlers. Het bovenste kapiteel werd geleverd door Wouter van Reynighem in 1480, terwijl het onderste kapiteel vóór 1478 geleverd werd door Steven Elen en Godevaert de Bosschere. 5.54 Lier, SintGommarus, kapiteel van de noordoostelijke vieringpijler. Dit kapiteel werd waarschijnlijk in 1473 geleverd door Steven Elen en Godevaert de Bosschere.
326 SLOT
327 Het doel van het onderzoek was het verkrijgen van een beter begrip van de historische ontwikkeling van het architectenberoep door aandacht te besteden aan bouwconjunctuur en de positie van de ontwerper in de bouwproductie tussen 1350-1530. In de inleiding is de vraag gesteld welke ontwikkelingen van invloed zijn geweest op het ontstaan van het architectenvak in de Nederlanden. Tot nu toe is er nog te weinig rekening gehouden met de reële omstandigheden waarin specialisatie als ontwerper mogelijk was. Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw zorgden economische en organisatorische ontwikkelingen in de bouwproductie voor verregaande arbeidsverdeling. Ontwerp en uitvoering kwamen steeds meer los van elkaar te staan. Deze ontwikkeling was onafhankelijk van de komst van Italiaanse architectuurtheorie in het tweede kwart van de zestiende eeuw. De theorie volgde op de praktijk en was daarmee een belangrijke bevestiging van de contemporaine positie van de architect in het bouwproces. Architectuurtraktaten waren vooral belangrijk voor het definiëren van het architectenvak voor een breder publiek, maar deden geen breuk ontstaan in de beroepspraktijk. In hoofdstuk een werd beargumenteerd dat de introductie van het woord ‘architect’ in de Nederlanden geen scheidslijn tussen een ‘middeleeuwse’ en een ‘moderne’ praktijk markeert. Integendeel, de nieuwe term die in 1539 werd geïntroduceerd door Pieter Coecke van Aelst, was in betekenis grotendeels gelijk aan de oude termen ‘architectus’ en ‘werkmeester’. Deze drie termen hadden geen eenduidige betekenis, maar werden tot in de zeventiende eeuw veelvuldig gebruikt voor de supervisor van een bouwwerk en pas in tweede instantie voor de ontwerper. De betekenis gaat terug op de definitie in de encyclopedische werken van belangrijke dertiende-eeuwse Dominicaanse theologen, als Thomas van Aquino en Vincentius van Beauvais, die op hun beurt weer teruggrepen op Aristoteles en Vitruvius. Zij stelden dat de architect zich onderscheidde van de gewone ambachtsman door zijn kennisvoorsprong en vooruitziendheid; het was iemand die de verantwoordelijkheid droeg voor het ontwerp en de goede planning voor de uitvoering. In de praktijk waren architecten vaak verantwoordelijk voor de controle op bouwmaterialen en het aansturen van arbeiders, al dan niet gecombineerd met administratieve taken. De omvang van elk van de deeltaken kon variëren per gelegenheid. In de veertiende eeuw was de architect nog geregeld een werkaanvoerder en besteedde hij vaak meer tijd aan deze deeltaken dan aan het ontwerpen. Echter, gedurende de vijftiende eeuw ontwikkelden vooraanstaande architecten in de Nederlanden zich steeds meer tot projectleiders op afstand. De dagelijkse administratie en het toezicht op de bouwplaats werd overgelaten aan een opzichter ter plaatse, waardoor architecten zich konden toeleggen op het ontwerpen. Om toezicht te kunnen houden op het hele bouwproces betrof in de Nederlanden vanaf de veertiende eeuw de verantwoordelijkheid van de architect meerdere ambachten. De getuigen in het Utrechtse proces over gildedwang uit 1542 verklaarden dat het ontwerpen sinds mensenheugenis niet onder het monopolie van het metselaarsgilde viel. Er bestond wel onenigheid of het dagelijkse toezicht op de werkzaamheden van steenhouwers tot de gildedwang behoorde. Hoewel de meeste werkmeesters in de vijftiende eeuw een achtergrond hadden als steenhouwer, hielden zij ook toezicht op het smeed- en timmerwerk. Dit blijkt onder andere uit het rechtsboek van de Dom van Utrecht (1342) en het contract van Godijn van Dormael als werkmeester van de Dom (1356), waarin stond dat hij zowel metselaars als timmerlieden moest aansturen. Deze ambachtsoverschrijdende taak gold ook voor het maken van ontwerptekeningen, zoals valt af te leiden uit de gedetailleerdheid waarmee de kappen van SLOT
328 het stadhuis van Gent en de Grote Raad in Mechelen zijn getekend door Dominicus de Waghemakere en Rombout Keldermans. Het uittekenen van de kapconstructies was een afzonderlijk specialisme van de meestertimmerman, die vaak geen directe ondergeschikte was van de architect, maar altijd met hem in overleg stond. In de architectuurtraktaten werd de architectuur tot de vrije kunsten gerekend. Dit gaf ontwerpers met verschillende achtergronden een krachtig argument waarom zij niet verplicht lid hoefden te worden van een timmerlieden- of metselaarsgilde. Het argument was weliswaar nieuw, maar paste niettemin in een oudere traditie, waarin kunstenaars wezen op hun uitzonderlijke expertise om vrijstelling van de gilderegels te krijgen. Het aanhalen van de vrije kunsten was geen oproep tot ‘laissez-faire’ omwille van de artistieke vrijheid, maar kwam voort uit economische motieven. De nieuwe beroepsgroepen waren namelijk al lid van een ander gilde en probeerden te voorkomen dat ze hun verplichtingen moesten voldoen aan meerdere gilden tegelijk. Een andere meer gebruikelijke manier om gildedwang te omzeilen, was mogelijk dankzij de autoriteit van de opdrachtgever. De landsheer, de geestelijkheid en het stadsbestuur waren bijna altijd in de positie om de gildebepalingen naast zich neer te leggen. Zo konden ze de beste vaklieden in dienst nemen zonder toestemming van het gilde. Gedurende de vijftiende en zestiende eeuw wisten slechts enkele individuen zich tot ontwerper te specialiseren. De nieuwe positie van de ontwerper in het bouwproces hangt samen met de opkomst van de particuliere bouwmarkt in de Nederlanden, zoals die in hoofdstuk twee is beschreven. Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw vond in verschillende delen van Europa een commercialisering van de bouwmarkt plaats. Echter, het belang van de markt in de Nederlanden was waarschijnlijk een bijzonderheid. Voorheen kwamen grote publieke bouwprojecten overwegend in eigen beheer tot stand. In de Nederlanden zouden daarentegen particuliere bouwbedrijven een steeds groter aandeel krijgen ten opzichte van de bouwloodsen. Aannemers namen een groot deel van de uitvoering voor hun rekening en boden zowel de levering van de ruwe bouwmaterialen aan als de bewerking ervan tot bouwonderdelen en de opbouw van het muurwerk. Het uitbesteden had verschillende voordelen voor de opdrachtgever: prijscompetitie zorgde voor lage bouwkosten en men kon op de bouwplaats toe met een kleine bouworganisatie met weinig gespecialiseerde werklieden. Bovendien was het mogelijk om een deel van de logistieke verantwoordelijkheid bij de aannemer te leggen. De snelle groei van de bouwmarkt in de Nederlanden houdt verband met verschillende factoren. Een bepalende prikkel was de bouwconjunctuur als gevolg van de sterke verstedelijking in Brabant en Holland. Samen met de toenemende rijkdom en de wedijver tussen de steden leidde dit tot de bouw van veel nieuwe prestigeprojecten, waarvan de stadhuizen en stadskerken het meest opvallend zijn. Naast deze bouwhausse waren ook de bezitsverhoudingen in de Nederlanden een belangrijke factor voor het ontstaan van de bouwmarkt. In vergelijking met andere delen van Europa waren er weinig opdrachtgevers die zelfstandig voor bouwmaterialen konden zorgen. In de kustgewesten ontbrak het belangrijke bouwmateriaal natuursteen en de steden hadden niet de politieke macht om eenvoudig in het bezit van groeven te komen. Echter, ook de kerken bij Brussel die wel groeven op hun grondbezit hadden, lieten de uitbating liever over aan particuliere steenhouwers. Brusselse steenhandelaren hadden door een goed ontwikkelde pacht- en arbeidsmarkt eenvoudig toegang tot grondstoffen en arbeid. De vele waterwegen maakten goedkoop transport mogelijk, waardoor een groot afzetgebied bediend kon worden.
329 De concurrentiewerking en besparing op de transportkosten leidden tot innovatie in het productieproces. Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw werden bouwonderdelen in serie bij de groeven voorbewerkt en kwamen er eenvoudige standaardonderdelen voor de huizenbouw en het lijstwerk in kerken. Hoofdstuk drie liet zien hoe deze gunstige omstandigheden ervoor zorgden dat de handel in natuursteen uit de omgeving van Brussel in de vijftiende eeuw uitgroeide tot een bloeiende nijverheid. De bulk van de natuursteen werd gebruikt voor dijkenbouw, slechts een beperkt deel was bedoeld voor gebouwen. De export leidde tot een schaalvergroting van het natuursteenbedrijf. Kapitaalkrachtige leveranciers konden gelijktijdig een groot aantal opdrachten aan en hadden een jaarlijkse ‘omzet’ die vergelijkbaar was met de totale uitgaven voor de bouw en het onderhoud van een gemiddelde stadskerk. Het ontstaan van een hoogontwikkelde bouwmarkt ging, zoals in hoofdstuk vier is aangetoond, samen met enkele belangrijke veranderingen in het dienstverband en een verschuiving in taken en verantwoordelijkheden van de architect. Het gebruik van prefab onderdelen en het eventuele uitbesteden van metselwerk zorgden voor het opknippen van het bouwproces. Dit vergde van de architect een gedegen voorbereiding voor de aanbesteding en een goede coördinatie gedurende het bouwproces. Het uitkleden van de organisatie op de bouwplaats betekende ook dat de architect niet meer nodig was voor het dagelijkse toezicht. Dit kon overgelaten worden aan een opzichter ter plaatse, de appelleerder. De architect kreeg hierdoor een minder ambtelijke taak en begeleidde de bouwvoortgang voortaan op afstand. In de veertiende eeuw was de architect meestal nog fulltime in dienst en elke dag op de bouwplaats aanwezig, terwijl vanaf de vijftiende eeuw de architect slechts betaald kreeg voor de enkele malen per jaar dat hij de bouwplaats bezocht. Gedurende de rest van het jaar hield hij vanuit zijn standplaats contact via bodes en brieven. Deze verandering maakte het mogelijk voor een paar architecten om zich te specialiseren in ontwerp en bouwbegeleiding en om bovenregionaal werkzaam te zijn aan een groot aantal projecten tegelijk. Één van de meest sprekende voorbeelden is Rombout Keldermans, die gemiddeld meer dan tien projecten per jaar in zijn portefeuille had. Als ‘sterarchitecten’ avant la lettre, waren Evert Spoorwater en Anthonis I, Anthonis II en Rombout Keldermans betrokken bij bijna alle prestigieuze bouwprojecten in de westelijke Nederlanden. De verzakelijking en het opgedeelde bouwproces deden de behoefte aan goede communicatiemiddelen en juridische documenten toenemen, omdat men vooraf de werkzaamheden goed wilde vastleggen. In de Lage Landen waren de stedelijke en kerkelijke opdrachtgevers en aannemers gelijkwaardige marktpartijen. Omdat aannemers vaak afkomstig waren van buiten de eigen stad, konden stadsbesturen bij slecht werk zich niet makkelijk op de aannemers verhalen. Een manier om geschillen op te lossen was door bemiddeling van onafhankelijke experts of door een proces aan te spannen bij de provinciale raden of Grote Raad in Mechelen. In beide gevallen hadden zowel opdrachtgever als aannemer bewijsstukken nodig. Dit zorgde voor een rationalisatie van het ontwerp. Afhankelijk van de opdracht kon de omvang van de geschreven bouwinstructies variëren van enkele bepalingen in een contract tot uitgebreide aparte bestekken. Samen met tekeningen en steenhouwersmallen moesten deze bouwdocumenten de aannemer voldoende informatie verschaffen om het werk goed uit te voeren. Goede afspraken vergemakkelijkten ook de controle bij levering. Voor de prijsbepaling van omvangrijke uitbestedingen werd na oplevering het gebouw opgemeten en werden de natuursteenonderdelen systematisch geïnventariseerd. De veranderingen in de dagelijkse praktijk van een kleine groep architecten bracht ook een SLOT
330 nieuwe sociale positie met zich mee. Er zijn geen aanwijzingen dat een achtergrond in de bouwvakken een belemmering vormde voor het bereiken van een goede maatschappelijke positie. De band met de natuursteenhandel is niet kenmerkend voor de ambachtelijke status van de ontwerper, omdat deze handel in de Nederlanden nauwelijks nog ambachtelijk was georganiseerd. Bovendien bood de handel een goede gelegenheid om fortuin te maken. Zo waren verschillende belangrijke patriciërsfamilies betrokken bij de uitbating van natuursteen; de Van Heetveldes voerden zelfs een steenhouwershamer in hun wapen. Ook de steenhouwers die aan het hoofd van een atelier stonden, waren nauwelijks betrokken bij het handwerk. De meest succesvolle steenhandelaren werden in de bronnen aangeduid als koopman en behoorden tot de bestuurselite in de steden. Echter, het ontwerpersvak bood een ultieme mogelijkheid om een goede status te bereiken: als hofarchitect traden Rombout II Keldermans en waarschijnlijk ook Lodewijk van Boghem toe tot de adel. Architecten werden in de vijftiende eeuw gewaardeerd om hun capaciteiten als bouwplanner, technisch expert en ontwerper. Lodewijk van Boghem, Rombout Keldermans en Domien de Waghemakere werden geroemd om hun theoretische kennis (scientie), waarmee vooral de beheersing van de geometrie werd bedoeld. Architecten traden ook op als esthetisch adviseur, zoals blijkt uit de discussie over de plannen voor Vredenburg in Utrecht en het advies van Lodewijk van Boghem voor de positie van de kloosterkerk in Brou. In Utrecht werd ondanks de enorme kosten en het bezwaar van de artilleriemeester van Keizer Karel V toch besloten twee uitspringende torens op te nemen in het fort volgens het plan van Rombout. Deze betoogde namelijk dat ze niet alleen onmisbaar waren voor de verdedigbaarheid, maar dat de twee torens ook het mooiste en het beste resultaat opleverden. Het laatste hoofdstuk heeft laten zien dat bouwbegeleiding op afstand en het opdelen van het bouwproces de coördinatie gecompliceerder maakten. Problemen konden deels worden voorkomen door goede en langdurige samenwerkingsverbanden, waardoor ieder wist wat er van hem verwacht werd. Goede bouwdocumenten en doordachte planningstrategieën waren eveneens noodzakelijk. Het is gebleken dat de eenvoud van veel kerken in Holland niet voortkwam uit de traditionele opvattingen van ontwerpers en opdrachtgevers. Beiden waren namelijk goed op de hoogte van de laatste architectonische ontwikkelingen elders. Men koos doelbewust voor de vereenvoudiging van de architectuur van exportkerken, omdat men bij het ontwerpen rekening hield met de risico’s op miscommunicatie die inherent waren aan de bouworganisatie. Bijna alle kerken waar de architect permanent aanwezig was en een grote bouwloods bestond, hadden bundelpijlers, terwijl andere kerken voornamelijk met zuilen werden gebouwd. Het voordeel van het tweede type was dat de opbouw uit meerdere zones bestond, waardoor de overgangen ruime foutmarges boden bij assemblage en men ontwerpbeslissingen uit kon stellen. De assemblage van bundelpijlers vergde meer precisie en een andere ontwerphouding. Kerken met bundelpijlers werden als het ware van boven naar beneden ontworpen: om de profilering van de schachten te bepalen moest men de exacte vorm van de gewelven weten. De opstand van zuilenkerken konden daarentegen volgens de bouwvolgorde (van beneden naar boven) ontworpen worden, omdat de vormgeving van de verschillende zones in de opstand minder samenhang vertoonde. Een ander voordeel van zuilenkerken was het gebruik van standaardblokken. Alle delen bestonden uit eenvoudige configuraties van tweedimensionaal te beschrijven bouwstenen. Dit beperkte de benodigde communicatie en vergemakkelijkte serieproductie. De haast industriële organisatie bij de bouw van exportkerken leidde op meerdere manieren tot uniformiteit in vormgeving. Men gebruikte telkens min of meer hetzelfde recept.
331 Architecten namen voor het ontwerpen van nieuwe geprofileerde onderdelen geregeld oude steenhouwersmallen als voorbeeld. Zo hebben de scheibogen van Spoorwater steeds dezelfde vormsequentie, maar zijn ze wel anders gedimensioneerd. Ook werden in enkele gevallen, op aanwijzing van de architect, bestaande berderen hergebruikt. Een andere reden voor de uniformiteit is dat leveranciers ook eenvoudige standaardonderdelen zoals lijstwerk leverden. Uitzonderlijker zijn de voorbeelden waarbij de vormgeving van basementen en kapitelen het resultaat is van een ateliergebonden praktijk. Door het gebrek aan bronnen is het echter lastig om leveranciers aan bepaalde vormen te koppelen. Concluderend kan gezegd worden dat met de ontwikkeling van de bouwmarkt in de vijftiende eeuw de basis werd gelegd voor enkele moderne kenmerken in de bouworganisatie, waarvan er vier apart genoemd moeten worden: (1) de opkomst van kapitaalkrachtige aannemers die bovenregionaal werkzaam waren, (2) de ontwikkeling van openbare aanbesteding, (3) de veranderende positie van de architect, die niet meer een onderdeel vormde van één bouworganisatie, maar als zelfstandige partij een bemiddelende positie kreeg tussen opdrachtgever en aannemer, (4) de rationalisatie van het ontwerp door het vastleggen in tekeningen en geschreven instructies ten behoeve van de aanbesteding. Goldthwaite veronderstelde in zijn studie naar de bouwwereld in Florence dat de commercialisering en de daarmee gepaard gaande arbeidsverdeling in Florence een uitzondering was in Europa. Dit onderzoek toont echter aan dat er verschillende organisatorische ontwikkelingen in het bouwwezen in Florence en de Lage Landen gelijk opgingen. In de vijftiende eeuw waren in beide gebieden de bouwconjunctuur en de marktstructuur doorslaggevende factoren voor de scheiding tussen ontwerp en uitvoering. Toch kunnen deze veranderingen niet gezien worden als het begin van een evolutieproces met de huidige architectenpraktijk als einddoel. Er bleven verschillende organisatievormen naast elkaar bestaan. Grote en complexe opdrachten voor belangrijke opdrachtgevers, zoals vorsten en de geestelijkheid, werden meestal in eigen beheer uitgevoerd. In deze gevallen was de architect nog vaak aan één bouwproject tegelijkertijd verbonden. Veel burgerlijke opdrachtgevers hadden doorgaans niet dezelfde middelen, waardoor ze gebruik moesten maken van de markt. Zo kon het gebeuren dat Rombout II Keldermans (net als Andrea Palladio) een groot aantal opdrachten tegelijk had, terwijl Godijn van Dormael, Jan van Ruysbroeck en Lodewijk van Boghem (net als Brunelleschi voor de bouw van de koepel in Florence, Vignola bij de bouw van het Palazzo Farnese in Caprarola en Michele Sanmicheli voor de bouw van de Capella dei Magi van de Dom van Orvieto) permanent bij het werk moesten blijven. Een overzicht van de ontwikkelingen in de veertiende- en vijftiende-eeuwse ontwerp- en bouwpraktijk in Europa is hard nodig, want alleen op die manier kunnen de mechanismen die hebben geleid tot moderne organisatiestructuren en tot het ontstaan van het architectenvak, bloot gelegd worden. Het is de vraag hoe en wanneer zich in andere delen van Europa een volwaardige bouwmarkt ontwikkelde en of dit samenviel met de komst van gespecialiseerde ontwerpers. Te denken valt hierbij aan Zuid-Engeland, Bohemen, Zuid-Duitsland en de Île-de-France in de veertiende en vijftiende eeuw. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van bouwdocumenten (tekeningen en bestekken), waarbij het de vraag is of het verschil tussen uitvoering in eigen beheer of door derden ook leidde tot een andere notatiewijze in tekeningen of schriftelijke beschrijvingen. Een dergelijke benadering is ook voor latere perioden van belang. In de epiloog zal daarom een korte schets gegeven worden van de overgang naar de volgende periode. SLOT
332 Epiloog Vanaf de jaren dertig van de zestiende eeuw begint een nieuwe periode in de ontwerp- en bouwpraktijk in de Nederlanden. De belangrijkste veranderingen in de ontwerppraktijk zijn de introductie van de antieke vormentaal, de geschreven architectuurtheorie, het toenemende gebruik van maquettes en de verschuiving van een overwegend lineaire tekenwijze naar een meer ruimtelijke weergave van architectuur (Afb. 6.1) en de opkomst van nieuwe ontwerpersgroepen.1 Met name aan het hof treden enkele architecten op de voorgrond die niet opgeleid zijn in de bouwvakken en ook geen banden hebben met de Brabantse steenhandel. De belangrijkste voorbeelden daarvan zijn de Italiaanse vestingbouwkundigen, maar vooral de beeldhouwers Jacques Du Broeucq (†1584) (Afb. 6.2) aan het Brusselse hof en Cornelis II Floris (circa 1514-1575) en Willem Paludanus (1530-1580) in Antwerpen (Afb. 1.4).2 Aangemoedigd door de nieuwe architectuurtheorie wisten deze architecten hun bijzondere status als kunstenaar effectief te etaleren. Zo kreeg Du Broeucq de titel l’artiste de l’empereur van Karel V.3 Deze veranderingen vielen samen met de introductie van de antieke vormentaal in de architectuur. Vanaf het begin van de jaren veertig van de zestiende eeuw werden de meeste nieuwe publieke prestigeprojecten in de nieuwe stijl gebouwd.4 Opvallend is dat tegelijkertijd de families Keldermans en De Waghemakere, die generatie op generatie een sleutelpositie bekleedden in de ontwerp- en bouwpraktijk, na 1540 er nauwelijks meer toe deden als ontwerpers. De enige uitzondering is Marcelis Keldermans (†1557) die in dienst van de Keizer Karel V als vestingbouwer werkzaam was in de Noordelijke Nederlanden.5 Traditionele kunsthistorische verklaringen voor verschuivingen in de ontwerppraktijk zijn vooral gericht op het belang van de introductie van architectuurtheorie en de nieuwe vormentaal die de doorbraak van een nieuw type architect zou hebben geforceerd. De voornaamste redenen voor het succes van deze nieuwe ontwerpers waren dat zij meer kennis hadden van de antieke vormentaal en beter voldeden aan het intellectuele ‘profiel’ dat opdrachtgevers voortaan van architecten verwachtten.6 Schilders waren goed op de hoogte van de nieuwe stilistische ontwikkelingen, doordat achtergronden van schilderijen al vanaf het begin van de zestiende eeuw vaak werden gestoffeerd met antieke fantasiearchitectuur (Afb. 6.3). Daarnaast werden zij ook gevraagd om geschilderde efemere feestarchitectuur te ontwerpen, zoals bij de Blijde Inkomst van 1515 in Brugge en 1549 in Antwerpen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist de schilder Pieter Coecke van Aelst de eerste twee architectuurtraktaten uitbracht in de Nederlanden.7 1 Een meer ruimtelijke weergave werd onder andere bereikt door het aanbrengen van schaduwpartijen met kleurwassingen en het gebruik van lijnperspectief. Meischke 1988d. 2 Vaak werden in de literatuur naast de beeldhouwers ook schilders genoemd, maar tot het begin van de zeventiende eeuw waren schilders die daadwerkelijk ontwerpen leverden voor publieke prestigeprojecten zeer uitzonderlijk. Zie ook: Gerritsen 2006, 22. 3 De Jonge 2010. 4 Verschillende grootschalige werkzaamheden aan kerkelijke bouwprojecten zoals de bouw van het schip van de Sint-Bavo in Gent, de voltooiing van het schip van de Sainte-Waudru in Bergen, de verhoging van het koor van de Oude Kerk in Amsterdam en de herstellingswerkzaamheden van de Antwerpse OnzeLieve-Vrouwekerk werden wel gecontinueerd in de gotische stijl. 5 Hoekstra 1981. 6 Meischke 1988d; Baudouin 2002, 23. 7 Zijn Inventie der colommen was bedoeld als handboek voor schilders, beeldhouwers en steenhouwers, terwijl zijn Generale Reglen meer gericht was op opdrachtgevers. Ambachtslieden konden het uittreksel van Vitruvius gebruiken om zich het juiste antieke repertoire eigen te maken. De vertaling van Serlio maakte
333 6.1 Cornelis Floris II, ontwerp voor de voorhal van het stadhuis in Keulen, gesigneerd en gedateerd 1557, 72 x 78,5. (Kölnisches Stadtmuseum, Keulen) [Uit Meischke 1988]
Niettemin biedt het kunsthistorische model slechts gedeeltelijk een verklaring voor organisatorische veranderingen in de ontwerppraktijk in de zestiende eeuw. Door de aandacht voor de opvallende stilistische ‘omslag’ is de nadruk te veel komen te liggen op de discontinuïteit in de praktijk. En dat terwijl juist de continuïteit opvallend is. De relatie met het bouwmateriaal natuursteen bleef voor architecten gedurende de hele zestiende eeuw van belang. Zo kwam Cornelis II Floris uit een oude steenhouwersfamilie, terwijl Du Broeucq, Willem Paludanus en later in de Noordelijke Nederlanden, Joost Jansz. Bilhamer, Lieven de Key en Hendrik de Keyser allen beeldhouwers waren.8 Deze situatie verschilde niet zoveel van de ‘middeleeuwse’ praktijk. Het is nooit goed onderzocht welke werkmeesters ook als beeldhouwer waren opgeleid, maar het is bekend dat de Leuvense stadswerkmeesters Matheus de Layens en Matthijs III Keldermans ook beelden maakten.9 Het voorbeeld van Laureys Keldermans kwam al eerder naar voren. Hij werd in 1499 en 1503 in de ledenlijst van het Antwerpse Lucasgilde vermeld als beeldsnydere en had een van de grootste en succesvolste ateliers voor gesneden altaarstukken in Antwerpen.10 De beoordeling van hun oeuvre is lastig, omdat bijna alle beelden verloren zijn gegaan of niet meer toegeschreven kunnen worden aan een bepaalde kunstenaar. Een van de meest indrukwekkende bewaarde beeldhouwwerken is de Christoffelschouw in Markiezenhof in Bergen op Zoom. Deze wordt toegeschreven aan Rombout II Keldermans, hoewel niet met zekerheid vastgesteld kan worden dat hij eigenhandig de schouw gemaakt heeft (Afb. 6.4). het voor opdrachtgevers mogelijk om kennis te nemen van de principes van klassieke architectuur en daarmee een goede smaak te ontwikkelen. De Jonge 2007, 41-53 en De Jonge 1998. 8 Voor de achtergrond van Cornelis II Floris zie: Van Damme 1996, 10-11; Roggen & Withof 1942, 8184. Voor Joost Jansz. Bilhamer zie: van Tussenbroek 2007b. Voor Hendrik de Keyser zie: Ottenheym & Rosenberg & Smit 2008. 9 Matheus de Layens leverde in 1446 onder andere een grote leeuw voor een stadspoort van Leuven en Matthijs III Keldermans maakte in 1517 en 1518 voor de Leuvense stadspoorten een leeuw en een beeld van Sint Job. Van Even 1860, 71-72. 10 Peeters & Martens 2005, 85; Rombouts & Van Lerius 1868-1874, deel 1, 54, 59.
SLOT
334
6.2 Bergen, SainteWaudru, Jacques Du Broeucq, Geseling van Christus en de Kruisdraging, 1545 (Sainte-Waudru, Bergen).
De veranderingen in de structuur van het bouwbedrijf waren eerder gradueel en het resultaat van meerdere ontwikkelingen, die op een complexe manier met elkaar verweven waren. De veronderstelling dat ontwerpers uit de bouwvakken ‘a priori’ niet beantwoordden aan het nieuwe concept van architect, omdat ze een lagere status hadden en minder intellectueel ontwikkeld waren dan schilders, moet van de hand worden gewezen. In dit proefschrift is aangetoond dat er geen grote tegenstellingen bestonden tussen het ideaalbeeld van de architect in de theorie en de status en werkzaamheden van architecten als Lodewijk van Boghem, Rombout Keldermans en Domien de Waghemakere. Ook de veronderstelling dat ontwerpers uit de bouwambachten te conservatief of te onbekwaam waren om zich de nieuwe stijl eigen te maken, behoeft meer onderzoek.11 Het is sterk de vraag of het werken in verschillende stijlen een probleem vormde voor werkmeesters en steenhouwers. Van beeldhouwers en schilders als Conrad Meyt, Jan Gosseaert en Jan van Roome is bekend dat zij net zo makkelijk in de laatgotische als in de antieke vormentaal werkten, die in de eigen tijd bekend stonden als ‘modern’ en ‘antiek’.12 Lodewijk van Boghem 11 Borggrefe 2005 en Baudouin 2002. 12 Zie: De Jonge 2007, 21-23; Nußbaum & Euskirchen & Hoppe 2003 en Kavaler 2000.
335 6.3 Brussel, Jan Haeck, Keizer Karel V en Isabella van Portugal in aanbidding voor het Heilig Sacrament. Dit glasraam in het noordertransept werd in 1537 naar de kartons van Barend van Orley gemaakt. (SintGoedele-en-Michiel, Brussel)
is een bijzonder voorbeeld van een werkmeester die ook ‘antiekse’ ontwerpen leverde. In 1538-1539 werd onder zijn leiding het eerste bouwdeel in de antieke vormentaal aan het Coudenbergpaleis in Brussel toegevoegd: een trappartij met een Ionische triomfboog (Afb. 6.5).13 Mogelijk werd hij hierbij geadviseerd door Pieter Coecke van Aelst. Echter, Lodewijks getijdenboek, dat hij in 1526 in Lyon bestelde, toont aan dat zijn interesse voor antieke ornamentiek ruim tien jaar eerder was gewekt: acht van de zeventien architectonische kaders die de afbeeldingen omlijsten, bestaan uit antieke architectuurvormen (Afb. 3.23). Rombout Keldermans (†1531) en Domien de Waghemakere (†1542) hebben voor zover bekend geen architectuur in de antieke vormentaal ontworpen. Waarschijnlijk hadden zij daar geen reden toe, want tot circa 1540 waren alle grote publieke prestigeprojecten, zowel in de stedelijke context als voor het hof, in de ‘moderne’ manier.14 Echter, enkele vooraanstaande collega’s uit een jongere generatie, zoals Jean de Thuin 13 De Jonge 2007, 24-25. 14 Hierbij valt de denken aan de Coudenbergkapel in Brussel (1522-1553), het nieuwe koor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (vanaf 1521), de Grote Raad in Mechelen (1526-1547), de beurs van Antwerpen (1531) en het stadhuis van Antwerpen (ontwerp door De Waghemakere in 1541, niet uitgevoerd).
SLOT
336 6.4 Bergen op Zoom, Rombout II Keldermans (toegeschreven), SintChristoffelschouw in het Markiezenhof, 1521. (Historisch Centrum Het Markiezenhof, Bergen op Zoom)
(†1556) en Philips Lammekens (†1548) werkten wel in beide stijlen waarvoor zij belangrijke opdrachten kregen. Jean de Thuin was beeldhouwer en een van de belangrijkste medewerkers van Jacques Du Broeucq aan het Renaissancedoksaal van de Sainte-Waudru in Bergen. Hij was echter ook werkmeester van deze kerk, waarvoor hij samen met Jean Repu en Guillaume De Prince de nieuwe, gotische toren ontwierp en het Plan Chalon tekende.15 Philips Lammekens volgde Domien de Waghemakere op als werkmeester van de OnzeLieve-Vrouwekerk in Antwerpen en hij was ook betrokken bij de bouw van het stadhuis in de stad Hulst en hij was ‘architectus’ van de Abdij van Tongerlo.16 Deze gebouwen waren in de ‘laatgotische’ stijl, maar hij leverde ook ontwerpen voor het Renaissancekasteel van Binche (1545-1549) dat onder leiding van Jacques Du Broeucq werd gebouwd. Mogelijk ging het hier om tekeningen die slechts de constructie betroffen en niet zozeer de antieke vormentaal. Echter, voor verschillende inventarisstukken maakte hij zelfstandig ontwerpen in zowel de laatgotische als de antieke vormentaal. Er is weinig tot niets van zijn ‘antiekse’ werken bewaard gebleven, wat een inschatting van de betekenis van zijn oeuvre in de weg heeft gestaan. Voor de Abdij van Tongerlo ontwierp hij in de jaren 1530 een sacramentstoren, het architectonische decor van een Christus in het graf en een houten doksaal, die werden uitgevoerd door enkele beroemde ‘antieksnijders’ (=beeldhouwers die in de antieke vormentaal werkten) als Willem van der Borcht, Claudius Floris, Rombout de Drijvere en Conrad Meyt. Dat het 15 Hedicke 1904, 118-119. Zie ook hoofdstuk 4. 16 Duverger 1964.
337 6.5 Frans Hogenberg, De gebeurtenissen op 6 april 1566 voor het Coudenberg Paleis, gravure van M. Eyzinger, De leone Belgico, Keulen 1583, 36-37. Detail met het Renaissance portaal van het Coudenbergpaleis. [Uit De Jonge & Ottenheym 2007]
hier om ‘antiekse’ werken ging, blijkt ook uit de gebruikte terminologie: Lammekens leverde de patronen en berderen voor verschillende onderdelen als kandelabers, piëdestallen en kroonlijsten. In het contract voor het maken van de trap van de sacramentstoren vermeldde men dat de abt en Philips Lammekens nog moesten beslissen of die op de antieke of moderne wijze uitgevoerd zouden worden: …het waer van antijcke of moderne gelijck mijn heer de prelaet ende meester Philips sal goedduncken.17 Een interessant detail is dat drie van deze contracten voor antiekse werken werden ondertekend in het bijzijn van Dominicus de Waghemakere.18 Behalve werkmeesters hadden ook steenleveranciers weinig moeite om onderdelen in beide stijlen te leveren. Guillaume De Prince leverde gelijktijdig zowel voorbewerkte onderdelen in blauwe hardsteen voor het Renaissancekasteel van Boussu, dat vanaf 1540 gebouwd werd naar de plannen van Jacques Du Broeucq, als voor de gotische Sainte-Waudru in Bergen.19 Hetzelfde geldt voor de Mechelse steenleverancier Anthonis de Vleeshouwere, die witte kalkzandsteen leverde bij meerdere projecten van Rombout Keldermans (onder andere de Abdij van Tongerlo en de kerk van Hoogstraten).20 In 1538 werd hij echter in de Middelburgse stadsrekeningen betaald voor: eenen blauwen saerck gewrocht op zijn antycx.21 Uit deze voorbeelden valt op te maken dat in de eerste helft van de zestiende eeuw geen 17 Duverger 1964, 183. 18 AAT, IV, 199, nr. 51, f. 79v., 89v. en 104v. 19 De Jonge 2007, 68 en Bavay & Doperé & Tourneur 2008. 20 Zie hiervoor: AAT, IV, 199, nr. 51 en van den Berg 1987, 82. 21 Kesteloo 1881-1902, deel 6, 282-286.
SLOT
6.6 Leiden, Hooglandse Kerk, zicht op het zestiende-eeuwse transept en de veertiende-eeuwse toren. De lichtbeuk van het nieuwe schip werd nooit voltooid.
duidelijke scheidslijn bestond tussen vormgevers in de moderne en antieke vormentaal. Tot nu toe is weinig onderzoek gedaan naar de verwevenheid tussen beide ‘werelden’. Meer onderzoek is gewenst om inzicht te krijgen in de continuïteit en transformaties van de architectuurproductie. Bij een dergelijk onderzoek is het van belang om niet alleen de kunsthistorische, maar juist ook de economische kant te belichten. De veranderingen in de ontwerp- en bouwpraktijk zijn alleen te verklaren door het samenkomen van meerdere autonome ontwikkelingen. Naast de stilistische veranderingen zullen hier nog drie andere factoren genoemd worden die van belang waren voor de transformatie van de architectuurproductie. Een van deze factoren, die reeds door Meischke werd genoemd, was de snelle verandering van de bouwopgave.22 Vanaf 1525-1530 stortte de kerkenbouw binnen enkele jaren grotendeels in, omdat de belangrijke inkomsten uit collectes, beden en aflaten door de invloed van de 22 ‘Wellicht zou de nieuwe opvatting niet zo onverwacht snel over de oude getriomfeerd hebben, wanneer niet terzelfder tijd dat deze haar intrede deed, de structuur van het bouwvak veranderd was door innerlijke verschuivingen. Want juist in deze jaren zien we de militaire en profane opgaven snel in omvang toenemen, terwijl het werk aan de kerken steeds trager voortgaat.’ Meischke 1988d, 178.
H6
339 Reformatie snel terugliepen.23 Veel kerkfabrieken kwamen in financieringsproblemen en de Sint-Jacob in Antwerpen ging in 1535 zelfs failliet.24 In Utrecht werden de werklieden vanwege geldgebrek ontslagen en moest de bouwloods van de Dom sluiten.25 Wisselingen in de bouwconjunctuur traden ook op in de vijftiende eeuw, maar deze keer waren de teruglopende inkomsten reden voor het permanent stopzetten van de bouwactiviteit.26 Verschillende kerken bleven onvoltooid, waarvan de status quo nog steeds dramatisch aandoet, zoals bij de Hooglandse Kerk (Afb. 6.6) in Leiden, de Sint-Walburga in Oudenaarde (Afb. 2.49), en de Catharinakerk in Brielle (Afb. 6.7). In Leiden steken het hoge koor en het transept scherp af bij het veel lagere schip, waarvan alleen de zijbeuken en de aanzetten voor de vensters van de lichtbeuk voltooid zijn. In de kappen van de zijbeuken van het schip zijn sommige muurdelen half afgewerkt alsof de metselaars pas gisteren het werk hebben verlaten. Door deze neergang moesten werkmeesters zich richten op ander soort opdrachten.27 Het wegvallen van grote kerkelijke opdrachten creëerde ook kansen voor ontwerpers die hun inkomen aanvulden met andere werkzaamheden of ambten. Dit geeft ten dele een verklaring voor de opkomst van ontwerpers die beeldhouwwerk combineerden met de werkzaamheden van architect. De voornaamste kerkelijke (bouw)opdrachten in deze periode bleven namelijk veelal beperkt tot de kleinarchitectuur. Een tweede belangrijke verandering, die ervoor zorgde dat de banden tussen ontwerpers en de natuursteenhandel steeds losser werden, is de verschuiving in de aanvoer van bouwmaterialen. Al halverwege de vijftiende eeuw waren blauwe hardsteen uit Henegouwen en Bentheimer zandsteen in opkomst. In de loop van de zestiende eeuw verhevigde deze concurrentie ten opzichte van de witte kalkzandsteen en nam ook de aanvoer van Naamse steen een grote vlucht.28 De groeven rondom Brussel met goede kwaliteit Ledesteen raakten waarschijnlijk vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw steeds meer uitgeput. Meer onderzoek naar deze ontwikkeling is nog nodig, maar het is van betekenis dat Odo Cambier in 1651 vermeldde dat de belangrijke groeve van de Abdij van Affligem bij Meldert reeds lang niet meer gebruikt werd.29 Een belangrijk verschil tussen de opkomende wingebieden en de groeven rondom 23 van Essen & Hurx 2009, 20. Vooral de inkomsten verkregen uit Questuurgelden en diocesane aflaatgelden dramatisch daalden, terwijl deze gelden in voorgaande jaren de voornaamste bron van inkomsten waren. Deze ontwikkeling hield verband met de Protestantse kritiek op aflaten, die de daaropvolgende jaren alleen maar heftiger zou worden. Vandaar dat de Domfabriek vanaf 1560 in het geheel geen inkomsten meer uit aflaten had. Vroom 1981, bijlage vier, 506-520 en , bijlage vijf, 521-529. Voor Delft zie: Verhoeven 1992. 24 De directe reden voor het faillissement was de uit de klauwen gegroeide schulden in de vorm van lijfrenten. Zie Vroom 1983, 107-109. 25 De ernst van deze situatie is bekend uit een brief van een kanunnik van de Dom van Utrecht uit 1533 aan de abt van het klooster Saint-Hubert (in de Ardennen). Hij berichtte dat de opbrengst van een aan het Utrechtse kapittel verpachte collecte zo laag was dat de kerkfabriek het bedrag waarop de abdij recht had niet kon uitkeren. Om aan te geven hoe slecht men er financieel voor stond, klaagde de kanunnik dat men gedwongen was om alle werklieden te ontslaan en de bouwloods te sluiten: Adeo perfecto enormi magnaque pecunia et inopia laborat et opprimitur nostra fabrica, ut coacti sumus singulos operatios nostros predicte fabrice ablegare et remittere ac officinam fabrice claudere et obserare donec tempora receperimus. Vroom 1989, 90 noot 25. 26 Goudriaan 1994. 27 van Tussenbroek 2001. 28 van Tussenbroek 2006. 29 Historia Afflighemensis, derde boek, hoofdstuk 5, 169-170 (KBB, Handschriften, Inv. nr. 13550-52. (cat. nr. 3727.). Mogelijk valt deze teruggang af te leiden uit de afnemende lagenmaat van Ledesteen in de zeventiende eeuw, zoals Van Tussenbroek veronderstelde. Voorbeelden hiervan zijn aangetroffen in de Hanswijkkerk te Mechelen, de Sint-Michielskerk te Leuven en de Begijnhofkerk te Brussel, waar telkens na
SLOT
6.7 Brielle, SintCatharinakerk, Het transept en het koor werden nooit gebouwd. De opening tot het schip is dichtgezet met een ‘tijdelijke’ bakstenen muur, tweede helft vijftiende eeuw.
Brussel was dat de nieuwe groeven niet meer in de buurt lagen van grote steden. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dit de banden tussen de steenhandel en het ontwerpvak heeft opgerekt. De belangrijkste ontwerpers vertoefden in de steden omdat ze daar hun klanten hadden. Waarschijnlijk vormde de afstand tot de groeven een belemmering om ontwerpwerk te combineren met het uitbaten van groeven. Een derde belangrijke factor voor de veranderingen in de architectuurproductie is de opkomst van het stadsbouwbedrijf in de Noordelijke Nederlanden en met name in de Hollandse een bouwstop in het begin van de zeventiende eeuw kleinere lagenmaten zijn toegepast. van Tussenbroek 2003, 375.
H6
341 steden. Tussen 1514 en 1622 groeide de bevolking in Holland met 245 procent.30 Deze snelle groei ging gepaard met een toenemende intensiteit en pluriformiteit van de bouwopgave: door de ontwikkeling van de Hollandse steden in het derde kwart van de zestiende eeuw werd er veel meer gebouwd aan velerlei type projecten, waaronder protestantse kerken, stadhuizen, waaggebouwen, beurzen, gasthuizen, tuchthuizen, kades en havens.31 Door de bouwconjunctuur en de professionalisering van het stadsbouwbedrijf konden steeds meer ontwerpers in de Hollandse steden emplooi vinden. Hierdoor kwamen de ontwerpen niet meer mee met de bouwmaterialen, maar werden ze vanuit het noorden naar de groeven gestuurd. Deze ontwikkeling is goed te volgen bij de praktijk van de familie Van Neurenberg, die handelden in Naamse steen. In de zestiende eeuw combineerden de familieleden nog ontwerp- en aanneemwerk, maar gedurende de zeventiende eeuw werd hun rol steeds meer beperkt tot die van toeleverancier van bouwmaterialen.32 Naast de hierboven genoemde veranderingen in de organisatiestructuur van de bouwpraktijk bleef de markt van continu belang voor het bouwbedrijf. Het proces van ontwerp, aanbesteding en uitvoering kende tot de negentiende eeuw geen wezenlijke veranderingen.33 Zelfs in de zeventiende eeuw toen de stadsbouwbedrijven hun grootste omvang hadden, besteedden de steden nog veel werk uit. Tot ver in de achttiende eeuw worstelden opdrachtgevers met de keuze om bouwprojecten in eigen beheer uit te voeren of uit te besteden.34 De belangrijkste afwegingen daarbij waren: de beheersbaarheid van de kosten en de capaciteit van marktpartijen om snel grootschalige werken uit te voeren. De mogelijkheden tot specialisatie als architect bleven grotendeels afhankelijk van de bouwconjunctuur. Fluctuaties in de complexiteit en omvang van de bouwopgave leidden tot golfbewegingen van specialisatie (onder andere tot architect) en diversificatie. De combinatie van het ontwerpen van gebouwen bleef samengaan met het werk als steenleverancier, beeldhouwer, landmeter of ingenieur. ‘Beroepsontwerpers’ die zich alleen toelegden op het leveren van architectuurtekeningen, waren een uitzondering. Alleen in de zeventiende eeuw waren er schilders die daadwerkelijk een groot architectonisch oeuvre op wisten te bouwen. Aan het Aartshertogelijke hof in de Zuidelijke Nederlanden traden Wensel Coberger en Jacques Francart op als architect en ‘arbiters’ in goede smaak. Hun tegenhangers aan het Stadhouderlijke hof in de Noordelijke Nederlanden waren Jacob van Campen en Pieter Post.35 Echter, ook tijdens de zeventiende eeuw bleef het aantal schilderarchitecten op één hand te tellen en werden de meeste ontwerpen gemaakt door lieden uit de bouwvakken.36 Onder de meeste omstandigheden waren ontwerpers genoodzaakt hun inkomen aan te vullen door andere professionele bezigheden: hetzij door de combinatie met de levering van bouwmaterialen, hetzij door een ambt aan het hof of door een bestuurlijke functie in het stadsbouwbedrijf. Pas vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw nam de omvang en complexiteit van de ontwerpwerkzaamheden voldoende toe voor de opkomst van een aparte beroepsgroep in de twintigste eeuw. 30 Groenveld & Schutte 1992, 6-7. 31 van Essen & Hurx 2009. 32 van Tussenbroek 2007c en van Tussenbroek 2006. 33 van Tussenbroek 2009. 34 van Essen & Hurx 2009 en van Essen & Hurx & Medema 2010. 35 Ottenheym 2009; De Jonge & Ottenheym 2007; Ottenheym 1999. 36 Gerittsen 2006.
SLOT
343 BIJLAGE 1 Muntverhoudingen en oude maten Munten De betalingen in bouwrekeningen werden meestal in een rekenmunt van ponden Vlaamse groten (lb. Vls. gr.) of ponden Brabantse groten (lb. Brab. gr.) genoteerd. De rekenmunt lb. bestond uit 240 groten (gr.). Ook andere munten kwamen voor, zoals (Karolus)gulden, Philipsgulden en Rijnsgulden. Hieronder worden de muntverhoudingen van deze vaak voorkomende munten gegeven 1 lb. Vls. = 12 s. (schellingen) Vls. = 240 d. (denieren) of gr. (groten) Vls. 1 lb. Vls. = 1,5 lb. Brab (Karolus)gulden = 20 stuiver = 40 d. Vls. Rijnsgulden = 28 stuiver Philipsgulden = 25 stuiver 1 gulden = 54 plakken (pl.) Jaarloon van een metserdiender 1431-1542 Om de bedragen enige concrete inhoud te geven wordt hieronder het gemiddelde jaarloon van een metserdiender (=ongeschoolde arbeider) gegeven, zoals die in de rekeningen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen werden betaald over de periode 1431-1542. Jaar
lb. Vls. gr.
1431 1434-1438 1450-1486 1487-1489 1490-1513 1514-1520 1521 1522-1526 1527-1542
3,5 3,9 4,5 4,7 4,5 4,7 5,7 5,9 5,7
(Naar Vroom 1985, 10) Maten - In de Nederlanden kwamen in de vijftiende eeuw veel verschillende maten voor, BIJLAGEN
maar bij de bouw van publieke bouwwerken werd als lengtemaat vaak de Antwerpse voet gebruikt. Antwerpse voet (lengtemaat) = 28,68 cm Antwerpse roede (lengtemaat) = 5,736 m, opgedeeld in 20 voeten. - Oppervlaktematen werden meestal uitgedrukt in bunder, dagwand of roede, die gebaseerd zijn op de voet. Problematisch voor het gebied rondom Brussel waar alle groeven lagen, is dat er verschillende roedematen gebruikt werden per plaats. 1 bunder = 4 dagwand = 400 vierkante roeden Brussel: 1 bunder = 400 roeden van 16 1/3 voet = 0,81 Ha. Deze maat werd ook gebruikt op de linkeroever van de Zenne in: Anderlecht, Dilbeek, Jette en Laken. En op de rechteroever in Zaventem en Sterrebeek. Kraainem, Grimbergen, Machelen, Steenokkerzeel: 1 bunder (17 1/3 voet) = 0,91 Ha. Diegem, Erps, Melsbroek, Vilvoorde: 1 bunder (18 1/3 voet) = 1,02 Ha. Hekelgem, Meldert: 1 bunder (20 1/3 voet) = 1,26 Ha. - Volumematen van leveranties in steen werden meestal uitgedrukt in last. Het gewicht en volume per last is niet altijd duidelijk. In de literatuur wordt meestal circa 2000 kg. per scheepslast gerekend (gebaseerd op de graanmaat). Eigen berekeningen die zijn gebaseerd op gegevens uit de kerkrekeningen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen (KAA OLV, KR, 1513, f. 27r.), tonen aan dat het gewicht van één last steen veel hoger moet hebben gelegen. Last = circa 15,5 ton per last. Voor papier gelden de volgende maten: Riem papier = 20 boek = 480-500 vel papier.
BIJLAGEN
344 BIJLAGE 2 Tabel en bronnen inkomsten Godevaert de Bosschere De tabel geeft de betalingen aan Godevaert de Bosschere (deJonge) per jaar weer per bouwproject. In het geval van een samenwerkingsverband waarin De Bosschere deelnam, is ervoor gekozen het totale bedrag te delen door het aantal participanten. De bronnen laten namelijk niet toe het exacte aandeel per leverancier te berekenen. Voor de meeste betalingen werden Vlaamse en Brabantse ponden groten als rekenmunten gebruikt, maar ook andere (reken)munten komen voor; de valuta zijn omgerekend in Vlaamse ponden volgens de waarden zoals aangegeven in bijlage 1. Om de bedragen wat meer betekenis te geven zijn ze in Grafiek 3.1 vertaald naar het aantal jaarlonen van een ongeschoolde arbeider waarbij gebruik is gemaakt van de berekeningen van Vroom (Vroom 1985, 10). Vanwege de verschillende jaarstijlen (=dag waarop het nieuwe jaar begint) die aangehouden werden in de rekeningen, is ervoor gekozen om betalingen waarvan de exacte datum niet vermeld wordt, te boeken in het volgende jaar: bijvoorbeeld in de Paasstijl, die het meest gehanteerd werd, viel het nieuwe jaar drie tot vier maanden later in dan onze Nieuwjaarsstijl (Pasen varieert van 22 maart tot 25 april). Een betaling in de rekening 1480 (Paasstijl) kan plaats hebben gevonden in 1481 n.s. (dwz. januari, februari of maart). Voor het gemak wordt in dat geval het bedrag in de tabel opgenomen in 1481. Voor het doel van de tabel en de grafiek is een precieze datering niet van belang.
ANT = Antwerpen BRI = Brielle BRU = Brussel DAM = Damme HAA = Haarlem HUL = Hulst KOR = Kortrijk LEU = Leuven LIE = Lier OUD = Oudenaarde * verdedigingswerken, sluizen
Projecten
Jaartallen lb.
ANT BRI BRU, Aula/Paleis Croy BRU, Traptoren Coudenbergpaleis DAM HAA HUL KOR, Brug KOR, Doksaal LEU, Stadhuis LEU, Sluis Begijnhof LEU, diverse werken * LIE OUD, OLV-Hospitaal Totaal Totaal (in ponden) Totaal (jaarloon)
22
1455 1456 1457 1458 1459 1460 1461 1462 s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. 13 15 5 4
1
28
63
9
164 16
3
141 15
8
4
50 18
63
22
4 1 164 16 3 22,20 164,81 4,93 36,63
28
8
50 18
8
10
50 18
7
13
66
7
8
13 10 4
0 0 204 24 5 154 23 9 28,00 205,22 155,19 6,22 45,60 34,49
15
9
74 53 8 76,68 17,04
19
2
5
59 37 10 123 38 13 60,89 124,95 13,53 27,77
Jaartallen 1463 1464 1465 1466 1467 1468 1469 1470 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. 77 13 3 60 1 8 7 19 4 34 10 8 38 17
6 75 10 28
26 10
84 12 9 65 18 11
25
8
9
3
2 8
12 10
12 10
12 10
12 12
69
11 13 16 3
5 104 4 6
1
17
6
6 10 34
4
9
8
6
6 3
21 10 21 14 17 10 10 50 27 6 205 31 8 142 49 14 162 16 16 57 7 11 85 17 14 164 66 30 47 10 8 51,38 206,58 144,51 162,87 57,40 85,91 167,43 47,53 11,42 45,91 32,11 36,19 12,75 19,09 37,21 10,56
Projecten
ANT BRI BRU, Aula/Paleis Croy BRU, Traptoren Coudenbergpaleis DAM HAA HUL KOR, Brug KOR, Doksaal LEU, Stadhuis LEU, Sluis Begijnhof LEU, diverse werken * LIE OUD, OLV-Hospitaal Totaal Totaal (in ponden) Totaal (jaarloon)
78
7
Projecten
ANT BRI BRU, Aula/Paleis Croy BRU, Traptoren Coudenbergpaleis DAM HAA HUL KOR, Brug KOR, Doksaal LEU, Stadhuis LEU, Sluis Begijnhof LEU, diverse werken * LIE OUD, OLV-Hospitaal Totaal Totaal (in ponden) Totaal (jaarloon)
5
Jaartallen 1471 1472 1473 1474 1475 1476 1477 1478 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. 6 10 2 4 20 17 8 56 12 4 89 5 4 54 15 9
40 6 3 10 100 10
8
11
10 149 36 8 150,83 33,52
12
8 4 0 12,20 2,71
9
4
12
4
39 26 12 60 12 4 40,35 60,62 8,97 13,47
4 93
5 4 93,27 20,73
4
4
58 15 9 58,79 13,06
4
0 0 4,00 0,89
12
0 0 12,00 2,67
346 Bronnen per gebouw ANTWERPEN Onze-Lieve-Vrouwekerk KAA OLV, KR 1459; 1465; 1468; 1469; 1470; 1471-1472; 1472-1473; 1473-1474; 1474-1475. BRIELLE Sint-Catharinakerk ARA, GRM, 978, f. 206r. Janse 1965. BRUSSEL Aula Magna en het paleis van Croy ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 186r.201r. Traptoren Coudenbergpaleis ARA, ARK, nr. 2423, f. 156v. Zie: De Jonge 1991. DAMME Stadhuis Devliegher 1965. HAARLEM Sint-Bavokerk NHA, KR 1459-1460, inv. nr 304; KR 1461-1462, inv. nr. 306; KR 1463-1464, inv. nr. 308; KR 1466-1467, inv. nr. 310; KR 1470-1471, inv. nr. 311; KR 1472-1473, inv. nr. 312; KR 1477-1478, inv. nr. 314. HULST Sint-Willibrorduskerk GAH, KR 1468-1469, nr. 379; KR 14701471, nr. 380. KORTRIJK Doksaal in Onze-Lieve-Vrouwekerk Van de Putte 1868. Leiebrug ARA, GRM, 791. Zie: de Smidt & Strubbe 1966-1971, deel 1, 33.
LEUVEN Stadhuis Maesschalck & Viaene & Viaene 2000. Sluis Begijnhof Maesschalck & Viaene & Viaene 2000. Diverse werken, waaronder sluizen en verdedigingswerken Maesschalck & Viaene & Viaene 2000. LIER Sint-Gommarus SALR, Kerkelijke archieven. Kapittel van St. Gummarus, nr. 13; KAL, 43/3/1, klapboek 1472-1473; 1473-1474; KAL, 17/a. Leemans 1972. OUDENAARDE Onze-Lieve-Vrouwehospitaal Devos 2007.
347 BIJLAGE 3 Tabel en bronnen inkomsten Lodewijk van Boghem
LIER Sint-Gommarus KAL 43/1/B. Leemans 1972.
Voor uitleg van de tabel en Grafiek 3.2 zie bijlage 2.
OUDENAARDE Sint-Walburga Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 2, 20-24.
Bronnen per gebouw ANDERLECHT Sint-Pieter RAA, KAB, 229, kerkrekeningen 15051506. Zie Hörsch 1994, 122. ANTWERPEN Onze-Lieve-Vrouwekerk KAA OLV, KR 1502; 1507; 1508. BRUGGE Onze-Lieve-Vrouwe-van-ZevenSmartenklooster Bruchet 1927, nr. 136. Sint-Salvator Devliegher 1981. BRUSSEL Broodhuis ARA, ARK, nr. 27484, 1516-1517; 15171518. Coudenbergpaleis ARA, ARK, nr. 27400. Zie ook Saintenoy 1932-1935. Coudenkapel ARA, ARK, nr. 27398; nr. 27399. Zie ook Saintenoy 1932-1935. Sint-Goedele, Sacramentskapel RAA, SG, 8673, Rekeningen van het Sacrament van Mirakel 1536-1537. Zie ook Lefèvre 1956-1957. ’S-HERTOGENBOSCH Sint-Jan KA SJ, nr. 1365c; nr. 1379; nr. 1405; nr. 1408. Zie ook Hezenmans 1866
BIJLAGEN
348 Projecten
Jaartallen 1498 1499 1500 1501 1502 1503 1504 1505 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d.
AND ANT, OLV BRG, Klooster BRG, St.-Salvator BRU, Broodhuis BRU, Hofkapel BRU, Coudenbergpaleis (Nieuwe galerij) BRU, Sacramentskapel HER LIE OUD, St.-Walburga Totaal Totaal (in ponden) Totaal (jaarloon)
24 1
8
16 10 31 12
28 19
29 15
29 15
6
4 29 15 29 15 0 29,75 6,61
43 43
5 1 5 1 43,25 9,61
43 43
5 1 5 1 43,25 9,61
1
16 10 84 33 8 1,84 85,68 0,41 19,04
Projecten
AND ANT, OLV BRG, Klooster BRG, St.-Salvator BRU, Broodhuis BRU, Hofkapel BRU, Coudenbergpaleis (Nieuwe galerij) BRU, Sacramentskapel HER LIE OUD, St.-Walburga Totaal Totaal (in ponden) Totaal (jaarloon)
6
57 34 6 58,73 13,05
0
0 0 0
0
4
10
8
10 8 4,53 1,01
Jaartallen 1506 1507 1508 1509 1510 1511 1512 1513 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. 20 3 4 80 10 7 36 1 4 23
16 14
8
40 10
24
40 10 0 40,50 9,00
24
5
8
36 17 12 80 10 7 36,90 80,53 8,20 17,90
36
1 4 36,07 7,67
0
Projecten
0 0 0
0
23
8 0 23,40 4,98
5 0 24,25 5,39
0
0 0 0
0
Jaartallen 1514 1515 1516 1517 1518 1519 1520 1521 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d.
AND ANT, OLV BRG, Klooster BRG, St.-Salvator BRU, Broodhuis BRU, Hofkapel BRU, Coudenbergpaleis (Nieuwe galerij) BRU, Sacramentskapel HER LIE OUD, St.-Walburga Totaal Totaal (in ponden) Totaal (jaarloon)
58 5
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
5
3
0 0 5,00 1,06
3
1
6
8
11
1 11 58 6 8 3,10 58,33 0,66 12,41
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
349 Projecten
Jaartallen 1522 1523 1524 1525 1526 1527 1528 1529 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d.
AND ANT, OLV BRG, Klooster BRG, St.-Salvator BRU, Broodhuis BRU, Hofkapel BRU, Coudenbergpaleis (Nieuwe galerij) BRU, Sacramentskapel HER LIE OUD, St.-Walburga Totaal Totaal (in ponden) Totaal (jaarloon)
13
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
13
7
6
7 0 13,35 2,26
Projecten
6
10
3 121 1
7
10 3 121 1 7 6,51 121,08 1,10 21,24
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
Jaartallen 1530 1531 1532 1533 1534 1535 1536 1537 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d.
AND ANT, OLV BRG, Klooster BRG, St.-Salvator BRU, Broodhuis BRU, Hofkapel BRU, Coudenbergpaleis (Nieuwe galerij) BRU, Sacramentskapel HER LIE OUD, St.-Walburga Totaal Totaal (in ponden) Totaal (jaarloon)
61 14
9
44 11 11 26 11 4 32 19
0
0 0 0
0
Projecten
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
61 14 9 61,74 10,83
3
70 22 15 32 19 3 71,16 32,96 12,48 5,78
Jaartallen 1538 1539 1540 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d.
AND ANT, OLV BRG, Klooster BRG, St.-Salvator BRU, Broodhuis BRU, Hofkapel 599 3 BRU, Coudenbergpaleis (Nieuwe galerij) BRU, Sacramentskapel HER LIE OUD, St.-Walburga Totaal 599 3 0 Totaal (in ponden) 599,15 Totaal (jaarloon) 105,11
BIJLAGEN
0
0 0 0
0
0
0 0 0
0
AND = Anderlecht ANT = Antwerpen BRG = Brugge BRU = Brussel HER = ’s-Hertogenbosch LIE = Lier OUD = Oudenaarde
350 BIJLAGE 4 Aanstellingscontracten werkmeesters tot circa 1530 1 Herman de Steenbikker en zijn broer, Bovenkerk in Kampen, 1344-1345. Gepubliceerd in: Helten 1994, 140, doc. I. 2 Beschrijving taken van de werkmeester in: Hugo Wstincs rechtsboek, Dom van Utrecht, 1342. Gepubliceerd in: Muller Fz. 1895. 3 Godijn van Dormael, Dom van Utrecht 1356. Gepubliceerd in: Muller Fz. 1905. 4 Rugter van Keulen, Buiten- en Bovenkerk in Kampen, 1369. Gepubliceerd in: Helten 1994, 141, doc. II. 5 Aernd Keyser, Onze-Lieve-Vrouwekerk in Dordrecht, 1386-1387. Gepubliceerd in: Jensma & Molendijk 1987, 121. 6 Rutger van Kampen (oorspronkelijk ‘van Keulen’ genoemd), Pieterskerk in Leiden, 1391. Gepubliceerd in: Helten 1994, 142, doc. III. 7 Aernt van Aken en Aelbert van Palenen, Onze-Lieve-Vrouwekerk in Zutphen, 1392. Gepubliceerd in: Helten 1994, 143, doc. IV. 8 Beschrijving taken van de werkmeester in: Ordinatio de officio fabrice, Dom van Utrecht, 1415. Gepubliceerd in: van den Berg 1947. 9 Sulpitius van Vorst, Stadsmeester van Diest, 1419. Gepubliceerd in: Cheyns 1979, doc 3, B6. 10 Andries Morre, Onze-Lieve-Vrouwekerk in Dordrecht, 1422. Gepubliceerd in: Jensma & Molendijk 1987, 121.
11 Evert Spoorwater, Onze-LieveVrouwekerk in Dordrecht, 1439. Gepubliceerd in: van Dalen 1927, 168, bewijsstuk 19. 12 Jan van Ruysbroeck, Stadhuis van Brussel, 1449 (Eed en contract). Gepubliceerd in: Maesschalck & Viaene 1960, 59-61 en Des Marez 1923, 102. 13 Jan Spyskin, Sainte-Waudru in Bergen, 1450. Gepubliceerd in: Devillers 18991913, deel 3, 250. 14 Jan van Kessel, Sint-Sulpitius in Diest, 1469. Gepubliceerd in: Halflants 19921996, deel 2, 81-82. 15 Jan van Ruysbroeck, Sint-Pieter in Anderlecht, 1470. Gepubliceerd in: Wauters 1885, 19. 16 Willem de Visschere, Sint-Pieter in Anderlecht, 1474. RAA, KAB, 19417. Zie voor transcriptie hieronder. 17 Anthonis I Keldermans, Werkmeester van Sint-Gertrudis en de stad Bergen op Zoom, 1476. Gepubliceerd in: Juten 1936, 157-158. 18 Anthonis I Keldermans, Onze-LieveVrouwekerk in Veere, 1479. Gepubliceerd in: Jacobus Ermerins 1780-1797, deel 5, 241-242. 19 Herman de Waghemakere, Sint-Maarten in Aalst, 1489. Gepubliceerd in: De Potter & Broeckaert 1874-1876, deel 2, 170-171. 20 Alard Du Hamel, Eedaflegging als stadsmeester van Leuven, 1495. Gepubliceerd in: Cheyns 1979, doc. 2, B 5-6.
351 21 Anthonis I Keldermans, Sint-Laurens in Alkmaar, 1497. Gepubliceerd in: van den Berg 1987, 70. 22 Meester Jacob, Grote Kerk in Hoorn, 1500. Gepubliceerd in: ter Kuile 1934, 100101. 23 Jan Arijsz. (appelleerder), Sint-Laurens in Alkmaar, 1502. RHCA, SE, inv. nr. 16, 1157. Zie voor transcriptie hieronder. 24 Anthonis I Keldermans, Sint-Bavo in Haarlem, 1505. Gepubliceerd in: Weissman 1915, 72-73. 25 Anthonis II Keldermans, Werkmeester van Mechelen, 1512. Gepubliceerd in: Van Langendonck 1987, 54-55. 26 Pouwels Janszoon (appelleerder), Nieuwe Kerk in Delft, 1512. Gepubliceerd in: van der Kloot Meijburg 1941, 63-64. 27 Hendrik van Pede, Werkmeester van Brussel 1515 (in 1517 ook Maarten van Ophem). ASB, OA, Perquementboeck, IX,f. 44v. Zie voor transcriptie hieronder. 28 Domien de Waghemakere en Rombout Keldermans, Broodhuis in Brussel, 1517. Gepubliceerd in: Pinchart 1860-1881, deel 2, 56 en Schayes 1854, 266-267. 29 Domien de Waghemakere en Rombout Keldermans, Stadhuis in Gent, 1517-1518. Gepubliceerd in: Van Tyghem 1978, deel 2, 388-391. 30 Hubrecht Frederiks (appelleerder), Sint-Gertrudis in Bergen op Zoom, 1527. Gepubliceerd in: Juten 1924b 31 Laureys Keldermans, Sint-Maarten in Aalst, 1527. Gepubliceerd in: De Potter & Broeckaert 1874-1876, deel 2, 172-173. BIJLAGEN
Transcripties 15 Aanstellingscontract van Willem de Visschere als werkmeester van de SintPieter in Anderlecht, 1474. Oorspronkelijk werd het contract opgesteld voor Jan van Everghem. RAA, KAB, 19417. Ordinantie ende vorwaerde daerop de heren vande capittele ende kercmeesteren van Anderlecht aenghenomen hebben meester Willem de Vissere [doorgekrast Janne van Everghem] meester tot haren steenwercke ende metselrien die sy ieghenwoirdich behoeven oft namaels behoeven mochten tot harer kercken met harer toebehoirten daertoe dienende. Primo sal de voirs. meester Willem [Jan] ghehouden sijn alle die berderen toten vors. steenwercke dienende wel ende getrouwelyc goets tijts te snyden naden eysch vanden wercke ende alsoe daer dwerck daerby niet en sy verechtert behoudelic datmen hem daertoe bereesscap doen sal ter kercken cost van berderen ende crammen. Item soe en sal de vors. meester Willem [Jan] ten tyde dat hy dienen sal niet mogen deelen oft gheselle sijn met eneghen anderen die enich werck hoe dat sy vande voirs. kercken soude mogen nemen oft oic in coope van steenen hoe die ghedaen mochten werden. Item sal de vors. meester Willem [Jan] ghehouden sijn met eede den vors. kerckmeesteren te radenen ende te hulpen radenen om dwerck by hen begrepen oft dat sy in toecomenden tyden souden willen begrypen te bestadenen alsoe den kercmeesteren dat ghehevenen sal sonder daer enichsins mede te simuleren. Item sal de vors. meester Willem [Jan] ghehouden sijn toe te siene dat de stoffe vanden steenwercke der vors. kercke toebehorende ten meesten orboeren der selve kercken worde beheert by dat des ghelyc den calc goet sy ende hem sy ghetuige ghegevende worden van zavele
352 na behoefte vanden wercke ende alsoet behoeft. Item ghevielt alsoe daer dese vors. meester Willem [Jan] yet wrachte ende dat nader hant afbrake ter scaden ende achterdeele der voirs. kercken ende anderen werck d’ voer dede maken dat daer soude sy ten coste ende laste vanden voirs. meester Janno [sic.] ten waere daer hyt dade by consente vande kerckmeesteren ende heren vanden capittelen. Item soe en sal dese voirs. meester Willem [Jan] niet langhe dienen in desen vors. wercken daer den vors. heren vand’ capittelen kercmeesteren ende den goeden lieden vande vors. prochie ghelieven sal men sal hem tallen tyde mogen heensien by avise vanden heren vande capittelen goeden mannen vande dorpe ende kercmeesteren als hen ghelieven sal. Hy sal als dan de vors. meester Willem [Jan] moeten te vreden syn vanden loone na avenant vanden tide daer hy van dien jare ghewracht sal hebben Item soe en sal de vors. meester Willem [Jan] niet mogen viseren om yet binnen oft buten te wercken int vors. werck van hem selve, hy en sal daer moeten segghen sinen meesteres op dat hemlieden goet dunct soe sal hijt moghe wercken oft doen wercken ende anders niet. Ic Willem [Jan] ghelove vore notarijs ende ghetugen hier onder ghescrevene dat ic alle dese vors. poonten daerop ic bijden vors. capittele ende goede mannen vande dorpe ende kercmeesteren aenghenomen ben wel ende ghetrouwelic sal achtervolgende ende onderhouden sonder my daerin te sparene, duerende den tyt dat ic die wedden ende loen vande vors. kercken hebben sal sij en daerinne verbonden. Alsoe moet my God hulpen, Maria sijn lieve moeder ende alle sine lieve heilighen. Dese voirs. meester Jan [sic.] es aenghenomen op den loon hier na bescreven. Primo soe sal de vors. meester Jan hebben vj elle lakens tot ene tabbarde (wert synde vj blaucronen) alsoet ghecostumeert es gheweest. Item noch een mudde rox, een sister tarwen.
Item sal de vors. meester Jan [sic.] mogen comen steene houdene daghelijcx inde logie ghelijc den anderen ende dair voren hebbene des daeghs iiij stuivers behoudelijck dat hy op ende af als dan sal mogen ghaen om dat werck ende metselrye te visenterene. En sal de vors. meester sculdich sijn opt werck te comene de weke tweewerven oft meer, op dats van noode ende ontboden waeren van sinen meesters. Ende ghevielt alsoe daer de vors. meester Jan [sic.] quame dwerck visenteren ende daer en bleve dien dach werckene daer hy als dan hebben sal des daeghs ij stuvers Hier over waren als ghetugen de wyse ende discrete heren ende goede mannen der vors. prochien van Anderlecht, te wetene heer Peeter vand’Hoeden deeken ende canonick der vors. kercken, [volgen nog meer namen…] ende vele meer ander goede mannen vander prochien. In orconden der waerheit soe hebbic her Jan van Heylberte priester dese yeghenwerdeghe coppie ghetekent met mynen properen handteken int jair onss Heren duysent vierhondert tseventich ende drie inde maent van januari den xxx dach. Jan Heylborte 21 Vermelding voorwaarden van de aanstelling van Jan Arijsz. als appelleerder van de Sint-Laurens in Alkmaar 1502. RHCA, SE, inv. nr. 16, 1157. Item Jan Arijsz. onse appelleerder aenghenomen onse appelleerder toe sijn ende sijn voiraerden verclaert op sinte lucien avont a.˚ xvc. en twie, soe ist dat hi alle jair sal hebben omme den dienst die hi daeghelix onse kerck doen sal een tabbert of drie Rinse guldens dair voir. ende soemen daichs als hi matselt sal hi alle daeghe hebben v stuiver ende als hi steenhout sal hi alle daghen hebben iiij stuivers ende die wijnter daeghen sal hi hebben iij stuivers daeghs.
353 25 Eed voor de meestermetselaar van Brussel. Deze eed werd afgelegd door Hendric van Pede en Maarten van Ophem, Brussel 1515, 1517. ASB, OA, Perquementboeck, IX, f. 44r-v. Den eede vande meester vander metselrien vander stad metten ordinantieen hierna bescreven. Ic gelove seker en sweer dat in dofficie vander metselrien daerin de rentmeester vander stad toe genommen hebben wel ende getrouwelic doen sal en dat ic met gheene heeren […] andere steden dorpe of vryheden verbonden en ben noch my verbinde en sal buten noch binnen lande dan alleen metten stad van Bruessel. Item en sal de voirs. meester wercman nemmermeer taswerck tegen de stad moegen nemen sonder consent der wethouders ende gemeynen raide der stad van Bruessel Item sal hy selve dagelyx moeten wercken metter hant als te doene es ende de gemete werck setten die der voirs. stad profytelixt ende oirboirlixt syn te wercken ende op alsulke dachueren als zy connen verdienen sonder argelist Item sal hy der stad stoffe ten versten brengen ende ten bester ende meesten profite verwercken ende doen verwercken ende der stad hulpen geraden ten meesten oirboer voir de zelve stad in alle hueren wercken hetzy in taswercke of dachueren na syn vermoigen sonder argelist Item sal de voirs. meester wercman sculdich syn te hebben alle de formeelen die de stad in hueren wercken hetzy in dachuer of in taswerck behoeven sal ende opdat den rentmeester ten tyde zynde geliefde de voirs. formeelen ter stad behoef te hebben soe selen zy die moigen behouden om gelt ten redeliken pryse datse weert syn selen voer yeman anders BIJLAGEN
Item opde voirs. pointen soe sal de stad geven haren wercman winter ende zomer als de stad te wercken heeft ende anders niet alle dagen ix placken Item sal hy noch hebben vander stad jairlix syn leven lanc x s. groten art[ois] ende tvierendeel van eenen lakene ende van vedergelde j s. gr. art[ois] gelyc ende metten anderen gesworenen werclieden vander stad.
354 BIJLAGE 5 Bronnen werkzaamheden Evert Spoorwater De tabel 4.1 geeft per jaar aan bij welk project Evert Spoorwater als werkmeester betrokken was. De projecten zijn met lichtgrijs weergegeven wanneer Spoorwaters betrokkenheid gedocumenteerd kan worden en met donkergrijs wanneer zijn betrokkenheid zeer waarschijnlijk is, maar door het ontbreken van rekeningen voor de desbetreffende jaren niet zeker is. Waar mogelijk zijn ook de betaalde werkdagen aangegeven, meestal waren dit de dagen dat hij aanwezig was op de bouwplaats inclusief zijn reisdagen. Echter, het kwam ook voor dat hij betaald kreeg voor de dagen die hij thuis werkte. Vanwege de verschillende jaarstijlen (=dag waarop nieuwe jaar begint) die aangehouden werden in de rekeningen, is ervoor gekozen om betalingen van werkdagen waarvan de exacte datum niet vermeld wordt, te ‘boeken’ in het volgende jaar. Hetzelfde geldt voor de jaarwedden. Zie ook uitleg over de jaarstijlen in bijlage 2. Bronnen per gebouw ANTWERPEN Onze-Lieve-Vrouwekerk KAA OLV, KR 1450; 1454; 1455; 1456; 1459; 1465; 1468; 1469; 1470; 1471; 1472; 1473; 1474. BERGEN OP ZOOM Sint-Gertrudiskerk RHCB, SR, 1472-1473; De Kind 1987. DORDRECHT Onze-Lieve-Vrouwekerk van Dalen 1927, 168, bewijsstuk 19. HAARLEM Sint-Bavokerk
NHA, KR 1445-1448, inv. nr. 192; KR 1447-1448, inv. nr. 297; KR 1452-1453, inv. nr. 299; KR 1460-1461, inv. nr. 304; KR 1461-1462, inv. nr. 305; KR 1462-1463, inv. nr. 306; KR 1464-1465, inv. nr. 308; KR 1465-1466, inv. nr. 309; KR 1471-1472, inv. nr. 311; KR 1473-1474, inv. nr. 312; NHA , SA, doos 67 I-1183; Janssen 1985 HULST Sint-Willibrorduskerk GAH, nr. 373 kerkrekeningen 1450; nr. 378 kerkrekeningen 1462-1463; De Kind 1987; Dierick-van Pottelberghe 1984-1985. KORTRIJK Leiebrug Asaert 1972, 41. LEIDEN Pieterskerk Stadsarchief Leiden, SA I (Stadsarchief 1253-1575), inv.nr. 528, Poortmeestersrekening 1462-1463. (Met dank aan Jan Dröge) MIDDELBURG Stadhuis Unger 1923-1931, deel 2, 340; Ozinga & Meischke 1953, 68. VEERE Stadhuis Ozinga & Meischke 1953, 68. VRASENE Heilig-Kruiskerk Demey 1981-1984; Asaert 1972.
355 BIJLAGE 6 Bronnen werkzaamheden Rombout Keldermans
Coudenbergkapel ARA, ARK, 27398; ARA, AUD, 1235; NA, GRK, 5008; Saintenoy 1932-1935..
Voor uitleg van het gebruik van bronnen, zie bijlage 5.
CULEMBORG Stadhuis Sillevis & Beltjes 1939.
Bronnen per gebouw De volgende literatuur en archieven zijn geraadpleegd. Zie in het algemeen Mosselveld 1987. ANTWERPEN Sint-Jacob KAA SJ, KR 1524-1525 Onze-Lieve-Vrouwekerk KAA OLV, KR 1521; 1522; 1523; 1524; 1525; 1526; 1527; 1528; 1529; 1530; 1531 Het Steen Coene 1897, 259. BERGEN OP ZOOM Markiezenhof RHCB, ARR 652.1; 653.3; 653.5; 935.1. Zie ook: van Ham 1986. Stadswerk inclusief Sint-Gertrudis RHCB, SR, 1517-1518; 1518-1519; 15211522; 1525-1526; 1526-1527; 1529-1530 BREDA Kasteel Leys 1987, 160. BRUGGE Annunciatieklooster ARA, ARK 1803. Squilbeck 1953, 118 noot 91. BRUSSEL Baillienhof ARA, ARK 27397; Henne & Wauters 1968, deel 3, 327. Broodhuis ARA, ARK, 27484; 27485; 27486; Schayes 1857, 261-267 ; Van Tyghem 1987.
BIJLAGEN
DELFT Oude Kerk Onderzoek Ruud Meischke, in bezit auteur. GENT Stadhuis Van Tyghem 1978. GORINCHEM Blauwe Toren NA, GRK, 4998a; 5008; NA, NDR, 1029, 176; Drossaers 1948-1955, deel 2, 46, 47, 71. ’S-HERTOGENBOSCH Hinthamerpoort van Zuijlen 1863-1876, deel 1, 423. HEVERLEE (LEUVEN) 16. Celestijnenklooster SAL, 8182; Van Even 1895; Van Uytven 1974. HOOGSTRATEN Sint-Catharinakerk, Gelmelslot, Stadhuis SAH, 19; 180.2; 180.3; 180.4; 180.10; 180.12; 180.14; 180.16; 181.17; 181.19; 181.21; Lauwerys 1960. LEERDAM Kasteel NA, NDR, 1029, 176; Drossaers 19481955, deel 2, 46, 47, 71. LEUVEN Diestse poort Van Even 1895.
356 LIER Grote Sluis van Wylick-Westermann 1987
TURNHOUT Kasteel ARA, ARK, 5204-1; 5204-3; De Kok 1982.
MECHELEN Grote Raad De Roo 1952; van Wylick-Westermann 1987. Hof van Hoogstraten NA, GRK, 5008. Hof van Savoye SAM SR 1516-1517; 1519-1520; 15261527. Meischke & Van Tyghem 1987. Stadswerk incl. Sint-Romboutstoren SAM SR 1515-1516 t/m 1531-1532. De Roo 1952, 86-88.
UTRECHT Vredenburg Hoekstra 1997; Hoekstra 1988a; Meischke 1988c; Leys 1987.
MIDDELBURG Stadhuis Unger 1923-1931, deel 2, 436-439. MONTFORT (LIMBURG) Kasteel Janssen & Hoekstra & Olde Meierink 2000; Leys 1987. OUDENAARDE Stadhuis Van Lerberghe & Ronsse 1845-1855, deel 3, 428. SCHOONHOVEN Kasteel NA, GRK, 4998a; 5008; NA, NDR, 1029, 176; Hermans & Brongers 1983; Leys 1987. STEENBERGEN Sint-Jacobus-de-Meerdere van den Berg 1987. TONGERLO Abdij AAT, II, 563; 567; AAT, IV, 199, nr. 51. Van Spilbeeck 1883; Van Spilbeeck 1888.
VEERE Onze-Lieve-Vrouwekerk Jacobus Ermerins 1792, deel 6, stuk 3; Vermeulen 1936. VILVOORDE Kempense toren van het kasteel ARA, ARK 4783 ZIERIKZEE Sint-Lievensmonstertoren Van Langendonck 1987. ZOUTLEEUW Stadhuis Meischke 1987b.
357 BIJLAGE 7 Architectuurtekeningen tot circa 1530 1 Anoniem, ontwerp voor het belfort in Gent, veertiende eeuw, perkament 225 x 40. De tekening draagt het opschrift: dbeweerp vanden beelfroete (STAM Gent) 2 Henri Heubins (toegeschreven), plattegrond voor het kasteel van Kortrijk, 13941395, perkament. De tekening draagt het opschrift: pourtraicture du nouvel chastel de Courtray. (ARA) 3 Michel de Rains (toegeschreven), plattegrond van de kathedraal van Amiens, circa 1380-1430, perkament 67 x 40, papier 85 x 41. (AEM cartes et plans 409) 4 Michel de Rains (toegeschreven), versozijde van de plattegrond van de kathedraal van Amiens met twee zijkapellen van het schip, circa 1380-1430, perkament 67 x 40. (AEM cartes et plans 409) 5 Michel de Rains (toegeschreven), plan voor plattegrond voor de Sainte Waudru in Bergen, 1448, perkament 80 x 64. (AEM, cartes et plans 408) 6 Gielys of Hubrecht Steurbout (toegeschreven), ontwerp voor het westfront van de Sint-Pieter in Leuven, 1481, perkament 180 x 61. Mogelijk naar het ontwerp van Matheus de Layens. (Museum M Leuven, inv. nr. LP/928) 7 Anoniem, ontwerp voor de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda, tweede helft vijftiende eeuw (?), 170 x 39. (Huidige verblijfplaats onbekend, voormalig collectie Saintenoy, Brussel) 8 Dominicus de Waghemakere (toegeschreven), plattegrond met twee concentrische stadswallen voor Antwerpen, circa 1506. BIJLAGEN
(SAA 12#4175) 9 Dominicus de Waghemakere (toegeschreven), plattegrond Kronenburgtoren Antwerpen, circa 1506. (SAA ICO 26/23C) 10 Dominicus de Waghemakere (toegeschreven), plattegrond Begijnenpoort Antwerpen, circa 1506. (SAA ICO 26/1C) 11 Dominicus de Waghemakere (toegeschreven), plattegrond Viskoperstoren Antwerpen, circa 1506. (SAA ICO 26/2C) 12 Rombout II Keldermans en Dominicus de Waghemakere, ontwerp voor de gevel van het stadhuis van Gent aan de Hoogpoortzijde, 1518-1519, perkament 86 x 146. (STAM Gent, inv. 472) 13 Rombout II Keldermans en Dominicus de Waghemakere, ontwerp voor de gevel van het stadhuis van Gent aan de Botermarktzijde, 1518-1519, perkament 83 x 123. (STAM Gent, inv. 473) 14 Rombout II Keldermans, plattegrond van het kasteel bij Schoonhoven, 1524. (NA VTH 3352) 15 Joos Metsys, ontwerp voor het westfront van de Sint-Pieter in Leuven, circa 1525. (Museum M, Leuven) 16 Rombout II Keldermans, ontwerp voor het paleis van de Grote Raad in Mechelen, 1525-1526, perkament 50 x 107. (Stedelijke Musea Mechelen) 17 Gielis Crabbe en Claes de Vleeshouwere (toegeschreven), revisietekening van de Nieuwe Visrefter en het nieuwe pandhof van de Abdij van Tongerlo, 1526. (AAT, IV, 199, nr. 51, f. 60v.)
358 18 Rombout II Keldermans, plan voor Vredenburg in Utrecht, 1529, papier 97,5 x 111. De versozijde draagt het opschrift: Grooten gront t Utrecht ende principael patroen aengaende het casteel, ghemaect by Mr. Rombout van Meghelen. (HUA, Topografische atlas 2088a.) 19 Anoniem, schetsmatige plattegrond voor de vestingwerken van Rhenen, tweede kwart zestiende eeuw. (ARA, Kaarten en plattegronden in handschrift nr. 1671) 20 Anoniem, schetsmatige plattegrond voor de vestingwerken van Rhenen, tweede kwart zestiende eeuw. (ARA, Kaarten en plattegronden in handschrift nr. 1672) 21 Laureys Keldermans (toegeschreven), tekening van de balklagen van de kappen van de twee grote torens van Vredenburg, 1532, papier 84 x 56. (HUA, Topografische atlas, 2088b) 22 Laureys Keldermans (toegeschreven), plan van de Tolsteegpoort in Utrecht, 1532, papier 42 x 58. (HUA, Topografische atlas 2088c) 23 Laureys Keldermans (toegeschreven), plan voor de versterking van het kasteel Wijk bij Duurstede, 1532, papier 88 x 98. (HUA, Topografische atlas 2088d) 24 Laureys Keldermans (toegeschreven), plan voor de versterking van Huis ter Eem bij Eembrugge, 1532, papier 75 x 70. (HUA, Topografische atlas, 2088e) 25 Laureys Keldermans (toegeschreven), plan voor de versterking van de verdedigingswerken van Rhenen, 1532, papier 39,5 x 126. (HUA, Topografische atlas 2088f)
359 BIJLAGE 8 Bestek voor het koor van de abdijkerk van Tongerlo (9 mei 1527) AAT, IV, 199, nr. 51, f. 24r.-25r. Dit bestek werd op 9 mei 1527 opgemaakt in Tongerlo volgens de plannen van Rombout Keldermans. Een kopie (Memorie), die bewaard bleef, werd gegeven aan de aannemers Gielis Crabbe ende Gommaer Kriecaert (AAT, IV, 199, nr. 51, f. 31r.-32r.). Opganck vanden choore tot Tongerloe met de torre ende vutlate vande choore gheordineert bij meester Romboudt keldermans tot Tongerloe opte ix dach van meije @˚ xvc ende xxviij Inden ierste salmen alle de buijte mueren vanden gheheele wercke teweten vanden coore vanden torre ende vutlate metten weijndelgraet vanden dormpter […] oft de groote opganck beghinnen te metssen van witten ordijne ende egsteen ontrent ontrent [sic.] twee voeten ende een vierendeel beneden de vloer opt paveijsel vanden pande Item vanden voers. vloere oft paveijsel vanden pande sal de oppercant vande dobbelder voetlijsten vanden choore ende vanden vutlate oft groote opganck hoghe liggen boven de voers. vloer vanden pande vijff voeten. Ende die voetlijste die ommegaens de torre gaen sal die sal de oppercant hoogher ligghen naer vutwijsen vande berdde daeraf gemaeckt dats ontrent vij duijmen hogher dan dander voers. lijste zullen sijn. Item die scakelinghe vander voers. lijsten sullen deene ende dander schijeten in die enghels aende choore ende vutlaet. Item van opten vors oppercant vander voetlijsten vande vutlate torre ende groote opganck tot de ondercant vander jerster waterlijsten salt hooghe sijn seven voeten daerop dat de schoote vande venstren vanden BIJLAGEN
torre ende vutlate sal comen ligghen die hooge ende wijt sullen sijn alsoe dat werck vutwijse sal dat daer toe gemaeckt is. Ende oftmen hooger wercken wilde dan tot opte schoot voers. soe sal elcke post van alle de venstren hoghe sijn drije voeten Item opte voers. waterlijste vanden vutlate salmen alle die freijten in cappementen soe dat sy breet sullen blijven opgaende boven die cappementen ij ½ voet. Ende innewaerts cappementen dat sij viere voeten een vierendeel min vut de rechte mure lanck sullen sijn. Maer die freijte vander torre die sullen recht op blijven gaende. f. 24v. Item van opten oppersten cant vander dobbelder voetlijsten vander buijten muere vanden chooren tot de ondercant vanden ierster waterlijste salt hooghe sijn xvj voeten. Op welcke waterlijste dat ligghen is die schoote vander venstren vanden choore, die wijt ende hooghe vallen sullen naer dwelck dat daer toe gemaect is. Ende opte selve lijste salmen inne cappementen alle die freijten soe datse maer breet vallen en sullen drie voeten ende een vierendeel. Ende lanck vut de rechte muere vijfvoeten. Ende niet hoogher dan opte vors. schoot vanden venstren vanden choore ende machmen dit jaer niet wercken. Ende aldaer soudemen tgheheel werck ten waterpasse doer rageere dwelck hooghe vallen sal boven de voers. vloer vanden pande omtrent xxv voeten luttel min oft meer. Aldaermen alle die pilaernen afdecken sal ende die muere niet want die genoch gedeckt sullen sijn metten cappemijnen ende schooten. Opganck binnen Item den openen boghen alsoemen gaen sal vut den vutlaet ende torre wijt te werck legghen seven voeten binnen de dach. Soe sal die keele vanden selven boghen ghestelt wordden vut de benen [?] cant vanden torre aen den choor drie
360 voeten. Ende insgelijcxs vut de buenen cant vande vutlaeten drije voeten. Soe sal de dach wijt vallen vij voet alsoe voers. is. Ende men sal dat rechtstaen van ghelijcken hoochde ophalen ghelijk dander vors. werck sijn sall Item de cleijne weijndelsteen salmen te werck legghe ghelijck opt doudt patroon geteekent staet. ende de ierste trapp sal beghenen xiiij duijme boven den vloer vanden pande vors. Ende zullen gaen teghens de somme oppe[…] gedeijt xx trappen in eene gheheele keere. Ende die drije trappen sullen maken twee voeten hooghe f. 25r. Item alle die pijlaernen ende halve pijlaernen sullen beghinnen dat wit werck vijfvierendeel voets boven den vloer vanden pande vors. Ende sal hooghe sijn de opperste cnoop vanden baesschen sesse voeten. Soe sal de oppercnoop hoghe sijn boven de vloer vanden pande vij voet ende een vierendeels. Ende deselve pijlaernen salmen hooghe op halen gelyck dander werck sijn sal. Ende de muerkens tusschen die voers. pijlaerne daer dat gestoelte teghens sal staen salmen hoogher op halen dan de oppercant vanden baesschen voers. omtrent vijff voeten oft ommers de tant vanden voers. muerkens aende pijlaernen alsoe hooghen op wachten welcke muerkens comen sullen benen den choor reijs ende reijs dat naeckte vand vors. pijlaernen. ende sullen dick sijn i ½ backsteen vander cleijnster vormen. Item die waterlijsten die benen comen sullen onder die vensteren die salmen leggen van hoochden als die schooten vanden venstren dat vutwijse sullen. Met hueren capiteelen ende baessementen vanden clijsters alsie die gemaect sullen zijn. Item als vanden muere vanden cruijswercke streckende zuijt ende noort daer inne dat staen die iiij ghelasen venstren elc van iij lichten welcke iiij venstren men gheheel vutbreke sal
als die schooten venstruere, posten, booghen ende haernassen ende metssen die al gheheel touwe [?] op sijn dicke vanden muere tot goede gebande in manieren oft al eenen vaste muere waren. Ende insgelijcks salmen vutbreken die vutersste booghe int cruijswerck vander selver muere den eenen naest de zuijde ende den anderen naest de noorde. Ende al vutgebroken sijnde salmen die gaten geheel toe metssen tot goede gebande op zijn dickte vander muere als voer. Ende laten alsdan den muere staen versteenen een jaer oft meer totter tijt toe datmen die nijeuwe pijlaernen ende boghen daer in breken sal
362 AFKORTINGEN ARCHIEVEN
1 Regionaal Historisch Centrum Alkmaar - Collectie aanwinsten, aantekeningen door Simon Eikelenberg - De parochie Alkmaar vóór 1573
RHCA SE PA
2 Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort
RCE
3 Rijksarchief Anderlecht - Archieven van de Brabantse ambachten en gilden, Brussel - Kerkarchieven van Brabant - Raad van Brabant, Archief van de griffies - Kerkarchief Sint-Goedele - Archieven van de Schepengriffies van Brussel - Tolkamer Brussel
RAA AG KAB RB SG SB TKB
4 Stadsarchief Antwerpen - Het archief van Gilden en Ambachten, Brussel, Ambacht van de steenhouwers, metsers, beeldsnijders en schaliedekkers - Inventaris van kerkelijke en caritatieve instellingen
SAA
5 Kathedraalarchief Antwerpen Onze-Lieve-Vrouwekerk - Kerkrekeningen
KAA OLV KR
6 Kerkarchief Antwerpen Sint-Jacob - Kerkrekeningen
KAA SJ KR
7 Regionaal Historisch Centrum Bergen op Zoom - Archieven Raad en Rekenkamer van de markiezen van Bergen op Zoom - Stadsrekeningen
RHCB ARR SR
8 Archief van de Stad Brussel - Oud-Archief
ASB OA
9 Algemeen Rijksarchief (Brussel) - Algmene Rekenkamer - Raad van State en Audiëntie - Grote Raad Mechelen 10 Koninklijke Bibliotheek België
ARA ARK AUD GRM
11 Nationaal Archief (Nederland) - Grafelijkheidsrekenkamer, rekeningen - Nassause Domeinraad: Raad en Rekenkamer te Breda 1, 1170-1580
NA GRK NDR
12 Koninklijke Bibliotheek, ’s-Gravenhage
KB
GA KK
KBB
363 13 Gemeentearchief Dordrecht - Stadsarchieven, de grafelijke tijd
GAD SA
14 Universiteitsbibliotheek Gent
UBG
15 Noord-Hollands Archief - Kerkvoogdij van de Nederlands Hervormde Gemeente Haarlem, Rekeningen van de kerkmeesters van de St. Bavoparochie - Stadsarchief van Haarlem 1245-1572, restant Enschede doos 67
NHA
16 Kerkarchief Sint-Jan, ’s-Hertogenbosch
KA SJ
17 Stadsarchief, Hoogstraten
SAH
18 Gemeente archief, Hulst - Kerkrekeningen
GAH KR
19 Rijksarchief Leuven - Kerkarchieven van Brabant (kerkrekeningen) - Schepengriffies Vlaams-Brabant - Tolkamer Vilvoorde
RAL KAB SGVB TKV
20 Stadsarchief Leuven
SAL
21 Kerkarchief Sint-Gommarus, Lier
KAL
22 Stadsarchief Lier
SALR
23 Stadsarchief Mechelen - Archief van het Metselaars-, Glazenmakers- en Steenhouwersambacht - Stadsrekeningen
SAM MGS SR
24 Archives de l’État à Mons
AEM
25 Archief van de Abdij van Tongerlo
AAT
26 Het Utrechts Archief
HUA
AFKORTINGEN ARCHIEVEN
KR SA
365 DRUKKEN EN MANUSCRIPTEN VOOR 1800 FRANÇOIS-XAVIER BURTIN 1784 François-Xavier Burtin, Oryctographie de Bruxelles ou Description des Fossiles. Tant Naturels qu’accidentels découverts jusqu’ à les environs de cette Ville, Brussel 1784. JACOBUS ERMERINS 1780-1797 Jacobus Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgeheldert en in het licht gebragt; Behelzende een Beschryving der stad Vere, Middelburg 1780-1797, 10 delen. LUDOVICO GUICCIARDINI 1612 Ludovico Guicciardini, Beschryvinghe van alle de Nederlanden anderssins ghenoemt Neder-Duytslandt, Amsterdam 1612.
Opgezogt, overgezien, met oorsprongkelijke Stukken vergeleeken, en met Geschied- en Oudheidkundige Aanmerkingen opgehelderd, Dordrecht 1790, 3 delen. PUBLICATIES NA 1800 ACKERMAN 1949 J.S. Ackerman, ‘“Ars sine scientia nihil est”, Gothic theory of architecture at the cathedral of Milan’, Art Bulletin 31 (1949), 84-111. ACKERMAN 1954 J.S. Ackerman, ‘Architectural practice in the Italian Renaissance’, JSAH 13 (1954) 3, 3-11.
Historia Afflighemensis Odo Cambier, Historia Afflighemensis, KB Brussel, Handschriften, Inv. nr. 13550-52 (cat. nr. 3727).
ADRIAANSE 1932 J. Adriaanse, ‘Het Hulster kerkgebouw, zijn bediening en zijn dienaars, in den loop der eeuwen, II’, Jaarboek Oudheidkundige Kring ‘De Vier Ambachten’ Hulst 4 (1932), 65-94.
Originale Coenobii Rubeaevallis Gaspar Ofhuys, Originale Coenobii Rubeaevallis, KB Brussel, Handschriften, II 480.
AERTS 1993 W. Aerts (red.), De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal, Antwerpen 1993.
GERARD VAN DER SCHUEREN 1477 Gerard van der Schueren, Teuthonista of Duytschlender, Keulen 1477, 2 delen.
LEON BATTISTA ALBERTI 1966 Leon Battista Alberti, L’architettra [De re aedificatoria]. Testo latino e traduzione a cura di Giovanni Orlandi. Introduzione e note di Paolo Portoghesi, Milaan 1966, 2 delen.
JOHANNES SERVILIUS 1557 Johannes Servilius, Dictionarium Triglotton, hoc est tribus linguis Latina, Graeca et ea qua tota haec inferior Germania utitur, constans: non tantum eas voces omnes quas Latina agnoscit Resp. sed & praecipuas quasque ab Autoribus usurpatas phrases, vernaculo sermone expressas, continens, Antwerpen 1557 (eerste druk Antwerpen 1545). JAN TOURNEUR 1562 Jan Tourneur, Hoe dat convent van ons Vrouwe van gratien der ordenen van den chatroesen gemenlick genoemt Scheute es gefundeert buyte Brussele, 1562 (Vertaling met aanvulligen van Marcel Voet, prior 1475-1487), Liber fundationis Carthusiae Bruxellensis), KB Den Haag, Bijzondere collecties, nr. 71 G 25. Vocabularius copiosus 1477-1480 Vocabularius copiosus et singularis unus et diversis/ diligentissime theutonicatus feliciter incipit, Leuven 1477-1480. PIETER HENDRIK VAN DE WALL 1790 Pieter Hendrik van de Wall, Handvesten, privilegien, vrijheden, voorregten. Octrooijen en costumen midsgaders sententien, verbonden, overéénkomsten, en andere voornaame handelingen der stad Dordrecht.
BIBLIOGRAFIE
AMES-LEWIS 2000 F. Ames-Lewis, The intellectual life of the early Renaissance artist, New Haven/Londen 2000. AMT 2009 S. Amt, ‘Von Vitruv bis zur Moderne – Die Entwicklung des Architektenberufes’, in: R. Johannes (red.), Entwerfen. Architektenausbildung in Europa von Vitruv bis Mitte des 20. Jahrhunderts, Geschichte, Theorie, Praxis, Hamburg 2009, 10-45. ASAERT 1972 G. Asaert, ‘Everaert Spoorwater en de bouw van een nieuw koor voor de kerk van Vrasene in 1448’, Het land van Beveren 15 (1972) 2, 38-46. ASAERT 1973 G. Asaert, De Antwerpse scheepvaart in de XVe eeuw (1394-1480). Bijdrage tot de ekonomische geschiedenis van de stad Antwerpen (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, jaargang 35, nr. 72), Brussel 1973.
BIBLIOGRAFIE
366 AUBERT 1961 M. Aubert, ‘La construction au Moyen Âge’, Bulletin monumental 119 (1961), 7-42; 81-120; 181-209; 295-323.
ARNOLD BEELTSENS & JEAN AMMONIUS 1932 Arnold Beeltsens, Jean Ammonius, Chronique de la chapelle à Hérinnes-lez-Enghien (gepubliceerd en geannoteerd door E. Lamalle), Leuven 1932.
BAILLIEUL & DUHAMEEUW 1989 B. Baillieul, A. Duhameeuw (red.), Een stad in opbouw. Gent voor 1540, Tielt 1989.
BEISSEL 1883 S.J. Beissel, Die Baugeschichte der Kirche des heiligen Victor zu Xanten. Nach den Originalrechnungen und andern handschriftlichen Quellen dargestellt (Stimmen aus Maria-Laach. Katholische Blätter 6, nr. 23-24), Freiburg im Breisgau 1883.
BANGS 1997 J.D. Bangs, Church art and architecture in the Low Countries before 1566 (Sixteenth century essays & studies 37), Kirksville, Missouri 1997. BARTETZKY 2004 A. Bartetzky (red.), Die Baumeister der „Deutschen Renaissance“ Ein Mythos der Kunsgeschichte?, Beucha 2004. BAUDOUIN 2002 F. Baudouin, ‘Peter Paul Rubens and the notion “Painter-Architect”’, in: P. Lombaerde (red.), The reception of P.P. Rubens’s Palazzi di Genova during the 17th century in Europe: Questions and problems (Architectura Moderna 1), Turnhout 2002, 15-36. BAUX 1862 J. Baux, Histoire de l’église de Brou, Bourg-en-Bresse 1862 (derde editie). BAVAY & DOPERÉ & TOURNEUR 2008 G. Bavay, F. Doperé, F. Tourneur, ‘Pierres. L’évolution du chantier de la collégiale SainteWaudru à Mons : le témoignage des pierres tailées’, in: G. Bavay (red.), La collégiale Sainte-Waudru. Rêve des chanoinesses de Mons. Matériaux (supplement), Brussel/Bergen 2008, 8-25. VAN BAVEL 2008
B.J.P. van Bavel, ‘The emergence and growth of short-term leasing in the Netherlands and other parts of northwestern Europe (eleventhseventeenth centuries). A chronology and a tentative investigation into its causes’, in: B.J.P. van Bavel, P.R. Schofield (red.), The development of leasehold in northwestern Europe, c. 1200-1600 (CORN Publication Series 10), Turnhout 2008, 179-213.
BELOZERSKAYA 2002 M.G. Belozerskaya , Rethinking the Renaissance: Burgundian arts across Europe, Cambridge 2002. BERENDS & MEISCHKE 1981 G. Berends, R. Meischke, ‘De bouwgeschiedenis van de Oude Kerk’, in: R.A. Leeuw, I.V.T. Spaander (red.), De stad Delft: cultuur en maatschappij tot 1572, Delft 1981, deel 1, 32-38. VAN DEN BERG 1947
H.M. van den Berg, ‘De “appelleerder” van den Utrechtschen Dom’, Bulletin KNOB (1947), 18-22.
VAN DEN BERG 1987 B. van den Berg, ‘Kerkelijke bouwprojecten van de bouwmeesters uit de Keldermans-familie’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1987, 61-86. VAN DEN BERG 1992 B. van den Berg, De Pieterskerk in Leiden, Utrecht 1992. VAN DEN BERG 2008 B. van den Berg, De Sint-Janskerk in Gouda. Een oude stadskerk volgens een nieuw ruimtelijk plan (Historische vereniging die Goude 33), Hilversum 2008. VAN BERGEN 2007
S. van Bergen, De Meesters van Otto van Moerdrecht. Een onderzoek naar de stijl en iconografie van een groep miniaturisten, in relatie tot de productie van getijdenboeken in Brugge rond 1430, Amsterdam 2007.
VAN BAVEL 2010
BINDING 1985 G. Binding, ‘Geometricis et aritmeticis instrumentis: Zur mittelalterlichen Bauvermessung’, Jahrbuch der rheinischen Denkmalpflege 30/31 (1985), 9-24.
VAN BAVEL & VAN ZANDEN 2004 B.J.P. van Bavel, J. Luiten van Zanden, ‘The jumpstart of the Holland economy during the latemedieval crisis, c. 1350-1500’, Economic History Review 57 (2004) 3, 503-532.
BINDING 1993 G. Binding, Baubetrieb im Mittelalter, Darmstadt 1993.
B.J.P. van Bavel, Manors and markets: Economy and society in the Low Countries 500-1600, Oxford/New York 2010.
367 BINDING 1996 G. Binding, Der früh und hochmittelalterliche Bauherr als “sapiens architectus”, Darmstadt 1996. BINDING 1999 G. Binding, ‘architectus, magister operis, wercmeistere: Baumeister oder Bauverwalter im Mittelalter’, Mittellateinisches Jahrbuch 34 (1999) 1, 7-28. BINDING 2004 G. Binding, Meister der Baukunst. Geschichte des Architekten- und Ingenieursberufes, Darmstadt 2004. BINDOFF 1945 S.T. Bindoff, The Scheldt question to 1839, Londen 1945. BISCHOFF 1989 F. Bischoff, ‘Les maquettes d’architecture’, in: R. Recht (red.), Les batisseurs des cathedrales gothiques (tentoonstellingscatalogus Straatsburg 1989), Straatsburg 1989, 287-295. BISCHOFF 1999 F. Bischoff, Burkhard Engelberg. » Der vilkunstreiche Architector und der Statt Augspurg Wercke Meister«. Burkhard Engelberg und die süddeutsche Architektur um 1500. Anmerkungen zur socialen Stellung und Arbeitsweise spätgotischer Steinmetzen und Werkmeister (Schwäbische Geschichtsquellen und Forschungen 18), Augsburg 1999. BISCHOFF 2009 F. Bischoff, ‘Wie kamen die Werkmeister an ihre Aufträge bzw. in ihre Dienststellungen ?’ in: S. Bürger, B. Klein (red.), Werkmeister der Spätgotik. Position und Rolle der Architekten im Bauwesen des 14. bis 16. Jahrhunderts, Darmstadt 2009, 111-128. BISSCHOPS s.d. L. Bisschops, ‘Oudt Register, mette Berderen, 1336-1439, (vervolg)’, Antwerpsch archievenblad 29 (s.d.), 1-472. BLOCKMANS et al. 1980 W.P. Blockmans et al., ‘Tussen crisis en welvaart: sociale veranderingen 1300-1500’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, Bussum 1980, deel 4, 42-86. BLOCKMANS 1995 W.P. Blockmans, ‘The creative environment: Incentives to and functions of Bruges art production’, in: M.W. Ainsworth (red.), Petrus Christus in Renaissance Bruges: An interdisciplinary approach, New York/Turnhout 1995, 11-20. BLOM 1950 J.A.L. Blom, ‘Natuursteen bij historische
BIBLIOGRAFIE
bouwwerken’, Bulletin KNOB (1950), 161-186. BÖKER 2005 J.J. Böker, Architektur der Gotik. Bestandskatalog der weltgrößten Sammlung an gotischen Baurissen (Legat Franz Jäger) im Kupferstichkabinett der Akademie der bildenden Künste Wien / Gothic architecture. Catalogue of the world-largest collection of gothic architectural drawings (bequest Franz Jäger) in the Collection of Prints and Drawings of the Academy of Fine Arts Vienna, Salzburg/Wenen 2005. DE BOER & VOS 1980 D.E.H. de Boer, H.H. Vos, ‘Van Vrouwekapel tot Vrouwekerk’, in: D.E.H. de Boer, H.A. van Oerle, H. Suurmond-van Leeuwen, Bodemonderzoek in Leiden, jaarverslag, Leiden 1980, 67-89.
BOISSEVAIN & NIGTEN 1987 C.F.C.G. Boissevain, C.M. Nigten, De Grote- of Sint Jacobskerk van ’s-Gravenhage, Zwolle 1987. Adriaan Bommenee 1988 Het ‘testament’ van Adriaan Bommenee. Praktijkervaringen van een Veerse Bouw- en waterbouwkundige uit de 18e eeuw (Werken uitgegeven door het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen 4), Middelburg 1988. BONENFANT 1934 P. Bonenfant, ‘Quelques cadres territoriaux de l’histoire de Bruxelles (comté, ammannie, quartier, arrondissement)’, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 38 (1934), 5-45. BOOZ 1956 P. Booz, Der Baumeister der Gotik (Kunstwissenschaftliche Studien 27), München/ Berlijn 1956. BORGGREFE 2005 H. Borggrefe, ‘Hans Vredeman de Vries and the conditions of artistic profession in sixteenthcentury Antwerp’, in: P. Lombaerde (red.), Hans Vredeman de Vries and the ‘Artes Mechanicae’ revisited (Architectura Moderna 3), Turnhout 2005, 7-14. BOSMAN 2004 L. Bosman, The Power of tradition. Spolia in the architecture of St. Peter’s in the Vatican, Hilversum 2004. Bouwen door de eeuwen heen Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in Vlaanderen. Architectuur, Luik/Gent/ Turnhout, 1971-…
368 BRACHMANN 2000 C. Brachmann, ‘Tradition and innovation: archbishop Chrodegang (742-66) and the thirteenthcentury family of churches at Metz’, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 63 (2000), 24-58. BRAUNSTEIN 1985 P. Braunstein, ‘Les débuts d’un chantier: le Dôme de Milan sort de terre 1387’, in: O. Chapelot, P. Benoit (red.), Pierre et métal dans le bâtiment au Moyen Age, Parijs 1985, 81-102. BRIGGS 1974 M.S. Briggs, The architect in history, Oxford 1974 (eerste druk in 1927). Brou 1996 Brou, les bâtisseurs du XVIe siècle. Brou, 1996-1998, résurrection d’une toiture (tentoonstellingscatalogus Brou 1996), Chassieu/Brou 1996. BROWN & COLVIN & TAYLOR 1963 R.A. Brown, H.M. Colvin, A.J. Taylor, The history of the King’s Works. The Middle Ages, Londen 1963, 2 delen. BRÜNING 1924 W. Brüning, ‘Die Entwicklung der Bevölkerungszahlen in Aachen und Umgegend’, in: A. Huyskens, E. Arens (red.), Aachener Heimatgeschichte, Aken 1924, 172-175. BRUCHET 1922 M. Bruchet, ‘Notice sur la construction du palais Rihour à Lille’, Bulletin de la Commission historique du Département du Nord 31 (1922), 209-298. BRUCHET 1927 M. Bruchet, Marguerite d’Autriche. Duchesse de Savoie, Rijsel 1927. BRUYNZEEL 1900 J.P. Bruynzeel, De rechtspositie van den architect, Leiden 1900. BUCHER 1968 F. Bucher, ‘Design in gothic architecture. A preliminary assessment’, JSAH 27 (1968) 1, 49-71. BÜRGER 2009 S. Bürger, ‘Werkmeister – Ein methodisches Problem der Spätgotikforschung’, in: S. Bürger, B. Klein (red.), Werkmeister der Spätgotik. Position und Rolle der Architekten im Bauwesen des 14. bis 16. Jahrhunderts, Darmstadt 2009, 18-36. BÜRGER & KLEIN 2009 S. Bürger, B. Klein (red.), Werkmeister der Spätgotik. Position und Rolle der Architekten im
Bauwesen des 14. bis 16. Jahrhunderts, Darmstadt 2009. BÜRGER & KLEIN 2010a S. Bürger, B. Klein (red.), Werkmeister der Spätgotik. Personen, Amt und Image, Darmstadt 2010. BÜRGER & KLEIN 2010b S. Bürger, B. Klein, ‘Zu diesem Buch: Baumeister – Werkmeister – und darüber hinaus’, in: S. Bürger, B. Klein (red.), Werkmeister der Spätgotik. Personen, Amt und Image, Darmstadt 2010, 7-9. BURNS 1991 H. Burns, ‘Building and construction in Palladio’s Vicenza’, in: J. Guillaume (red.), Les chantiers de la Renaissance (Actes des colloques tenus à Tours en 1983-1984, De architectura 4), Parijs 1991, 191-226. BUYLE 1997 M. Buyle (red.), Gotische architectuur in België (Architectuur in België), Tielt 1997. CAILLEAUX 1999 D. Cailleaux, La Cathédrale en chantier. La construction du transept de Saint-Etienne de Sens d’après les comptes de la fabrique 1490-1517 (Mémoires de la section d’archéologie et d’histoire de l’art), Parijs 1999. CAILLEAUX 2008 D. Cailleaux, ‘L’apport des sources comptables à la connaissance de l’approvisionnement en pierre de taille des chantiers sénonais, XIIe-XVIe siècles’, in: F. Blary, J.P. Gély, J. Lorenz (red.), Pierres du patrimoine Européen, économie de la pierre de l’Antiquité à la fin des Temps modernes (Actes du colloque international «Pierres du patrimoine Européen», Château-Thierry (France) 18 au 21 octobre 2005), Parijs 2008, 341-348. CALLEBAT 1998 L. Callebat, ‘« architecte »: histoire d’un mot’, in: L. Callebat (red.), Histoire de l’architecte, Parijs 1998, 10-17. CAMERMAN 1955 C. Camerman, Le sous-sol de Bruxelles et ses anciennes carrières souterraines (Extrait des ‘Annales des travaux publics de Belgique’, 2-3, 1955), Ledeberg/ Gent 1955. CAMPBELL 1976 L. Campbell, ‘The art market in the Southern Netherlands in the fifteenth century’, The Burlington Magazine 118 (1976), 188-198.
369 CARASSO-KOK 2004 M. Carasso-Kok, ‘Ter ere van God en tot het aanzien van de stad’, in: M. Carasso-Kok (red.), Geschiedenis van Amsterdam. Een stad uit het niets. Tot 1578, Amsterdam 2004, deel 1, 393-449. CASTEELS & RYLANT 1940 M. Casteels, J. Rylant, ‘De metsers van Antwerpen tegen Paludanus, Floris, de Nole’s en andere beeldhouwers’, Bijdragen tot de geschiedenis 31 (1940), 185-203. VAN CASTER 1899
G. van Caster, ‘Ancien Palais du Grand Conseil a Malines (Nouvel hotel des postes)’, Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines 9 (1899), 113-137. CHAPELOT 1999 O. Chapelot, ‘Les matériaux de construction (la pierre, le bois, le métal)’, in: C. Prigent (red.), Art et société en France au XVe siècle, Parijs 1999, deel 1, 188-198. CHAPELOT 2001 O. Chapelot (red.), Du project au chantier. Maîtres d’ouvrage et maîtres d’œuvre aux XIVe-XVIe siècles, Parijs 2001.
CHEYNS 1979 M. Cheyns, De stadsmeester-metsers te Leuven (1425-1526). Bijdrage tot de studie van een eeuw artistieke aktiviteit en maatschappelijk leven, Leuven 1979 (ongepubliceerde licentiaatsverhandeling). CIAVALDINI RIVIÈRE 2009 L. Ciavaldini Rivière, ‘Un nouveau jalon pour l’étude du livre d’heures de Loys van Boghem, maître d’oeuvre de l’église de Brou. Remarques sur le calendrier’, in: Brou, un monument européen à l’aube de la Renaissance, s.l. 2009, 161-167. http:// editions.monuments-nationaux.fr/fichier/edi_ ebook/13/ebook_complet_fr_ebook_id_Brou_ complet.pdf [26-07-2010] CLAESSENS 1884 P. Claessens, ‘Les chapitres séculiers en Belgique’, Précis historique 33 (1884), 5-16; 81-92; 225-244; 303-313; 350-364. CLARK 1990 V. Clark, ‘A struggle for existence: the professionalization of German architects’, in: G. Cocks, K.H. Jarausch (red.), German professions 1800-1950, Oxford/New York/Toronto 1990, 143-160. CLAUSSEN 1993-1994 P.C. Claussen, ‘Kathedralgotik und Anonymität, 1130-1250’, Wiener Jahrbuch für Kunstgeschichte
BIBLIOGRAFIE
46/47 (1993-1994) 1, 141-160. PIETER COECKE VAN AELST 1978 Pieter Coecke van Aelst, Die inventie der colommen met haren coronementen ende maten. Wt Vitruvio ende andere diversche Auctoren optcorste vergadert voer Scilders, beeltsniders, steenhouders, &c. En allen die ghenuechte hebben in edificien der Antiquen, Antwerpen 1539. Facsimile in: R. Rolf, Pieter Coecke van Aelst en zijn architektuuruitgaves van 1539. Met reprint van zijn ‘Die inventie der colommen’ en ‘Generale reglen der architectvren’, Amsterdam 1978. COENE 1897 E. Coene, ‘Rombaut Keldermans. Architecte 14601530’, Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines 7 (1897), 235-269. COENEN 1990 U. Coenen, Die spätgotischen Werkmeisterbücher in Deutschland. Untersuchung und Edition der Lehrschriften für Entwurf und Ausführung von Sakralbauten, München 1990. COENEN 2009 U. Coenen, ‘Architekturtheorie und Entwurfslehre im Mittelalter’, in: R. Johannes (red.), Entwerfen. Architektenausbildung in Europa von Vitruv bis Mitte des 20. Jahrhunderts, Geschichte, Theorie, Praxis, Hamburg 2009, 196-214. COHEN 2008 M.A. Cohen, ‘How much for Brunelleschi ? A late medieval proportional system in the basilica of San Lorenzo in Florence’, JSAH 67 (2008), 18-57. COLDSTREAM 2002 N. Coldstream, Medieval architecture, Oxford 2002. COLOMBIER 1953 P. du Colombier, Les chantiers des cathédrales, Parijs 1953. CONINCKX 1922 H. Coninckx, ‘« In den Grooten Zalm » Maison de corporation des Poissonniers et les quais de la Dyle à Malines’, Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde Letteren & Kunst 27 (1922), 51-65. COOMANS 2003a T. Coomans, ‘“Brabantse gotiek” of “Gotiek in Brabant”? Ontstaan van een architectuurschool, status quaestionis en onderzoeksperspectieven’, Bijdragen tot de geschiedenis 86 (2003), 241-271.
370 COOMANS 2003b T. Coomans, ‘L’architecture’, in: C. Heck (red.), L’art flamand et hollandais. Le siècle des Primitifs 1380-1520, Parijs 2003, 17-121. COOMANS 2007 T. Coomans, ‘Belfries, cloth halls, hospitals and Mendicant churches: a new urban architecture in the Low Countries around 1300’, in: A. Gajewski, Z. Opačić (red.), The year 1300 and the creation of a new European architecture (Architectura Medii Aevi 1), Turnhout 2007, 185-202. COPPOLA 1997 G. Coppola, ‘Carrières de pierre et techniques d’extraction. La pierre de Caen’, in: M. Baylé (red.), L’architecture normande au Moyen Age. 1 Regards sur l’art de bâtir (Actes du colloque de Cerisy-la-Salle (28 septembre – 2 octobre 1994)), Caen 1997, 289-303. COPPOLA 1998 G. Coppola, ‘L’architecte et le projet de construction au Bas Moyen Âge’, in: L. Callebat (red.), Histoire de l’architecte, Parijs 1998, 49-61. COSYN 1921 A. Cosyn, ‘Les anciennes seigneuries de Laeken’, Annales de la Societé d’Archéologie de Bruxelles 30 (1921), 32-64. CRAB 1977 J. Crab, Het Brabants beeldsnijcentrum Leuven, Leuven 1977. CUFF 1992 D. Cuff, Architecture: the story of practice, Cambridge MA/Londen 1992 (eerste editie 1991). DAELEMANS 2000 B. Daelemans, ‘Het ‘Promptuarium Pictorum’ als spiegel van de ontwerppraktijk der Vlaamse jezuïetenarchitecten in de 17de eeuw’, in: K. De Jonge, A. De Vos, J. Snaet (red.), Bellissimi ingegni, grandissimo splendore. Studies over de religieuze architectuur in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 17de eeuw, Leuven 2000, 176-198.
DECEULAER & DIELS 2007 H. Deceulaer, A. Diels, ‘Artists, artisans, workshops in the Low Countries (fifteenth to seventeenth centuries)’, in: N. Peeters (red.), Invisible hands? The role and status of the painter’s journeyman in the Low Countries c. 1450- c. 1650 (Groningen studies in cultural change 23), Leuven/Parijs/Dudley MA 2007, 1-31. DE CLERCQ 2002 L. De Clercq, ‘De gevels van de “Belgische” schouwburgen uit de eerste helft van de negentiende eeuw. De impact van de aan de École Spéciale te Parijs opgeleide architecten op het materiaalgebruik van publieke monumenten in België’, in: A. Bergmans et al. (red.), Neostijlen in de negentiende eeuw: zorg geboden? (KADOC-Artes 7), Leuven 2002, 161-180. DE JONGE 1991 K. De Jonge, ‘Het Paleis op de Coudenberg te Brussel in de vijftiende eeuw. De verdwenen hertogelijke residenties in de Zuidelijke Nederlanden in een nieuw licht geplaatst’, Revue belge d’archéologie et d’histoire de l’art 60 (1991), 5-38. DE JONGE 1994a K. De Jonge, ‘Architekturpraxis in den Niederlanden in der frühen Neuzeit: Die Rolle des italienischen Militärarchitekten; der status questionis’, in: G. Bers, C. Doose (red.), Der italienische Architekt Alessandro Pasqualini (1493-1559) und die Renaissance am Niederrhein: Kenntnisstand und Forschungsperspektiven, Jülich 1994, 363-383. DE JONGE 1994b K. De Jonge, ‘Le palais de Charles-Quint à Bruxelles. Ses dispositions intérieures au XVe et XVIe siècles et le cérémonial de Bourgogne’, in: J. Guillaume (red.), Architecture et vie sociale. L’organisation intérieure des grandes demeures a la fin du moyen age et à la Renaissance (Actes du colloque tenu à Tours du 6 au 10 juin 1988, De Architectura 6), Parijs 1994, 107-125.
J. van Dalen, De Groote Kerk (Onze Lieve Vrouwekerk) te Dordrecht, Dordrecht 1927.
DE JONGE 1998 K. De Jonge, ‘Vitruvius, Alberti and Serlio: Architectural treatises in the Low Countries, 15301620’, in: V. Hart, P. Hicks (red.), Paper palaces. The rise of the Renaissance architectural treatise, Londen 1998, 281-296.
DAMBRUYNE 2002 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16deeeuwse Gentse ambachtswereld (Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent), Gent 2002.
DE JONGE 2000 K. De Jonge, ‘Bourgondische residenties in het graafschap Vlaanderen. Rijsel, Brugge en Gent ten tijde van Filips de Goede’, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent 54 (2000), 93-134.
VAN DALEN 1927
371 DE JONGE 2002a K. De Jonge, ‘Anticse wercken: ‘Vreemd gebouwd’ in de 16de eeuw’, in: S. Grieten (red.), Vreemd gebouwd. Westerse en niet-Westerse elementen in onze architectuur, Turnhout 2002, 35-59. DE JONGE 2002b K. De Jonge, ‘“Anticse wercken”: la découverte de l’architecture antique dans la pratique architecturale des anciens Pays-Bas. Livres de modèles et traités (1517-1599)’, in: M.C. Heck, F. Lemerle, Y. Pauwels (red.), Théorie des arts et création artistique dans l’Europe du Nord du XVIe au début du XVIIIe siècle, Rijsel 2002, 55-74. DE JONGE 2003 K. De Jonge, ‘Up die manier van Brabant. Brabant en de adelsarchitectuur van de Lage Landen (14501530)’, Bijdragen tot de geschiedenis 86 (2003), 409-423. DE JONGE 2007 K. De Jonge, ‘The first reception of the Antique’, in: K. De Jonge, K.A. Ottenheym (red.), Unity and discontinuity. Architectural relations between the Southern and Northern Low Countries 1530-1700 (Architectura Moderna 5), Turnhout 2007, 15-86. DE JONGE 2009a K. De Jonge, ‘Adellijke residenties in en buiten de stad’, in: K. De Jonge, P. Geleyns, M. Hörsch (red.), Gotiek in het hertogdom Brabant, Leuven 2009, 63-99. DE JONGE 2009b K. De Jonge, ‘Bouwen in de stad’, in: K. De Jonge, P. Geleyns, M. Hörsch (red.), Gotiek in het hertogdom Brabant, Leuven 2009, 101-136. DE JONGE 2010 K. De Jonge, ‘The court architect as artist in the southern Low Countries 1520-1560’, in: H.P. Chapman, J. Woodall (red.), Envisioning the artist in the early modern Netherlands (Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 59), Zwolle 2010, 111135. DE JONGE verwacht 2010 K. De Jonge, ‘Chantiers dans le milieu de la Cour des anciens Pays-Bas méridionaux aux XVIe-XVIIe siècles: organisation et innovations techniques’, verwacht 2010. DE JONGE & OTTENHEYM 2007 K. De Jonge, K.A. Ottenheym, ‘Chapter I: The production process of architecture within the context of the courts 1580-1700’, in: K. De Jonge, K.A. Ottenheym (red.), Unity and discontinuity. Architectural relations between the Southern and
BIBLIOGRAFIE
Northern Low Countries 1530-1700 (Architectura Moderna 5), Turnhout 2007, 165-208. DE KOK 1982 H. De Kok, ‘Antoon en Rombout Keldermans en Domien de Waghemaker werken aan het kasteel van Turnhout (1504-1516)’, in: C. Wyffels, E. van Haverbeke (red.), Gedenkboek Michiel Mispelon, Kortemark-Handzame 1982, 165-174. DE MARCHI & VAN MIEGROET 2006 N. De Marchi, H.J. Van Miegroet (red.), Mapping markets for paintings in Europe, 1450-1750 (Studies in European Urban History (1100-1800) 6), Turnhout 2006. DEMEY 1981-1984 A. Demey, ‘De H.-Kruiskerk te Vrasene. Analytische bouwgeschiedenis’, Gentse Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis 26 (1981-1984), 1-44. DE MUNCK 1927 E. De Munck, ‘De steenhouwers der streek Steenockerzeel’, Brabantsche Folklore 6 (1927) 36, 381-383. DENSLAGEN 1982 W. Denslagen, ‘Geometrie in de gotische bouwpraktijk’, Bulletin KNOB 81 (1982), 131-147. DE PAUW 1894 N. De Pauw, ‘Histoire de la construction du Beffroi de Termonde (1376-1378)’, Oudheidskundige Kring der Stad & des voormaligen Lands van Dendermonde 6 (1894), 243-308. DE POTTER & BROECKAERT 1874-1876 F. De Potter, J. Broeckaert, Geschiedenis der stad Aalst, Gent 1874-1876, 4 delen. DEREZ 2005 M. Derez, ‘The monastery’, in: G. Langouche, M. Derez, A. Verbrugge (red.), The celestine priory at Leuven: from monastery to library, Leuven 2005, 48-59. DE ROO 1952 R. De Roo, ‘De Keldermansen naar de documentatie uit het Mechelse Stadsarchief’, Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 56 (1952), 68-89. DES MAREZ 1904 G. Des Marez, L’organisation du travail à Bruxelles au XVe siècle (Académie Royale de Belgique. Classe des Lettres. Mémoires in-8˚, 65), Brussel 1904.
372 DES MAREZ 1923 G. Des Marez, ‘L’architecte Jean Van Ruysbroeck et le XVe siècle Bruxellois’, Annales de la Société royale d’ Archéologie de Bruxelles 31 (1923), 81-105. DE SMIDT 1962 F. De Smidt, De kathedraal te Gent. Archeologische studie (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Schone Kunsten 17), Brussel 1962. DE STOBBELEIR 1965 D. De Stobbeleir, ‘Le nombre des nouveaux membres et la corporation des maçons, tailleurs de pierre, sculpteurs et ardoisiers bruxellois’, in: G. Despy (red.), Hommage au professeur Paul Bonenfant (1899-1965). Études d’histoire médiévale dédiées à sa mémoire par les anciens éleves de son séminaire à l’université libre de Bruxelles, Brussel 1965, 293-333. DEVILLERS 1857 L. Devillers, Mémoire historique et descriptif sur l’église de Saint-Waudru a Mons, Bergen 1857. DEVILLERS 1899-1813 L. Devillers, Chartes du chapitre de Sainte-Waudru de Mons, Brussel 1899-1913, 4 delen. DEVLIEGHER 1964 L. Devliegher, ‘De bouw van het stadhuis te Damme’, Bulletin KNOB (1964), 159-166. DEVLIEGHER 1965 L. Devliegher, ‘De bouwrekeningen van het stadhuis te Damme, 1464-1470’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis gesticht onder benaming ‘Société d’Emulation’ te Brugge 102 (1965), 134-202. DEVLIEGHER 1981 L. Devliegher, De Sint-Salvatorskatedraal te Brugge. Geschiedenis en Architektuur (Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen 7), Tielt/Bussum 1981. DEVOS 2007 Patrick Devos, ‘Bijdrage tot de bouwgeschiedenis van het Onze-Lieve-Vrouwhopsitaal te Oudenaarde, deel 1’, Handelingen van de Geschieden Oudheidkundige Kring van Oudenaarde 44 (2007), 275-370. DE WAHA 1979 M. De Waha, Recherches sur la vie rurale à Anderlecht au Moyen Age (Collection Histoire Pro Civitate, série in-8˚, 57), Brussel 1979.
DE WAHA 1985 M. De Waha, ‘«Corserie», carrières et maison forte. À propos des biens des vanden Heetvelde’, in: J.L. Delattre, G. Despy (red.), La Belgique rurale du moyen âge à nos jours. Mélanges offerts à JeanJacques Hoebanx (Éditions de l’Université Libre de Bruxelles), Brussel 1985, 121-139. DICKSTEIN-BERNARD 1977 C. Dickstein-Bernard, ‘La gestion financière d’une capitale à ses débuts: Bruxelles, 13341467’, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 54 (1977), 1-504. DICKSTEIN-BERNARD 2006 C. Dickstein-Bernard, ‘La construction de l’Aula Magna au palais du Coudenberg. Les préliminaires (1452-1453)’, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 67 (2006), 51-75. DICKSTEIN-BERNARD 2007 C. Dickstein-Bernard, ‘La construction de l’Aula Magna au palais du Coudenberg. Histoire du chantier (1452-1461?)’, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 68 (2007), 35-64. DIERICK-VAN POTTELBERGHE 1984-1985 C. Dierick-van Pottelberghe, ‘De parochiekerk van Hulst in het derde kwart van de vijftiende eeuw’, Jaarboek Oudheidkundige Kring ‘De Vier Ambachten’ Hulst (1984-1985), 47-131. DIERICK-VAN POTTELBERGHE s.d. C. Dierick-van Pottelberghe, De parochiekerk van Hulst in het derde kwart van de vijftiende eeuw, een studie op basis van kerkrekeningen, s.l. s.d. DOMÍNGUEZ CASAS 2001 R. Domínguez Casas, ‘Carlos V y la introducción del sistema administrativo y estético del ducado de Brabante en los palacios reales Españoles’, in: F. Daelemans, A. Vanrie (red.), Bruxelles et la vie urbaine. Archives - art - histoire. Reccueil d’études dédiées à la memoire d’Arlette Smolar-Meynart (1938-2000), Brussel 2001, deel 2, 749-791. DOPERÉ 1997 F. Doperé, ‘Données nouvelles pour l’interprétation du vocabulaire des signes utilitaires sur le grès calcareux dans l’architecture gothique brabançonne’, in: Actes du Xe Colloque International de Glyptographie du Mont-Sainte-Odile (France), Braine-le-Château 1997, 153-196. DOPERÉ 1999 F. Doperé, ‘Bijdrage tot de bouwgeschiedenis van de Sint-Gummaruskerk te Lier. Nieuwe onderzoeksmethoden in de studie van de middeleeuwse architectuur: de steenhouwchronologie’, Lira
373 Elegans 9 (1999), 112-206. DOPERÉ 2000 F. Doperé, ‘L’exploitation du calcaire gréseux de Gobertange au Moyen Âge’, in: J. Tordoir et al. (red.), La Gobertange. Une pierre, des hommes, Glimes 2000, 105-143. DOPERÉ 2002 F. Doperé, ‘Het gebruik van kalkzandsteen en ijzerzandsteen als technische basis voor het ontstaan en de ontwikkeling van de gotische architectuur in het hertogdom Brabant’, Bijdragen tot de geschiedenis 86 (2003), 347-371.
ca. 1493-1548’, in: H.W.M. van der Wyck, C. Boschma, H.M. van den Berg (red.), Opus musivum, een bundel studies aangeboden aan Professor Doctor M.D. Ozinga ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag op 10 november 1962, Assen 1964, 181189. DUVERGER 1969 J. Duverger, ‘Hofschilder Lieven van Lathem (ca. 1430-1493)’, Jaarboek van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen 1969, 97-104.
DREESEN & DUSAR & DOPERÉ 2003 R. Dreesen, M. Dusar, F. Doperé (red.), Atlas natuursteen in Limburgse monumenten. Geologie, beschrijving, herkomst en gebruik, Genk 2003 (tweede druk).
DUVERGER & ONGHENA & VAN DAALEN 1953 J. Duverger, M.J. Onghena, P.K. Van Daalen, Nieuwe gegevens aangaande XVIde eeuwse beeldhouwers in Brabant en Vlaanderen (Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten jaargang 15, nr. 2), Brussel 1953.
DROSSAERS 1948-1955 S.W.A. Drossaers, Het archief van den Nassauschen Domeinraad, ’s-Gravenhage 1948-1955, 2 delen.
EMMENS 1995 K. Emmens, ‘Het doxaal in de Sint-Joriskerk te Amersfoort’, Bulletin KNOB 94 (1995), 81-90.
Albrecht Dürer 1970 1520-1521, Albrecht Dürer das Tagenbuch der Niederländischen Reise, mit dem SilberstiftSkizzenbuch und den Während der Reise ausgeführten Bildern und Zeichnungen (Inleiding en aanmerkingen door J.A. Goris, G. Marlier), Brussel 1970.
EPSTEIN & PRAK 2008 S.R. Epstein, M. Prak (red.), Guilds, innovation and the European economy, 1400-1800, Cambridge 2008.
DUJARDIN 2008 L. Dujardin, ‘Le commerce de la pierre de Caen (XIe-XVIIe siècles)’, in: F. Blary, J.P. Gély, J. Lorenz (red.), Pierres du patrimoine Européen, économie de la pierre de l’Antiquité à la fin des Temps modernes (Actes du colloque international «Pierres du patrimoine Européen», Château-Thierry (France) 18 au 21 octobre 2005), Parijs 2008, 321-327. DUSAR et al. 2005 M. Dusar et al. (red.), ‘Bouwmaterialen. Natuursteen. Ledesteen,’ in: A. De Naeyer et al., Handboek Onderhoud, Renovatie en Restauratie, Diegem 2005, deel II.3, 1-16. DUVERGER 1933 J. Duverger, De Brusselse Steenbickeleren, Gent 1933. DUVERGER 1935 J. Duverger, Brussel als kunstcentrum in de XIVe en XVeeeuw (Bouwstoffen tot de Nederlandsche kunstgeschiedenis 3), Antwerpen/Gent 1935. DUVERGER 1964 J. Duverger, ‘De architect Philip Lammekens
BIBLIOGRAFIE
VAN ESSEN & HURX 2009 G. van Essen, M. Hurx, ‘Ontwerpen en bouwen in de Hollandse stad. Deel I: Bovenregionale en stedelijke systemen: de bouw van de grote stadskerken en het ontstaan van openbare werken (veertiende-zestiende eeuw)’, OverHolland 8 (2009), 3-30. VAN ESSEN & HURX & MEDEMA 2010
G. van Essen, M. Hurx, G. Medema, ‘Ontwerpen en bouwen in de Hollandse stad. Deel II: Professionalisering van het stadsbouwbedrijf in expansie en krimp (zeventiende–achttiende eeuw)’, OverHolland 9 (2010), 25-53. ETTLINGER 1977 L.D. Ettlinger, ‘The emergence of the Italian architect during the fifteenth century’, in: S. Kostof (red.), The architect. Chapters in the history of the profession, Oxford 1977, 96-123. EWING 1990 D. Ewing, ‘Marketing art in Antwerp, 1460-1560: Our Lady’s Pand’, The Art Bulletin 72 (1990) 4, 558-584.
FASSBINDER 1975 H. Fassbinder, ‘Het architectenberoep – idee en werkelijkheid’, Wonen-TABK 6 (1975) 7, 5-13.
374 FAVRESSE 1934 F. Favresse, ‘Documents relatifs à l’histoire politique intérieure de Bruxelles de 1477 à 1480’, Bulletin de la Commission Royale d’Histoire 98 (1934), 29-125.
drawing. On the visual appearance of gothic architecture around the year 1300’, in: A. Gajewski, Z. Opačić (red.), The year 1300 and the creation of a new European architecture (Architectura Medii Aevi 1), Turnhout 2007, 67-77.
FINOT 1888 J. Finot, ‘Louis Van Boghem, architecte de l’église de Brou’, Réunion des sociétés des beaux-arts des départements 12 (1888), 187-234.
FRUIN 1866a R. Fruin, Enqueste ende Informacie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen, voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant en Vrieslant, gedaen in den jaere MCCCCXCIIII, Leiden 1866.
DE LA FONTAINE VERWEY 1976 H. de la Fontaine Verwey, Uit de wereld van het boek I. Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw, Amsterdam 1976 (tweede druk), 58-59.
FRANSOLET 1930 M. Fransolet, ‘Le livre d’Heures de Louis Van Boghem conservé au Séminaire épiscopal de Bruges’, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 35 (1930), 179-184. FREIGANG 1989a C. Freigang, ‘Le chantier de Narbonne’, in: R. Recht (red.), Les batisseurs des cathédrales gothiques (tentoonstellingscatalogus Straatsburg 1989), Straatsburg 1989, 127-138. FREIGANG 1989b C. Freigang, ‘Jacques de Fauran’, in: R. Recht (red.), Les batisseurs des cathédrales gothiques (tentoonstellingscatalogus Straatsburg 1989), Straatsburg 1989, 195-199. FREIGANG 1990 C. Freigang, ‘Ausstellungen und neue Literatur zum gotischen Baubetrieb’, Kunstchronik 43 (1990), 606-627. FREIGANG 1996 C. Freigang, ‘Organisation d’un chantier en France méridionale au XIIIe et au XIVe siècle. L’exemple de Narbonne’, in: Chantiers médiévaux, Milaan/ Parijs 1996, 169-193. FREIGANG 1999 C. Freigang, ‘Die Expertisen zum Kathedralbau in Girona (1386-1416/17) – Anmerkungen zur mittelalterlichen Debatte um Architektur’, in: C. Freigang, C.M. Stiglmayr (red.), Gotische Architektur in Spanien. La arquitectura gótica en España (Akten des Kolloquiums der Carl JustiVereinigung und des Kunstgeschichtlichen Seminars der Universität Göttingen. Göttingen, 4.-6. Februar 1994), Frankfurt am Main/Madrid 1999, 203-226. FREIGANG 2007 C. Freigang, ‘Changes in vaulting, changes in
FRUIN 1866b R. Fruin, Informacie up den staet faculteyt ende gelegentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele gedaen in den jaere MDXIV, Leiden 1866. FUCHS & WEIJERS 1970-2005 J.W. Fuchs, O. Weijers (red.), Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medii Aevi. Woordenboek van het Middeleeuws Latijn van de Noordelijke Nederlanden, Amsterdam/Leiden 1970-2005, 8 delen. GÉLY 2008 J.P. Gély, ‘L’approvisionnement en pierre d’appareil des églises de Paris et du bassin hydrographique de la Seine, du Moyen Âge aux Temps modernes’, in: F. Blary, J.P. Gély, J. Lorenz (red.), Pierres du patrimoine Européen, économie de la pierre de l’Antiquité à la fin des Temps modernes (Actes du colloque international «Pierres du patrimoine Européen», Château-Thierry (France) 18 au 21 octobre 2005), Parijs 2008, 329-340. GENARD 1870 P. Genard, ‘Notice sur les architectes Herman (le vieux) et Dominique de Waghemakere’, Bulletin des Commissions royales d’Art et d’Archéologie 9 (1870), 429-494. GERRITSEN 2006 E. Gerritsen, Zeventiende-eeuwse architectuurtekeningen. De tekening in de ontwerp- en bouwpraktijk in de Nederlandse Republiek, Zwolle 2006. GAWRONSKI & VEERKAMP 2003 J. Gawronski, J. Veerkamp, ‘Over staal, kleef en stuit. Funderingen in Amsterdam’, J. Gawronski, F. Schmidt, M.-Th. van Thoor (red.), Amsterdam: Monumenten & Archeologie 2 (2003), 11-23. GIACOMINI 2006 L. Giacomini, ‘The management of private building yards in Milan between 1550-1650: a history reconstructed through building and supply contracts’, in: Proceedings of the Second International Congress on construction history (Cambridge, 29
375 mei-2 april 2006), Cambridge 2006, deel 2, 12331249. JOHANNES GIELEMANS 1961 Johannes Gielemans, De codicibus hagiographicis Iohannis Gielemans canonici regularis in Rubea Valle prope Bruxellas. Adiectis Anecdotis (Partim excertum ex ‘Analectis Bollandiansis’ 14), Brussel 1961, 391-417. GLAUDEMANS 2009 R. Glaudemans, De Sacramentskapel, bouwgeschiedenis, restauraties en bouwhistorische opname (Verslagen van het bouwhistorisch onderzoek van de Sint-Janskathedraal 9), s.l. 2009 (ongepubliceerd rapport). Glossarium Harlemense 1973 Het Glossarium Harlemense (circa 1440), opnieuw uitgegeven met een inleiding, transliteratie en commentaar en van een alfabetische en retrograde index voorzien door P.G.J. Van Sterkenburg (Oude Nederlandse Woordenboeken reeks 1, deel 1), ’s-Gravenhage 1973. GODDING 2005 P. Godding, Verordeningen van Filips de Goede voor de hertogdommen Brabant en Limburg ende landen van Overmaas (Verzameling van de verordeningen der Nederlanden, eerste reeks: 1381-1506, tweede sectie, deel 2), Brussel 2005. GOLDTHWAITE 1980 R.A. Goldthwaite, The building of renaissance Florence. An economical and social history, Baltimore (Maryland)/Londen, 1980. GOLDTHWAITE 1993 R.A. Golthwaite, Wealth and the demand for art in Italy 1300-1600, Baltimore (Maryland)/Londen, 1993. GOUDRIAAN 1994 K. Goudriaan, ‘Het einde van de Middeleeuwen ontdekt?’ Madoc 8 (1994) 2, 66-75. GROENVELD & SCHUTTE 1992 S. Groenveld, G.J. Schutte, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht. De nieuwe tijd: 1500 tot 1813, Leiden 1992, deel 2. GROESSENS 2009 E. Groessens, ‘De Doornikse steen, bouwmateriaal sinds de Romeinse periode en een parel tussen de Belgische marmers’ in: Vergane glorie of glorieus verdergaan? 3de Vlaams-Nederlandse natuursteendag (Geological survey of Belgium professional paper nr. 30), Brussel 2009, 25-46.
BIBLIOGRAFIE
GROTE 1959 A. Grote, Der vollkommen Architectus. Baumeister und Baubetrieb bis zum Anfang der Neuzeit, München 1959. GÜNTHER 1988 H. Günther (red.), Deutsche Architekturtheorie zwischen Gotik und Renaissance, Darmstadt 1988. GÜNTHER 2009 H. Günther, ‘Der Beruf des Architekten zu Beginn der Neuzeit. Innovationsgeist und Kreativität als Berufsgeheimnis’, in: R. Johannes (red.), Entwerfen. Architektenausbildung in Europa von Vitruv bis Mitte des 20. Jahrhunderts, Geschichte, Theorie, Praxis, Hamburg 2009, 215-275. GUILLAUME 1991 J. Guillaume (red.), Les chantiers de la Renaissance (Actes des colloques tenus à Tours en 1983-1984, De architectura 4), Parijs 1991. GULINCK 1949 M. Gulinck, ‘Oude natuurlijke bouwmaterialen in Laag- en Midden-België’, Technischwetenschappelijk tijdschrift 18 (1949) 2, 25-32. HALFLANTS 1992-1996 J. Halflants, De Sint-Sulpitiuskerk te Diest. Kunsthistorische studie (Jaarboek van de Vrienden van de Sint-Sulpitiuskerk), Diest 1992-1996, 3 delen. VAN HAM 1986
W.A. van Ham, Het Markiezenhof te Bergen op Zoom. Een overzicht vanuit de bronnen van zijn geschiedenis tot 1975 (Studies uit Bergen op Zoom. Reeks monografiën 5), Bergen op Zoom 1986. HAMAKER 1873 H.G. Hamaker, Middeneeuwsche keurboeken van de stad Leiden, Leiden 1873. HASLINGHUIS & JANSE 2005 E.J. Haslinghuis, H. Janse (red.), Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden 2005 (herziene vijfde druk, oorspronkelijk verschenen in 1953).
HASLINGHUIS & PEETERS 1965 E.J. Haslinghuis, C.J.A.C. Peeters, De Dom van Utrecht (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst deel 2, nr. 1), ’s-Gravenhage 1965.
376 HART 1998 V. Hart, ‘Serlio and the representation of architecture’, in: V. Hart, P. Hicks (red.), Paper palaces. The rise of the Renaissance architectural treatise, Londen 1998, 170-185. HARTMANN-VIRNICH 2004 A. Hartmann-Virnich, ‘Préfabrication, module et «standardisation» dans l’architecture de taille médiévale: quelques exemples du Sud-Est de la France (XIIe-XIVe siècles)’, in: J. Lorenz, J.P. Gély (red.), Carrières et constructions en France et dans les pays limitrophes IV, Parijs 2004, 187-204. HARVEY 1947 J.H. Harvey, ‘Some details and mouldings used by Yevele’, The Antiquaries Journal 27 (1947), 51-60. HARVEY 1972 J.H. Harvey, The medieval architect, Londen 1972. HECHT 1979 K. Hecht, Maß und Zahl in der gotischen Baukunst, Hildesheim/New York 1979 (Oorspronkelijk verschenen in: Abhandlungen der Braunschweigischen Wissenschaftlichen Gesellschaft 21 (1969), 215-325; 22 (1970), 105-263; 33 (1971-1972), 25-326. HECKES 1989 H.D. Heckes, Geschichte des Restaurations-Baues der St.Victor’s Kirche (Dom) in Xanten in den Jahren 1857-68 (Die Stiftskirche des Hl. Viktor zu Xanten 7, deel 1), Xanten 1989. HEDICKE 1904 R. Hedicke, Jacques Dubroeucq von Mons: ein niederländischer Meister aus der Frühzeit des italienischen Einflusses, Straatsburg 1904. HELTEN 1994 L. Helten, Kathedralen für Bürger. Die St. Nikolauskirche in Kampen und die Wandel architektonischer Leitbilder städtischer Repräsentation im 14. Jahrhundert, Amsterdam 1994. HENNE & WAUTERS 1968 A. Henne, A. Wauters, Histoire de la ville de Bruxelles, Brussel 1968 (eerste editie in 1845), 3 delen. HERDIES 1961 H. Herdies, ‘De voormalige scheysputten van kalkzandsteen te Vorst-Brussel in het verleden’, Eigen schoon en de Brabander 44 (1961) 3-4, 140-153. HERMAN & STEURBAUT & VANDENBERGHE 2000 J. Herman, E. Steurbaut, N. Vandenberghe, ‘The boundary between the middle Eocene Brussel sand
and the Lede sand formations in the ZaventemNederokkerzeel area (northeast of Brussels, Belgium)’, Geologica Belgica 3 (2000) 3-4, 231-255. HERMANS & BRONGERS 1983 T. Hermans, M. Brongers, ‘Het niet voltooide kasteel te Schoonhoven’, in: Castellogica, Mededelingen van de Nederlandse kastelenstichting 1 (1983), 32-38. VAN DEN HEUVEL 1946 N.H.L. van den Heuvel, De ambachtsgilden van ’s-Hertogenbosch vóór 1629: rechtsbronnen van het bedrijfsleven en het gildewezen (Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche recht, derde reeks, nr. 13), Utrecht 1946. VAN DEN HEUVEL 1991 C. van den Heuvel, ‘Papiere Bolwercken’. De introductie van de Italiaanse stede- en vestingbouw in de Nederlanden (1540-1609) en het gebruik van tekeningen, Alphen aan den Rijn 1991.
HEZENMANS 1866 J.C.A. Hezenmans, De St. Jans-kerk te ’s Hertogenbosch en hare geschiedenis, ’s-Hertogenbosch 1866. HOEKSTRA 1981 T.J. Hoekstra, ‘Marcelis Keldermans, Mr. van den wercken van de starckte Vredenborch t’Utrecht en boumeester der vesteijcheden van de sterckten in Gelderland (ca. 1500-1557)’, in: T.J. Hoekstra, H.L. Janssen, I.W.L. Moerman (red.), Liber Castellorum, Zutphen 1981, 170-186. HOEKSTRA 1988a T.J. Hoekstra, ‘Vredenburg castle: medieval castle or modern fortress?’, in: F. Verhaeghe, M. Otte (red.), Archéologie des temps modernes (Actes du colloque international de Liège, 23-26 avril 1985), Luik 1988, 53-93. HOEKSTRA 1988b T.J. Hoekstra, ‘Boekrecensie; H.Janse, R. Meischke, J.H. van Mosselveld (eindred.), F. van Tychem, red., Keldermans. Een architectonisch netwerk in de Nederlanden, Staatsuitgeverij/ Gemeentemuseum Markiezenhof, ’s-Gravenhage/Bergen op Zoom 1987; 198p., ISBN 90.12.05545.8; f. 48,-’, Bulletin KNOB 87 (1988) 4, 163-167. HOEKSTRA 1997 T.J. Hoekstra, ‘Vredenburg; de bouw van en het leven op een zestiende eeuwse citadel (1529-1532)’, G. Bakker, T.J. Hoekstra (red.), Het stenengeheugen. 25 jaar archeologie en bouwhistorie in Utrecht,
377 Utrecht 1997, 112-143. HÖRSCH 1994 M. Hörsch, Architektur unter Margarethe von Österreich, Regentin der Niederlande (1507-1530). Eine bau- und architekturgeschichtliche Studie zum Grabkloster St.-Nicolas-de-Tolentin in Brou bei Bourg-en-Bresse, Brussel 1994. HÖRSCH 1997 M. Hörsch, ‘Anmerkungen zur Architektur der südlichen Niederlande in der Zeit der Burgunderherzöge’, in: B. Franke, B. Welzel (red.), Die Kunst der burgundischen Niederlande. Eine Einführung, Berlijn 1997, 45-63. HÖRSCH & DE JONGE 2009 M. Hörsch, K. De Jonge, ‘De kerkenbouw. Brabantse religieuze architectuur uit de gotiek’, in: K. De Jonge, P. Geleyns, M. Hörsch (red.), Gotiek in het hertogdom Brabant, Leuven 2009, 15-61. VAN DER HOEVE & WEVERS 2004
J. van der Hoeve, L. Wevers, ‘“Behoud gaat voor vernieuwing”. Bouwhistorie van het Stadhuis van Alkmaar’, in: J.C.M. Cox et al. (red.), “Onse heerlijcke Stadthuys binnen Alckmaer”. De geschiedenis van het stadhuis van Alkmaar, Alkmaar 2004, 33-81.
HULSHOF 1996 M. Hulshof, ‘De Gilden’, in: K. Goudriaan et al. (red.), De Gilden in Gouda, Zwolle 1996, 87-144. HURX 2007 M. Hurx, ‘Middeleeuwse ‘prefab’ in de Nederlanden? De Hollandse kerken van de Antwerpse loodsmeester Evert Spoorwater’, Bulletin KNOB 106 (2007) 3, 112-134. HURX 2009 M. Hurx, ‘Architecten en gildedwang; vernieuwingen in de ontwerppraktijk in de vijftiende en zestiende eeuw?’, Bulletin KNOB 108 (2009) 1, 1-18. HUSSON 1994 É. Husson, ‘Les métiers du bâtiment à Dijon sous le «mécénat» de Philippe le Hardi, duc de Bourgogne’, in: P. Lambrechts, J.P. Sosson (red.), Les métiers au moyen âge. Aspects économiques et sociaux (Actes du Colloque international de Louvain-la-Neuve, 7-9 octobre 1993), Louvain-laNeuve 1994, 129-142. HUYGENS 1986 C. Huygens, ‘Geologie van Dielegem en omgeving (Dielegem: Geschiedenis van een site)’, De Brabantse Folklore 251 (1986), 207-211.
HOLLESTELLE 1976 J. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560, Arnhem 1976 (Eerste druk in 1961).
IBELINGS & SMIT 2002 B.J. Ibelings, J.G. Smit, ‘Schuiten, puiken en Goudse kuit’, in: P.H.A.M. Abels (red.), Duizend jaar Gouda, Hilversum 2002, 94-100.
HOLLINGSWORTH 1984 M. Hollingsworth, ‘The architect in fifteenth-century Florence’, Art History 7 (1984) 4, 385-410.
ISRAEL 1995 J. Israel, The Dutch Republic. Its rise, greatness, and fall 1477-1806, Oxford 1995.
VAN HOOYDONK 1995
JACOBS 1998 L.F. Jacobs, Early Netherlandish carved altarpieces 1380-1550, medieval tastes and mass marketing, Cambridge 1998.
HORYNA 2009 Mojmír Horyna, ‘Die Verhältnisse zwischen den Architekten und Zunftbaumeistern in Prag um 1700’, in: Tiziana De Filippo, P. Tscholl (red.), Architekt und / versus Baumeister. Die Frage nach dem Metier (Siebter Internationaler Barocksommerkurs 2006. Stiftung Bibliothek Werner Oechslin, Einsiedeln), Zürich 2009, 91103.
JANSE 1965 H. Janse, Bouwers en bouwen in het verleden, de bouwwereld tussen 1000 en 1650, Zaltbommel 1965.
J.H. van Hooydonk, Graaf Hendrik III van NassauBreda en zijn stad 1504-1538 (Publikatiereeks Gemeentearchief Breda nr. 10), Breda 1995.
HUBEL 1989 A. Hubel, ‘La fabrique de Ratisbonne’, in: R. Recht (red.), Les batisseurs des cathédrales gothiques (tentoonstellingscatalogus Straatsburg 1989), Straatsburg 1989, 165-177.
BIBLIOGRAFIE
JANSE 1987 H. Janse, ‘Het bouwbedrijf en de steenhandel ten tijde van de Keldermans-familie’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1987, 173-182. JANSE 2004 H. Janse, De Oude Kerk te Amsterdam. Bouwgeschiedenis en restauratie, Zeist/Zwolle 2004.
378 JANSE & DE VRIES 1991 H. Janse, D.J. de Vries, Werk en merk van de steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800, Zwolle 1991. JANSSEN 1981 H.L. Janssen, ‘De fortificaties van Ter Eem 15281553 en het ontwerp van Rombout Keldermans’, in: T.J. Hoekstra, H.L. Janssen, I.W.L. Moerman (red.), Liber Castellorum, Zutphen 1981, 302-318. JANSSEN 1985 C.F. Janssen, De Grote- of St. Bavo te Haarlem. De geschiedenis van haar bouw en inrichting tot de Reformatie, Haarlem 1985. JANSSEN 2006 J. Janssen, ‘On construction in the rise wage labour 1349-1563’, in: Proceedings of the Second International Congress on construction history (Cambridge, 29 mei-2 april 2006), Cambridge 2006, deel 2, 1705-1718. JANSSEN & HOEKSTRA & MEIERINK H.L. Janssen, T.J. Hoekstra, B. Olde Meierink, ‘Fortification of castles in the Northern Netherlands during the Gelre-Habsburg Conflict (1492-1543)’ in: Château Gaillard 19 (Études de castellologie médiévale. Actes du colloque International de Graz (Autriche) 22-29 Aout 1998), Caen 2000, 123-148. JAPPE ALBERTS 1969 W. Jappe Alberts, Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom te Utrecht (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 129), ’s-Gravenhage 1969, tweede deel, stuk 2. JENSMA & MOLENDIJK 1987 T.W. Jensma, A. Molendijk, De Grote- of Onze Lieve Vrouwekerk van Dordrecht, Zwolle 1987. JONES 1952 G.P. Jones, ‘Building in stone in Medieval Western Europe’, in: The Cambridge economic history of Europe: from the decline of the Roman Empire, Cambridge 1952, deel 2, 493-518. JUTEN 1923 G.C.A. Juten, ‘De Sint Geertruikerk te Bergen op Zoom, I’, Taxandria 30 (1923), 297-306. JUTEN 1924a G.C.A. Juten, ‘De Sint Geertruikerk te Bergen op Zoom, II’, Taxandria 31 (1924), 25-29. JUTEN 1924b G.C.A. Juten, ‘De Sint Geertruikerk te Bergen op Zoom, III’, Taxandria 31 (1924), 43-48.
JUTEN 1924c G.C.A. Juten, ‘De Sint Geertruikerk te Bergen op Zoom, IV’, Taxandria 31 (1924), 73-76. JUTEN 1936 G.C.A. Juten, ‘Antoon Keldermans te Bergen op Zoom’, Taxandria 43 (1936), 152-158. KADATZ 1983 H.J. Kadatz, Deutsche Renaissancebaukunst von der frühbürgerlichen Revolution bis zum Ausgang des Dreißigjährigen Krieges, Berlijn 1983. KAVALER 2000 M. Kavaler, ‘Renaissance gothic in the Netherlands’, Art bulletin 82 (2000) 2, 226-251. KAVALER 2008 E.M. Kavaler, ‘Architectural wit: Playfulness and deconstruction in the gothic of the sixteenth century’, in: M.M. Reeve (red.), Reading gothic architecture (Studies in de visual cultures of the Middle Ages 1), Turnhout 2008, 139-150. KAYE 1960 B. Kaye, The development of the architectural profession in Britain. A sociological study, Londen 1960. KESTELOO 1881-1902 H.M. Kesteloo, ‘De stadsrekeningen van Middelburg’, in: Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in Betrekking tot Zeeland ( Zeeuws Genootschap), Middelburg 1888, 9 delen. KIMPEL 1977 D. Kimpel, ‘Le développement de la taille en série dans l’architecture médiévale et son rôle dans l’histoire économique’, Bulletin monumental 135 (1977), 195-222. KIMPEL 1983 D. Kimpel, ‘Die enfaltung der gotischen Baubetriebe. Ihre sozio-ökonomischen Grundlagen und ihre ästhetisch-künstlerischen Auswirkung’, in: F. Mobius, E. Schubert (red.), Architektur des Mittelalters. Funktion und Gestalt, Weimar 1983, 246-272. KIMPEL 1986 D. Kimpel, ‘La sociogenèse de l’architecte moderne’, in: X. Barral I Altet (red.), Artistes, artisans et production artistique au Moyen Age (Colloque international, Rennes, 2-6 mei 1983), Parijs 1986, deel 1, 135-149. KIMPEL 1989 D. Kimpel, ‘Die Soziogenese des modernen Architektenberufs’, in: F. Möbius, H. Sciurie (red.), Stil und Epoche. Periodisierungsfragen,
379 Dresden 1989, 106-143. KIMPEL 1996 D. Kimpel, ‘Structures et évolution des chantiers médiévaux’, in: Chantiers médiévaux, Milaan/Parijs 1996, 11-51. DE KIND 1987 R.E.L.B. de Kind, ‘De plaats van de SintGertrudiskerk in het werk van Evert Spoorwater’, in: Bergen op Zoom, gebouwd en beschouwd, Alphen aan den Rijn 1987, 138-157. DE KIND 1998 R.E.L.B. de Kind, ‘De bouwpraktijk van Evert Spoorwater en de kerkrekeningen van Hulst’, Bulletin van de Oudheidkundige Kring “De Vier Ambachten” 17 (1998), 3-9.
KLEIN 2009 B. Klein, ‘Einleitung: Werkmeister oder Architekten? Ein Problem kunsthistorischer Paradigmen’, in: S. Bürger, B. Klein (red.), Werkmeister der Spätgotik. Position und Rolle der Architekten im Bauwesen des 14. bis 16. Jahrhunderts, Darmstadt 2009, 13-17. KLEIN 2010 B. Klein, ‘Zwischen Hofkünstler und Zunft: Architektendynastien im späten Mittelalter’, in: S. Bürger, B. Klein (red.), Werkmeister der Spätgotik. Personen, Amt und Image, Darmstadt 2010, 13-25. KLEP 1981 P.M.M. Klep, Bevolking en arbeid in transformatie. Een onderzoek naar de ontwikkelingen in Brabant, 1700-1900, Nijmegen 1981. KLEP 1988 P.M.M. Klep, ‘Urban decline in Brabant: the traditionalization of investments and labour (13741806)’, in: H. Van der Wee (red.), The rise and decline of urban industries in Italy and in the Low Countries (Late Middle Ages – Early Modern Times) (Studies in social and economic history 1), Leuven 1988, 261-286. KLEP 1992 P.M.M. Klep, ‘Long-term developments in the urban sector of the Netherlands (1350-1870)’, in: Het stedelijk netwerk in België in historisch perspectief (1350-1850). Een statistische en dynamische benadering (15de Internationaal Colloquium Spa, 4-6 sept. 1990), Brussel 1992, 201-242. VAN DER KLOOT MEYBURG 1941 H. van der Kloot Meyburg, De Nieuwe Kerk te Delft, haar bouw, verval en herstel, Rotterdam 1941.
BIBLIOGRAFIE
KNOOP & JONES 1938-1939 D. Knoop, G.P. Jones, ‘The English medieval quarry’, Economic History Review 9 (1938-1939), 17-37. KNOOP & JONES 1967 D. Knoop, G.P. Jones, The mediæval mason. An economic history of English stone building in the later Middle Ages and Early Modern Times, New York 1967 (eerste editie in 1933). KOCKEN 2004 E.H.A. Kocken, Van bouwen, breken en branden in de Lage Landen. Oorsprong en ontwikkeling van het middeleeuws stedelijk bouwrecht tussen ± 1200 en ± 1500. Een terreinverkennend onderzoek, Deventer 2004. KOHL & PERSOONS & WEILER 1976 W. Kohl, E. Persoons, A.G. Weiler (red.), Monasticon Windeshemense. Teil 1: Belgien (Archiefen bibliotheekwezen in België 16), Brussel 1976. KOLMAN 1993 C.J. Kolman, Naer de eisch van ’t werck. De organisatie van het bouwen te Kampen 1450-1650, Utrecht 1993. KOSTOF 1977 S. Kostof, ‘The architect in de Middle Ages, East and West’, in: S. Kostof (red.), The architect. Chapters in the history of the profession, Oxford 1977, 59-95. KRABBE 1998 C.P. Krabbe, Ambacht, kunst, wetenschap. Bevordering van de bouwkunst in Nederland (17751880), Zwolle/Zeist 1998. TER KUILE 1933 E.H. ter Kuile, ‘Aanteekeningen betreffende de bouwgeschiedenis der Groote kerk te Dordrecht’, Bulletin KNOB (1933), 2-18. TER KUILE 1934 E.H. ter Kuile, ‘De voormalige toren der Groote Kerk te Hoorn’, Oud Holland 51 (1934), 97-104.
KURMANN 2006 P. Kurmann, ‘„Stararchitekten“ des 14. und 15. Jahrhunderts im europäschen Kontext’, in: R.C. Schwinges, Ch. Hesse, P. Moraw (red.), Europa im späten Mittelalter. Politik – Gesellschaft – Kultur, München 2006, 539-557. KUYS 2004 J. Kuys, Kerkelijke organisatie in het middeleeuwse bisdom Utrecht, Nijmegen 2004.
380 KUYS 2006a J. Kuys, ‘Secular authorities and parish church building in late medieval towns in the Netherlands’, in: J. Kuys, M. De Smet, P. Trio (red.), Processions and church fabrics in the Low Countries during the late middle ages. An inquiry into secular influence on ecclesiastical and religious matters on a local urban level (Preprint 111), Kortrijk 2006, 109-133. KUYS 2006b J. Kuys, ‘Weltliche Funktionen spätmittelalterlicher Pfarrkirchen in den nördlichen Niederlanden’, in: P. Trio, M. De Smet (red.), The use and abuse of sacred places in late medieval towns, Leuven 2006, 27-45. LAUWERYS 1956 J. Lauwerys, ‘Brieven van Antoon de Lalaing, 1e graaf van Hoogstraten, meestal aan zijn rentmeester Lucas van Achtenryt’, Jaarboek van Hoogstratens Oudheidkundige Kring (Elisabeth van Culemborg. Losse Studiën bij de 400e Verjaring van haar Overlijden 1) 24 (1956), 189-227. LAUWERYS 1960 J. Lauwerys, ‘De kerk van Hoogstraten I. (Tot 1555)’, Jaarboek van Hoogstratens Oudheidkundige Kring 28 (1960), 5-226. LAVALLEYE 1930 J. Lavalleye, ‘Le château de Courtrai. Contribution à l’histoire de l’architecture militaire en Belgique’, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 35 (1930), 157-168. LEEMANS 1972 H. Leemans, De St.-Gummaruskerk te Lier, Kapellen 1972. LEFÈVRE 1942 P.F. Lefèvre, De collegiale kerk van Sint-Michiel en Sinte-Goedele te Brussel. Geschiedenis. Architektuur. Meubileering. Schat, Antwerpen 1942. LEFÈVRE 1956-1957 P.F. Lefèvre, ‘La collégiale des Saints Michel et Gudule à Bruxelles. L’édifice, son ornementation et son mobilier à la lumière des textes d’archives’, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 49 (1956-1957), 16-72. LEGNER 1978 A. Legner (red.), Die Parler und der Schöne Stil 1350-1400: europäische Kunst unter den Luxemburgern (tentoonstellingscatalogus Keulen 1978), Keulen 1978, 3 delen. LESGER 1993 C. Lesger, ‘Stedelijke groei en stedensystemen’,
in: E. Taverne, I. Visser (red.), Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen 1993, 30-38. LETOR & LOIR & ROSILLON 2002 A. Letor, C. Loir, J.M. Rosillon, ‘La galerie de l’hôtel d’Antoine de Lalaing à Bruxelles: un reflet de la cour gothico-renaissante de Marguerite d’Autriche’, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 65 (2002), 11-60. LEYS 1987 J. Leys, ‘De invloed van Anthonis I en Rombout II Keldermans op de kasteelfortificaties’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1987, 155-171. LEVERLAND 2000 B.N. Leverland, St. Pancras op het Hogeland. Kerk en kapittel in Leiden tot aan de Reformatie (voor publicatie gereed gemaakt door D.E.H. de Boer en R.C.J. van Maanen), Hilversum 2000. Liber Feudorum Affligemensis 1975 ‘Liber Feudorum Affligemensis ca. 1458’, in: Fontes Affligemenses. Bouwstoffen voor de Geschiedenis van de Abdij Affligem (ingeleid door C. Coppens, deel 16), Hekelgem 1975, 1-44. LIMBERGER 1999 M. Limberger, ‘De prijs van het water- en wegtransport in de vijftiende en zestiende eeuw. Het vervoer van molenstenen in de rekeningen van het hertogelijke domein Tervuren-Vilvoorde (14501572)’, Bijdragen tot de geschiedenis 82 (1999), 215-234. LIMBERGER 2001 M. Limberger, ‘Merchant capitalism and the countryside. Antwerp and the west of the duchy of Brabant (XVth-XVIth centuries)’, in: Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (Middle Ages-19th century) in light of the Brenner debate (CORN Publication Series 4), Turnhout 2001, 158-178. LINGOHR 2005 M. Lingohr, ‘Architectus – Überlegungen zu einem vor- und frühneuzeitlichen Berufsbild’, Architectura 35 (2005) 1, 47-68. LINGOHR 2006 M. Lingohr, ‘Architectus – virtus-Begriff der frühen Neuzeit?’, in: J. Poeschke, T. Weigel, B. KuschArnold (red.), Die Virtus des Künstlers in der italienischen Renaissance (Symbolische Kommunikation und gesellschaftliche Wertesysteme Schriftenreihe des Sonderforschungsbereichs 496, deel 15),
381 Münster 2006, 13-30. LINGOHR 2009 M. Lingohr, ‘›Architectus‹ –Überlegungen zu einem vor- und frühneuzeitlichen Berufsbild’, in: R. Johannes (red.), Entwerfen. Architektenausbildung in Europa von Vitruv bis Mitte des 20. Jahrhunderts, Geschichte, Theorie, Praxis, Hamburg 2009, 46-66.
MAESSCHALCK & VIAENE 1997 A. Maesschalck, J. Viaene, ‘Le maître des ouvrages Mathieu de Layens et l’ancien Comté du Hainaut’, in: Actes du Xe colloque international de glyptographie du Mont-Sainte-Odile (France) (4-9 juli 1996) (Centre international de recherches glyptographiques), s.l. 1997, 309-370.
LIS & SOLY 1994 C. Lis, H. Soly, ‘Corporatisme, onderaanneming en loonarbeid. Flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt in Westeuropese steden (veertiende-achttiende eeuw)’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 20 (1994) 4, 365-390.
MAESSCHALCK & VIAENE 1999 A. Maesschalck, J. Viaene, ‘Het vervoer van de natuursteen op de binnenwateren van het Scheldebekken in het midden van de 15de eeuw, met het oog op de bouw van het Leuvense stadhuis’, Bijdragen tot de geschiedenis 82 (1999), 187-213.
LIS & SOLY 1997 C. Lis, H. Soly, ‘Different paths of development. Capitalism in the Northern and Southern Netherlands during the Late Middle Ages and the Early Modern Period’, Review 20 (1997), 211-242.
MAESSCHALCK & VIAENE 2003 A. Maesschalck, J. Viaene, ‘Het Leuvense stadhuis en de Brusselse ‘Aula Magna,’ Brabantse gotiek of niet?’, Bijdragen tot de geschiedenis 86 (2003), 283-320.
LIS & SOLY 2006 C. Lis, H. Soly, ‘Export industries, craft guilds and capitalist trajectories, 13th to 18th centuries’, in: Prak et al. (red.), Craft guilds in the early modern Low Countries: Work, power, and representation, Aldershot 2006, 107-132.
MAESSCHALCK & VIAENE 2005 A. Maesschalck, J. Viaene, ‘De genese van de gotische Sint-Pieterskerk te Leuven’, Salsa!-cahier 1 (2005), 4-80.
LOMBAERDE 2009 P. Lombaerde, ‘Architectura sine scientia nihil est’, in: P. Lombaerde (red.), Bringing the world into culture; comparative methodologies in architecture, art, design and science, Antwerpen 2009, 110 - 131. LOURENS & LUCASSEN 1997 P. Lourens, J. Lucassen, Inwonertallen van Nederlandse steden ca. 1300-1800, Amsterdam 1997. LOYER & PICON 1998 F. Loyer, A. Picon, ‘L’architecte au XIXe siècle’, in: L. Callebat (red.), Histoire de l’architecte, Parijs 1998, 154-171. MAESSCHALCK & VIAENE 1960 A. Maesschalck, J. Viaene, Mensen en bouwkunst in Boergondisch Brabant - Het stadhuis van Brussel, Brugge 1960. MAESSCHALCK & VIAENE 1977 A. Maesschalck, J. Viaene, Mensen en bouwkunst in Boergondisch Brabant - Het stadhuis van Leuven (Arca Lovaniensis 6), Leuven 1977. MAESSCHALCK & VIAENE 1985 A. Maesschalck, J. Viaene, ‘Bouwmeester Jan van Ruisbroek, herdacht (1486-1986)’, Tijdschrift voor Brusselse Geschiedenis 2 (1985) 1-2, 17-110.
BIBLIOGRAFIE
MAESSCHALCK & VIAENE & VIAENE 2000 A. Maesschalck, J. Viaene, B. Viaene, De bouw van het stadhuis te Leuven in de 15de eeuw: een ooggetuigenverslag [CD-Rom, derde versie], Holsbeek 2000. THÉODORE-AUGUSTE MANN 1996 Théodore-Auguste Mann, Abrégé de l’Histoire écclésiastique, civile et naturelle de la ville de Bruxelles et de ses environs…, Brussel 1785, drie delen, facsimile in: Description de Bruxelles (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën reprint 62), Brussel 1996. MARTENS 1994 M.P.J. Martens, ‘Petrus Christus: A Cultural Biography’, in: M.W. Ainsworth, M.P.J. Martens, Petrus Christus: Renaissance master of Bruges (tentoonstellingscatalogus New York 1994), New York 1994, 15-23. MARTENS 1998 M.P.J. Martens, ‘Some aspects of the origins of the art market in fifteenth-century Bruges’, in: M. North, D. Omrod (red.), Art markets in Europe, 1400-1800, Aldershot 1998, 19-28.
382 MARTENS 2009 P. Martens, Militaire architectuur en vestingoorlog in de Nederlanden tijdens het regentschap van Maria van Hongarije (1531-1555). De ontwikkeling van de gebastioneerde vestingbouw, Leuven 2009 (ongepubliceerde dissertatie), 2 delen. MARTINDALE 1972 A. Martindale, The rise of the artist in the Middle Ages and early Renaissance, Londen 1972. MARTINY 1962 V.G. Martiny, ‘Étude historique et archéologique de l’église Notre-Dame au-delà de la Dyle à Malines’, Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen 13 (1962), 1-298. MEISCHKE 1952 R. Meischke, ‘Het architectonische ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en de zestiende eeuw’, Bulletin KNOB (1952), 161230. MEISCHKE 1962 R. Meischke, ‘De Nieuwe Kerk te Amsterdam’, Bulletin KNOB (1962), 313-336. MEISCHKE 1987a R. Meischke, ‘Het Markiezenhof te Bergen op Zoom’, in: Bergen op Zoom, gebouwd en beschouwd, Alphen aan den Rijn 1987, 1-71. MEISCHKE 1987b R. Meischke, ‘De stedelijke bouwopgaven tussen 1450 en 1530’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1987, 87-103. MEISCHKE 1987c R. Meischke, ‘Reizende bouwmeesters en Brabantse handelsgotiek’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1987, 183-190. MEISCHKE 1988a R. Meischke, De gotische bouwtraditie. Studies over opdrachtgevers en bouwmeesters in de Nederlanden, Amersfoort 1988. MEISCHKE 1988b R. Meischke, ‘Drie kerken van Rutger van Kampen’, in: R. Meischke, De gotische bouwtraditie. Studies over opdrachtgevers en bouwmeesters in de Nederlanden, Amersfoort 1988, 8-45. MEISCHKE 1988c R. Meischke, ‘Het steenhouwersvak, de mensen achter de gotiek’, in: R. Meischke, De gotische bouwtraditie. Studies over opdrachtgevers en
bouwmeesters in de Nederlanden, Amersfoort 1988, 46-113. MEISCHKE 1988d R. Meischke, ‘Het architectonische ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en de zestiende eeuw’, in: R. Meischke, De gotische bouwtraditie. Studies over opdrachtgevers en bouwmeesters in de Nederlanden, Amersfoort 1988, 127-207 (oorspronkelijk verschenen als Meischke 1952). MEISCHKE 1997 R. Meischke, ‘Steenwerk en stijlvormen’, in: R. Meischke, H.J. Zantkuijl, P.T.E.E. Rosenberg, Huizen in Nederland. Zeeland en Zuid-Holland. Architectuurhistorische verkenningen aan de hand van het bezit van de Vereniging Hendrick de Keyser, Zwolle/Amsterdam 1997, 42-51. MEISCHKE 2000a R. Meischke, ‘Voortlevende middeleeuwse bouwtradities (± 1525-1625)’, in: R. Meischke, H.J. Zantkuijl, P.T.E.E. Rosenberg, Huizen in Nederland. Utrecht, Noord-Brabant en de oostelijke provincies. Architectuurhistorische verkenningen aan de hand van het bezit van de Vereniging Hendrick de Keyser, Zwolle/Amsterdam 2000, 74-85. MEISCHKE 2000b R. Meischke, ‘De bouwmeester als organisator (± 1525-1575)’, in: R. Meischke, H.J. Zantkuijl, P.T.E.E. Rosenberg, Huizen in Nederland. Utrecht, Noord-Brabant en de oostelijke provincies. Architectuurhistorische verkenningen aan de hand van het bezit van de Vereniging Hendrick de Keyser, Zwolle/Amsterdam 2000, 86-94. MEISCHKE 2002 R. Meischke, ‘De ‘Meesters van het Steenwerck’ en de Sint-Laurenskerk te Rotterdam’, Bulletin KNOB 101 (2002), 201-213. MEISCHKE & VAN TYGHEM 1987 R. Meischke, F. Van Tyghem, ‘Huizen en Hoven, gebouwd onder leiding van Anthonis I en Rombout II’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’sGravenhage 1987, 131-154. MEKKING & HELTEN & BURGER 2007 A.J.J. Mekking, L. Helten, M.J. Burger, ‘Provinciale stadsgotiek’, in: J.E. Bosma et al. (red.), Bouwen in Nederland 600-2000, Zwolle 2007, 169-181. MERTENS 2006-2007 L. Mertens, ‘Het Gelmelslot te Hoogstraten ten tijde van Antonis de Lalaing: een bouwkundige reconstructie van het vroeg zestiende eeuwse
383 kasteel’, Jaarboek Erfgoed Hoogstraten, 2 (20062007), 5-111. MESKENS 1987 F. Meskens, ‘Steenwinningen in Grimbergen’, Eigen schoon en de Brabander 70 (1987), 59-74. MESEURE 1987 S.A. Meseure, Die Architektur der Antwerpener Börse und der europäische Börsenbau im 19. Jahrhundert, München 1987. MIDELFORT 1999 H.C.E. Midelfort, A history of madness in sixteenth century Germany, Stanford 1999. MIEDEMA 1980 H. Miedema, ‘Over de waardering van architekt en beeldende kunstenaar in de zestiende eeuw’, Oud Holland 94 (1980), 71-84 MIEDEMA 1987 H. Miedema, ‘Kunstschilders, gilde en academie. Over het probleem van de emancipatie van de kunstschilders in de Noordelijke Nederlanden van de 16de en 17de eeuw’, Oud Holland 101 (1987), 1-34. MINVIELLE 1921 G. Minvielle, Histoire et condition juridique de la profession d’architecte, Parijs 1921. MONTIAS 1982 J.M. Montias, Artists and artisans in Delft. A socioeconomic study of the seventeenth century, Princeton 1982. Monumenten in Nederland Monumenten in Nederland, Zeist/Zwolle, 19962006, 12 delen. VAN MOSSELVELD et al.
J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1987. MORRIS 1990 R.K. Morris, ‘Mouldings and analysis of medieval style’, in: E. Fernie, P. Crossley (red.), Medieval architecture and its intellectual context: studies in honour of Peter Kidson, Londen 1990, 239-247. MORRIS 1996 R.K. Morris, ‘Mouldings in medieval cathedrals’, in: T. Tatton-Brown, J. Munby (red.), The archaeology of cathedrals (Oxford University Committee for Archaeology Monograph no. 42), Oxford 1996, 211-217.
BIBLIOGRAFIE
MORTET & DESCHAMPS 1929 V. Mortet, P. Deschamps, Recueil de textes relatifs a l’histoire de l’architecture et a la condition des architectes en France, au Moyen Age XIIe-XIIIe siècles, Parijs 1929. MULLER FZ. 1881-1882 S. Muller Fz., ‘Getuigenverhoor te Antwerpen over het maken van ontwerpen van gebouwen in de 16e eeuw door schilders, goudsmeden, timmerlieden en metselaars’, in: Archief voor Nederlandsche kunstgeschiedenis IV, Rotterdam 1881-1882, 227-245. MULLER FZ. 1895 S. Muller Fz., Het rechtsboek van den Dom van Utrecht door Mr. Hugo Wstinc (Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche recht, eerste reeks, nr. 18), ’s-Gravenhage 1895. MULLER FZ. 1905 S. Muller Fz., ‘Contract met den Dombouwmeester Godijn van Dormael, 1356’, Bulletin KNOB (1905), 147-152. MUSSET 1985 L. Musset, ‘La pierre de Caen: extraction et commerce, XIe-XVe siècles’, in: O. Chapelot, P. Benoit (red.), Pierre et métal dans le bâtiment au Moyen Age, Parijs 1985, 219-235. NANNINGA UITTERDIJK 1907 J. Nanninga Uitterdijk, ‘Nederlandsche bouwmeesters der 16e eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 14 (1907), 362-363. NAUWELAERS 1941 J. Nauwelaers, Histoire de la ville de Vilvorde, Parijs/ Brussel/Kortrijk 1941, 2 delen. NEEFFS 1876 E. Neeffs, Histoire de la peinture et de la sculpture à Malines, Gent 1876, 2 delen. DE NEVE & VAN HEEZIK 2007
R. de Neve, A. van Heezik, ‘Verbonden door het water. Binnenvaart en zeehavens in Holland’, in: E. Beukers (red.), Hollanders en het water. Twintig eeuwen strijd en profijt, Hilversum 2007, deel 1, 169-273. NIJLAND & DUBELAAR & TOLBOOM 2007 T.G. Nijland, W. Dubelaar, H.J. Tolboom, ‘De historische bouwstenen van Utrecht’, in: W. Dubelaar, T.G. Nijland, H.J. Tolboom (red.), Utrecht in steen. Historische bouwstenen in de binnenstad, Utrecht 2007, 31-109.
384 NIJS 1980 R. Nijs, ‘Identificatie van de Balegemse steen door middel van de korrelgrootteverdeling van de zandfractie’, Vlaanderens Erfgoed 55 (1980), 8-13. NORN 1948 O. Norn, Mester Michiels to breve til Christian den Alden, Kopenhagen 1948. NUßBAUM & EUSKIRCHEN & HOPPE 2003. N. Nußbaum, C. Euskirchen, S. Hoppe (red.), Wege zur Renaissance, Keulen 2003. NUTTALL 2004 P. Nuttall, From Flanders to Florence. The impact of Netherlandish painting, 1400-1500, New Haven/ Londen 2004. NUYTTEN 2005 D.A. Nuytten, ‘Theory and example in Vredeman de Vries’s Architectura (1577). Intentions between a modern treatise and a practical model book’, in: P. Lombaerde (red.), Hans Vredeman de Vries and the ‘Artes Mechanicae’ revisited (Architectura Moderna 3), Turnhout 2005, 33-55. NYS 1993 L. Nys, La pierre de Tournai; son exploitation et son usage aux XIIIème, XIVème et XVème siècles, Doornik 1993. OECHSLIN 2009 W. Oechslin, ‘Das Berufsbild des Architekten – eine Erinnerung als Einführung’, in: Tiziana De Filippo, P. Tscholl (red.), Architekt und / versus Baumeister. Die Frage nach dem Metier (Siebter Internationaler Barocksommerkurs 2006. Stiftung Bibliothek Werner Oechslin, Einsiedeln), Zürich 2009, 6-15. OOSTERBAAN 1958 D.P. Oosterbaan, ‘Kroniek van de Nieuwe Kerk te Delft’, Haarlemse Bijdragen 65 (1958), 1-326. OOSTERBAAN 1973 D.P. Oosterbaan, De Oude Kerk te Delft gedurende de Middeleeuwen, ’s-Gravenhage 1973. OTTENHEYM 1999 K.A. Ottenheym, ‘De schilder-architecten van het Hollands classicisme’, in: A. Blankert (red.), Hollands Classicisme in de zeventiende-eeuwse schilderkunst (tentoonstellingscatalogus Rotterdam 1999), Rotterdam 1999, 34-53. OTTENHEYM 2003 K.A. Ottenheym, ‘Renaissancearchitektur und Architekturpraxis im städtischen Bereich’, in: N. Nußbaum, C. Euskirchen, S. Hoppe (red.), Wege zur Renaissance, Keulen 2003, 211-231.
OTTENHEYM 2003 K.A. Ottenheym, ‘The rise of a new profession: the architect in 17th-century Holland’, in: G. Beltramini, H. Burns (red.), L’architetto: ruolo, volto, mito, Venetië/Vicenza 2009, 199-219. OTTENHEYM & DE JONGE 2007 K.A. Ottenheym, K. De Jonge, ‘Architectural theory, antique and modern 1560-1640’, in: K. De Jonge, K.A. Ottenheym (red.), Unity and discontinuity. Architectural relations between the Southern and Northern Low Countries 1530-1700 (Architectura Moderna 5), Turnhout 2007, 87161. OTTENHEYM & ROSENBERG & SMIT 2008 K.A. Ottenheym, P. Rosenberg, N. Smit, Hendrick de Keyser. Architectura Moderna. Moderne bouwkunst in Amsterdam 1600-1625, Amsterdam 2008. OZINGA & MEISCHKE 1953 M.D. Ozinga, R. Meischke, De gothische kerkelijke bouwkunst (De schoonheid van ons land), Amsterdam 1953. PARAVICINI 1991 W. Paravicini, ‘Die Residenzen der Herzöge von Burgund, 1363-1477’, in: H. Patze, W. Paracivini (red.), Fürstliche Residenzen im spätmittelalterlichen Europa (Vorträge und Forschungen 36), 207-263. PARMENTIER 1948 R.A. Parmentier, Documenten betreffende Brugsche steenhouwers uit de 16de eeuw (Geschiedkundige Publicatiën der Stad Brugge, 3), Brugge 1948. PAUWELS 1998 Y. Pauwels, ‘L’architecte, humaniste et artiste’, in: L. Callebat (red.), Histoire de l’architecte, Parijs 1998, 63-85. PEETERS 1975 J.P. Peeters, Bloei en verval van de middeleeuwse stadsvrijheid Vilvoorde, Tielt 1975. PEETERS 1985 C.J.A.C. Peeters, De Sint Janskathedraal te ’sHertogenbosch, ’s-Gravenhage/Zeist 1985. PEETERS 1987 C.J.A.C. Peeters, ‘Het Nieuwe Werk als het bijna mogelijke’, in: Bergen op Zoom, gebouwd en beschouwd, Alphen aan den Rijn 1987, 157-169. PEETERS et al. 1987 C.J.A.C. Peeters, W.A. van Ham, R. de Kind et al., ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de SintGertrudiskerk’, in: Bergen op Zoom, gebouwd en beschouwd, Alphen aan den Rijn 1987, 135-213.
385 PEETERS & DAMBRUYNE 2007 N. Peeters, J. Dambruyne, ‘Artists of the twilight zone. Some introductory remarks on journeymen in painters’ workshops in the Southern Netherlands c. 1450 – c. 1650’, in: N. Peeters (red.), Invisible hands? The role and status of the painter’s journeyman in the Low Countries c. 1450- c. 1650 (Groningen studies in cultural change 23), Leuven/Parijs/Dudley MA 2007, ix-xxiv.
gothique commercial du Brabant»’, in: Chantiers médiévaux, Milaan/Parijs 1996, 327-353.
PEETERS & MARTENS 2005 N. Peeters, M.P.J. Martens, ‘A cutting edge? Wood carvers and their workshops in Antwerp 1453-1579’, in: C. Van de Velde et al. (red.), Constructing wooden images. Proceedings of the symposium on the organization of labour and working practices of late gothic carved altarpieces in the Low Countries (Brussel 25-26 oktober 2002), Brussel 2005, 75-92.
PINCHART 1860-1881 A. Pinchart, Archives des arts, sciences et lettres. Documents inédits, Gent 1860-1881, 3 delen.
PEETERS & MARTENS 2007 N. Peeters, M.P.J. Martens, ‘Assistants in Artists’ workshops in the Southern Netherlands (fifteenth and sixteenth centuries). Overview of the archive sources’, in: N. Peeters (red.), Invisible hands? The role and status of the painter’s journeyman in the Low Countries c. 1450- c. 1650 (Groningen studies in cultural change 23), Leuven/Parijs/Dudley MA 2007, 33-49. PETERS 1999 T. Peters, Vitruvius. Handboek bouwkunde, Amsterdam 1999. PEVSNER 1931-1932 N. Pevsner, ‘Zur Geschichte des Architectenberufs (Anläßlich Martin S. Briggs: The Architect in history, Oxford 1927)’, Kritische Berichte 4 (19311932), 97-122.
PIÉTRESSON DE SAINT-AUBIN 1928-1929 M.P. Piétresson de Saint-Aubin, ‘La fourniture de la pierre sur les grands chantiers Troyens du Moyen Âge et de la Renaissance’, Bulletin Archéologique du Comité des travaux historiques et scientifiques 46 (1928-1929), 569-600.
PIOT 1879 Ch. Piot, Inventaire des chartes et keures de la ville de Vilvorde, deel 4, Brussel 1879, 1-34. PIRGENT 2003 D. Prigent, ‘Evolution de la construction médiévale en pierre en Anjou et Touraine’, in: J. McNeill, D. Prigent (red.), Anjou. Medieval art, architecture and archaeology (The British Archaeological Association Conference Transactions 26), Leeds 2003, 14-33. PIRGENT 2008 D. Pirgent, ‘Les débuts du moyen appareil: l’exemple de l’Anjou-Touraine (Xe-XIIIe siècles)’, in: F. Blary, J.P. Gély, J. Lorenz (red.), Pierres du patrimoine Européen, économie de la pierre de l’Antiquité à la fin des Temps modernes (Actes du colloque international «Pierres du patrimoine Européen», Château-Thierry (France) 18 au 21 octobre 2005), Parijs 2008, 295-308.
PEVSNER 1942 N. Pevsner, ‘The term ‘Architect’ in the Middle Ages’, Speculum 17 (1942), 549-562.
PITZ 1986 E. Pitz, ‘Das Aufkommen der Berufe des Architekten und Bauingenieurs. Baubetrieb und Baugewerbe insbesondere nach unteritalienischen Quellen des 13. Jahrhunderts’, Quellen und Forschungen aus italienischen Archiven und Bibliotheken 66 (1986), 40-74.
PHILIPP 1988 K.J. Philipp, ‘Sainte-Waudru in Mons (Bergen, Hennegau). Die Planungsgeschichte einer Stiftskirche 1449-1450’, Zeitschrift für Kunstgeschichte 51 (1988), 372-413.
CHRISTOPHE PLANTIN 1972a Christophe Plantin, De Thesaurus van Plantijn van 1573 opnieuw uitgegeven met een inleiding van dr. F. Claes, s.j. (Oude Nederlandse Woordenboeken reeks 2, deel 1), ’s-Gravenhage 1972.
PHILIPP 1989 K.J. Philipp, ‘Ein huys in manieren an eynre kirche. Werkmeister, Parliere, Steinlieferante, Zimmermeister und die Bauorganisation in den Niederlanden vom 14. bis zum 16. Jahrhundert’, Wallraf-Richartz-Jahrbuch 50 (1989), 69-113.
CHRISTOPHE PLANTIN 1972b Christophe Plantin, Het tetraglotton van 1562. Eerste deel opnieuw uitgegeven door F. Claes, F. de Tollenaere en J.B. Veerbeek (Oud Nederlandse Woordenboeken reeks 2, deel 2/1), ’s-Gravenhage 1972.
PHILIPP 1996 K.J. Philipp, ‘L’hôtel de ville de Gand. «Le
BIBLIOGRAFIE
386 PODEVYN 1922 R. Podevyn, ‘De steengroeven van Affligem’, Bijdragen tot de geschiedenis (1922), 384-395.
RIJDANT 1977 R. Rijdant, ‘Asse. Het Landschap’, Ascania 20 (1977) 3, 65-100.
POSTMA 1989 C. Postma, Het hoogheemraadschap van Delfland in de middeleeuwen, 1289-1589, Hilversum 1989.
ROBERTS 1977 E. Roberts, ‘Moulding analysis and architectural research: The late Middle Ages’, Architectural History 20 (1977), 5-13.
PRAK 2003 M. Prak, ‘Guilds and the development of the art market during the Dutch Golden Age’, Simiolus 30 (2003) 3-4, 236-251. PRAK 2008 M. Prak, ‘Painters, guilds, and the art market during the Dutch Golden Age’, in: S.R. Epstein, M. Prak (red.), Guilds, innovation and the European economy, 1400-1800, Cambridge 2008, 143-171. PRAK et al. 2006 M. Prak et al. (red.), Craft guilds in the early modern Low Countries: Work, power, and representation, Aldershot 2006. PREVENIER 1983 W. Prevenier, ‘La démographie des villes du comté de Flandre aux XIIIe et XIVe siècles. Etat de la question. Essai d’interprétation’, Revue du Nord 65 (1983), 255-275. QUIST 2009a W. Quist, ‘Replacement of natural stone in conservation of historic buildings. Evaluation of replacement of natural stone at the church of Our Lady in Breda’, Heron 54 (2009) 4, 251-278. QUIST 2009b W. Quist, ‘Natuursteenvervanging aan de Grote of Maria-Magdalenakerk te Goes’, Bulletin KNOB 108 (2009), 194-209. RECHT 1989 R. Recht (red.), Les batisseurs des cathedrales gothiques (tentoonstellingscatalogus Straatsburg 1989), Straatsburg 1989. RECHT 1995 R. Recht, Le dessin d’architecture: Origine et fonctions, Parijs 1995. BEDA REGAUS 1975 Beda Regaus, ‘Bona et Jura monasterii Hafflighemensis (Baerdeghem, Esschene, Hekelghem, Menszele, Meldert, Molhem’, in: Fontes Affligemenses. Bouwstoffen voor de Geschiedenis van de Abdij Affligem (Ingeleid door J. Ockeley , deel 20), Hekelgem 1975, 1-87.
ROGGEN & WITHOF 1942 D. Roggen, J. Withof, ‘Cornelis Floris’, Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis 8 (1942), 79-171. ROGGEN & WITHOF 1944 D. Roggen, J. Withof, ‘Grondleggers en grootmeesters der Brabantse gotiek’, Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis 10 (1944), 83-209. ROMBOUTS & VAN LERIUS 1868-1874 P. Rombouts, T. Van Lerius, De liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint Lucasgilde onder de zinspreuk: Wt ionsten versaemt, Antwerpen 1868-1874, 3 delen. ROOSEGAARDE BISSCHOP 1956 G. Roosegaarde Bisschop, ‘De geschilderde maquette in Nederland’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 7 (1956), 167-217. ROOSENS 2005 B. Roosens, Habsburgse defensiepolitiek en vestingbouw in de Nederlanden (1529-1560), Leiden 2005 (ongepubliceerde dissertatie), 2 delen. ROOSENS 2007 B. Roosens, ‘Four early sixteenth-century plans for the fortifications of Antwerp’, Architectura 37 (2007), 145-168. RUTTE 2005 R. Rutte, ‘Landschap vol steden. Over het ontstaan van de Nederlandse steden en hun plattegronden van de elfde tot de vijftiende eeuw’, OverHolland 2 (2005), 73-90. RUTTE 2006 R. Rutte, ‘Groei en krimp in de Hollandse stad. Stadsuitbreidingen, stedenbouw en ontstedelijking in Holland van de veertiende tot de negentiende eeuw’, OverHolland 3 (2006), 29-55. RUTTE 2009 R. Rutte, ‘Stadswording in Holland (12de-14de eeuw). Ligging in het landschap en vroege ruimtelijke inrichting van de steden in het westen van Nederland’, Holland 41 (2009) 3, 149-167. SAINTENOY 1932-1935 P. Saintenoy, Les arts et les artistes a la Cour de
387 Bruxelles (Académie Royale de Belgique, classe des Beaux-Arts, Mémoires collection in-4˚, 2de reeks, deel 2, 5 en 6), Brussel 1932-1935, 3 delen. SALAMAGNE 2001 A. Salamagne, Construire au moyen âge: les chantiers de fortification de Douai, Villeneuve-d’Ascq 2001. SALZMAN 1952 L.F. Salzman, Building in England down to 1540. A documentary history, Oxford 1952. SANDER-BERKE 1995 A. Sander-Berke, Baustoffversorgung spätmittelalterliche Städte Norddeutschlands (Städteforschung, Veröffentlichungen des Instituts für vergleichende Städtegeschichte in Münster A/37), Keulen/ Weimar/Wenen 1995. SCHAYES 1857 A.G.B. Schayes, Analectes archéologiques, historiques, géographiques et statistiques, concernant principalement la Belgique (Extrait des Annales de l’Académie d’Archéologie de Belgique), Antwerpen 1857. Scheuren’s Theuthonista 1896 G. van der Schueren’s Teuthonista of Duytschlender, bewerkt door J. Verdam (Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde), Leiden 1896. SCHNIER 2009 J. Schnier, ‘Entwurfsstile und Unterrichtsziele von Vitruv bis zum Bauhaus’, in: R. Johannes (red.), Entwerfen. Architektenausbildung in Europa von Vitruv bis Mitte des 20. Jahrhunderts, Geschichte, Theorie, Praxis, Hamburg 2009, 82-102. SCHOCK-WERNER 1978 B. Schock-Werner, ‘Bauhütte und Baubetrieb der Spätgotik. Die stellung der Bauleute. Bauhütte und Zunft’, in: A. Legner (red.), Die Parler und der Schöne Stil 1350-1400: europäische Kunst unter den Luxemburgern (tentoonstellingscatalogus Keulen 1978), Keulen 1978, deel 3, 55-65. SCHOCK-WERNER 1983 B. Schock-Werner, Das Straßburger Münster im 15. Jahrhundert. Stilistische Entwicklung und Hüttenorganisation eines Bürger-Doms, Keulen 1983. SCHOCK-WERNER 2009 B. Schock-Werner, ‘Die Ausbildung der Architekten im Mittelalter’, in: R. Johannes (red.), Entwerfen. Architektenausbildung in Europa von Vitruv bis Mitte des 20. Jahrhunderts, Geschichte, Theorie, Praxis, Hamburg 2009, 186-195.
BIBLIOGRAFIE
SCHOLLIERS 1960 E. Scholliers, Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de XVe en XVIe te Antwerpen, Antwerpen 1960. SCHULER 1999 S. Schuler, Vitruv im Mittelalter. Die Rezeption von „De architectura“ von der Antike bis in die frühe Neuzeit (Pictura et Poesis 12), Keulen/Weimar/ Wenen, 1999. SCHUMANN 2010 D. Schumann, ‘Die Architektur des Hinrich Brunsberg – Überlegungen zu einer nord-deutschen „Werkmeisterpersönlichkeit“’, in: S. Bürger, B. Klein (red.), Werkmeister der Spätgotik. Personen, Amt und Image, Darmstadt 2010, 122-161. SHELBY 1964 L. R. Shelby, ‘The role of the master mason in mediaeval English building’, Speculum 39 (1964) 3, 387-403. SHELBY 1971 L. R. Shelby, ‘Mediaeval masons’ templates’, JSAH 30 (1971) 2, 140-154. SILLEVIS & BELTJES 1939 L. Sillevis, P.J.W. Beltjes, De bouwgeschiedenis van het stadhuis te Culemborg (Culemborgsche Historiebladen, eerste serie, nr. 1), Culemborg 1939. SLINGER & JANSE & BERENDS 1980 A. Slinger, H. Janse, G. Berends, Natuursteen in monumenten, Baarn 1980. SMEYERS 1998 M. Smeyers, Dirk Bouts (ca. 1410-1475), een Vlaams primitief te Leuven (tentoonstellingscatalogus Leuven 1998), Leuven 1998. DE SMIDT & STRUBBE 1966-1971
J. T. de Smidt, E. I. Strubbe (red.), Chronologische lijsten van de geëxtendeerde sententiën en procesbundels (dossiers) berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen (Werken der vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche recht, derde reeks, nr. 21), Brussel 1966-1971, 2 delen.
SMOLAR-MEYNART 1991 A. Smolar-Meynart, ‘Van de oorsprong tot Karel V’, in: A. Smolar-Meynart et al. (red.), Het paleis van Brussel. Acht eeuwen kunst en geschiedenis, Brussel 1991, 15-90.
388 SNOEP 1985 D.P. Snoep, ‘Schilderijen uit de kerk. Van het patroen van de kerk en de toren’, in: J.N. de Boer et al. (red.), De Bavo te boek bij het gereedkomen van de restauratie van de Grote of St.-Bavo kerk te Haarlem, Haarlem 1985, 70-71. SOENTGERATH 2003 J. Soentgerath, ‘Die Steinmetzzeichen des Kölner Domes, II. Teil’, Kölner Domblatt 68 (2003), 147180. SOLY 1977 H. Soly, Urbanisme en kapitalisme te Antwerpen in de 16de eeuw. De stedebouwkundige en industriële ondernemingen van Gilbert van Schoonbeke (Gemeentekrediet van België. Historische Uitgaven Pro Civitate, reeks in-8°, nr. 47), Brussel 1977. SOSSON 1972 J.P. Sosson, ‘Pour une approche économique et sociale du bâtiment. L’exemple des travaux publics à Bruges aux XIVe et XVe siècles’, Bulletin de la commission royale des monuments et des sites 2 (1972), 131-152. SOSSON 1977 J.P. Sosson, Les travaux publics de la ville de Bruges XIVe-XVe siècles. Les matériaux. Les hommes (Credit communal de Belgique, Collection Histoire Pro Civitate serie 8, n. 48), Brussel 1977. SOSSON 1979 J.P. Sosson, ‘Corporation et paupérisme aux XIVe et XVe siècles. Le salariat du bâtiment en Flandre et en Brabant, et notamment à Bruges’, Tijdschrift voor geschiedenis 92 (1979), 557-575. SOSSON 1986 J.P. Sosson, ‘Structures associatives et réalités socio-économiques dans l’artisanat d’art et du bâtiment aux Pays-Bas (XIVe-XVe siècles)’, in: X. Barral I Altet (red.), Artistes, artisans et production artistique au Moyen Age (Colloque international, Rennes, 2-6 mei 1983), Parijs 1986, deel 1, 111118. SOSSON 1998 J.P. Sosson, ‘Chantiers urbains, chantiers ducaux dans les anciens Pays-Bas méridionaux (XIVe-Xve s.): deux univers de travail différents?’, in: J.M. Cauchies (red.), A la cour de Bourgogne. Le duc, son entourage, son train (Burgundica I), Turnhout 1998, 127-134. SOSSON 2005 J.P. Sosson, ‘Le bâtiment: sources et historiographie, acquis et perspectives de recherches
(Moyen Âge, débuts des Temps Modernes)’, in: S. Cavaciocchi (red.), L’edilizia prima della rivoluzione industriale secc. XIII-XVIII (Atti della “Trentaseiesima Settimana di Studi” 26-30 aprile 2004), Florence 2005, 49-107. SPEAKMAN SUTCH 2003 S. Speakman Sutch, ‘Jan Pertcheval and the Brussels Leliebroeders (1490-1500). The model of a conformist rethoricians chamber?’, in: B. Ramakers (red.), Conformisten en rebellen. Rederijkerscultuur in de Nederlanden (1400-1650), Amsterdam 2003, 95-106. SQUILBECK 1953 J. Squilbeck, ‘Notices sur les artistes de la famille Van Mansdale dite Keldermans. 2ème partie’, Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 57 (1953), 99-140. STABEL 1995 P. Stabel, De kleine stad in Vlaanderen. Bevolkingsdynamiek en economische functies van de kleine en secundaire stedelijke centra in het Gentse kwartier (14de-16de eeuw) (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren nr. 156), Brussel 1995. STABEL 1997 P. Stabel, Dwarfs among giants. The Flemish urban network in the late Middle Ages (Studies in Urban Social, Economic and Political History of the Medieval and Modern Low Countries 8), Leuven/ Apeldoorn 1997. STABEL 2006 P. Stabel, ‘Selling paintings in late Medieval Bruges. Marketing customs and guild regulations compared’, in: N. De Marchi, H.J. Van Miegroet (red.), Mapping markets for paintings in Europe, 1450-1750 (Studies in European Urban History (1110-1800) 6), Turnhout 2006, 89-105. STADES-VISCHER 1985 M.E. Stades-Vischer, Het stadhuis te Dordrecht, Dordrecht 1985. STADES-VISCHER 1989 M.E. Stades-Vischer, ‘De Grote of Onze Lieve Vrouwe te Dordrecht, of de ‘capella noviter constructa’ en een gewijzigde bouwgeschiedenis’, Bulletin KNOB (1989), 14-26. SURDÈL 1994 S. Surdèl, ‘Met passer en winkelhout’ over de mythe der middeleeuwse ‘Baugeometrie’, Jaarboek Monumentenzorg 1993 (1994), 15-35.
389 TATTON-BROWN T. Tatton-Brown, ‘La pierre de Caen en Angleterre’, in: M. Baylé (red.), L’architecture normande au Moyen Age. 1 Regards sur l’art de bâtir (Actes du colloque de Cerisy-la-Salle (28 septembre – 2 octobre 1994)), Caen 1997, 305-314. TAVEAU-LAUNAY 2001 I. Taveau-Launay, ‘Raymond Du Temple, maître d’œuvre des rois de France et des princes’, in: O. Chapelot (red.), Du project au chantier. Maîtres d’ouvrage et maîtres d’œuvre aux XIVe-XVIe siècles, Parijs 2001, 323-338. TENHAEFF 1946 N.B. Tenhaeff, Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom te Utrecht, (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 88) ’s-Gravenhage 1946, tweede deel, stuk 1. TOLBOOM et al. 2009 H. Tolboom et al., ‘Avendersteen’, in: Vergane glorie of glorieus verdergaan? 3de Vlaams-Nederlandse natuursteendag (Geological survey of Belgium professional paper nr. 30), Brussel 2009, 47-77. TOLBOOM & DUBELAAR 2009 H.J. Tolboom, C.W. Dubelaar, ‘Avendersteen in Nederland’, Bulletin KNOB 108 (2009), 173-182. TOKER 1985a F. Toker, ‘Gothic architecture by remote control: An illustrated building contract of 1340’, The Art Bulletin 67 (1985), 67-94. TOKER 1985b F. Toker, ‘Alberti’s ideal architect: Renaissance— or Gothic?’, in: A. Morrogh et al. (red.), Renaissance Studies in Honor of Craig Hugh Smyth. II Art. Architecture, Florence 1985, deel 2, 667-674. TOKER 1992
F. Toker, ‘Building on paper: The role of architectural drawings in Late-Medieval Italy’, in: L’art et les révolutions (XXVIIe congrès international d’histoire de l’Art. Strasbourg, 1-7 septembre 1989), Straatsburg 1992, deel 8, 31-50.
TORDOIR et al. 2000 J. Tordoir et al. (red.), La Gobertange. Une pierre, des hommes, Glimes 2000. VAN TUSSENBROEK 2001
G. van Tussenbroek, ‘Brood uit stenen. De veranderende sociaal-economische positie van steenhouwers in de Vroegmoderne Tijd: werken voor de kerk en werken voor de stad. Het voorbeeld van Jan Darkennes (1487-1572)’, in: Bijdragen tot de geschiedenis 84 (2001), 467-496.
BIBLIOGRAFIE
VAN TUSSENBROEK 2003 G. van Tussenbroek, ‘De familie Van Neurenberg: bouwpraktijk en vormexport naar Brabants voorbeeld (1500-1565)’, Bijdragen tot de geschiedenis 86 (2003), 373-407. VAN TUSSENBROEK 2006 G. van Tussenbroek, The architectural network of the Van Neurenberg family in the Low Countries (1480-1640) (Architectura Moderna 5), Turnhout 2006. VAN TUSSENBROEK 2007a G. van Tussenbroek, ‘De Schreierstoren van binnen en van buiten. Een van de laatste restanten van de Amsterdamse stadsommuring bouwhistorisch onderzocht’, Bulletin KNOB 106 (2007), 201-214. VAN TUSSENBROEK 2007b
G. van Tussenbroek, ‘Joost Janszoon Bilhamer (1521-1590): landmeter en ingenieur; aannemer en beeldhouwer’, Jaarboek Amstelodamum 99 (2007), 22-79.
VAN TUSSENBROEK 2007c G. van Tussenbroek, ‘Chapter I. Building materials and trade. Changes in the organization of the building industry in the North and the South (15001650)’, in: K. De Jonge, K.A. Ottenheym (red.), Unity and discontinuity. Architectural relations between the Southern and Northern Low Countries 1530-1700 (Architectura Moderna 5), Turnhout 2007, 301-327. VAN TUSSENBROEK 2009 G. van Tussenbroek, ‘“alzo zult gijlieden dat maken”. Gebruik en ontwikkeling van contracten en bestekken in de Amsterdamse bouworganisatie tot 1654’, Bulletin KNOB 108 (2009), 19-31.
UNGER 1923-1931 W.S. Unger, Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 54), ’s-Gravenhage 1923-31, 3 delen. UNGER 1939 W.S. Unger, De tol van Iersekeroord. Documenten en rekeningen 1321-1572, (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 29), ’s-Gravenhage 1939. UNGER 1944 W.S. Unger, ‘Nieuwe gegevens betreffende de Maria Magdalenakerk te Goes’, Bulletin KNOB (1944), 1-3.
390 VAN BELLE 1976 J.-L. Van Belle, L’industrie de la pierre en Wallonie (XVIe-XVIIIe s.). Particulièrement à FeluyArquennes, Ecaussinnes et Soignies, Gembloux 1976. VAN BELLE 1990 J.-L. Van Belle, Les maîtres de carrière d’Arquennes sous l’ancien régime. Un métier. Des hommes (Credit communal de Belgique, Collection Histoire Pro Civitate serie 8, n. 80), Brussel 1990. VAN BRABANT 1972 J. Van Brabant, Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen. Grootste gotische kerk der Nederlanden, Antwerpen 1972. VAN CAUWENBERGHS 1889 C. Van Cauwenberghs, La corporation des quatre couronnés d’Anvers ou les architectes anversois du moyen âge (1324-1542), Antwerpen 1889. VAN DAMME 1994 J. Van Damme (red.), Bouwen aan bouwgeschiedenis; recent onderzoek naar de bouwchronologie van de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal (Tentoonstellingscatalogus Antwerpen 1994), Antwerpen 1994. VAN DAMME 1996 J. Van Damme, ‘Biografie’, in: A. Huysmans et al. (red.), Cornelis Floris 1514-1575, beeldhouwer, architect, ontwerper, Brussel 1996, 9-16. VAN DEN BOSSCHE 2005 B. Van den Bossche (red.), La cathédrale gothique Saint-Lambert à Liège, une église et son contexte (Actes du colloque international tenu du mardi 16 au jeudi 18 avril 2002), Luik 2005. VANDEN BROECK 1888 É. Vanden Broeck, ‘Numismatique Bruxelloise. Étude sur les jetons de la famille De Mol’, Revue de numismatique 44 (1888), 108-134. VAN DEN HAUTE 1979 R. Van den Haute, ‘Anciennes carrières au nord de Bruxelles’, in: L’industrie de la pierre en Belgique de l’ancien régime à nos jours. Colloque du 20 novembre 1976 (Etudes et documents du Cercle Royal d’Histoire et d’Archéologie d’Ath 1), Ath 1979, 99-108. VAN DEN HAUTE 1984 R. Van den Haute, ‘Anciennes carrieres jettoises’, Graafschap Jette – Comte de Jette 14 (1984) 1-2/34, 13-23. VAN DEN HAUTE 1986 R. Van den Haute, ‘Aspekten van het ekonomisch
leven (Dielegem: Geschiedenis van een site)’, De Brabantse Folklore 251 (1986), 256- 264. VAN DE PUTTE 1868 F. Van de Putte, ‘Jubé de 1463 et orgues de 1529 à Notre-Dame à Courtai’, Annales de la Société d’Emulation 29 (1868), 246-255. VAN DER HAEGHEN 1906 V. Van der Haeghen, La corporation des Peintres et des Sculpteurs de Gand. Matricule, comptes et documents (XVIe-XVIIIe siècles). Publiés et Annotés, Brussel 1906. VAN DE VIJVER 2006 D. van de Vijver, ‘«Mesurer la solidité»: the art of measuring buildings in Belgium, 1451-1960’, in: Proceedings of the Second International Congress on construction history (Cambridge, 29 mei-2 april 2006), Cambridge 2006, deel 3, 3171-3190. VAN DE WALLE 1959 A.J.L. Van de Walle, Het bouwbedrijf in de Lage Landen tijdens de Middeleeuwen, Antwerpen 1959. VAN DER WEE 1963 H. Van der Wee 1963, The growth of the Antwerp market and the European economy (fourteenthsixteenth centuries), Den Haag 1963, 3 delen. VAN EVEN 1860 E. van Even, Louvain monumental ou description historique et artistique de tous les édifices civils et religieux de la dite ville, Leuven 1860. VAN EVEN 1895 E. van Even, Louvain dans le passé et dans le présent. Formation de la ville, événements mémorables, territoire, topographie, institutions, monuments, oeuvres d’art, Leuven 1895. VAN LANGENDONCK 1987 L. Van Langendonck, ‘De Sint-Romboutstoren te Mechelen en zijn plaats in de laatgotische architectuur’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1987, 27-59. VAN LANGENDONCK 1993 L. Van Langendonck, ‘Het verhaal van de bouw’, in: W. Aerts (red.), De Onze-LieveVrouwekathedraal, Antwerpen 1993, 107-124. VAN LERBERGHE & RONSSE 1845-1855 L. Van Lerberghe, J. Ronsse, Audenaerdsche mengelingen, Oudenaarde 1845-1855, 7 delen. VAN LIEDEKERKE 2000 M. Van Liedekerke, ‘Steenrijk Dilbeek. Inleiding
391 tot de tentoonstelling te Dilbeek, Cultureel centrum Westrand’, september 1998’, in: A. Maesschalck, J. Viaene, B. Viaene, De bouw van het stadhuis te Leuven in de 15de eeuw: een ooggetuigen verslag [CD-Rom, derde versie], Holsbeek 2000, nr. 32. VAN SPILBEECK 1883 W. Van Spilbeeck, De voormalige abdijkerk van Tongerloo en hare kunstschatten, Antwerpen 1883. VAN SPILBEECK 1888 W. Van Spilbeeck, De abdij van Tongerloo. Geschiedkundige navorschingen, Lier/Geel 1888. VAN TYGHEM 1961-1966 F. Van Tyghem, ‘Het gebruik van mallen door middeleeuwse steenhouwers’, Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis en oudheidkunde 19 (1961-1966), 67-75. VAN TYGHEM 1978 F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, Brussel 1978, twee delen. VAN TYGHEM 1987 F. van Tyghem, ‘Bestuursgebouwen in Brabant en Vlaanderen’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1987, 105-130. VAN UYTVEN 1974 R. Van Uytven, ‘Leuvense glazeniers in het Celestijnenklooster te Heverlee tijdens de zestiende eeuw’, Arca Lovaniensis 3 (1974), 93-122.
VERDAM & VERWIJS 1885-1971 E. Verdam, J. Verwijs, Middelnederlandsch woordenboek, ’s-Gravenhage 1885-1971, 11 delen. VERHOEVEN 1992 G. Verhoeven, Devotie en negotie. Delft als bedevaartplaats in de late middeleeuwen, Amsterdam 1992. VERLEYSEN 2003 F. Verleysen, ‘De bouw van een laatgotisch stadhuis: Zoutleeuw (1530-1539). Financiële, sociaaleconomische en materiële aspecten’, Bijdragen tot de geschiedenis 86 (2003), 321-345. VERMEULEN 1936 F. Vermeulen, ‘Bijdrage tot de bouwgeschiedenis van de Groote of Onze Lieve Vrouwenkerk te Veere’, Bulletin KNOB (1936), 48-54. VERMEYLEN 2003 F. Vermeylen, Painting for the market. Commercialization of art in Antwerp’s Golden Age, Turnhout 2003. VERREYT 1894 C.C.V. Verreyt, ‘Alart du Hamel of du Hameel. Bouwmeester en plaatsnijder’, Oud Holland 12 (1894), 7-14. ANDRIES VIERLINGH 1920 Andries Vierlingh, Tractaet van dyckagie (uitgegeven door J. De Hullu, A.G. Verhoeven) (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie 20), ’s-Gravenhage 1920.
VAN UYTVEN 2005 R. Van Uytven, ‘Economie et financement des travaux publics des villes brabançonnes au moyen âge et au XVIe siècle’, in: S. Cavaciocchi (red.), L’edilizia prima della rivoluzione industriale secc. XIII-XVIII (Atti della “Trentaseiesima Settimana di Studi” 26-30 aprile 2004), Florence 2005, 669692.
VOLLMER 1924 B. Vollmer, ‘Zur Baugeschichte der St.Eusebiuskirche in Arnheim 1454-1457’, Gelre. Bijdragen en mededeelingen 27 (1924), 176.
VAN DER VEEN 1920-1923
DE VRIES 1992
A.L.W.E. van der Veen, Resultaten van het onderzoek van oude natuursteen. Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, Bilthoven/’s-Gravenhage 19201923.
VAN DER VELDEN 2000. H. van der Velden, The donor’s image. Gerard Loyet and the votive portraits of Charles the Bold (Burgundica II), Turnhout 2000.
VERBESSELT 1937 J. Verbesselt, ‘Steenpoelen te Heembeek’, Eigen Schoon en De Brabander 20 (1937), 26-30.
BIBLIOGRAFIE
DE VRIES 1984
J. de Vries, European urbanization 1500-1800, Londen 1984. D.J. de Vries, ‘De bouwgeschiedenis van de Lebuinus tussen circa 1450 en de Reformatie’, in: A.J.J. Mekking (red.), De Grote of Lebuinuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken (Clavis kunsthistorische monografieën 11), Zuthpen 1992, 71-101.
DE VRIES 1994
D.J. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen; stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht, Utrecht 1994.
392 DE VRIES 2009
D.J. de Vries, ‘Een timmerman zal tot zijn proeve maken…’, Bulletin KNOB 108 (2009), 32-47.
DE VRIES & VAN DER WOUDE 1997 J. de Vries, A. van der Woude, The first modern economy. Success, failure and perseverance of the Dutch economy, 1500-1815, Cambridge 1997.
VROOM 1981 W.H. Vroom, De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen, in het bijzonder van de dom van Utrecht, Maarsen 1981. VROOM 1983 W.H. Vroom, De Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen. De financiering van de bouw tot de Beeldenstorm, Antwerpen/Amsterdam 1983. VROOM 1985 W.H. Vroom, ‘Financiering van de bouw. De moer de heilighe kerc tot hullip (ge)gheven’, in: J.N. de Boer et al. (red.), De Bavo te boek bij het gereedkomen van de restauratie van de Grote of St.-Bavo kerk te Haarlem, Haarlem 1985, 59-69. VROOM 1989 W.H. Vroom, ‘La construction des cathedrales au moyen age: une performance economique’, in: R. Recht (red.), Les batisseurs des cathedrales gothiques (tentoonstellingscatalogus Straatsburg 1989), Straatsburg 1989, 81-90. VAN DER WAL 1940
J.J. van der Wal, De economische ontwikkeling van het bouwbedrijf in Nederland, Delft 1940.
WAUTERS 1968 A. Wauters, Histoire des environs de Bruxelles. Description historique des localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville, Brussel 1968 (Eerste editie in 1855), 3 delen. VAN DER WEE 1982 P. van der Wee, ‘Standardisatie in de 16de ~17deeeuwse architectuur te Antwerpen’, Bulletin van de Antwerpse vereniging voor bodem- & grotonderzoek (1982) 1/2, 140-155. VAN DER WEE 1985 P. van der Wee, ‘Standardisatie van witstenen onderdelen in de traditionele, 16de- en 17de-eeuwse Antwerpse gebouwen. I. Vensters’, Bulletin van de Antwerpse vereniging voor bodem- & grotonderzoek (1985), 19-33.
WEISSMAN 1915 A.W. Weissman, ‘Gegevens omtrent bouw en inrichting van de Sint Bavokerk te Haarlem’, Oud Holland 33 (1915), 65-80. WENDEHORST & BENZ 1994 A. Wendehorst, S. Benz, ‘Verzeichnis der Säkularkanonikerstifte der Reichskirche’, Jahrbuch für fränkische Landesforschung 54 (1994), 1-174. WESTERMAN 2005 J. Westerman, ‘Cathédrales aux confins du royaume et de l’empire’, in: B. Van den Bossche (red.), La cathédrale gothique Saint-Lambert à Liège, une église et son contexte (Actes du colloque international tenu du mardi 16 au jeudi 18 avril 2002), Luik 2005, 129-137.
WARNKE M. Warnke, Bau und Überbau. Soziologie der mittelalterlichen Architektur nach den Schriftquellen (Suhrkamp Taschenbuch Wissenschaft 468), Frankfurt am Main 1976.
VAN WEZEL 1999
WAUTERS 1882a A. Wauters, Documents concernant le canal de Bruxelles à Willebroek précédés d’une introduction contenant un résumé de l’histoire de ce canal, Brussel 1882.
VAN WEZEL 2003 G.W.C. van Wezel, ‘Het nieuwe Herenkoor als grafkapel voor Oranje-Nassau (‘de Prinsenkapel’)’, in: G.W.C. van Wezel et al. (red.), De Onze-LieveVrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda (De Nederlandse monumenten van Geschiedenis en Kunst), Zeist/Zwolle 2003, 204219.
WAUTERS 1882b A. Wauters, ‘Un portrait du duc Charles le Téméraire et la gilde de Saint-Sébastien de Linkenbeek’, Bulletins de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts 51 (1882), 414-435. WAUTERS 1885 A. Wauters, Etudes et anecdotes relatives a nos anciens architectes, Brussel 1885.
G.W.C. van Wezel, Het paleis van Hendrik III graaf van Nassau te Breda (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst), Zeist/Zwolle, 1999.
WILKINSON 1977 C. Wilkinson, ‘The new professionalism in the Renaissance’, in: S. Kostof (red.), The architect. Chapters in the history of the profession, Oxford 1977, 124-160.
393 WILTON-ELY 1977 J. Wilton-Ely, ‘The rise of the professional architect in England’, in: S. Kostof (red.), The architect. Chapters in the history of the profession, Oxford 1977, 180-208. WOODWARD 1995 D. Woodward, Men at work. Labourers and building craftsmen in the towns of northern England, 14501750, Cambridge 1995. VAN WYLICK-WESTERMANN 1987
C.G.M. van Wylick-Westermann, ‘Het bouwmeestersgeslacht Keldermans’, in: J.H. van Mosselveld et al. (red.), Keldermans, een architectonisch netwerk in de Nederlanden, ’s-Gravenhagen1987, 9-26.
ZEISCHKA 2007 S. Zeischka, Minerva in de polder. Waterstaat en techniek in het hoogheemraadschap van Rijnland (1500-1856), Hilversum 2007. VAN ZUIJLEN 1863-1876
R.A. van Zuijlen, Inventaris der Archieven van de stad ’s-Hertogenbosch, ’s-Hertogenbosch 18631876, 3 delen.
BIBLIOGRAFIE
395 THE PRIVATE BUILDING MARKET IN THE LOW COUNTRIES AND THE EMERGING ARCHITECT (1350-1530) This study inquires which advances were instrumental in the development of the profession of architect in the Low Countries. It has been argued that account must be taken of the actual circumstances that made specialisation possible. From the second half of the fourteenth century onwards, economic and organisational advances in building production brought about a far reaching division of labour. Design and execution became increasingly separate; this development was independent of the emergence of Italian architectural theory in the second quarter of the sixteenth century. The theory followed on from the practice and, with this, was a significant acknowledgement of the contemporary position of the architect in the building process. Architectural treatises were especially important in defining the profession of architect for a broad public but were not responsible for any breaches in professional practice. In Chapter 1 it is argued that the use of the new word ‘architect’ in the Low Countries did not reflect a dividing line between a ‘Medieval’ and a ‘modern’ practice. Quite the contrary; the meaning of the new term, introduced in 1539 by Pieter Coecke van Aelst, largely resembled the old terms ‘architectus’ and ‘werkmeester’ (Master of the works). These three terms had no unequivocal meaning but were frequently used well into the seventeenth century to refer to the supervisor of building works and only secondarily to the designer. The definition harks back to the definition in the encyclopaedic works of pre-eminent Dominican theologians of the thirteenth century such as Thomas Aquinas and Vincent of Beauvais who in their turn fell back on Aristotle and Vitruvius. They asserted that what set the architect apart from ordinary craftsmen was his body of knowledge and foresight; he was someone with a design and a sound execution plan. In practice, architects were often responsible for inspection of construction materials and supervising labourers. Their work could also include administrative duties. The scale of each of the subsidiary tasks varied per occasion. In the fourteenth century the architect was regularly in charge of the works and often devoted more time to these subsidiary duties than to designing. However, during the fifteenth century, prominent architects in the Low Countries gradually specialised as designers, and project managers by remote control, leaving the everyday administration and supervision of the building site to an on-site supervisor, thus allowing architects more time to focus on designing. In order to be able to keep an eye on the entire construction process, in the Low Countries, the architect’s responsibility extended to a variety of crafts from the fourteenth century onwards. Building experts in a 1542 trial in Utrecht concerning compulsory guild membership declared that, since time immemorial, design had not been monopolised by the masons’ guilds. However they disagreed as to whether the everyday supervision of stone cutters’ work was part of the guild monopoly. Although the majority of werkmeesters in the fifteenth century had a background in stone cutting, they were also responsible for the ironwork and carpentry. This is apparent from, among other things, the law book of Utrecht cathedral (1342) and the contract of Godijn van Dormael (1356) which stated that the werkmeester was to oversee both masons and carpenters. Their overall responsibility also applied to the production of drawings, which can be deduced from the detail with which the roofs of Ghent town hall and the palace of the SUMMARY
SUMMARY
396 Grote Raad (Great Council) in Mechlin were drawn by Dominicus de Waghemakere and Rombout Keldermans. Working out the roof construction in detail was a separate specialism that was charged almost solely to the master carpenter. The master carpenter was not directly subordinate to the architect, but did consult with him. In architectural treatises, architecture was considered one of the liberal arts. This gave designers with different backgrounds a powerful argument for not having to join carpenters’ or masons’ guilds. Although, argument was new, it nonetheless fitted into an older tradition in which artists invoked their exceptional expertise so as to be exempt from the rules and regulations of the guild. Falling back on the liberal arts was not a call to ‘laissez-faire’ for the sake of artistic freedom; it was rooted in economic interests. The fact of the matter was that the new professional groups were already a member of another guild and were keen to avoid fulfilling obligations to multiple guilds simultaneously. A more usual way of evading guild monopoly was through the authority of the patron. The prince, the church and the cities were almost always in a position where they could afford to ignore guild stipulations. They were able to employ the most highly skilled craftsmen without needing the permission of the guild. During the fifteenth and sixteenth century, only a handful of individuals were able to specialise as designer. The new position of the designer in the building process is interwoven with the emergence of the private building market in the Low Countries, which is described in Chapter 2. From the second half of the fourteenth century, the building market became gradually more commercial in numerous parts of Europe. However, the importance of the market in the Low Countries was probably quite unusual in Northern Europe. Prior to the fifteenth century, the construction of large public building projects was largely in the hands of the patron himself. In the Low Countries, however, private building companies began to acquire a far larger share of building work and not only supplied raw building materials, but processed them into readymade building components, and could also be responsible for assembly too. Contracting out afforded the client various advantages: price competition ensured lower construction costs and also a small building team on location with little specialist work, sufficed. Moreover, it was possible to assign part of the logistical responsibility to the contractor. The rapid growth of the building market in the Low Countries is due to a number of factors. One important stimulus was the building boom which resulted from the precipitous urbanisation in Brabant and Holland. Together with the increasing wealth and inter-city rivalry, this generated the construction of a vast number of new prestige projects, of which the town halls and city churches are the most striking examples. Besides this building boom the distribution of property in the Low Countries made a significant contribution to the fruition of the building market. Compared to other parts of Europe few patrons were in a position to provide building materials themselves. In the coastal areas, stone, which was a key building material, was not available and the cities lacked the political power to gain possession of stone quarries without considerable complications. However, the churches in the vicinity of Brussels with quarries on their land preferred to leave the excavation and operation of the quarries to private stone cutters. Stone traders in Brussels had easy access to raw materials and labour thanks to a well-developed lease and labour market. The plentiful waterways provided cheap transport which enabled them to service a large area. Competition and transport cost savings led to innovations in the production process. From the second half of the fourteenth century, building elements were pre-treated
397 in series in the quarries and basic standard parts were produced for house-building and for simple mouldings for churches. Chapter 3 reveals how these favourable conditions acted as a stimulus to the stone trade in the Brussels area, allowing it to burgeon into a flourishing industry in the fifteenth century. Most of the stone was used to build dykes; only a relatively small quantity was intended for building. Exporting stone led to an expansion of the stone trading industry. Wealthy suppliers had the capacity to work on a large number of simultaneous orders, and had an annual ‘turnover’ equal to the total expenditure involved in building and maintaining an average city church. Chapter 4 explores a number of significant changes in the nature of the architect’s employment, and his duties and responsibilities that went hand in hand with the development of a highly developed building market. The use of prefabricated elements and scope for contracting out masonry work led to dividing up the building process. In turn, this required the thorough preparation of the tender and tight coordination of the entire building process by the architect. Cutting back on the processes and building work at the site itself also meant that the architect no longer needed to supervise work on a daily basis; this could be left to an on-site supervisor, the appelleerder. The architect’s task thus became less administrative, allowing him to supervise building progress by remote control. From contracts with architects it emerges that this gave rise to a new form of employment. In the fourteenth century the architect was generally employed full-time, and attended the site every day while, as of the fifteenth century, the architect received payment for the few occasions he visited the site each year. For the rest of the year, he remained in contact with the work via messengers and letters. This change made it possible for a couple of architects to specialise in design and works supervision and to work on several projects, supra-regionally, at the same time. One of the most outstanding of such architects is Rombout Keldermans who, on average, oversaw some ten projects a year. As ‘star architects’ avant la lettre, Evert Spoorwater and Anthonis I, Anthonis II and Rombout Keldermans were involved in almost every prestigious building project in the western Low Countries. As the building process became more commercialised and divided, there was a growing need for good means of communication and legal documents to establish the duties and responsibilities clearly beforehand. This helped to rationalise the design; depending on the commission, the scale of the written building instructions might vary from one or two stipulations in a contract to extremely detailed, separate specifications. Together with working drawings and stone cutters’ templates, these building documents were intended to provide the contractor with all the information he needed to execute the work to the highest quality. Clear agreements made it easier to conduct quality checks of the building on completion. To set the price of large-scale tenders, once the building was finished, it was measured and a systematic inventory of the stone elements was made. The changes in the every-day practice of a small group of architects also created a new social position. There is nothing to suggest that a background in the building trades was an obstacle in attaining a good social position. The relationship of architects with the stone trade did not put him level with ordinary craftsmen because this trade was little artisanal but already showed industrial traits in the Low Countries. Moreover, stone trading offered great opportunities for amassing a fortune. Also a number of patrician families were involved in the stone trade: the Van Heetveldes even integrated a stone cutter’s hammer into their coat of arms. The stone SUMMARY
398 cutters who were in charge of a workshop had very little to do with the actual manual work. The most successful stone dealers were referred to in the sources as merchant and ranked among a city’s administrative elite. However, the profession of designer presented an ultimate avenue for achieving an even more exceptional status: as official architect of Emperor Charles V, Rombout Keldermans and possibly Lodewijk van Boghem too, both became members of the nobility. In the fifteenth century, architects were valued for their skills as building planner, technical expert and designer. Lodewijk van Boghem, Rombout Keldermans and Domien de Waghemakere were famed for their theoretical knowledge (scientie), which primarily referred to their mastery of geometry. Architects acted also as aesthetic adviser, as transpires from the discussion of the plans for Vredenburg in Utrecht and Lodewijk van Boghem’s recommendations for the position of the church of the monastery of Brou (France). In Utrecht, despite the exorbitant cost and the objections of Emperor Charles V’s Master of Artillery, it was nonetheless decided to go ahead and follow Rombout’s original plan for the fort and incorporate two protruding towers. Rombout argued that they were essential to the fort’s defensibility although an equally compelling argument was that the two towers were simply the most beautiful solution. The final chapter reveals that supervising construction work by remote control and the division of the building process effectively made coordination much more challenging. Problems could partly be avoided by setting up effective, long-term working alliances in which all parties were well aware of what was required of them. However, good building documents and well-conceived planning strategies were just as crucial. It seems that the simplicity of many churches in Holland was not the result of traditional viewpoints held by designers and patrons. Both were well acquainted with developments elsewhere. The decision to simplify the architecture of export churches was quite deliberate, because the designs took account of the risks of miscommunication inherent in the building organisation. Almost all churches of which the architect permanently oversaw the building, and where there was a large masons’ lodge, had compound piers, while other churches were built largely with columns. The advantage of the second type was that the elevation was constructed of several zones which allowed for considerable margins of error where the various sections abutted during assembly. This also meant that design decisions could be put off. Assembling compound piers called for more precision and a different design approach. Churches with compound piers were designed, as it were, from the top down: determining the profile of the shafts required knowing the precise shape of the vaults. The elevation of the column churches could, on the contrary, be designed according to the order in which they were built (from the bottom to the top) because the design of the building layers was less interconnected. Another advantage of column churches was the use of standard blocks. The elements all consisted of simple configurations of what can be described as two-dimensional building blocks. This restricted the necessary communication and facilitated serial production. The near industrial organisation of the building of export churches led, in a variety of ways, to uniformity of design; the same basic formula was more or less followed time and again. Architects used older stone cutters’ templates to design new profile sections. Spoorwater’s arches of the arcade have the same form sequence but different dimensions. In some cases, on the instruction of the architect, existing stone cutters templates were reused. Another reason for the uniformity is that suppliers also supplied standard elements with simple mouldings. More exceptional are the examples where the design of bases and capitals are the result of
399 a workshop-based practice. However, the paucity of sources makes it extremely difficult to connect suppliers to specific shapes. In conclusion, it can be said that the development of the building market in the fifteenth century laid the foundations of certain modern characteristics in the construction organisation, four of which deserve separate mention: (1) the advent of affluent contractors working supra-regionally, (2) the development of public tenders, (3) the changing position of the architect who went from being part of one building organisation to an independent party with an integral position between principal and contractor. The fourth characteristic is the rationalisation of the design by being determined in drawings and in written instructions concerning the tender. The research shows that different organisational similarities existed between the building industry in Florence and the Low Countries. In the fifteenth century, the building boom and the structure of the market in both regions were instrumental in creating the distinction between design and execution. Nevertheless, these changes cannot be seen as the beginning of an evolutionary process culminating in the architecture practice of the present day. Different organisational forms continued to co-exist. Large-scale and complex commissions for important patrons such as the sovereign and the clergy were frequently selfmanaged. In these cases the architect was often still associated with one project at a time. Many civic patrons, on the other hand, did not dispose over the same resources, and were necessitated to make use of the market. This is how Rombout Keldermans, just like Andrea Palladio, worked as architect on a large number of commissions simultaneously while Godijn van Dormael, Jan van Ruysbroeck and Lodewijk van Boghem were permanently on site, just as Brunelleschi during the construction of the Dome for the Duomo in Florence, Vignola during the construction of the Farnese palace at Caprarola and Michele Sanmicheli during the construction of the Cappella dei Magi of the Duomo of Orvieto. An overview of developments in the fourteenth and fifteenth century design and building practice in Europe is long overdue because only such an overview can shed light on the mechanisms that gave rise to modern organisation structures and reveal the emergence of the profession of the architect. The question is, how and when did a fully-developed building market arise in other parts of Europe, and did this coincide with the advent of specialist designers. Here, South England, Bohemia, South Germany and the Île-de-France in the fourteenth and fifteenth centuries come to mind. The same applies to the development of building documents (drawings and specifications) where the question is whether the difference between construction by the building companies of the patron or construction by third parties also resulted in a different notation method in technical drawings or written descriptions.
SUMMARY
401 Merlijn Hurx (1981, Eindhoven) behaalde in 2004 zijn bul Kunstgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht cum laude. Hij zette zijn studie voort met een Research Master Art History in Utrecht (cum laude, 2006). Vanaf 2006 voerde hij een promotieonderzoek uit aan de Afdeling Architectuur van de Technische Universiteit Delft. Momenteel is hij als universitair docent middeleeuwse architectuurgeschiedenis verbonden aan het Departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht. Publicaties G. van Essen, M. Hurx, G. Medema, ‘Ontwerpen en bouwen in de Hollandse stad. Deel II: Professionalisering van het stadsbouwbedrijf in expansie en krimp (zeventiende– achttiende eeuw)’, OverHolland 9 (2010), 25-53. G. van Essen, M. Hurx, ‘Ontwerpen en bouwen in de Hollandse stad. Deel I: Bovenregionale en stedelijke systemen: de bouw van de grote stadskerken en het ontstaan van openbare werken (veertiende-zestiende eeuw)’, OverHolland 8 (2009), 3-30. M. Hurx, ‘Bartolomeo Ammannati and the college of San Giovannino in Florence: Adapting architecture to Jesuit needs’, JSAH 68 (2009) 3, 338-357. M. Hurx, ‘Architecten en gildedwang; vernieuwingen in de ontwerppraktijk in de vijftiende en zestiende eeuw?’, Bulletin KNOB 108 (2009) 1, 1-18. M. Hurx, ‘Middeleeuwse ‘prefab’ in de Nederlanden? De Hollandse kerken van de Antwerpse loodsmeester Evert Spoorwater’, Bulletin KNOB 106 (2007) 3, 112- 134. M. Hurx, ‘De zeventiende-eeuwse modernisering van het stadhuis van ’s-Hertogenbosch’, Bulletin KNOB 106 (2007), 53-67. M. Hurx, M. Zoeteman, ‘Foto(genieke) architectuur’, Chepos (2007), 40-45. M. Hurx, ‘Bartolomeo Ammannati’s San Giovannino te Florence, een verbouwingsgeschiedenis in het licht van de religieuze hervormingen in de zestiende eeuw’, Incontri 20 (2005), 151-171.
CURRICULUM VITAE
CURRICULUM VITAE
402 COLOFON
TEKST | Merlijn Hurx VERTALING | Lisa Holden, Holden Translations & Texts VORMGEVING | Martine Zoeteman FOTOGRAFIE | Merlijn Hurx, tenzij anders vermeld DRUK | Proefschriftmaken.nl || Printyourthesis.com