Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2009-10
De opheffing van het postmonopolie en de koerieractiviteit
Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟ Ingediend door
Bram Joye 20050752
Promotor: Prof. dr. K. Bernauw Commissaris: Prof. dr. S. Lust
Voorwoord De Masterproef is het sluitstuk van de academische rechtenopleiding, als het ware de kroon op het werk van de student. In de Masterproef wordt een juridisch vraagstuk op een grondige wetenschappelijke wijze behandeld. Zodoende worden alle relevante bronnen zo exhaustief mogelijk bestudeerd, en worden een aantal deelproblemen geschetst en becommentarieerd, resulterend in een logisch onderbouwde, persoonlijke visie. Deze studie handelt over de liberalisering van de postmarkt, en de interactie hierbij met de vervoerssector. Het onderzoek ving al aan in oktober 2008, toen de titel van de Masterproef moest ingediend worden. Ik moet eerlijk toegeven dat de hele thematiek mij verrast heeft, en ik had nooit gedacht dat er zoveel facetten bij te pas gingen komen. Maar net daarom bleef de studie van dit thema boeiend en verrijkend. Ik heb dan ook getracht een zo samenhangend mogelijk overzicht te geven van bepaalde, erg uiteenlopende problemen bij de liberalisering van een voorbehouden dienst die de postbedeling toch is. Het is dan ook in dit kader dat dit onderzoek moet gezien worden. Ik heb ook getracht om de studie een praktische toets mee te geven, in die zin dat er ook wordt stilgestaan bij de implicaties van de liberalisering op het terrein. Voor aanvang van de Masterproef wens ik in het bijzonder mijn promotor, Prof. dr. Kris Bernauw, te bedanken voor de hulp bij het schrijven van deze Masterproef. Tijdens de intervisies bij het schrijven van deze Masterproef wist Professor Bernauw mij telkens de nodige inzichten te verschaffen om dieper op de materie te kunnen ingaan. En verder wens ik ook mijn vrienden en familie te bedanken voor hun niet aflatende steun.
Bram Joye Gent, Mei 2010
2
Inhoud Inleiding .................................................................................................................................6 Deel 1 Methodiek ...................................................................................................................8 1.A. De Wereldpostvereniging ............................................................................................8 1.B. Europese regelgeving ..................................................................................................9 1.B.I. De Europese postrichtlijnen ...................................................................................9 1.B.II. Mededingingswetgeving ......................................................................................9 1.B.III. De relatie tussen de Wereldpostvereniging en de Europese Unie ....................... 13 1.C. Nationale wetgeving ..................................................................................................14 Deel 2 De liberalisering van de postsector ............................................................................ 16 2.A. Groenboek over de ontwikkeling van een interne markt voor postdiensten ................ 16 2.B. De omschakeling van de postsector ........................................................................... 17 2.B.I. De eerste Postrichtlijn ......................................................................................... 18 2.B.II. De tweede Postrichtlijn ...................................................................................... 19 2.B.III. De derde Postrichtlijn ....................................................................................... 19 Deel 3 Het begrip postdienst ................................................................................................. 20 3.A. Invulling door de Europese Commissie .....................................................................20 3.A.I. Postdiensten en leveranciers van postdiensten ..................................................... 20 3.A.II. Postzendingen .................................................................................................... 21 3.A.III. Ophalen ............................................................................................................ 21 3.A.IV. Distributie ........................................................................................................ 21 3.B. Het begrip postdienst in de Belgische wetgeving ....................................................... 22 3.B.I. Postzending ......................................................................................................... 22 3.B.II. Lichting ............................................................................................................. 23 3.B.III Distributie ......................................................................................................... 23 3.B.IV. Direct mail ....................................................................................................... 23 3.C. Belang van de verschillende productenmarkten op de gemeenschappelijke markt ...... 23
3
Deel 4 De universele postdienst ............................................................................................ 25 4.A. Het begrip universele dienst ...................................................................................... 25 4.B. De omvang van de universele dienst .......................................................................... 26 4.C. Kwaliteitseisen .......................................................................................................... 27 4.D. Tarieven .................................................................................................................... 27 4.E. Financiering van de universele dienst ........................................................................ 28 4.E.I. Voorbehouden diensten ....................................................................................... 29 4.E.II. Openbare aanbesteding ...................................................................................... 38 4.E.III. Overheidssteun ................................................................................................. 38 4.E.IV. Compensatiefonds ............................................................................................ 45 4.F. Conclusie ................................................................................................................... 47 Deel 5 De intrede op de postmarkt ........................................................................................ 48 5.A. De eerste Postrichtlijn ............................................................................................... 48 5.A.I. Diensten die buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallen .................. 48 5.A.II. Diensten die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen ................ 48 5.A.III. Verplichtingen ..................................................................................................48 5.B. Implementatie door de Belgische wetgever ................................................................ 49 5.B.I. Voorwaarden bij het verstrekken van diensten die geen deel uitmaken van de universele dienst ........................................................................................................... 49 5.B.II. Voorwaarden bij de levering van niet-voorbehouden diensten die deel uitmaken van de universele dienst ................................................................................................ 50 5.B.III. Diensten duidelijk onderscheiden van de universele dienst................................ 53 5.B.IV. Wetsontwerp voor de openstelling van de postmarkt ........................................ 56 Deel 6 Een level playing field ............................................................................................... 57 6.A. Kruissubsidiëring ...................................................................................................... 57 6.A.I. Voorbehouden diensten ....................................................................................... 57 6.A.II. Probleem inzake kruissubsidiëring .....................................................................58 6.A.III. Kruissubsidiëring tegengaan ............................................................................. 59 4
6.B. Fiscaliteit .................................................................................................................. 60 6.B.I. Europese regelgeving .......................................................................................... 60 6.B.II. Belgische wetgeving .......................................................................................... 61 6.B.III. TNT Post/UK ...................................................................................................62 6.C. Aansprakelijkheid .....................................................................................................64 6.C.I. Het aansprakelijkheidsregime van De Post .......................................................... 65 6.C.II. Het aansprakelijkheidsregime van de wegvervoerder ......................................... 73 6.C.III. Het aansprakelijkheidsregime van de luchtvervoerder ....................................... 79 6.C.IV. Het aansprakelijkheidsregime van de zeevervoerder ......................................... 82 6.C.V. Het aansprakelijkheidsregime van de spoorvervoerder ....................................... 83 6.C.VI. Toepassingsgebied van de verschillende internationale verdragen..................... 85 6.C.VII. De relatie tussen de akten van de UPU en de internationale verdragen ............. 88 6.C.VIII. Een level playing field tussen de verschillende regimes? ................................ 89 Deel 7 De nationale regelgevende instantie ........................................................................... 91 7.A. Europese regelgeving ................................................................................................ 91 7.B. Belgische wetgeving ................................................................................................. 93 Deel 8 De evolutie van de postmarkt .................................................................................... 96 8.A. Hervorming van de nationale postoperator ................................................................ 96 8.B. Ontwikkeling van de concurrentie op de postmarkt ................................................... 98 8.B.I. België.................................................................................................................. 98 8.B.II. De Europese postmarkt ...................................................................................... 98 Besluit ................................................................................................................................ 102 Bibliografie ........................................................................................................................ 105
5
Inleiding
Inleiding 1. Bij de correspondentie tussen twee personen door middel van briefwisseling, denkt men in de eerste plaats aan het versturen van brieven via De Post. Dit is het gevolg van het feit dat De Post over een monopolie beschikt om briefpost rond te delen. Concreet betekent dit dat het enkel aan De Post toekomt om dergelijke correspondentie te behandelen en te bezorgen. Overheden kenden aan de nationale postoperatoren monopolierechten toe als de quid pro quo om verschillende diensten van algemeen belang te vervullen, zoals het verzorgen van de universele postdienst. Nochtans zou er binnenkort een wijziging in dit denkpatroon moeten komen. Vanaf 1 januari 2011 kan het ook anders, want op dat ogenblik moet de markt voor het verzorgen van de briefwisseling openstaan voor andere operatoren dan De Post. De opheffing van het bestaande postmonopolie is niet een revolutie van de ene dag op de andere, maar is het gevolg van een evolutie, die zijn startpunt kent in de jaren ‟90 van de vorige eeuw. Er kan gesteld worden dat onder invloed van Europa een stapsgewijze liberalisering van de postsector wordt nagestreefd, met als logisch gevolg het geleidelijk afschaffen van de bestaande postmonopolies in de verschillende lidstaten van de Europese Unie. 2. Het is de bedoeling om deze evolutie van de laatste twintig jaar te bestuderen. Hierbij komen in hoofdzaak twee onderzoeksthema‟s naar boven. Ten eerste kan de vraag gesteld worden hoe er een basispostdienst (de universele dienst) zal worden gegarandeerd op een geliberaliseerde markt, ten behoeve van de gebruiker. Want wanneer de monopolierechten wegvallen, moet de nationale postoperator (of een andere operator) diensten aanbieden die verlieslatend kunnen zijn, terwijl andere operatoren actief kunnen zijn op de winstgevende segmenten van de markt. Op de tweede plaats wordt door het afschaffen van de monopolierechten de mogelijkheid gecreëerd voor andere operatoren om de markt te betreden. Maar er dient onderzocht te worden of er eerlijke concurrentie mogelijk is op de geliberaliseerde markt. Is de geliberaliseerde postmarkt met andere woorden wel level playing field? Zijn er, ondanks het wegvallen van het postmonopolie, nog andere barrières die het toetreden op de postmarkt verhinderen? 3. Concreet worden in deze studie de volgende rechtsvragen gesteld. Ten eerste: wat wordt er in de postsector onder de minimum dienstverlening begrepen en hoe garanderen de lidstaten deze dienstverlening in een geliberaliseerde markt? De mogelijkheid om monopolierechten
6
Inleiding
toe te kennen in ruil voor het verzorgen van deze dienstverlening, is immers weggevallen. De financiering van de universele dienst zal dus van groot belang zijn. 4. Vervolgens wordt de vraag gesteld of de postmarkt level playing field is. Elke speler op de markt moet immers aan dezelfde regels onderworpen worden om van gelijke concurrentie te kunnen spreken. Er wordt hierbij ten eerste gekeken naar de problematiek van kruissubsidies. Daarnaast wordt het BTW-regime van De Post vergeleken met het regime van de andere postoperatoren. En tot slot wordt gekeken of De Post op het vlak van aansprakelijkheid voor het verlies of de beschadiging van zendingen, of de vertraging ervan, aan hetzelfde regime is onderworpen als private postoperatoren. 5. Bij het onderzoek van deze vragen is de studie als volgt ingedeeld. In het eerste deel wordt het regelgevend kader onderzocht waarin postoperatoren (en in het bijzonder De Post) opereren. Men kan er niet om heen dat De Post onderworpen is aan regelgeving op verschillende niveaus. Zo is er regelgeving op internationaal niveau, Europees niveau, en nationaal niveau. Daarna wordt in deel twee kort de geschiedenis geschetst van de liberalisering van de postsector. Het is namelijk van belang in te zien wat de onderliggende motieven zijn van de vrijmaking van de postmarkt. In deel drie wordt er nader ingegaan op het begrip postdienst, om op die manier het toepassingsgebied te kunnen afbakenen. In deel vier wordt dan uiteindelijk overgegaan naar de studie van de universele dienst. Deel vijf handelt over de mogelijkheid van private operatoren om hun intrede te doen op de postmarkt, en de eisen die hierbij gesteld worden. Deel zes vormt de kern van deze masterproef, met de studie van het level playing field op het vlak van kruissubsidiëring, fiscaliteit en aansprakelijkheid. In deel zeven wordt de rol van de nationale regelgevende instantie besproken, die een belangrijke taak heeft in de omschakeling van de postmarkt en het onderzoek naar eerlijke concurrentie. Tot slot lijkt het ook nog interessant om de toestand van vandaag op de postmarkt onder de loep te nemen, en te kijken of de doelstellingen die Europa had vooropgesteld, vervuld zijn. Een algemeen besluit vormt het sluitstuk van deze Masterproef.
7
Deel 1 Methodiek
Deel 1 Methodiek 6. Bij de studie van dit thema, moet er met allerhande bronnen rekening gehouden worden. Ten eerste denken we hierbij aan de wetgeving, maar daarnaast is er ook relevante rechtspraak en zijn er een heel deel teksten die werden vrijgegeven door de Europese Commissie. Ook niet-juridische bronnen zijn het bestuderen waard, zoals allerhande studies die werden uitgevoerd in opdracht van de Europese Unie. In dit hoofdstuk wordt even stilgestaan bij de verschillende niveaus van wetgeving die relevant zijn voor De Post.
1.A. De Wereldpostvereniging 7. De Wereldpostvereniging (UPU) werd op 10 juli 1964 opgericht. Volgens de Stichtingsakte1 heeft de UPU tot doel te zorgen voor de organisatie en verbetering van de postdiensten, en de bevordering van de ontwikkeling van de internationale samenwerking. In het kader hiervan wordt een enkel postgebied gevormd voor het wederzijds verzenden van brievenpost tussen de lidstaten2. 8. Verschillende instrumenten bevatten het recht van de Wereldpostvereniging. Artikel 22 van de Stichtingsakte omschrijft deze instrumenten. Vooreerst is er de Stichtingsakte zelf. Maar ook erg belangrijk voor de UPU is de Wereldpostconventie, het Reglement inzake brievenpost en het Reglement betreffende postcolli‟s. Zij bevatten de gemeenschappelijke regels die van toepassing zijn op de internationale postdienst alsook de bepalingen betreffende de brievenpost en postcolli‟s. Deze akten zijn bindend voor de lidstaten van de UPU. De Stichtingsakte is een permanent instrument gezien het voor onbepaalde duur werd aangenomen, en wordt gewijzigd door middel van Protocollen3. De andere akten zijn niet permanent en worden vernieuwd op elk congres 4. 9. De gemeenschappelijke regels betreffende de internationale postdienst vindt men dus terug in de Wereldpostconventie5. Belangrijk voor deze masterproef zijn de regels met betrekking tot de universele postdienst en deze met betrekking tot de aansprakelijkheid van de postbesturen. Deze regels werden verduidelijkt door de Wereldpostvereniging in de „UPU
1
Stichtingsakte 10 juli 1964 van de wereldpostvereniging (gewijzigd door de aanvullende Protocollen van Tokio 1969, Lausanne 1974, Hamburg 1984, Washington 1989, Seoel 1994, Beijing 1999 en Boekarest 2004), B.S. 17 september 2007. Hierna: Stichtingsakte. 2 Art. 1 Stichtingsakte. 3 Art. 33 en 30 (2) Stichtingsakte. 4 Art. 31 (2) Stichtingsakte. 5 Overeenkomst van 5 oktober 2004 – Wereldpostconventie en slotprotocol, B.S. 17 september 2007.
8
Deel 1 Methodiek
letter post manual‟6 en „UPU parcel post manual‟ 7. Deze regels worden dan ook verder in deze studie onder de loep genomen8.
1.B. Europese regelgeving 10. Voor de sector inzake postdiensten zijn er twee pakketten van Europese regelgeving van belang. Het gaat enerzijds om de Europese postrichtlijnen en anderzijds om de mededingingswetgeving.
1.B.I. De Europese postrichtlijnen 11. Ten eerste is er de Richtlijn 97/67 9, de eerste Postrichtlijn, die tweemaal werd gewijzigd, respectievelijk door Richtlijn 2002/3910 en Richtlijn 2008/06 11. Deze regelgeving bevat voorschriften met betrekking tot de universele dienst, tarieven, toegang tot de markt, de kwaliteit van de diensten en de liberalisering van de postmarkt. Ook deze regels komen later in deze studie aan bod.
1.B.II. Mededingingswetgeving 12.
Ten tweede
is ook de Europese
mededingingswetgeving
van belang.
De
mededingingsregels van het EG-verdrag12 zijn immers ook van toepassing op de postsector13. Het Hof van Justitie heeft dit eveneens erkend in vroegere arresten, bijvoorbeeld het arrestCorbeau14. De Commissie heeft tot doel ervoor te zorgen dat de monopoliemacht niet wordt misbruikt voor de uitbreiding van de beschermde machtpositie naar geliberaliseerde diensten of voor ongerechtvaardigde discriminatie ten gunste van grootverbruikers en ten koste van de kleinere gebruikers. Ook moet de Commissie waken over het instandhouden of in het leven
6
International Bureau of the Universal Postal Union, Letter Post Manual, Bern, 2009, http://www.upu.int/acts/en/letter_post_manual.shtml. Hierna: Letter post manual. 7 International Bureau of the Universal Postal Union, Parcel Post Manual, Bern, 2010, http://www.upu.int/acts/en/parcel_post_manual.shtml. Hierna: Parcel post manual. 8 Onder andere bij de aansprakelijkheid van de nationale postoperator, randnummer 205 e.v. 9 Richtl. nr. 97/67/EG van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, PB.L. 21 januari 1998, 15/14. Hierna: de eerste Postrichtlijn. 10 Richtl. nr. 2002/39/EG van 10 juni 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging, PB.L. 5 juli 2002, 176/21. Hierna: de tweede Postrichtlijn. 11 Richtl. nr. 2008/06/EG van 20 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap, PB.L. 27 februari 2008, 52/3. Hierna: de derde Postrichtlijn. 12 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van 25 maart 1957, B.S. 25 juli 1957, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, en Slotakte, BS 19 februari 2009, 15.239. 13 COM (98) C39/02, p. 2. 14 HvJ 19 mei 1993, C-320/91, Corbeau, SEW 1994, p. 515.
9
Deel 1 Methodiek
roepen van verboden prijskartels15. Op twee vlakken heeft deze mededingingswetgeving consequenties voor de postsector. Enerzijds gaat het om het kartelverbod en het verbod van machtsmisbruik, en anderzijds om staatssteun. 1.B.II.a. Kartelverbod en machtsmisbruik 13. Vooreerst is er artikel 101 EG16 dat overeenkomsten verbiedt tussen ondernemingen welke de handel tussen de lidstaten beïnvloeden en tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Dergelijke overeenkomsten zijn verboden en nietig. Het nieuwe artikel 101 EG bepaalt: „Onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst‟ en verder „de krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig‟.
14. Echter, men kan aan deze verbodsbepaling ontsnappen indien men aan vier voorwaarden voldoet. Ten eerste moet de overeenkomst een verbetering inhouden van de productie of distributie van goederen, of een verbetering inhouden van de technische of economische vooruitgang. Ten tweede moeten de consumenten uiteindelijk voordeel halen uit deze beperking van de concurrentie. Ten derde mag de concurrentie niet méér beperkt worden dan noodzakelijk is om de doelstellingen te bereiken. En tot slot mag de mededinging niet voor een wezenlijk deel van de betrokken producten uitgeschakeld worden. In de postsector werd dit artikel nog niet gebruikt om postoperatoren te vervolgen, maar toch is het van belang gezien de commissie “de REIMS II-akkoorden heeft uitgesloten van de toepassing van artikel 81 EG17,18”. 15. De REIMS II-overeenkomst staat voor „Remuneration in the Exchange of International Mail Services19‟. Het is een overeenkomst tussen openbare exploitanten van postdiensten20 15
COM (98) C39/02. Het vroegere art. 81 EG; nu art. 101 EG na hernummering door het Verdrag van Lissabon. 17 Huidig art. 101 EG. 18 COM 1999/695 van 15 september 1999, O.J. 1999, L 275/17; COM 2004/139 van 23 oktober 2003, O.J. 2004, L 56/76. 19 Vergoeding voor het verplicht bestellen van grensoverschrijdende post. 20 Openbare exploitanten van postdiensten zijn vennootschappen of overheidsinstanties, die als voornaamste verplichting hebben op het nationale grondgebied, vaak tegen een eenheidsprijs, universele postdiensten te 16
10
Deel 1 Methodiek
waarin gezamenlijk de eindkosten worden vastgelegd. De eindkosten vormen de vergoeding die deze exploitanten elkaar betalen voor het bestellen van inkomende grensoverschrijdende post. De REIMS II-overeenkomst heeft betrekking op alle poststukken in de zin van artikel 8 van het Wereldpostverdrag. Hieronder valt de brievenpost die in het algemeen tot 2 kg weegt. Er dient een onderscheid gemaakt te worden met grensoverschrijdende expresbesteldiensten, die aanzienlijk sneller zijn dan normale grensoverschrijdende post en de klant bepaalde opties kunnen aanbieden (bijvoorbeeld track and trace). Alle partijen bij de REIMS II-overeenkomst verrichten economische activiteiten en moeten om die reden worden beschouwd als ondernemingen in de zin van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag. De REIMS IIovereenkomst is derhalve een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, van het EGVerdrag21. De Commissie is van mening dat de overeenkomst ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst22. In de overeenkomst wordt immers gezamenlijk de prijs van het eindkostenniveau vastgesteld. Daarbij komt dat de grensoverschrijdende post weggehaald is uit de sector van diensten die aan de leveranciers van de universele dienst zijn voorbehouden. Maar op basis van artikel 81, lid 3, EG-Verdrag werd een vrijstelling toegekend aan de REIMS IIovereenkomst. De kwaliteit van de levering van de grensoverschrijdende post verbeterde namelijk aanzienlijk na het aannemen van de REIMS II-overeenkomst, en dit komt de gebruikers alleen maar ten goede. De Commissie koppelt wel een belangrijke voorwaarde aan de vrijstelling. De Commissie is van mening dat elke partij bij de REIMS II-overeenkomst in haar land inkomende grensoverschrijdende post moet bestellen voor elke derde exploitant van postdiensten die met de REIMS II-partijen concurreert, tegen eindkosten en onder voorwaarden die niet discriminerend zijn in vergelijking met die welke de REIMS II-partij aanbiedt aan de REIMS II-partij in het land van de afzender 23. Dit is noodzakelijk om een eerlijke mededinging te garanderen.
verlenen. Zij zijn ook verplicht internationale postdiensten te verlenen door internationale post door te sturen naar openbare exploitanten van postdiensten in andere landen met het oog op de distributie in het buitenland en inkomende internationale post te bestellen. In het kader van de aangemelde overeenkomst worden met openbare exploitanten van postdiensten zowel openbare als privé-exploitanten van postdiensten bedoeld die verplicht zijn universele bestellingsdiensten te verlenen. 21 Beschikking 2004/139/EG, Zaak COMP/C/38.170 - REIMS II - Hernieuwde aanmelding, PB L 56/76 van 24 februari 2004, r.o. 94. 22 Beschikking 2004/139/EG, Zaak COMP/C/38.170 - REIMS II - Hernieuwde aanmelding, PB L 56/76 van 24 februari 2004, r.o. 101. 23 Beschikking 2004/139/EG, Zaak COMP/C/38.170 - REIMS II - Hernieuwde aanmelding, PB L 56/76 van 24 februari 2004, r.o. 171.
11
Deel 1 Methodiek
16. Daarnaast bestraft de Europese commissie op basis van artikel 102 EG24 ook het zogenaamde misbruik van machtspositie. Artikel 102 EG bepaalt: „Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan.‟
17. Dit artikel heeft al een grote rol gespeeld in de postsector. Daar waar aan postexploitanten bijzondere of uitsluitende rechten worden verleend, kunnen zij de kwaliteit van de dienstverlening laten dalen. In zulke gevallen kan de Commissie ertoe worden gebracht om op te treden25. Bovendien trachten de klassieke nationale postoperatoren, ondanks het liberaliseringsproces, hun dominante positie op de nationale markt te behouden en hun sterke machtspositie te misbruiken om toegang tot de markt te voorkomen. Uitsluitingspraktijken kunnen tegen bestaande concurrenten op de markt zijn gericht of erop zijn gericht nieuwkomers de toegang tot de markt te belemmeren. Voorbeelden hiervan zijn de weigering door een onderneming die de enige of de dominante leverancier van het product is of die de toegang tot een essentiële technologie of infrastructuur in handen heeft, om met een concurrent handel te drijven teneinde deze uit te schakelen. Ook kortingregelingen die uitsluiting tot gevolg hebben, horen hierbij26. Verder kan subsidiëring van diensten waarvoor concurrentie bestaat, door toerekening van de kosten ervan aan voorbehouden diensten, tot concurrentiedistorsie leiden wat „in strijd is met artikel 82 EG27,28‟. Op dit probleem van kruissubsidiëring wordt later ingegaan29. 1.B.II.b. Overheidssteun 18. Ten tweede speelt ook artikel 106 EG30 een rol in de postsector. Artikel 106 EG bepaalt: „De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van de Verdragen, met name die bedoeld in de artikelen 18 en 101 tot en met 109.‟ 24
Vroeger art. 82 EG. COM (98) C39/02, p. 9. 26 COM (98) C39/02, p. 9. 27 Huidig art. 102 EG. 28 COM (98) C39/02, p. 10. 29 Zie randnummer 171 e.v. 30 Vroeger art. 86 EG. 25
12
Deel 1 Methodiek
19. Onder onderneming valt elke persoon of rechtspersoon die een economische activiteit uitoefent. Het ophalen, vervoeren, sorteren en distribueren van postzendingen vormen economische activiteiten die normalerwijze tegen vergoeding worden verricht 31. Verder worden lichamen die deel uitmaken van het overheidsapparaat van een lidstaat en op georganiseerde wijze tegen vergoeding postdiensten ten behoeve van derden verrichten, als openbaar bedrijf beschouwd32. Nationale regels betreffende postexploitanten waaraan de lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten hebben verleend om bepaalde postdiensten te verrichten, “zijn maatregelen in de zin van artikel 86, eerste lid EG-verdrag33 en moeten aan de verdragbepalingen waarnaar in dit artikel wordt verwezen, worden getoetst 34”. Er wordt echter een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin deze staatssteun wordt toegekend aan ondernemingen waaraan diensten van algemeen economisch belang zijn toevertrouwd en voor zover deze steun noodzakelijk is. In haar rapport 35 van 1998 was de Commissie van oordeel dat “de bijzondere of uitsluitende rechten waarvan de werkingssfeer niet verder reikt dan de voorbehouden diensten zoals omschreven in de postrichtlijn, op het eerst gezicht gerechtvaardigd waren ingevolge artikel 86, tweede lid EG-verdrag36,37”. 20. In feite komen de eerste Postrichtlijn en de Mededeling van de Commissie er op neer dat de universele dienstverleners, met name in het gebied van de voorbehouden diensten, deze diensten zodanig moeten verrichten, dat de behoeften van afnemers op dezelfde mate vervuld worden als wanneer deze diensten door concurrerende dienstverleners zouden worden aangeboden. Dit houdt in dat zij een efficiënte dienst moeten verlenen die met de technologische ontwikkelingen meegaat. Exclusieve rechten aan postverleners kunnen immers leiden tot vermindering van de kwaliteit van de dienst en de afwezigheid van een prikkel tot innovatie of een gebrek aan verbetering van de efficiëntie38.
1.B.III. De relatie tussen de Wereldpostvereniging en de Europese Unie 21. De relatie tussen de akten van de Wereldpostvereniging en de richtlijnen van de Europese Unie is een relatie van interactie. In de eerste postrichtlijn bijvoorbeeld wordt verwezen naar 31
COM (98) C39/02, p. 11. COM (98) C39/02, p. 11. 33 Huidig art. 106, eerste lid EG. 34 COM (98) C39/02, p. 11. 35 COM (98) C39/2. 36 Huidig art. 106, tweede lid EG. 37 COM (98) C39/02, p. 12. 38 D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 233. 32
13
Deel 1 Methodiek
de minimum –en maximumafmetingen van de postzendingen op de wijze die is vastgelegd volgens de Wereldpostunie39. Ook wat betreft harmonisatiemaatregelen wordt verwezen naar de Wereldpostvereniging 40. Heel vaak komen beide wetgevingen dus overeen. 22. Mocht er toch een conflict zijn, dan zal de wetgeving van de Europese Unie voorrang krijgen boven de UPU-principes. Bij het ondertekenen in 1999 van de Wereldpostconventie in Beijing, verklaarden de lidstaten van de E.U. in „Declaration VIII‟ dat zij de akten die werden aangenomen tijdens het congres, enkel zouden toepassen indien zij in overeenstemming waren met hun verplichtingen die volgen uit het EG-verdrag.
1.C. Nationale wetgeving 23. Tot slot is het uiteraard van belang te onderzoeken welke invulling de Belgische wetgever heeft gegeven aan de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale verdragen en de Europese regelgeving. De drie postrichtlijnen moesten in Belgisch recht worden omgezet aangezien Europese richtlijnen geen directe werking hebben, in tegenstelling tot verordeningen. Niet alle lidstaten hebben de richtlijnen op dezelfde manier omgezet, aangezien Europa ruimte heeft gelaten aan haar lidstaten, volgens het principe van de subsidiariteit, om in te spelen op specifieke, nationale aangelegenheden. Wanneer in de eerste Postrichtlijn bijvoorbeeld minimumstandaarden worden vooropgesteld waaraan de universele dienst moet voldoen, laat het de mogelijkheid open voor de lidstaten om bijkomende verplichtingen op te leggen binnen hun nationale wetgeving. 24. De belangrijkste Belgische wetgeving die voor deze studie van belang is, is de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven 41. In het eerste, algemeen deel wordt de regelgeving uitgewerkt die van toepassing is op de autonome overheidsbedrijven (zoals De Post). Later, in titel IV, wordt de hervorming van de Regie der Posterijen geregeld. Het is in deze titel dat De Post belast wordt met de levering van de universele dienst, en dat de daarbij horende bepalingen worden geformuleerd 42. Ook worden de algemene bepalingen met betrekking tot het verstrekken van postdiensten onder deze titel geplaatst.
39
Art. 3, 6 eerste Postrichtlijn. Art. 20, 3e lid eerste Postrichtlijn. 41 Wet 21 maart 1991betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 27 maart 1991, erratum 20 juli 1991. Hierna: Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 42 Bijvoorbeeld inzake inhoud, eisen, tarieven, voorbehouden diensten, compensatiefonds etc. 40
14
Deel 1 Methodiek
25. Deze laatste bepalingen worden verder uitgewerkt in twee K.B.‟s van 11 januari 2006. Het ene met betrekking tot het leveren van diensten die niet voorbehouden zijn en deel uitmaken van de universele dienst 43. Het andere K.B. heeft betrekking op de aangifteprocedure met betrekking tot de levering van diensten die geen deel uitmaken van de universele dienst44. 26. Het bijzonder statuut van De Post wordt, naast in de Wet Hervorming Overheidsbedrijven, ook geregeld in een wet van 1971 45. 27. Tot slot is er het vierde beheerscontract46, gesloten tussen de Staat en De Post, dat afloopt op 23 september 2010. Artikel 1 Wet Hervorming Overheidsbedrijven bepaalt immers dat organismen van openbaar nut beheersautonomie kunnen verkrijgen door het sluiten van een beheerscontract met de Staat. In het beheerscontract wordt dan de inhoud van de openbare dienst vastgelegd, evenals de voorwaarden en bijzondere regels waaronder deze taak wordt vervuld. Door het verkrijgen van beheersautonomie, kunnen autonome overheidsbedrijven, binnen de grenzen van de Wet Hervorming Overheidsbedrijven, alle bedrijvigheden ontwikkelen die verenigbaar zijn met hun doel.
43
K.B. 11 januari 2006 tot toepassing van titel IV (Hervorming van de Regie der Posterijen) van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 17 januari 2006. 44 K.B. 11 januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels inzake aangifte en overdracht van postdiensten die geen deel uitmaken van de universele dienst en tot toepassing van de artikelen 144quater, §3, 148sexies, §1, 1° en 148septies van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, B.S. 17 januari 2006. 45 Wet 6 juli 1971 betreffende de oprichting van DE POST en betreffende sommige postdiensten, BS 14 augustus 1971. Na aanpassing door de wet van 1 april 2007. 46 Beheerscontract 2 december 2005 tussen de Staat en De Post NV van publiek recht, BS 20 december 2005, goedgekeurd bij K.B. 23 december 2005, BS 20 december 2005. Hierna: Beheerscontract.
15
Deel 2 De liberalisering van de postsector
Deel 2 De liberalisering van de postsector 28. Begin de jaren ‟90 liet de kwaliteit van de postdiensten in de Europese Unie te wensen over. De postdiensten werden in de lidstaten vaak uitgevoerd door inefficiënte, verlieslatende overheidsbedrijven die zich geen zorgen maakten over de tevredenheid van de consumenten. Zij konden echter standhouden door, vaak zeer uitgebreide, monopolies op postdiensten en vaak ook expresdiensten. Dit stond in contrast met het feit dat er betrouwbare, private operatoren opkwamen die expresdiensten aanboden en de traditionele postoperatoren het vuur aan de schenen legden.
2.A. Groenboek over de ontwikkeling van een interne markt voor postdiensten 29. Het keerpunt kwam er in 1992, het jaar waarin het Groenboek over de ontwikkeling van een interne markt voor postdiensten47 werd aangenomen. Het Groenboek legde heel goed de pijnpunten bloot waaraan volgens de Commissie moest gewerkt worden. 30. De Commissie kwam tot het besluit dat er een gebrek was aan harmonisatie tussen de lidstaten, waardoor de kwaliteit van de postdienst erg verschilde van lidstaat tot lidstaat. Dit hield in dat de lidstaten elk hun eigen definitie van de universele dienst erop nahielden. Dit had tot gevolg dat de klanten niet zonder meer vergelijkbare zendingen op dezelfde manier konden versturen in de verschillende lidstaten. Het is op basis hiervan dat de Commissie haar ingrijpen in de postmarkt verantwoordt48. 31. Ten eerste had de verscheidenheid in kwaliteit tussen de postdiensten een negatief gevolg voor de werking van de interne markt. Gezien het grote kwaliteitsverschil in de universele dienstverlening tussen de lidstaten onderling, had dit ook negatieve gevolgen voor grensoverschrijdende post. Voor economische en sociale sectoren die sterk afhankelijk waren van postdiensten, was dit van groot belang. Voor bedrijven gevestigd in lidstaten met een degelijk kwaliteitsniveau was het veel makkelijker om producten via de post te verkopen dan voor bedrijven die gevestigd waren in lidstaten die geen afdoende systeem van postbedeling hadden. Maar niet alleen verzenders van post ondervinden de nadelen van dergelijke verstoringen van de interne markt, ook de ontvangers. Bedrijven zullen namelijk minder 47
Groenboek over de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 11 juni 1992. 48 D. GERADIN, “The Liberalization of Postal Services in the European Union”, Den Haag, Kluwer, 2002, p. 92.
16
Deel 2 De liberalisering van de postsector
geneigd zijn om actief te zijn op markten met een slechte kwaliteit van de postdiensten, waardoor
de consument
minder
keuze
heeft
tussen verschillende concurrerende
dienstverleners. 32. Een tweede probleem is dat regio‟s met onbetrouwbare postdiensten zich in het nadeel bevonden omdat dit ertoe kon leiden dat zowel particulieren als bedrijven in dergelijke regio‟s zich afgesneden voelden van de rest van Gemeenschap. Op die manier worden opnieuw grenzen gecreëerd in de Gemeenschap, en wordt de communicatie tussen verschillende lidstaten verstoord. 33. De Europese Commissie zag dus met lede ogen aan hoe er distorsies waren in de kwaliteit van de dienstverlening binnen de Gemeenschap, en wat de oorzaken waren van deze ongelijkheden. Tegelijkertijd moest de Commissie ook vaststellen dat de postmarkt een groeimarkt was, en dat het niet verstandig zou zijn om daar niet op in te spelen. 34. Het Groenboek stelde enkele oplossingen voor, maar uiteindelijk koos de Commissie voor een evenwichtige oplossing: een openstelling van de markt, gekoppeld aan een versterking van de universele dienstverlening. Om deze universele dienstverlening te garanderen, was het nodig dat de vrije werking van de markt enigszins werd beperkt. Ook moest er een gemeenschappelijke definitie komen van de universele dienstverlening die in heel de Gemeenschap gelding had. Daarnaast moesten harmonisatiemaatregelen genomen worden met betrekking tot de toegang de markt en de tarieven. De liberalisatie tot slot diende geleidelijk aan ingevoerd te worden. Er moest namelijk rekening gehouden worden met de nodige overgangsperioden om het economische en financiële evenwicht te garanderen dat nodig was voor de universele dienstverlening. Voor de diensten die voorbehouden bleven, moesten duidelijke grenzen afgebakend worden. 35. De conclusie van de Commissie in het Groenboek was dus dat een geleidelijke openstelling van de markt gewenst was, gecombineerd met de tenuitvoerlegging van harmonisatiemaatregelen om te voldoen aan de communautaire doelstellingen inzake de universele dienstverlening.
2.B. De omschakeling van de postsector 36. De geleidelijke openstelling van de postmarkt en de garantie van de universele dienstverlening, zoals vooropgesteld in het Groenboek, werden vertaald in de eerste
17
Deel 2 De liberalisering van de postsector
Postrichtlijn49 die een tijdslijn vooropstelde voor de openstelling van de markt. Daarbovenop schreef de richtlijn een aantal maatregelen voor die door de lidstaten moesten geïmplementeerd worden. De twee grote doelstellingen van de hervorming van de postsector zijn dan ook enerzijds een betrouwbare, efficiënte en betaalbare universele dienst garanderen, en anderzijds een operationele interne markt voor postdiensten installeren. De maatregelen om deze twee hoofddoelstellingen te verwezenlijken zijn opgenomen in de eerste Postrichtlijn. Wat deze maatregelen juist inhouden wordt geleidelijk aan duidelijk gedurende deze studie. 37. Belangrijk bij het garanderen van de universele dienst, is dat de richtlijn een aantal algemene richtsnoeren meegeeft aan de lidstaten. Maar de lidstaten moeten zelf specifieke maatregelen nemen naar de noden van hun nationale postmarkt. Op die manier wordt het principe van de subsidiariteit erkend. 38. Bij het openen van de postmarkt zijn er drie elementen die van cruciaal belang zijn. Ten eerste moeten er regels zijn die de universele dienstverlening garanderen. Ten tweede wordt de markt gradueel opengesteld met uiteindelijk het afschaffen van de voorbehouden diensten en de ontwikkeling van de concurrentie. Tot slot moeten er onafhankelijke, nationale regelgevende instanties komen in elke lidstaat.
2.B.I. De eerste Postrichtlijn 39. Waar het Groenboek het keerpunt was voor de omvorming van de Europese postmarkt, is de eerste Postrichtlijn het officiële startpunt. Op 15 december 1997 werd Richtlijn 97/67 aangenomen, de zogenaamde eerste Postrichtlijn. De richtlijn streefde minimale harmonisatie na. Dit houdt in dat er een minimumdefinitie werd gegeven van de universele dienst en de lidstaten dus verder mochten gaan dan deze minimale bescherming. Daarentegen werd een maximumdefinitie gegeven van welke diensten konden voorbehouden worden voor de nationale postoperator. In het algemeen werd een geharmoniseerd raamwerk voor de postdiensten gecreëerd binnen de Gemeenschap, maar toch liet de richtlijn ruimte voor de nationale autoriteiten om eigen accenten aan te brengen naar de noden van de nationale postmarkt.
49
Richtl. nr. 97/67/EG van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, PB.L. 21 januari 1998, 15/14.
18
Deel 2 De liberalisering van de postsector
2.B.II. De tweede Postrichtlijn 40. Aan de tweede Postrichtlijn50 gaat het Lissabon-plan vooraf. Het Lissabon-plan51 uit 2000 hield in dat de Europese Unie de meest competitieve en dynamische kenniseconomie ter wereld moest worden. De modernisering van de postdiensten is één van de opdrachten die hierin past. 41. In dit kader werd de eerste Postrichtlijn gewijzigd door de tweede, en schakelde het de liberalisering van de postmarkt in een hogere versnelling. Met het Lissabon-plan werd de Commissie door de Raad aangespoord om het liberaliseringsproces in de postsector te bespoedigen. De streefdatum voor volledige liberalisering werd gesteld op 1 januari 2009, en het maximumgewicht dat mocht voorbehouden worden voor de nationale postoperatoren werd teruggeschakeld tot 100 gram, en vervolgens tot 50 gram. 42. Ook moest de Commissie in de toekomst om de twee jaar een progress report voorleggen inzake de toepassing van de postrichtlijn en andere ontwikkelingen in de sector.
2.B.III. De derde Postrichtlijn 43. De laatste aanpassing van de eerste Postrichtlijn gebeurde door de derde Postrichtlijn 52. Deze verschoof de deadline voor de opening van de postmarkt naar uiterlijk 31 december 2010. Sommige lidstaten53 kregen uitstel tot 31 december 2012. 44. Een belangrijke inhoudelijke wijziging in deze Postrichtlijn houdt in dat ze gemeenschappelijke regels bevat omtrent de financiering van de universele dienst, opdat de universele dienst kan gegarandeerd worden op een markt met meerdere spelers. De derde Postrichtlijn voert immers een verbod in om postdiensten voor te behouden waardoor de bestaande monopolies volledig worden afgeschaft, meer bepaald tegen 1 januari 2011.
50
Richtl. nr. 2002/39/EG van 10 juni 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging, PB.L. 5 juli 2002, 176/21. 51 Het Lissabon-plan was het resultaat van de buitengewone Europese Raad van 23 en 24 maart 2000 in Lissabon. De Raad geeft richtsnoeren mee om de kansen te grijpen die geboden worden in de „nieuwe economie‟, gekenmerkt door mondialisering en informatisering. Zie http://europa.eu/legislation_summaries/education_training_youth/general_framework/c10241_nl.htm. 52 Richtl. nr. 2008/06/EG van 20 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap, PB.L. 27 februari 2008, 52/3. 53 Cyprus, Griekenland, Hongarije, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Polen, Roemenië, Slowakije en Tsjechië.
19
Deel 3 Het begrip postdienst
Deel 3 Het begrip postdienst 3.A. Invulling door de Europese Commissie 3.A.I. Postdiensten en leveranciers van postdiensten 45. De eerste Postrichtlijn, zoals gewijzigd door de derde Postrichtlijn, bepaalt dat onder postdiensten verstaan moet worden „diensten die bestaan in het ophalen, het sorteren, het vervoeren en de distributie van postzendingen‟54. Dit houdt in dat postoperatoren geenszins de totaliteit van de postale keten hoeven te presteren om onder het toepassingsgebied van de postrichtlijnen te vallen. Een postoperator die zich specialiseert in één of slechts enkele van de vier postale activiteiten is evenzeer een leverancier van postdiensten 55. 46. De postrichtlijnen zijn van toepassing op leveranciers van postdiensten, wat omschreven wordt als volgt: „onderneming die een of meer diensten aanbiedt‟ 56. Eigenlijk moet het zijn: „onderneming die één of meer postdiensten aanbiedt‟. Dit kan afgeleid worden uit het feit dat de originele Engelse tekst spreekt van „undertaking that provides one or more postal services‟ en de Franse tekst het heeft over „entreprise qui fournit un ou plusieurs services postaux‟57. 47. Onder de leveranciers van postdiensten vallen in de eerste plaats de historische publieke postoperatoren uit elk van de lidstaten58. Daarnaast vallen ook de expresoperatoren onder het toepassingsgebied van de Postrichtlijn. Zij presteren immers postale activiteiten die betrekking hebben op postzendingen. Het verschil met de activiteiten van publieke postoperatoren is vaak dat expresoperatoren een toegevoegde waarde aanbieden ten opzichte van de postdiensten van de historische publieke operatoren. Dit stond oorspronkelijk in overweging 18 bij de eerste Postrichtlijn. De Commissie herhaalde dit in 2007 als volgt: “De Commissie bevestigt dat expres- en koerierdiensten in overeenstemming met overweging 18 van Richtlijn 97/67/EG en overeenkomstig de vaste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie specifieke diensten zijn die als kenmerk hebben dat zij wezenlijk verschillen van de
54
Art. 2, 1 eerste Postrichtlijn. D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, afl. 204, p. 480. 56 Art. 2, 1bis eerste Postrichtlijn. 57 D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, afl. 204, p. 480. 58 D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, afl. 204, p. 480. 55
20
Deel 3 Het begrip postdienst
universele postdiensten”. Daarom worden de diensten van expresoperatoren ook wel als nietuniversele diensten gekwalificeerd 59.
3.A.II. Postzendingen 48. Een postzending is een „geadresseerde zending in de definitieve vorm die een aanbieder van postdiensten verzorgt. Naast brievenpost worden bijvoorbeeld als postzending aangemerkt: boeken, catalogi, kranten, tijdschriften en postpakketten die goederen met of zonder handelswaarde bevatten‟ 60. Het distribueren van niet-geadresseerde post zoals reclame is geen postdienst 61. Onder brievenpost moet verstaan worden „een op enigerlei fysieke drager aangebrachte schriftelijke mededeling die wordt vervoerd en besteld op het door de afzender op de zending zelf of op de omslag daarvan vermelde adres. Boeken, catalogi, kranten en tijdschriften worden niet als brievenpost aangemerkt‟62.
3.A.III. Ophalen 49. Onder ophalen moet volgens de postrichtlijnen begrepen worden „de handeling waarmee een aanbieder van postdiensten postzendingen ophaalt‟63.
3.A.IV. Distributie 50. Distributie zijn „de handelingen die het sorteren in distributiecentra en het bestellen van postzendingen aan de geadresseerden omvat‟ 64. 51. Merk op dat er een definitie van sorteren en vervoer ontbreekt in de Europese regelgeving. Dit geldt ook voor de Belgische wetgeving. De processen van sorteren en vervoeren hebben echter meestal geen doorslaggevend element voor de gebruiker en worden georganiseerd volgens de nadere regels van de operator. Bovendien vormen sortering en vervoer een noodzakelijk element van de distributie. Een afzonderlijke definitie van sortering en vervoer voegt dan ook weinig toe aan de definiëring van het postale proces65.
59
D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, afl. 204, p. 480-481. Art. 2, 6 eerste Postrichtlijn. 61 D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, afl. 204, p. 480. 62 Art. 2, 7 eerste Postrichtlijn. 63 Art. 2, 4 eerste Postrichtlijn. 64 Art. 2, 5 eerste Postrichtlijn. 65 Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT), Mededeling van het BIPT van 11 februari 2004 inzake diensten duidelijk onderscheiden van de universele postdienst, http://www.bipt.be/NL/128/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAndContentsListPub.aspx?_themeID=8 7, p. 5. 60
21
Deel 3 Het begrip postdienst
3.B. Het begrip postdienst in de Belgische wetgeving 52. In België worden postdiensten omschreven als „de diensten met betrekking tot geadresseerde zendingen, die uit één van de volgende verrichtingen of uit een combinatie ervan bestaan: De lichting Het sorteren Het vervoer De distributie.‟ 66 Deze omschrijving komt grotendeels overeen met de omschrijving in de Postrichtlijn. 53. Verder bepaalt de wet dat de verlening van postdiensten door de natuurlijke of rechtspersoon van wie de post afkomstig is, geen postdienst uitmaakt. Ook de nietdichtgeplakte vrachtbrieven en facturen zijn geen postdienst, in de mate dat zij slechts de vermeldingen bevatten die nodig zijn voor het afleveren van de erbij horende koopwaren. Tot slot is documentenuitwisseling ook geen postdienst 67.
3.B.I. Postzending 54. Een postzending is een „geadresseerde zending in de definitieve vorm die de leverancier van de universele dienst afhandelt. Naast brievenpost worden bijvoorbeeld als postzending aangemerkt: boeken, catalogi, kranten, tijdschriften en postpakketten die goederen met of zonder handelswaarde bevatten‟68. Ook de Belgische wetgever merkt brievenpost, boeken, catalogi, kranten, tijdschriften en postpakketten aan als postzending. Maar de Belgische wetgever spreekt in het kader van postzendingen wel nog over de leverancier van de universele dienst, in plaats van aanbieders van postdiensten. Dit komt omdat de Europese richtlijn voorziet in een volledige vrijmaking van de postmarkt, terwijl de Belgische wetgever deze markt van postdiensten nog voorbehoudt voor de leverancier van de universele dienst. Althans, totdat de postmarkt volledig vrijgemaakt is op 31 december 2010. De definitie van brievenpost69 tot slot komt overeen met de definitie in de Europese richtlijn.
66
Art. 131, 1° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Art. 131, 1°, tweede lid Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 68 Art. 131, 6° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 69 Art. 131, 7° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 67
22
Deel 3 Het begrip postdienst
3.B.II. Lichting 55. In plaats van „ophalen‟, zoals in de eerste Postrichtlijn, gebruikt de Belgische wetgever de term „lichting‟. Onder lichting begrijpt men „de verrichting die bestaat in het ophalen van de postzendingen die bij de toegangspunten worden afgeleverd‟70. We merken op dat de Belgische definitie van lichting gedetailleerder is dan het Europese „ophalen‟. Het gaat niet louter om het ophalen van postzendingen, het gaat om het ophalen ervan bij de toegangspunten. Met toegangspunten worden de brievenbussen bedoeld waar de gebruikers hun postzendingen kunnen deponeren71.
3.B.III Distributie 56. Onder distributie dient begrepen te worden „het proces gaande van de sortering in het distributiecentrum tot de bestelling van de postzendingen aan de geadresseerden‟ 72. Ook deze omschrijving komt overeen met deze in de eerste Postrichtlijn.
3.B.IV. Direct mail 57. Direct mail wordt omschreven als „een mededeling die uitsluitend uit reclame, marketingof publiciteitsmateriaal bestaat, die dezelfde boodschap bevat, met uitzondering van de naam, het
adres
en
het
identificatienummer
van
de
geadresseerde,
alsmede
andere
variabelen/parameters die de aard van de boodschap niet wijzigen, en die aan een aanzienlijk aantal geadresseerden wordt toegezonden met het oog op vervoer naar en bestelling op het adres dat de afzender op de eigenlijk zending of op de verpakking ervan heeft vermeld‟ 73. Rekeningen, facturen, bankafschriften en andere niet-identieke boodschappen zijn geen direct mail. Een mededeling waarbij direct mail in dezelfde verpakking is samengevoegd met andere zendingen, wordt ook niet als direct mail aangemerkt 74.
3.C. Belang van de verschillende productenmarkten op de gemeenschappelijke markt 58. Het belang van deze omschrijvingen is te weten welke diensten er kunnen aangeboden worden op de gemeenschappelijke dienstenmarkt, en welke diensten er eventueel nog kunnen voorbehouden worden ter financiering van de universele dienst.
70
Art. 131, 2° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Art. 131, 4° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 72 Art. 131, 3° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 73 Art. 131, 12° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 74 Art. 131, 12°, laatste lid Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 71
23
Deel 3 Het begrip postdienst
59. De Belgische wetgever heeft voorzien in diensten die werden voorbehouden aan de universele dienstverlener (De Post). Deze diensten kunnen dus niet aangeboden worden door andere spelers op de markt dan De Post. Het gaat hierbij om „het ophalen, het sorteren, het vervoer en de distributie van binnenlandse brievenpost, al dan niet per spoedbestelling met een prijs van minder dan tweeënenhalf maal het openbaar tarief van brievenpost van de laagste gewichtsklasse van de snelste standaardcategorie, voor zover het gewicht lager is dan 50 gram; de inkomende grensoverschrijdende post en de direct mail, binnen dezelfde prijs- en gewichtsgrenzen‟ 75. 60. De wetgever heeft dus de brievenpost, de direct mail en de grensoverschrijdende post voorbehouden voor De Post, als leverancier van de universele dienst, binnen een gewichtsklasse lager dan 50 gram76. Grensoverschrijdende post is „post afkomstig uit of verzonden naar een andere lidstaat van de Europese Unie of afkomstig uit of verzonden naar een derde land‟ 77. Deze diensten mogen maar voorbehouden worden tot 31 december 2010, de ultieme datum voor de vrijmaking van de postmarkt, ingevolge de Europese postrichtlijnen78.
75
Art. 144octies, 2° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Voor een uitgebreide bespreking van het postmonopolie, zie randnummer 80 e.v. 77 Art. 131, 11° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 78 Art. 7 eerste Postrichtlijn. 76
24
Deel 4 De universele postdienst
Deel 4 De universele postdienst 61. Bij het opstellen van het Groenboek over de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten, was één van de grondslagen van het beleid, naast de potentiële gebruikers van postdiensten zoveel mogelijk keuze bieden, de handhaving van de universele dienst. Een postdienst moest beschikbaar blijven in de hele Gemeenschap en de openbare taak van de postadministraties moest kunnen worden uitgevoerd onder goede economische en financiële voorwaarden79. 62. Het is de bedoeling te kijken hoe de Europese Commissie het begrip universele dienst definieert en uitwerkt, m.a.w. aan welk kwaliteitsniveau het dient te beantwoorden. Vervolgens wordt er gekeken hoe de universele dienst in België wordt opgevat en ook de problematiek van de financiering van de universele dienst wordt behandeld.
4.A. Het begrip universele dienst 63. Op mondiaal niveau bepaalt de Wereldpostconventie dat de lidstaten erover waken dat alle gebruikers of klanten het recht genieten op een universele postdienst die overeenstemt met een aanbod van postdiensten met een basiskwaliteit, die tegen betaalbare prijzen permanent worden verstrekt op elk punt van hun grondgebied 80. 64. Er werd reeds op gewezen dat het in het Groenboek één van de basispeilers was, om de universele dienst te verzekeren, die voldoet aan een bepaald kwaliteitsniveau. Hoe de Europese Commissie dit in de Postrichtlijn verwerkte, wordt hieronder verwoord. 65. De Postrichtlijn81 bepaalt: „De Lid-Staten zorgen ervoor dat de gebruikers het recht genieten op een universele dienst welke inhoudt dat op alle punten van het grondgebied permanent postdiensten van een bepaalde kwaliteit worden aangeboden tegen prijzen die voor alle gebruikers betaalbaar zijn.‟ 66. De Commissie hanteert hier een definitie van de universele dienst die gebaseerd is op dezelfde principes als deze die over het algemeen gezien de notie openbare dienst
79
Groenboek over de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 11 juni 1992. 80 Art. 3 Overeenkomst 5 oktober 2004-Wereldpostconventie en Slotprotocol, B.S. 17 september 2007. 81 Art. 3 eerste Postrichtlijn.
25
Deel 4 De universele postdienst
ondersteunen. Het gaat hier om het principe van universaliteit (alle gebruikers moeten er een beroep op kunnen doen), het principe van gelijkheid (op alle punten van het grondgebied) en het principe van continuïteit (permanent)82. 67. De installatie van de universele dienst laat de Europese Commissie over aan de lidstaten. Het bepaalt enkel dat er een universele dienst moet zijn en bovendien moet die beantwoorden aan een bepaald kwaliteitsniveau en met betrekking tot de prijs bepaalt de Europese Commissie dat het betaalbaar moet zijn. Daarnaast bepaalt de richtlijn ook de minimale omvang van de universele dienst.
4.B. De omvang van de universele dienst 68. De lidstaten moeten erop toezien dat de universele dienst minimaal vijf werkdagen per week gewaarborgd is. Er moet ten minste één ophaling en één bestelling zijn per werkdag. De universele dienst moet minstens het ophalen, sorteren, vervoeren en de distributie van postzendingen tot 2 kg omvatten, alsook van postpakketten tot 10 kg (waarvan de drempel kan verhoogd worden tot 20 kg). Daarnaast omvat het ook de diensten in verband met aangetekende zendingen en zendingen met aangegeven waarde 83. 69. Elke lidstaat moet er dus zelf voor zorgen dat het aanbieden van de universele dienst gewaarborgd is84. Hoe ze dit doen is om het even, maar ze moeten de Commissie wel op de hoogte houden van de organisatie ervan. De Commissie streeft immers een minimale harmonisatie na. 70. In België heeft de wetgever ervoor gekozen De Post aan te wijzen als leverancier van de universele dienst 85. Er kan gesteld worden dat artikel 142 van de Wet Hervorming Overheidsbedrijven de omvang van de universele dienst in België bepaalt volgens de Europese richtlijn, m.n. postzendingen tot 2 kg, postpakketten tot 10 kg (20 kg indien afkomstig vanuit andere lidstaten) en de aangetekende zendingen en zendingen met aangegeven waarde. In elke gemeente moet er ten minste één toegangspunt zijn voor het deponeren van postzendingen en moet er minstens eenmaal per werkdag een lichting, een verzending en een bestelling van postzendingen geschieden. Dit komt dus ook overeen met de Europese richtlijn.
82
D. GERADIN, “The Liberalization of Postal Services in the European Union”, Den Haag, Kluwer, 2002, p. 93. Art. 3, 3e en 4e lid eerste Postrichtlijn. 84 Art. 4 eerste Postrichtlijn. 85 Art. 141 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 83
26
Deel 4 De universele postdienst
71. Ook het Beheerscontract verwijst naar de universele dienst. Artikel 2, a) van het Beheerscontract belast De Post met alle taken voortvloeiend uit de inhoud en de eisen met betrekking tot de universele postdienst, zoals bepaald in artikel 142 van de Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Het Beheerscontract verwijst dus naar de taak van De Post als leverancier van de universele dienst.
4.C. Kwaliteitseisen 72. De richtlijn bepaalt enkele kwaliteitseisen waaraan de universele dienst moet voldoen. Vooreerst waarborgt de dienst de naleving van de essentiële eisen. De Commissie blijft hier redelijk vaag. Daarnaast geldt er ook het principe van niet-discriminatie en gelijke behandeling. Ook moet de universele dienst ononderbroken gewaarborgd worden, tenzij er sprake is van overmacht. Tot slot moet de dienst evolueren overeenkomstig de technische, economische en sociale ontwikkelingen en de behoeften van de gebruikers86. 73. De Belgische wetgever heeft deze kwaliteitseisen gewoon overgenomen in de Wet Hervorming Overheidsbedrijven87.
Daarnaast bepaalt de wet88 ook dat de Koning de
kwaliteitsnormen met betrekking tot de universele dienst vaststelt met betrekking tot verzendingsduur, regelmaat en betrouwbaarheid. In de meest recente beheersovereenkomst tussen de Post en de Staat wordt ook verwezen naar deze eisen met betrekking tot de universele dienst 89.
4.D. Tarieven 74. Wat de tarieven betreft, bepaalt de richtlijn 90 vooreerst dat de prijzen betaalbaar moeten zijn. Het moet mogelijk zijn voor elke gebruiker een beroep te doen op de diensten van de leverancier van de universele dienst. Daarnaast moeten de prijzen kostengeoriënteerd zijn. Het begrip kostengeoriënteerd werd pas ingevoerd door de derde Postrichtlijn. Oorspronkelijk werd er gesteld dat de prijzen op kosten gebaseerd dienden te zijn. Het feit dat de prijzen kostengeoriënteerd moeten zijn, moet het mogelijk maken dat de universele dienst zo efficiënt mogelijk wordt georganiseerd. Echter, een uniform tarief blijkt ook mogelijk te zijn, wanneer dit om redenen van algemeen belang noodzakelijk is. De toepassing van een uniform tarief
86
Art. 5 eerste Postrichtlijn. Art. 142, §3 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 88 Art. 144quater Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 89 Art. 2, a) Beheerscontract 2 december 2005 tussen de Staat en De Post NV van publiek recht, B.S. 20 december 2005. 90 Art. 12 eerste Postrichtlijn. 87
27
Deel 4 De universele postdienst
sluit niet uit dat de aanbieder van de universele dienst individuele prijsafspraken kan maken. Tot slot moeten de tarieven transparant en niet-discriminerend zijn. 75. Wat de Belgische wetgeving betreft, geldt hier artikel 144ter Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Het stelt dat de prijzen betaalbaar moeten zijn (conform de Europese richtlijn) en op de kosten van de universele dienst gebaseerd moeten zijn. Dit laatste komt niet overeen met de Europese richtlijn zoals deze nu geldt, en dit moet dus nog aangepast worden aan de nieuwe bewoordingen volgens dewelke de tarieven kostengeoriënteerd moeten zijn. Ook kunnen er individuele tariefakkoorden gesloten worden. Tot slot moeten de prijzen transparant en niet-discriminerend zijn. Ook in het beheerscontract (artikel 9) wordt er verwezen naar de tariefprincipes uit de Wet Hervorming Overheidsbedrijven.
4.E. Financiering van de universele dienst 76. Op basis van de eerste en de tweede Postrichtlijn was het nog mogelijk om diensten te reserveren voor de leverancier van de universele dienst, in zoverre dit noodzakelijk was voor de financiering van de universele dienst. Door het monopolie op een deel van de brievenpost, kon de leverancier dus de kosten van de universele dienst, met name de diensten die werden aangeboden in de verlieslatende rurale gebieden, compenseren met de opbrengsten afkomstig uit de voorbehouden diensten. Echter, in de derde Postrichtlijn wordt de mogelijkheid voor lidstaten om diensten voor te behouden, afgeschaft. De Commissie gaat dus uit van het principe van de markt om de universele dienst te financieren, maar ziet tegelijkertijd ook in dat de kans op tekorten erg reëel is 91. In een geliberaliseerde markt met een leverancier van de universele dienst ontstaat immers het gevaar van cream-skimming, waarbij nieuwe operatoren op de postmarkt enkel actief zijn op de winstgevende segmenten. Op die manier wordt de winst van de leverancier van de universele dienst ingeperkt 92. Vandaar dat er in de derde Postrichtlijn een indicatieve lijst is opgenomen met financieringsmechanismen voor de universele dienst93. 77. Hieronder wordt eerst het mechanisme van de voorbehouden diensten besproken, en daarna de financieringsmechanismen die voorzien zijn in de derde Postrichtlijn.
91
A. FRIBOULET, “[Législation Parlement européen et Conseil”, Rev.trim.dr.eur. (Fr.) 2009, afl. 2, p. 392. D. GERADIN, “The Liberalization of Postal Services in the European Union”, Den Haag, Kluwer, 2002, p. 222. 93 A. FRIBOULET, “[Législation Parlement européen et Conseil”, Rev.trim.dr.eur. (Fr.) 2009, afl. 2, p. 392. 92
28
Deel 4 De universele postdienst
4.E.I. Voorbehouden diensten 78. Tot 31 december 2010 kunnen lidstaten exclusieve rechten toekennen aan de universele dienstverlener, of hen deze exclusieve rechten laten behouden. Dit recht kan maar uitgeoefend worden binnen de grenzen die werden opgelegd in de eerste en tweede Postrichtlijn. Artikel 1 van de tweede Postrichtlijn bepaalt: „Voorzover dat nodig is om de instandhouding van de universele dienst te waarborgen, kunnen de lidstaten aan de leverancier(s) van de universele dienst diensten blijven voorbehouden. Deze diensten zijn beperkt tot het ophalen, sorteren, vervoeren en bestellen van binnenlandse brievenpost, al dan niet per spoedbestelling, binnen de volgende maximumgewichts- en prijslimieten. Het maximumgewicht bedraagt 100 gram vanaf 1 januari 2003 en 50 gram vanaf 1 januari 2006.‟ 79. Dit werd in de Belgische wetgeving geïmplementeerd in artikel 144octies van de Wet Hervorming Overheidsbedrijven. De Belgische wetgever hanteert hierbij dezelfde grenzen als voorzien in de Europese richtlijn. De wetgever koos er dus voor om het maximum aantal diensten dat kon voorbehouden worden, te reserveren voor de leverancier van de universele dienst. Het postmonopolie 80. Het huidige postmonopolie in België ziet er al volgt uit. „De volgende diensten worden omwille van het behoud van de universele postdienst bedoeld in artikel 142 van de Wet hervorming overheidsbedrijven, uitsluitend aan De Post voorbehouden: Vanaf 1 januari 2006: het ophalen, het sorteren, het vervoer en de distributie van binnenlandse brievenpost, al dan niet per spoedbestelling met een prijs van minder dan tweeënhalf maal het openbaar tarief van brievenpost van de laagste gewichtsklasse van de snelste standaardcategorie, voorzover het gewicht lager is dan 50 gram; Vanaf 1 januari 2006: de inkomende grensoverschrijdende post en de direct mail, binnen dezelfde prijs- en gewichtsgrenzen.
29
Deel 4 De universele postdienst
Omwille van de bescherming van het algemeen belang en van de openbare orde, is de dienst van fysieke aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke of administratieve procedures, eveneens aan De Post voorbehouden.‟94 81. Wat er als eerste onder het monopolie valt is het ophalen of de lichting. Onder lichting moet verstaan worden „de verrichting die bestaat in het ophalen van de postzendingen die bij de toegangspunten worden geleverd‟ 95. 82. Van de begrippen sorteren en vervoer worden geen definities gegeven in de wettekst. 83. Onder distributie wordt begrepen „het proces gaande van de sortering in het distributiecentrum tot de bestelling van de postzendingen aan de geadresseerden‟ 96. 84. Het postmonopolie omvat dus eigenlijk de vier handelingen die gezien worden als de vier essentiële delen van het postale proces. Dit postale proces moet betrekking hebben op binnenlandse brievenpost om onder het monopolie te vallen. 85. Brievenpost wordt gedefinieerd als „een op enigerlei fysieke drager aangebrachte schriftelijke mededeling die wordt vervoerd en besteld op het door de afzender op de zending zelf of op de omslag daarvan vermelde adres; boeken, catalogi, kranten en tijdschriften worden niet als brievenpost aangemerkt‟.97 Boeken, catalogi, kranten en tijdschriften zijn dus wel postzendingen98, maar vallen niet onder het begrip brievenpost. Het gevolg hiervan is dat zij niet onder het monopolie vallen, en er dus andere postoperatoren dan de leverancier van de universele dienst deze postzendingen kunnen behandelen. Direct mail daarentegen valt wel nog onder het postmonopolie indien het valt binnen de aangegeven prijs- en gewichtsklassen. Direct mail is „een mededeling die uitsluitend uit reclame, marketing- of publiciteitsmateriaal bestaat, die dezelfde boodschap bevat, met uitzondering van de naam, het adres en het identificatienummer van de geadresseerde, alsmede andere variabelen/parameters die de aard van de boodschap niet wijzigen, en die aan een aanzienlijk aantal geadresseerden wordt toegezonden met het oog op vervoer naar en bestelling op het adres dat de afzender op de eigenlijke zending of op de verpakking ervan heeft vermeld‟99. Wat niet onder direct mail valt zijn rekeningen, facturen, bankafschriften en andere niet-identieke boodschappen. Wanneer 94
Art. 144octies, §1 en §2 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Art. 131, 2° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 96 Art. 131, 3° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 97 Art. 131, 7° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 98 Art. 131, 6° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 99 Art. 131, 12°, eerste lid Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 95
30
Deel 4 De universele postdienst
direct mail en een andere mededeling in dezelfde verpakking is samengevoegd met andere zendingen, wordt dit ook niet als direct mail aangemerkt. Tot slot omvat direct mail zowel grensoverschrijdende direct mail als binnenlandse direct mail 100. 86. Het monopolie heeft betrekking op binnenlandse brievenpost. Dit houdt in dat uitgaande grensoverschrijdende brievenpost niet onder het monopolie valt en door andere postoperatoren dan De Post kan behandeld worden. 87. De gewichtsgrenzen die bepaald werden door Europa, werden ook door de Belgische wetgever overgenomen. De limiet werd telkens verlaagd, van 350 gram tot uiteindelijk 50 gram. Wanneer we deze grenzen vergelijken met de gewichtsgrenzen in artikel 142 Wet Hervorming Overheidsbedrijven101, dan moeten we vaststellen dat deze elkaar maar gedeeltelijk overlappen. De gereserveerde sector vormt bijgevolg maar een onderdeel van de universele dienst. Een brief van 500 gram valt bijvoorbeeld wel onder de universele dienst, maar niet onder de voorbehouden diensten. Er moet dus gesteld worden dat de link tussen de universele dienst en de gereserveerde sector puur financieel is. Het is een link waarbij de gereserveerde sector enkel dient om de universele dienst te financieren via een mechanisme van kruissubsidiëring 102. Daarbij dienen opbrengsten uit de hoogst winstgevende segmenten van de bedeling van post (zoals in de stedelijke gebieden) om de verliezen in de andere segmenten (bijvoorbeeld de rurale gebieden) aan te vullen. Hierbij dient tot slot nog opgemerkt dat de overlapping tussen beide noties in de toekomst als maar kleiner wordt. Terwijl de gereserveerde sector gestaag wordt afgebouwd tot op een ogenblik waar er geen diensten meer kunnen voorbehouden worden (meer bepaald 31 december 2010), zal de universele dienst verder uitgebreid worden om te kunnen voldoen aan de groter wordende eisen van de consument ten gevolge van de technologische vooruitgang103. 88. Kunnen we vandaag de dag dan wel nog spreken van een postmonopolie? We moeten vaststellen dat onder impuls van de Europese Commissie, het postmonopolie in alle lidstaten erg afgezwakt werd. Dit kadert uiteraard in het streven van de Europese Unie naar een geliberaliseerde markt. Waar het vroeger de bedoeling was van de Staat om een monopolie toe te kennen aan de postbesturen om de openbare dienst te garanderen, worden heden ten 100
Art. 131, 12°, derde lid Wet Hervorming Overheidsbedrijven. In dit artikel worden de verrichtingen behorend tot de universele postdienst afgebakend. Het gaat om postzendingen tot 2 kg en postpakketten tot 10 kg (20 kg voor postpakketten uit andere lidstaten). 102 D. GERADIN, “The Liberalization of Postal Services in the European Union”, Den Haag, Kluwer, 2002, p. 102. 103 D. GERADIN, “The Liberalization of Postal Services in the European Union”, Den Haag, Kluwer, 2002, p. 102. 101
31
Deel 4 De universele postdienst
dage diensten voorbehouden voor de leverancier van de universele dienst om deze universele postdienst te kunnen financieren. De openbare dienst wordt dus sowieso gegarandeerd, maar er wordt een monopolie toegekend op bepaalde diensten om deze te financieren. Dit monopolie wordt beetje bij beetje afgebouwd, en er worden andere financieringsmechanismen uitgewerkt ter vervanging ervan. Zo is het dat er nu enkel binnenlandse brievenpost en direct mail tot 50 gram kunnen worden voorbehouden. Voor andere postzendingen staat de markt open, en andere operatoren kunnen deze zendingen behandelen. Van een echt monopolie is er dus vandaag geen sprake meer. Maar hoewel andere postoperatoren de markt kunnen betreden, geniet De Post in België vandaag nog een werkelijk monopolie. Een reden hiervoor is dat andere operatoren geen allesomvattende dienst kunnen aanbieden, zolang zij bepaalde segmenten van de markt niet kunnen betreden. 89. De toekenning van exclusieve of voorbehouden diensten houdt een variant in op de regels betreffende de verlening van bijzondere of exclusieve rechten in de zin van artikel 86104 EGverdrag105. In het verleden zijn er dan ook een aantal zaken geweest waar huidig artikel 106 EG een rol heeft gespeeld in de postsector. Corbeau 90. Reeds voor de inwerkingtreding van de eerste Postrichtlijn oordeelde het Hof van Justitie dat exclusieve rechten op grond van artikel 106 EG-verdrag ten voordele van de universele dienstverlener niet kunnen worden los gezien van de universele dienst zelf en bovendien aan een aantal criteria moeten voldoen106. Het betreft hier de zaak-Corbeau107. Naar Belgisch recht stond vast dat Dhr. Corbeau een inbreuk had gepleegd op het monopolie van de Belgische Posterijen. Corbeau verweerde zich evenwel door een beroep te doen op het gemeenschapsrecht. De Luikse correctionele rechtbank besloot om het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen betreffende de verenigbaarheid van het Belgische postmonopolie met het gemeenschapsrecht 108. Het Hof stelt dat de lidstaten aan ondernemingen die zij belasten met diensten van algemeen economisch belang exclusieve rechten mogen verlenen die tot gevolg hebben dat de mededinging op de betrokken markt wordt uitgeschakeld, op
104
Huidig art. 106 EG. D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 233. 106 D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 233. 107 HvJ 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, Jur. I-2533. 108 HvJ 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, SEW 1994, p. 516. 105
32
Deel 4 De universele postdienst
voorwaarde dat dergelijke beperkingen noodzakelijk zijn voor de vervulling van de aan die ondernemingen toevertrouwde bijzondere taak109. 91. Concreet stelt het Hof (r.o. 19) het volgende: “L‟exclusion de la concurrence ne se justifie cependant pas dès lors que sont en cause des services spécifiques, dissociables du service d‟intéret général, qui répondent à des besoins particuliers d‟opérateurs économiques et qui exigent certaines prestations supplémentaires que le service postal traditionnel n‟offre pas, telles que la collecte à domicile, une plus grande rapidité ou fiabilité dans la distribution ou encore la possibilité de modifier la destination en cours d‟acheminement, et dans la mesure ou ces services, de par leur nature et les conditions dans lesquelles ils sont offerts, telles que le secteur géographique dans lequel ils interviennent, ne mettent pas en cause l‟équilibre économique du service d‟intérêt économique général assumé par le titulaire du droit exclusif.” 92. De cruciale vraag bij de toepassing van de uitzondering van artikel 106, tweede lid EG is dus of de verleende bijzondere of exclusieve rechten noodzakelijk zijn om de universele dienstverlener in staat te stellen zijn taak van algemeen belang te vervullen onder economisch aanvaardbare omstandigheden110. De concrete toepassing van deze toets laat het Hof van Justitie over aan de nationale rechter (r.o. 20). In de zaak-Corbeau houdt dit in dat de nationale rechter moet uitmaken of de door Corbeau geleverde diensten voldoende specifiek zijn om ze te kunnen onderscheiden van de door De Post (toen nog Regie der Posterijen genaamd) aangeboden diensten. En of zij aan specifieke behoeften van de gebruikers beantwoorden, en de levering inhouden van bijkomende prestaties die niet worden geleverd in het kader van de basispostdienst. Is het vorige het geval, dan kan Corbeau niet worden verboden om te concurreren met De Post, althans voor zover zulke concurrentie niet tot gevolg heeft dat het financieel evenwicht van de door De Post geleverde diensten in het gedrang komt111. 93. Met betrekking tot de zaak-Corbeau stelt het Hof dat artikel 106 EG zich ertegen verzet dat een verbod om zekere specifieke diensten aan te bieden, die kunnen worden onderscheiden van de basispostdienst, strafrechtelijk gesanctioneerd wordt. Het moet gaan om 109
HvJ 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, SEW 1994, p. 518. D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 233. 111 HvJ 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, SEW 1994, p. 526. 110
33
Deel 4 De universele postdienst
specifieke diensten waarbij een aantal bijkomende prestaties worden geleverd die de traditionele postdienst, beschermd door het exclusief recht, niet aanbiedt. Echter, deze bijkomende diensten kunnen slechts aangeboden worden voor zover de levering van dergelijke diensten het economisch evenwicht niet in het gedrang brengt van de dienst van algemeen economisch belang. Het is de nationale rechter die moet nagaan of de diensten aan deze criteria beantwoorden112. Zo zijn koeriersdiensten een voorbeeld van af te scheiden diensten die, gezien hun aard en de voorwaarde waartegen ze worden aangeboden, de economische balans van de universele dienstverlener niet verstoren113. 94. De belangrijkste nieuwigheid in de zaak-Corbeau was dat het Hof van Justitie stelt dat geen enkel overheidsmonopolie met betrekking tot diensten van algemeen belang a priori geldig is. Het Hof stelt dat de geldigheid van exclusieve rechten die worden verleend aan bedrijven met een taak van economisch belang, afhangt van de mate waarin zulke rechten noodzakelijk zijn voor de vervulling van de aan de betrokken onderneming opgedragen bijzondere taak. In de mate dat niet aan die noodzakelijkheidstoets is voldaan, is het monopolie onverenigbaar met het EG-verdrag114. 95. Op zichzelf lijkt de noodzakelijkheidstoets erg streng, maar uit het vervolg van het arrestCorbeau lijkt het Hof een eerder milde kijk te hebben op de mate waarin overheidsmonopolies met betrekking tot diensten van algemeen belang noodzakelijk kunnen zijn. Het Hof lijkt onder de indruk te zijn gekomen van het fenomeen cream-skimming of cherry-picking. Toegepast op de zaak-Corbeau kan gesteld worden dat Dhr. Corbeau de kersen van de taart eet, m.a.w. zich toelegt op de meest rendabele segmenten van de markt, en de monopolist in die segmenten wegconcurreert. Voor het overheidsmonopolie blijven dan alleen nog de minst rendabele markten over. 96. Het Hof bevestigt ook de mogelijkheid om de winsten die de monopolies uit de rendabele sectoren halen, te gebruiken ter delging van de verliezen uit de niet-rendabele sectoren, en dit teneinde de economische rendabiliteit van de monopolies te verzekeren. Kruissubsidiëring lijkt dus wel degelijk toegelaten. Verder is het Hof niet geheel duidelijk, maar het arrestCorbeau lijkt geen vrijbrief voor winstoverheveling tussen gelijk welke sectoren. De Commissie was voordien immers van oordeel dat het niet toegelaten is om winsten, behaald in
112
HvJ 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, SEW 1994, p. 519. D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 233. 114 HvJ 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, SEW 1994, p. 521. 113
34
Deel 4 De universele postdienst
gemonopoliseerde sectoren, over te hevelen naar sectoren waar geen wettelijk monopolie bestaat. Dit zou immers leiden tot vervalsing van de mededinging in de sectoren waar geen wettelijk monopolie bestaat 115,116. TNT Traco 97. In de zaak-TNT Traco117 werd een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie door een Italiaanse rechter. Men wilde vernemen van het Hof van Justitie of de wettelijke regeling in Italië strijdig was met de regels van het EG-verdrag. In Italië was het namelijk zo dat een marktdeelnemer maar een snelpostdienst, die niet onder de universele dienst valt, kon verrichten als hij aan de onderneming die belast was met de universele dienst een postrecht betaalde, zonder dat in een compensatie- en controlemechanisme was voorzien om te vermijden dat die onderneming kruissubsidies verleende ten gunste van eigen activiteiten die niet onder de universele dienst vielen. 98. Aan de Poste Italiane werden exclusieve rechten toegekend waardoor artikel 106 EG van toepassing was. Hierbij staat ook vast dat de Poste Italiane over een machtspositie beschikte in de zin van (huidig) artikel 102 EG. Het Hof was van oordeel dat de Italiaanse regeling zo gecreëerd was dat de onderneming die bijzondere of uitsluitende rechten bezat, noodzakelijkerwijs misbruik zou maken van haar machtspositie in de zin van huidig artikel 102 EG118. Echter, een dergelijke regeling wordt maar door het EG-verdrag verboden indien de handel tussen de lidstaten ingevolge de regeling ongunstig kan worden beïnvloed 119. 99. De Italiaanse overheid en de Poste Italiane stellen dat het gerechtvaardigd is dat er een postrecht wordt betaald, en dit omdat het noodzakelijk is om het economisch evenwicht te behouden van de onderneming die belast is met het beheer van de universele postdienst. 100. Het Hof van Justitie herformuleert hierna de toets die zij eerder verwoordde in de zaakCorbeau. Het Hof stelt het volgende: “Het volstaat, dat de onderneming de haar opgedragen bijzondere taak, zoals die door de haar opgelegde verplichtingen en feitelijke beperkingen nader wordt bepaald, zonder de litigieuze rechten niet kan vervullen, of dat handhaving van die rechten
115
HvJ 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, SEW 1994, p. 522-523. Over het concurrentieverstorend karakter van kruissubsidiëring, zie randnummer 177 e.v. 117 HvJ 17 mei 2001, zaak C-340/99, TNT Traco/Poste Italiane, Jur. I-4109. 118 HvJ 17 mei 2001, zaak C-340/99, TNT Traco/Poste Italiane, Jur. I-4109, r.o. 48. 119 HvJ 17 mei 2001, zaak C-340/99, TNT Traco/Poste Italiane, Jur. I-4109, r.o. 49. 116
35
Deel 4 De universele postdienst
noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen, de hem opgedragen taak van algemeen economisch belang onder economisch aanvaardbare omstandigheden te vervullen.”120 101. Het Hof spreekt dus over het vervullen van de opgedragen taak van algemeen economisch belang onder economische aanvaardbare omstandigheden. Daarvoor was niet vereist dat het financiële evenwicht of de economische levensvatbaarheid van de met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang belaste onderneming zonder litigieuze rechten zouden worden bedreigd. Het was voldoende dat de onderneming haar taak zonder de bijzondere rechten niet kan vervullen of deze noodzakelijk zijn om haar taak onder economisch aanvaardbare omstandigheden te vervullen 121. 102. Volgens het Hof was het wel niet toegestaan dat de inkomsten uit het betalen van het postrecht hoger waren dan het bedrag dat nodig was ter compensatie van eventuele verliezen die de exploitatie van de universele dienst met zich meebracht 122. In dit opzicht is het van belang dat de onderneming die belast is met de universele dienst, ook zelf het postrecht betaalt wanneer zij diensten verricht die niet onder de universele dienst vallen123. 103. Tot slot komt het Hof van Justitie tot de conclusie dat de verplichting een postrecht te betalen aan de universele dienstverlener om een snelpostdienst te verrichten, in strijd is met het EG-verdrag, tenzij wordt bewezen, dat de inkomsten uit die betaling noodzakelijk zijn om de universele dienstverlener in staat te stellen de universele postdienst onder economisch aanvaardbare omstandigheden te verrichten en dat die onderneming hetzelfde recht moet betalen wanneer zij zelf een niet onder die universele dienst vallende snelpostdienst verricht124. International Mail Spain 104. In haar arrest125 van 15 november 2007 beantwoordde het Hof van Justitie volgende prejudiciële vraag van een Spaanse rechter: “Betekent de zinsnede voor zover nodig om de levering
van
de
universele
dienst
te
waarborgen,
120
dat
het
voorbehoud
voor
HvJ 17 mei 2001, zaak C-340/99, TNT Traco/Poste Italiane, Jur. I-4109, r.o. 54. D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 233. 122 HvJ 17 mei 2001, zaak C-340/99, TNT Traco/Poste Italiane, Jur. I-4109, r.o. 57. 123 HvJ 17 mei 2001, zaak C-340/99, TNT Traco/Poste Italiane, Jur. I-4109, r.o. 58. 124 HvJ 17 mei 2001, zaak C-340/99, TNT Traco/Poste Italiane, Jur. I-4109, r.o. 63. 125 HvJ 15 november 2007, zaak C-162/06, International Mail Spain, http://curia.europa.eu/jurisp/cgibin/form.pl?lang=nl. 121
36
Deel 4 De universele postdienst
grensoverschrijdend postverkeer alleen mocht worden gehandhaafd voor zover het financiële evenwicht van de universele dienstverlener zonder het voorbehoud aantoonbaar in gevaar zou komen, of ook op grond van andere overwegingen, waaronder overwegingen van doeltreffendheid met het oog op de algemene situatie in de postsector?”126 105. Het Hof van Justitie stelt vrijwel meteen dat “moet worden geconstateerd dat het gebruik van het woord „nodig” eraan in de weg staat dat dit voorbehoud op basis van loutere overwegingen van doeltreffendheid wordt gerechtvaardigd”
127
. Met “nodig” wordt
“noodzakelijk” bedoeld, zoals duidelijk vermeld in overweging 16 van de eerste Postrichtlijn. In deze overweging wordt gesteld dat er een pakket van diensten kan worden voorbehouden en dit gerechtvaardigd is omdat een financieel evenwichtig functioneren van de universele dienst moet worden gewaarborgd128. Overwegingen van doeltreffendheid zijn hierbij onvoldoende. Verder wordt ook verwezen naar de rechtspraak van het Hof in het arrestCorbeau en de zaak-TNT Traco129. Het Hof herhaalt dat exclusieve rechten toegekend kunnen worden voor zover dit nodig is voor de universele dienstverlener om zijn taak van algemeen belang te vervullen onder economisch aanvaardbare omstandigheden. Het is daarvoor niet noodzakelijk dat de levensvatbaarheid van de onderneming, belast met de taak van algemeen belang, wordt bedreigd. Het volstaat dat de onderneming zonder de exclusieve rechten zijn taken van openbaar belang niet onder economisch aanvaardbare omstandigheden kan vervullen. Dit laatste criterium wordt ook wel aangeduid als het criterium van het financiële evenwicht130. 106. De tweede Postrichtlijn laat volgens het Hof wel nog andere redenen dan het financieel evenwicht open om grensoverschrijdende post voor te behouden 131. Loutere doeltreffendheid volstaat daarvoor weliswaar niet, maar een dreigend faillissement hoeft evenmin aan de orde te zijn om deze exceptie te kunnen inroepen. Het Hof komt uit op de middenweg van economisch aanvaardbare omstandigheden132.
126
D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 234. 127 HvJ 15 november 2007, zaak C-162/06, International Mail Spain, r.o. 28. 128 HvJ 15 november 2007, zaak C-162/06, International Mail Spain, r.o. 29. 129 HvJ 15 november 2007, zaak C-162/06, International Mail Spain, r.o. 34 en 35. 130 D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 234. 131 HvJ 15 november 2007, zaak C-162/06, International Mail Spain, r.o. 40. 132 D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 234.
37
Deel 4 De universele postdienst
107. Uit de voorgaande zaken, met name Corbeau, TNT Traco en International Mail Spain, volgt dat er bij het reserveren van diensten een noodzakelijkheidstoets moet uitgevoerd worden. Er moet namelijk nagegaan worden of bij het reserveren van diensten, de onderneming die belast is met de taak van openbaar belang, niet zonder deze voorbehouden diensten zijn taak zou kunnen uitvoeren onder economisch aanvaardbare omstandigheden. Echter, deze noodzakelijkheidstoets komt, voor het leveren van postdiensten, te vervallen op 31 december 2010, en voor sommige lidstaten op 31 december 2012, omdat er dan geen diensten meer kunnen voorbehouden worden. 108. De derde Postrichtlijn schaft deze mogelijkheid om diensten voor te behouden af, aangezien de Commissie naar een volledig geliberaliseerde markt wil. Daarom somt de derde Postrichtlijn zelf een aantal mechanismen op om de universele dienst te financieren. Deze mechanismen worden hieronder behandeld.
4.E.II. Openbare aanbesteding 109. Er kan een overheidsopdracht geplaatst worden, of er kan gewerkt worden met een concurrentiegerichte dialoog of procedures van gunning door onderhandelingen met of zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van opdracht 133. De vraag kan gesteld worden of dit werkelijk een financieringsmechanisme is, en niet eerder een manier om een leverancier van de universele dienst aan te duiden134.
4.E.III. Overheidssteun 110. Er kan volgens de derde Postrichtlijn ook een regeling ingevoerd worden van een compensatie uit overheidsmiddelen135. 111. Maar er zijn juridische beperkingen aan de financiering door staatssteun. Deze beperkingen worden ook aangegeven in overweging 26 van de derde Postrichtlijn: „Onverminderd de verplichting van de lidstaten om zich te houden aan de voorschriften van het Verdrag met betrekking tot staatssteun, inclusief specifieke aanmeldingsvereisten
in
dat
verband,
kunnen
de
lidstaten
de
financieringmechanismen die zij aanwenden om de nettokosten van de universele dienst
te
dekken,
ter
kennis
brengen
133
van
de
Commissie,
Art. 7, 2 eerste Postrichtlijn. D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, nr. 204, p. 482. 135 Art. 7, 3, a) eerste Postrichtlijn. 134
38
die
deze
Deel 4 De universele postdienst
financieringsmechanismen vermeldt in het periodieke verslag over de toepassing van Richtlijn 97/67/EG dat zij voorlegt aan het Europees Parlement en de Raad.‟ 112. Sinds het Altmark-arrest136 blijkt dat specifiek in de context van de financiering van publieke diensten, het verbod op staatssteun niet onverminderd geldt. Het Hof van Justitie moest in deze zaak uitsluitsel geven over de vraag of overheidssteun die wordt verleend aan ondernemingen als tegenprestatie voor het verrichten van openbare-dienstverplichtingen, moet worden beschouwd als „staatssteun‟ in de zin van artikel 87 EG-Verdrag137,138. Het belang van het antwoord op deze vraag is van praktische aard: wanneer het gaat om staatssteun in de zin van het EG-Verdrag moet deze steun in beginsel worden aangemeld bij de Europese Commissie, die vervolgens nagaat of de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en dus de mededingingsverhoudingen tussen de ondernemingen niet vervalst139. De Duitse rechter die de prejudiciële vraag stelde wilde eigenlijk duidelijkheid omtrent de laatste van de vier voorwaarden waaraan moet voldaan zijn opdat een overheidsinterventie in de economie als staatssteun wordt bestempeld: (1) het moet gaan om een maatregel van een Staat of met staatsmiddelen bekostigd, die (2) de begunstigde onderneming een voordeel verschaft, (3) de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en (4) het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Het Hof ging daarnaast ook in op het probleem of compensatie als tegenprestatie voor openbare-dienstverplichtingen op zich wel staatssteun vormt 140. Het deed dit op uitnodiging van advocaat-generaal Léger 141, die het Hof vroeg om op een eerder arrest terug te komen waarin beslist werd dat overheidsfinanciering niet als staatssteun wordt aangemerkt in zoverre zij niet groter is dan de extra kosten die de begunstigde ondernemingen dragen om te voldoen aan de bij wet opgelegde verplichtingen inzake openbare dienstverlening 142. De beweegreden hiervoor bij advocaat-generaal Léger was dat ingevolge dit arrest, talrijke steunmaatregelen niet meer bij de Commissie dienden te worden aangemeld, en dus niet meer aan communautaire controle waren onderworpen143. 113. Vooreerst stelt het Hof van Justitie dat een steunmaatregel met een regionaal karakter wel in staat is om het handelsverkeer tussen de lidstaten te beïnvloeden. Het is niet uitgesloten 136
HvJ 24 juli 2003 nr. C-280/00, Altmark, Jur. 2003, I-7747. Huidig art. 107 EG. 138 HvJ 24 juli 2003, nr. C-280/00, Altmark, TBP 2004 (weergave VAN NUFFEL), afl. 5, p. 287. 139 HvJ 24 juli 2003, nr. C-280/00, Altmark, TBP 2004 (weergave VAN NUFFEL), afl. 5, p. 287. 140 HvJ 24 juli 2003, nr. C-280/00, Altmark, TBP 2004 (weergave VAN NUFFEL), afl. 5, p. 287. 141 HvJ 24 juli 2003, nr. C-280/00, Altmark, TBP 2004 (weergave VAN NUFFEL), afl. 5, p. 287. 142 HvJ 22 november 2001, nr. C-53/00, Ferring, Jur. 2001, I-9067. 143 HvJ 24 juli 2003, nr. C-280/00, Altmark, TBP 2004 (weergave VAN NUFFEL), afl. 5, p. 288. 137
39
Deel 4 De universele postdienst
dat een overheidssubsidie die wordt verleend aan een onderneming, welke enkel plaatselijke of regionale vervoersdiensten verricht en geen vervoersdiensten levert buiten de lidstaat van vestiging, gevolgen kan hebben voor het handelsverkeer tussen de lidstaten. De kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen nemen immers af om hun vervoersdiensten aan te bieden op de markt van die lidstaat. 114. Ten tweede bevestigde het Hof de Ferring-rechtspraak, maar niet zonder nuances aan te brengen. Opdat een compensatie niet als verboden staatssteun zou worden aangemerkt, moet aan vier voorwaarden voldaan zijn. Ten eerste moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk zijn belast met de uitvoering van openbare-dienstverplichtingen en die verplichtingen moeten duidelijk afgebakend zijn. Ten tweede moeten de parameters op basis waarvan compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze zijn vastgelegd. In de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig om de kosten van uitvoering van de openbare-dienstverplichting geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met de redelijke winst uit de uitvoering van deze verplichtingen. Ten vierde moet, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen belaste onderneming in een concreet geval niet wordt gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichting 144. Binnen deze grenzen moet overheidsfinanciering niet worden aangemeld bij de Commissie 145. Zijn al deze voorwaarden dus vervuld, dan worden compensaties niet beschouwd als staatssteun. Slecht in zeer uitzonderlijke gevallen zijn de vier voorwaarden echter vervuld. Het vierde criterium lijkt immers een probleem te zijn. In de postsector is de vergelijking met „een goed beheerde onderneming‟ zeer moeilijk toepasbaar, zoals blijkt uit de Chronopost-zaak146,147. 115. De Chronopost-zaak gaat terug tot de jaren ‟90, waarin een brancheorganisatie van alternatieve koeriersdiensten in Frankrijk een klacht neerlegde bij de Europese Commissie tegen Chronopost, de dochteronderneming van het Franse La Poste op het gebied van koeriersdiensten. De klacht werd afgewezen door de Commissie die oordeelde dat er geen 144
HvJ 24 juli 2003, nr. C-280/00, Altmark, TBP 2004 (weergave VAN NUFFEL), afl. 5, p. 288. HvJ 24 juli 2003, nr. C-280/00, Altmark, TBP 2004 (weergave VAN NUFFEL), afl. 5, p. 288. 146 HvJ 3 juli 2003, Gevoegde zaken nr. C-83/01 P, nr. C-93/01 P en nr. C-94/01 P, Jur. 2003, I-6993; HvJ 1 juli 2008, Gevoegde zaken nr. C-341/06 en nr. C-342/06. 147 D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, nr. 204, p. 482. 145
40
Deel 4 De universele postdienst
sprake was van staatssteun. Er werd beroep aangetekend bij het Gerecht van Eerste Aanleg tegen de beslissing van de Commissie. Het Gerecht van Eerste Aanleg kwam tot het besluit dat er wel sprake was van staatssteun en dat de Commissie een onjuiste maatstaf had gebruikt voor de vraag of er sprake was van staatssteun148. Meer bepaald oordeelde het Gerecht als volgt: “Maar zelfs al heeft SFMI-Chronopost de totale kosten van La Poste voor de levering van de logistieke en de commerciële bijstand betaald, dit bewijst op zich nog niet, dat het niet om steun in de zin van artikel 92149 van het Verdrag gaat. Aangezien La Poste dankzij haar situatie als openbare onderneming met een gereserveerde sector een deel van de logistieke en commerciële bijstand wellicht tegen lagere kosten heeft kunnen leveren dan die van een particuliere onderneming die niet dezelfde rechten geniet, kan op grond van een analyse die uitsluitend rekening houdt met de kosten van die openbare onderneming, niet zonder meer worden uitgesloten, dat de betrokken maatregelen wel staatssteun vormen. Veeleer leidt juist de omstandigheid dat de moedermaatschappij op een gesloten markt werkzaam is en haar dochtermaatschappij op een voor de mededinging openstaande markt werkzaam is, tot een situatie waarin staatssteun kan bestaan.”150 En verder: “Derhalve had de Commissie moeten onderzoeken, of die totale kosten overeenkwamen met de factoren waarmee een onderneming die onder normale marktvoorwaarden handelt rekening had moeten houden bij de vaststelling van de vergoeding voor de geleverde diensten. Zo had de Commissie ten minste moeten nagaan, of de door La Poste ontvangen tegenprestatie vergelijkbaar was met die welke wordt verlangd door een niet in een gereserveerde sector opererende particuliere holding of particuliere groep ondernemingen met een algemene of sectoriële structuurpolitiek, die wordt geleid door vooruitzichten op langere termijn.”151 116. De Commissie had dus tot uitgangspunt genomen dat er geen sprake was van staatssteun wanneer de ondersteuning van Chronopost door La Poste had plaatsgevonden tegen condities 148
GvEA 14 december 2000, nr. T-613/97, Ufex e.a./Commissie. Huidig art. 107 EG. 150 GvEA 14 december 2000, nr. T-613/97, Ufex e.a./Commissie, r.o. 74. 151 GvEA 14 december 2000, nr. T-613/97, Ufex e.a./Commissie, r.o. 75. 149
41
Deel 4 De universele postdienst
vergelijkbaar met die waartegen een private moederonderneming een dochteronderneming zou steunen. Volgens de Commissie was er voldaan aan de normale marktvoorwaarden, dus was er geen sprake van staatssteun. Maar het Gerecht stelt daarentegen dat de Commissie had moeten oordelen of Chronopost de betreffende bijstand onder normale marktomstandigheden ook had kunnen krijgen, dat wil zeggen wanneer zij een dochteronderneming was geweest van een niet in een gereserveerde sector opererende particuliere holding 152. 117. In hoger beroep heeft het Hof van Justitie het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg vernietigd153. Het Hof oordeelde dat het Gerecht te streng was in de definitie van normale marktomstandigheden. Daarbij stelt het Hof in haar arrest: “In dit verband heeft het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest verklaard, dat de Commissie ten minste had moeten onderzoeken, of de door La Poste ontvangen tegenprestatie vergelijkbaar was met die welke wordt verlangd door een niet in een gereserveerde sector opererende particuliere holding of particuliere groep ondernemingen.”154 En verder: “Deze beoordeling, die voorbijgaat aan de omstandigheid dat de situatie waarin La Poste verkeert grondig verschilt van die van een particuliere onderneming die onder normale marktvoorwaarden werkzaam is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.”155 118. Het Hof komt tot deze beslissing omdat het redeneert dat de situatie van La Poste en Chronopost niet vergeleken kan worden met die van een groep private ondernemingen. Een private onderneming zonder een taak van algemeen economisch belang zou namelijk nooit een postnetwerk hebben opgezet. En de logistieke en commerciële bijstand van La Poste hield nu net de beschikbaarstelling in van dat netwerk156. Bijgevolg werd het arrest van Gerecht van Eerste Aanleg vernietigd en werd de zaak terugverwezen.
152
D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 235. 153 HvJ 3 juli 2003, Gevoegde zaken nr. C-83/01 P, nr. C-93/01 P en nr. C-94/01 P, Chronopost, Jur. 2003, I6993. 154 HvJ 3 juli 2003, Gevoegde zaken nr. C-83/01 P, nr. C-93/01 P en nr. C-94/01 P, Chronopost, Jur. 2003, I6993, r.o. 32. 155 HvJ 3 juli 2003, Gevoegde zaken nr. C-83/01 P, nr. C-93/01 P en nr. C-94/01 P, Chronopost, Jur. 2003, I6993, r.o. 33. 156 D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 235.
42
Deel 4 De universele postdienst
119. Echter, op 7 juni 2006 oordeelde het Gerecht opnieuw dat de beslissing van de Commissie vernietigd diende te worden. Het besloot dus opnieuw dat er wel sprake was van staatssteun. Het kwam tot dit besluit omdat de Commissie niet alle kosten in aanmerking had genomen of correct beoordeeld had, en bovendien had miskend dat de overdracht van een klantenkring ook steun kon opleveren, hoewel hiermee niet direct geldelijk voordeel was gemoeid157. 120. Aan de Chronopost-zaak kwam een einde door het arrest van het Hof van Justitie van 1 juli 2008, waarbij in beroep het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 7 juni 2006 opnieuw werd tenietgedaan, onder andere wegens de onjuiste maatstaf voor onderzoek en motivering van de afwijzende beschikking die het Gerecht aan de Commissie had opgelegd. Ook op vlak van de overdracht van klantenkring wordt het arrest van het Gerecht vernietigd158. 121. De hele Chronopost-historie toont inderdaad aan dat er in de postsector heel wat discussie is ontstaan over het begrip „typische onderneming‟ zoals omschreven in de vierde voorwaarde uit het Altmark-arrest. 122. Na deze rechtszaken voor het Hof van Justitie, stelde de Europese Commissie een kaderregeling op inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst 159. Hierbij herhaalt de Commissie dat compensatie voor de openbare dienst niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1 van het EG-verdrag160 aan te merken is wanneer zij aan bepaalde voorwaarden voldoet. De Commissie volgt de rechtspraak van het Hof van Justitie en herhaalt de vier criteria die werden opgesteld in de Altmark-jurisprudentie161. Wanneer aan deze vier voorwaarden is voldaan, is de compensatie voor de openbare dienst niet als staatssteun aan te merken en zijn de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag162 niet van toepassing. Nemen de lidstaten deze criteria niet in acht en is aan de algemene criteria voor de toepassing van artikel 87, lid 1 van het EG-Verdrag163 voldaan, dan is de compensatie voor de openbare dienst als staatssteun aan te merken.
157
D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 235. 158 D.P. KUIPERS EN P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 235. 159 COM (2005) 297 def. 160 Huidig art. 107, eerste lid EG. 161 Zie randnummer 114. 162 Huidig art. 107 en 108 EG. 163 Huidig art. 107, lid 1 EG.
43
Deel 4 De universele postdienst
123. Dergelijke staatssteun kan op grond van artikel 86, lid 2 EG-Verdrag164 verenigbaar met het Verdrag worden verklaard indien de steun voor het beheer van de diensten van algemeen economisch belang noodzakelijk is en de ontwikkeling van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap. Om tot een dergelijk evenwicht te komen, dient aan een aantal voorwaarden voldaan te zijn. 124. Het moet ten eerste gaan om een werkelijke dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 86 EG-Verdrag165. De lidstaten beschikken ter zake over een ruime beoordelingsmarge ten aanzien van de aard van de diensten die als diensten van algemeen economisch belang kunnen worden aangemerkt. Het is de taak van de Commissie om ervoor te zorgen dat deze beoordelingsmarge zonder kennelijke fout wordt toegepast. 125. Ten tweede is er een officieel besluit vereist waarin de bijzondere taak van algemeen belang is toevertrouwd aan de betrokken onderneming. In dit besluit moet onder andere aangegeven zijn wat de precieze aard is van de openbaredienstverplichting, en de duur ervan. Ook moet het de betrokken onderneming aanduiden en de bijzondere rechten vermelden die worden toegekend aan de onderneming. De parameters voor de berekening, de controle en de herziening van de compensatie moeten bepaald zijn, en er moeten regelingen getroffen zijn om overcompensatie te vermijden en terug te betalen. 126. Tot slot mag het compensatiebedrag niet hoger zijn dan nodig om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de opbrengsten alsmede de redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen. Het compensatiebedrag bestaat uit alle voordelen in welke vorm dan ook die worden toegekend door de staat. In ieder geval moet de compensatie daadwerkelijk voor het beheer van de betrokken dienst van algemeen economisch belang worden gebruikt. Een compensatie die in feite wordt gebruikt om op andere markten actief te zijn, is niet gerechtvaardigd en is bijgevolg aan te merken als staatssteun. Met de in aanmerking te nemen kosten worden bedoeld, alle kosten bij het beheer van de dienst van algemeen economisch belang. De in aanmerking te nemen inkomsten moeten alle met de dienst van algemeen belang behaalde inkomsten omvatten. Ook de uitsluitende of bijzondere rechten die verband houden met de dienst van algemeen economisch belang en die een hogere winst opleveren, moeten in aanmerking genomen worden. Wanneer een onderneming activiteiten verricht die zowel
164 165
Huidig art. 106, lid 2 EG. Huidig art. 106 EG.
44
Deel 4 De universele postdienst
binnen als buiten de werkingssfeer van de dienst van algemeen economisch belang vallen, moeten in de interne boekhouding de kosten en inkomsten die met de dienst van algemeen economisch belang verband houden, en die welke met de andere diensten verband houden, gescheiden worden aangegeven. 127. De lidstaten moeten op geregelde tijdstippen controleren, of laten controleren, of er geen overcompensatie plaatsvindt. Overcompensatie is niet noodzakelijk voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang, en is dus aan te merken als onverenigbare staatssteun.
4.E.IV. Compensatiefonds 128. In de eerste Postrichtlijn werd al in de mogelijkheid voorzien om de kosten van de universele dienst te dekken met bijdragen van de nieuwe postoperatoren op de markt. Artikel 9, lid 4 van de eerste Postrichtlijn bepaalt: „Met het oog op de vrijwaring van de universele dienst kan een lidstaat, wanneer hij vaststelt dat de verplichtingen betreffende de universele dienst als bepaald in deze richtlijn voor de leverancier van de universele dienst een onevenredige financiële last inhouden, daartoe een compensatiefonds instellen dat wordt beheerd door een van de begunstigde onafhankelijke instantie. In dat geval kan deze lidstaat het verlenen van de vergunning onderwerpen aan de verplichting financieel aan dit fonds bij te dragen.‟ 129. De derde Postrichtlijn heeft enkele aanpassingen aangebracht aan deze mogelijkheid uit de eerste (en tweede) Postrichtlijn. 130. Ten eerste geeft artikel 7, 3 b) nu de mogelijkheid aan de lidstaten om de kring van bijdrageplichtigen in het compensatiefonds uit te breiden. De mogelijke bijdragers zijn thans alle aanbieders van postdiensten en dus niet enkel aanbieders van universele postdiensten. Dit wordt verduidelijkt in overweging 27 bij de derde Postrichtlijn, waarbij er gesteld wordt dat het moet gaan om ondernemingen die postdiensten aanbieden die „in voldoende mate uitwisselbaar zijn met de universele postdienst‟. De vraag rijst of expresdiensten als potentiële bijdragers van een compensatie kunnen beschouwd worden. De tekst van de derde Postrichtlijn sluit ze in elk geval niet uit. Nochtans werd geprobeerd om expres- en koeriersdiensten uit het toepassingsgebied te houden en niet te beschouwen als substitueerbaar met de universele postdienst, maar dit is uiteindelijk niet gelukt. Ook gebruikers van 45
Deel 4 De universele postdienst
postdiensten worden in artikel 7, 3 b) aangeduid als mogelijke bijdragers. In dat geval zou de consument de prijs van de liberalisering betalen. Dit lijkt niet te passen in het hele kader van de universele dienst en de betaalbaarheid ervan166. 131. Ten tweede wordt in artikel 7, 4 van de eerste Postrichtlijn voortaan het volgende bepaald: „De lidstaten kunnen het uit hoofde van artikel 9, lid 2, verlenen van machtigingen aan aanbieders van diensten onderwerpen aan de verplichting om financieel aan dit fonds bij te dragen of aan de universeledienstverplichtingen te voldoen.‟ 132. Deze bepaling houdt in dat de lidstaten aan de aanbieders de keuze zouden moeten laten tussen een financiële bijdrage in een compensatiefonds (pay) en de verplichting om zelf de universele postdienst aan te bieden (play). Dit wordt het pay-or-playmechanisme genaamd. Dit houdt voor de lidstaten een delicate evenwichtsoefening in. Het playniveau zal door de lidstaat niet dermate hoog gelegd mogen worden dat de postoperator de prestatie niet aankan waardoor hij gedwongen wordt financieel bij te dragen. Maar het playniveau mag ook niet dermate laag gelegd worden dat postoperatoren aangespoord worden om enkel de economisch rendabele delen van de universele dienst te presteren (het zogenaamde cream-skimming) 167. 133. In artikel 144nonies Wet Hervorming Overheidsbedrijven wordt een compensatiefonds voor de financiering van de universele postdienst opgericht. Een beroep doen op het compensatiefonds door de universele dienstverlener is maar toegestaan indien deze leverancier van de universele dienst aantoont dat de verplichtingen van de universele dienst een onevenredige last voor hem uitmaken. Het fonds wordt beheerd en vertegenwoordigd door het BIPT168. De Koning dient echter eerst de organisatie van het compensatiefonds vast te leggen. 134. Artikel 144decies Wet Hervorming Overheidsinstellingen stelt dat alle ondernemingen met een vergunning voor het verstrekken van postdiensten die niet voorbehouden zijn en behoren tot de universele dienst, verplicht zijn bij te dragen in het compensatiefonds, voor zover zij een omzet behalen van meer dan 1.240.000 euro. De bijdrage staat in verhouding tot de behaalde omzet. De Belgische wet bepaalt dus nog steeds dat enkel de leveranciers van diensten die tot de universele dienst behoren, moeten bijdragen aan het compensatiefonds. De 166
D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, nr. 204, p. 482-483. D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, nr. 204, p. 483. 168 Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie. Zie randnummer 298 e.v. 167
46
Deel 4 De universele postdienst
wet werd nog niet aangepast aan de derde Postrichtlijn, waarin bepaald is dat ook andere postoperatoren bijdrageplichtig kunnen zijn. 135. Volgens artikel 144unodecies Wet Hervorming Overheidsbedrijven controleert het BIPT jaarlijks de kosten van de universele dienst. Het is de Koning die de voorwaarden moet vastleggen voor de tegemoetkoming uit het compensatiefonds.
4.F. Conclusie 136. Eén van de hoofddoelstellingen van de Commissie bij de hervorming van de postsector, was het waarborgen van een minimum postdienst. Deze dienst moet aan een aantal kwaliteitseisen voldoen, bijvoorbeeld een verzendingstermijn van D 1. Dit wil zeggen dat de uitreiking van het poststuk moet geschieden, de eerste werkdag volgend op die van hun afgifte voor de laatste nuttige lichting. Een dergelijke dienst werd in de lidstaten oorspronkelijk geleverd door de nationale postoperator (zij het tegen lagere kwaliteitseisen) in ruil waarvoor het beschikte over een monopolie op de meeste postdiensten. Met de liberalisering van de markt, verdwijnen de postmonopolies en dienen andere financieringsmechanismen ingevoerd te worden. In een persmededeling van het kabinet van de bevoegde minister, werd bevestigd dat De Post kan rekenen op steun van de Staat ter waarde van 321 miljoen euro voor taken van openbare dienstverlening, zoals het verdelen van kranten voor 07.30 uur, het verdelen van verkiezingspost en de post voor het verenigingsleven. Daarnaast is er een wetsontwerp dat de postmarkt volledig moet openstellen. Hierin wordt bepaald dat het monopolie van De Post op geadresseerde post onder 50 gram wegvalt vanaf 2011. De Post blijft wel de universele dienst verzorgen tot eind 2018. Concreet moet De Post vijf keer per week bij iedereen tegen hetzelfde tarief de post bedelen, instaan voor de verwerking van de rode brievenbussen en 1.300 verkooppunten openhouden. De overheid zorgt enkel voor steun indien het verlies op de universele dienstverlening meer dan 43 miljoen euro bedraagt. Elke euro boven dat bedrag krijgt De Post terugbetaald 169.
169
De Morgen, 18 december 2009.
47
Deel 5 De intrede op de postmarkt
Deel 5 De intrede op de postmarkt 137. De voorwaarden betreffende het aanbieden van postdiensten en betreffende de toegang tot het postnetwerk, worden in de eerste Postrichtlijn geregeld in hoofdstuk vier. Deze regels werden uitgewerkt door de Belgische wetgever, enerzijds in hoofdstuk VIIbis van de Wet Hervorming overheidsbedrijven, anderzijds in 2 K.B.‟s van 11 januari 2006 170.
5.A. De eerste Postrichtlijn 138. In artikel 9 van de eerste Postrichtlijn wordt er een onderscheid gemaakt tussen diensten die buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallen, en diensten die binnen deze werkingssfeer vallen.
5.A.I. Diensten die buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallen 139. Voor diensten die buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallen, kunnen de lidstaten algemene machtigingen instellen, voor zover dit noodzakelijk is om de naleving van de essentiële eisen te waarborgen171.
5.A.II. Diensten die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen 140. Voor diensten die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen, kunnen de lidstaten machtigingsprocedures instellen, met inbegrip van individuele vergunningen, voor zover dit noodzakelijk is om de naleving van de essentiële eisen te waarborgen en de universele dienstverplichting te verzekeren172.
5.A.III. Verplichtingen 141. Het verlenen van bovenstaande machtigingen kan onderworpen worden aan tal van verplichtingen, bijvoorbeeld de universeledienstverplichting, of het voldoen aan de eisen inzake kwaliteit, beschikbaarheid en de prestaties (indien noodzakelijk en gerechtvaardigd), financiële bijdrageplicht aan het compensatiefonds etc. Uiteraard kan enkel een aanbieder van diensten die tot de werkingssfeer van de universele dienst behoort, verplicht worden te
170
K.B. 11 januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels inzake aangifte en overdracht van postdiensten die geen deel uitmaken van de universele dienst en tot toepassing van de artikelen 144quater, §3, 148sexies, §1, 1° en 148septies van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 17 januari 2006 en K.B. 11 januari 2006 tot toepassing van titel IV (Hervorming van de Regie der Posterijen) van de wet van 21 m aart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 17 januari 2006. 171 Art. 9, 1 eerste Postrichtlijn. 172 Art. 9, 2 eerste Postrichtlijn.
48
Deel 5 De intrede op de postmarkt
voldoen
aan
de
kwaliteitseisen
inzake
de
universele
dienst
en
aan
de
universeledienstverplichting. 142. De lidstaten die de procedures van machtigingen en individuele vergunningen instellen, moeten ervoor zorgen dat deze procedures, en de daarbij horende eisen en verplichtingen, transparant, toegankelijk, niet-discriminerend, evenredig, precies en ondubbelzinnig, van tevoren openbaar gemaakt en op objectieve criteria gebaseerd zijn 173.
5.B. Implementatie door de Belgische wetgever 143. De Belgische wetgever heeft in de Wet Hervorming Overheidsbedrijven een onderscheid gemaakt dat niet geheel overeenkomt met het onderscheid in de eerste Postrichtlijn. Dit komt omdat de eerste Postrichtlijn, zoals gewijzigd door de derde Postrichtlijn, ervan uitgaat dat de markt volledig geliberaliseerd is en er dus geen voorbehouden diensten meer zijn. 144. De markt moet echter maar op 1 januari 2011 geliberaliseerd zijn, en het is zo dat de Belgische wetgever nog diensten heeft voorbehouden voor de leverancier van de universele dienst, nl. De Post. 145. Daarom maakt de wetgever een onderscheid tussen het verstrekken van postdiensten die geen deel uitmaken van de universele dienst, en de levering van niet-voorbehouden diensten die wel deel uitmaken van de universele dienst. De andere diensten van de universele dienst kunnen immers niet verstrekt worden door een privaat leverancier, aangezien deze diensten voorbehouden zijn voor de leverancier van de universele dienst.
5.B.I. Voorwaarden bij het verstrekken van diensten die geen deel uitmaken van de universele dienst 146. Artikel 148bis Wet Hervorming Overheidsbedrijven bepaalt de voorwaarden waaraan voldaan moet worden indien een leverancier postdiensten wil verstrekken die geen deel uitmaken van de universele dienst. 147. Ten eerste moet er een aangifte gebeuren door de verstrekker bij het BIPT174 per aangetekende brief. Deze aangifte houdt in dat de verstrekker de essentiële eisen zal naleven en zich zal onthouden om zendingen te behandelen die aan de buitenkant vermeldingen dragen die duidelijk in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde. Ook zal de
173 174
Art. 9, 3 eerste Postrichtlijn. Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, zie randnummer 298 e.v.
49
Deel 5 De intrede op de postmarkt
verstrekker geen postdiensten leveren die onder de voorbehouden diensten ressorteren. Tot slot geldt de verplichting dat de leverancier de gebruikers informeert over de beroepsmiddelen bij de ombudsdienst voor de postsector. 148. Tot slot bepaalt de wet dat de Koning de praktische regels vaststelt in verband met de aangifte. Dit is gebeurd in het K.B. van 11 januari 2006 175. Dit K.B. bepaalt onder andere welke inlichtingen de aangifte moet bevatten (naam van de postoperator, adres van de postoperator etc.). Het bepaalt ook hoe het BIPT de aangiftes dient te behandelen. Binnen de drie weken na ontvangst van de aangifte, moet het BIPT bepalen of de aangifte volledig is. Indien dit het geval is, dan wordt aan de indiener een ontvangstmelding toegestuurd. Is de aangifte onvolledig, dan wordt dit ter kennis gebracht van de indiener en dan heeft deze de mogelijkheid om een nieuwe aangifte in te dienen. Worden er wijzigingen aangebracht in de oorspronkelijke aangifte, of wordt de postdienst overdragen of stopgezet, dan wordt dit ook medegedeeld aan het BIPT. 149. De aangifte houdt de verbintenis in van de aangever om de volgende verplichtingen zelf na te komen en te laten nakomen door de onderaannemers en door elke persoon die hem personeel bezorgt. Vooreerst moet de vertrouwelijkheid van de brievenpost gegarandeerd worden, net zoals de veiligheid van het netwerk en de eerbiediging van het milieu. Ten tweede moet de persoonlijke levenssfeer beschermd worden. Het is verboden om zendingen te vervoeren die opschriften bevatten aan de buitenkant die duidelijk strijdig zijn met de goede zeden of openbare orde. Tot slot mogen er geen diensten verstrekt worden die deel uitmaken van de voorbehouden diensten176.
5.B.II. Voorwaarden bij de levering van niet-voorbehouden diensten die deel uitmaken van de universele dienst 150. Artikel 148sexies Wet Hervorming Overheidsbedrijven bepaalt de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om niet-voorbehouden diensten te leveren die behoren tot de universele dienst.
175
K.B. 11 januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels inzake aangifte en overdracht van postdiensten die geen deel uitmaken van de universele dienst en tot toepassing van de artikelen 144quater, §3, 148sexies, §1, 1° en 148septies van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, B.S. 17 januari 2006. 176 Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT), Mededeling inzake de vergunningen en aangifte, http://www.bipt.be/NL/128/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAndContentsListPub.aspx?_themeID=8 7.
50
Deel 5 De intrede op de postmarkt
151. De universele dienst wordt gedefinieerd in artikel 142 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Het omvat het ophalen, het sorteren, het vervoer en de distributie van postzendingen tot 2 kg. Daarnaast omvat het ook het ophalen, het sorteren, het vervoer en de distributie van postpakketten tot 10 kg en van postpakketten ontvangen uit andere lidstaten tot 20 kg. Tot slot omvat de universele dienst ook de diensten in verband met aangetekende zendingen en zendingen met aangegeven waarde. Het bevat zowel de nationale als grensoverschrijdende post177. Op dit moment zijn er nog een aantal diensten voorbehouden ten voordele van de universele dienstverlener, De Post. Het gaat om het ophalen, het sorteren, het vervoer en de distributie van binnenlandse brievenpost voor zover het gewicht lager is dan 50 gram. Ook de levering van direct mail en inkomende grensoverschrijdende post zijn voorbehouden diensten, binnen dezelfde gewichtsgrenzen178. Bijgevolg mogen deze diensten niet door een andere onderneming verstrekt worden. 152. Degene die een toegelaten postdienst die deel uitmaakt van de universele dienst wenst te leveren, met uitzondering van De Post, moet bij het BIPT via een ter post aangetekende brief een aanvraag indienen voor een individuele vergunning. De toekenning van de vergunning is afhankelijk van bepaalde verplichtingen die moeten nageleefd worden. Er moet voldaan worden aan de kwaliteitsnormen die werden vastgelegd bij K.B. en aan de essentiële eisen. Ook moet voldaan worden aan de tarifaire principes bepaald in de Wet Hervorming Overheidsbedrijven, meer bepaald deze in artikel 144ter179. Ook is er het verbod om zendingen te behandelen die aan de buitenkant vermeldingen dragen die in strijd zijn met de goede zeden en de openbare orde. Bovendien bepaalt de wet nog eens dat het verboden is om postdiensten te leveren die onder de voorbehouden diensten vallen. De omzet, behaald uit de levering van de postdiensten, moet jaarlijks medegedeeld worden aan het BIPT en tot slot moet er een transparante, eenvoudige en goedkope procedure opgezet worden voor de billijke en snelle behandeling van klachten van gebruikers. Er is ook de informatieverplichting jegens de gebruikers, waarbij de leverancier de gebruikers op de hoogte stelt van de beroepsmiddelen bij de ombudsdienst voor de postsector. 153. De wet bepaalt tot slot dat de Koning de procedure vaststelt voor de toekenning, weigering, intrekking en overdracht van individuele vergunningen. De Koning heeft aan deze 177
Art. 142, §1 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Art. 144octies, §1, 2° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 179 De tarieven moeten betaalbaar zijn en van die aard dat alle gebruikers toegang hebben tot de aangeboden diensten. Ze moeten gebaseerd zijn op de kosten van de universele dienst en transparant en niet-discriminerend. Tot slot zijn de prijzen gelijk over het hele grondgebied, ongeacht de plaats van ophaling en distributie. 178
51
Deel 5 De intrede op de postmarkt
verplichting voldaan in het K.B. van 11 januari 2006 180. Het K.B. stelt dat de aanvraag voor de vergunning moet ingesteld worden door de persoon die de dienst wenst te exploiteren of de persoon die in zijn naam optreedt. Het K.B. omschrijft de vermeldingen die de aanvraag moet bevatten (o.a. de naam van de aanvrager, het bedrijfsadres, een financieel plan etc.). De aanvraag wordt ingediend overeenkomstig het model dat men kan terugvinden in bijlage 2 van het K.B.. 154. Het BIPT verzendt binnen de 30 kalenderdagen na de indiening van de aanvraag een aanbeveling en een factuur voor de betaling van het recht. Wanneer de onderneming geen opmerkingen heeft, wordt de vergunning binnen de 15 dagen verleend. De vergunning is 10 jaar geldig en wordt na deze termijn stilzwijgend verlengd voor telkens 5 jaar. Mocht de aanvraag onvolledig zijn, dan brengt het BIPT de aanvrager ervan op de hoogte dat hij 60 dagen heeft om zijn dossier te vervolledigen. Indien dit niet binnen de termijn van 60 dagen wordt beantwoord, wordt de aanvraag geweigerd. Het aanvragen van een vergunning kost € 375 per dienstencategorie. Dit bedrag moet gestort worden voordat de vergunning wordt toegekend181. In maart 2010 hadden reeds 11 operatoren een aanvraag ingediend bij het BIPT ter verkrijging van een individuele vergunning 182. 155. Aan de vergunning zijn heel wat verplichtingen gekoppeld die geformuleerd zijn in het K.B. van 11 januari 2006, en samengevat worden op de website van het BIPT. De aanvrager moet de verbintenis aangaan om zelf de volgende elementen na te leven en te laten naleven door zijn onderaannemers, en in voorkomend geval, door alle personen die hem personeel bezorgen. 156. Ten eerste mogen de diensten niet beperkt of geschorst worden, behalve in geval van overmacht of om technische redenen buiten de wil van de leverancier. Bij onderbreking moet de leverancier het BIPT onmiddellijk, en de gebruikers zo snel mogelijk, op de hoogste brengen. Ten tweede moet de leverancier betrouwbaar zijn. Hij moet voldoende middelen inzetten om de postdiensten te kunnen verstrekken die deel uitmaken van de nietvoorbehouden universele dienst. De leverancier moet met name in een minimale infrastructuur, voldoende personeel en een gepast werkprocédé voorzien. Daarnaast moet een 180
K.B. 11 januari 2006 tot toepassing van titel IV (Hervorming van de Regie der Posterijen) van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 17 januari 2006. 181 Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT), Mededeling inzake de vergunningen en aangifte, http://www.bipt.be/NL/128/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAndContentsListPub.aspx?_themeID=8 7. 182 Bron: http://www.bipt.be/ShowDoc.aspx?objectID=2251&lang=NL.
52
Deel 5 De intrede op de postmarkt
klachtenprocedure worden ingesteld en toegepast. Ten vierde zijn er bepaalde vereisten inzake de algemene verkoopsvoorwaarden. Deze omvatten inlichtingen over tarieven, de regels en procedures met de bedoeling de verantwoordelijkheid te bepalen in geval van verlies of beschadiging van postzendingen alsook de klachtenprocedures en de in acht te nemen kwaliteitscriteria. De gebruikers moeten op een eenvoudige wijze toegang hebben tot deze verkoopsvoorwaarden. Verder moet het geografisch gebied waarop de vergunning betrekking heeft, in acht genomen worden. Ook de daarbij horende verzendingsduur moet gerespecteerd worden. Voorts moet het ook duidelijk zijn aan de zending (a.h.v. een stempel) welke operator de zending heeft behandeld. Uiteraard mag de leverancier geen diensten verstrekken die voorbehouden zijn aan De Post. Echter, dit vervalt op 31 december 2010 wanneer de markt volledig wordt opengesteld. Tot slot moet de operator zijn omzet meedelen aan het BIPT. 157. Naast deze verplichtingen zijn er ook een aantal essentiële eisen die gerespecteerd moeten worden. Hieronder vallen: vertrouwelijkheid van de brievenpost en bescherming van de persoonlijke levenssfeer, naleving van de veiligheid van het netwerk en van het milieu, verbod op het vervoer van gevaarlijke stoffen en verbod op de behandeling van zendingen die aan de buitenkant elementen zouden dragen die strijdig zijn met de goeden zeden. 158. Tot slot zijn er nog tariefprincipes die moeten nageleefd worden door de leverancier. De prijzen moeten betaalbaar zijn en gebaseerd op de kosten van de universele dienst. De tarieven moeten transparant en niet-discriminerend zijn. Tot slot zijn de tarieven gelijk over het gehele grondgebied van België, ongeacht de plaats van ophaling en distributie. 159. Het BIPT oefent controles uit om zich ervan te vergewissen of al deze verplichtingen, essentiële eisen en tariefprincipes nageleefd worden 183.
5.B.III. Diensten duidelijk onderscheiden van de universele dienst 160. In het kader van de vergunnings- en aangifteprocedures, is het noodzakelijk te weten wat er verstaan wordt onder een dienst die onder de universele postdienst valt, en een dienst die daar niet onder valt. Voor diensten die onder de universele dienst vallen, moet er namelijk een vergunning aangevraagd worden bij het BIPT. Terwijl er voor diensten die niet onder de universele postdienst vallen, enkel een aangifte dient te gebeuren bij het BIPT, wat 183
Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT), Mededeling inzake de vergunningen en aangifte, http://www.bipt.be/NL/128/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAndContentsListPub.aspx?_themeID=8 7.
53
Deel 5 De intrede op de postmarkt
eenvoudiger is. Daarom heeft het BIPT in een mededeling 184 van 11 februari 2004 enige verduidelijking gebracht en een aantal criteria opgesomd waaraan zij de diensten zal toetsen om uit te maken of het om een dienst gaat die niet tot de universele dienst behoort. 161. Het BIPT start met de duidelijke boodschap dat het enkel een bestuurlijke praktijk van het Instituut wenst weer te geven. Het wenst een referentiekader te creëren dat gebruikt zal worden bij de beoordeling van postdiensten die ogenschijnlijk duidelijk onderscheiden zijn van de universele postdienst. Er is immers geen welomschreven definitie voorhanden van diensten die sterk verschillen van de universele dienst. Het BIPT gaat in de mededeling als volgt te werk. Het legt de vier stappen van het postale proces uit, met name het ophalen, het sorteren, het vervoer en de distributie. Zodra dan een definitie omhanden is van het postale proces zal het BIPT de indicatoren identificeren die erop wijzen dat de dienst sterk verschilt van de universele dienst. Hierbij maakt het BIPT ook de belangrijke opmerking dat het postale proces een evolutief karakter heeft. Er moet daardoor rekening gehouden worden met de ontwikkelingen in de sector en met de Europese besluitvorming. Dit wordt geïllustreerd met een voorbeeld: een loutere aanpassing van de conventionele postdienst aan de technische vooruitgang (bijvoorbeeld mechanische sortering) betekent niet dat de postdienst in kwestie zou kunnen gekwalificeerd worden als een dienst die geen deel uitmaakt van de universele postdienst, en dus ook niet voorbehouden zou kunnen worden. De postdienst moet bijgevolg sterk verschillen van de universele postdienst om te kunnen besluiten dat deze daarvan geen deel uitmaakt. 162. Na deze voorbeschouwing komt het BIPT tot de kern van de zaak. Ten eerste somt het Instituut enkele basiselementen en noodzakelijke voorwaarden (apriorismen genaamd) op, waaraan moet voldaan zijn alvorens de postdienst getoetst wordt aan de indicatoren. Deze indicatoren worden vervolgens opgesomd, waaraan de postdienst cumulatief moet voldoen. 163. De apriorismen zijn de volgende. Aan één van de indicatoren voldoen volstaat niet om te besluiten dat de betrokken postdienst duidelijk onderscheiden is van de universele postdienst. Wanneer de postdienst echter beantwoordt aan alle indicatoren, dan zal deze dienst zonder meer beschouwd worden als een niet-universele postdienst. Wanneer er niet voldaan is aan alle opgesomde criteria, maar er toch nog andere kenmerken zijn, dan kan het BIPT na een
184
Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT), Mededeling van het BIPT van 11 februari 2004 inzake diensten duidelijk onderscheiden van de universele postdienst, http://www.bipt.be/NL/128/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAndContentsListPub.aspx?_themeID=8 7.
54
Deel 5 De intrede op de postmarkt
gevalsstudie besluiten dat het toch om een niet-universele postdienst gaat. Het geheel van de specifieke eigenschappen van de betrokken dienst moet dan wel verplicht doen besluiten dat deze sterk verschilt van de universele postdienst. Ten tweede dienen de gestelde criteria ook in acht genomen te worden door de onderaannemers van de operator (indien de operator onderaannemers zou gebruiken) of door elke persoon die hem personeel levert. Een laatste apriorisme houdt in dat de essentiële karakteristieken die de diensten duidelijk onderscheiden van de universele diensten, bestaan uit de individualisering van elke postzending. Het BIPT stelt dat de diensten behorend tot de universele dienst het kenmerk van een massaproductieproces
hebben,
terwijl
de
onderscheiden
diensten
een
individueel
verwerkingsproces vereisen. 164. Daarna gaat het BIPT over tot de opsomming van de indicatoren waaruit men afleidt dat het gaat om een dienst onderscheiden van de universele dienst. 165. Wat betreft de ophaling, moet het gaan om een ophaling bij de afzender persoonlijk of op een andere door de gebruiker aangewezen plaats en dit op een door de gebruiker aangegeven vooraf bepaald uur, afhankelijk van diens specifieke behoeften. Ofwel moet de ophaling aangewezen worden door de gebruiker „on call‟ van de gebruiker, wat de mogelijkheid tot meerdere ophalingen per dag impliceert. 166. Voordien185 werd er reeds op gewezen dat er geen wettelijke definitie is van het sorteren en het vervoer. Het is dan ook niet opportuun volgens het BIPT om indicatoren te beschrijven die aangeven dat het type sortering of het soort vervoer wel degelijk verschillend is van de universele dienstverlening. 167. Wat de distributie betreft zijn er verscheidene indicatoren. Ten eerste is er het effectieve volgen van de zendingen (tracing), wat resulteert in de mogelijkheid om voor elk stuk afzonderlijk de identiteit van de geadresseerde, diens adres of andere voorwaarden te wijzigen op uitdrukkelijk en individueel verzoek van de afzender tijdens het vervoer. Daarbovenop moet er een snellere en geïndividualiseerde behandeling zijn van de zendingen wat resulteert in ofwel de bestelling van de poststukken op een vooraf bepaald uur of datum, ofwel de bestelling op de dag zelf van de ophaling, ofwel de bestelling van de opgehaalde stukken binnen de 12 uur na ophaling. Het BIPT hanteert hier de grens van 12 uur omdat deze poststukken in de regel binnen een kortere termijn worden besteld dan hetgeen aan de leverancier van de universele dienst in het kader van de universele dienst wordt opgelegd voor 185
Zie randnummer 51.
55
Deel 5 De intrede op de postmarkt
de snelste standaardcategorie. Naast deze twee cumulatieve criteria, somt het Instituut er nog twee cumulatief op. Ten derde moet de bestelling contractueel gegarandeerd zijn volgens het overeengekomen tijdstip. En tot slot moet de afzender desgewenst een bewijs van bestelling kunnen verkrijgen. 168. Voldoet de postdienst aan de 5 hierboven opgesomde criteria 186, dan zal de dienst zonder meer gekwalificeerd worden als een niet-universele postdienst. Postdiensten die daarentegen wel voldoen aan de apriorismen, maar niet aan alle standaardindicatoren, kunnen na individueel verzoek aan het BIPT alsnog als niet-universele postdienst worden aangemerkt, indien het geheel van de specifieke eigenschappen van de betrokken dienst het mogelijk maakt te besluiten dat deze sterk verschilt van de universele postdienst. Van doorslaggevend belang hierbij is dat deze specifieke eigenschappen betrekking hebben op de postale activiteiten zelf, en niet op diensten die bijkomend aan de postale activiteiten worden aangeboden.
5.B.IV. Wetsontwerp voor de openstelling van de postmarkt 169. Het wetsontwerp voor de openstelling van de postmarkt, waarin de derde Postrichtlijn wordt geïmplementeerd in Belgische recht, voorziet in een aantal eisen voor de nieuwe postbedrijven. Zo moeten zij in elk van de drie regio‟s van België investeren. Na twee jaar moeten zij twee maal per week de post bedelen, en na 5 jaar moeten ze minstens 80 procent van het grondgebied dekken. Om de bedeling in minder bevolkte delen van het land te waarborgen, zullen de nieuwe postbedrijven hun diensten tegen eenzelfde tarief moeten aanbieden. Het tarief mag dus niet afhankelijk zijn van de plaats van ophaling of verdeling van de post. Elk bedrijf zal haar eigen post moeten markeren, zodat de klant kan weten wie verantwoordelijk was voor de bedeling van die post187.
186
1) Gepersonaliseerde ophaling; 2) Tracing; 3) Snellere en geïndividualiseerde behandeling; 4) Contractueel gegarandeerde bestelling; 5) Eventueel bewijs van bestelling. 187 De Morgen, 18 december 2009.
56
Deel 6 Een level playing field
Deel 6 Een level playing field 170. Wanneer in deze studie gesproken wordt over een level playing field, dan wordt daarmee bedoeld dat alle ondernemingen in gelijke omstandigheden op de markt, hetzelfde behandeld worden met betrekking tot wetgeving, fiscaliteit, subsidies etc. Op die manier wordt een klimaat van eerlijke mededinging gecreëerd.
6.A. Kruissubsidiëring 6.A.I. Voorbehouden diensten 171. De postmarkt van de Europese Unie wordt geleidelijk en gecontroleerd opengesteld. Dit houdt in dat de markt niet van de ene dag op de andere open staat voor andere postoperatoren, en dat het bestaande monopolie van de nationale postoperator niet van de ene dag op de andere wordt opgeheven. Daarentegen koos de Europese Commissie voor een graduele transitie naar een geliberaliseerde markt. 172. Dit houdt in dat het oude artikel 7 van de eerste Postrichtlijn nog in de mogelijkheid voorzag om diensten voor te behouden aan de leverancier van de universele dienst, voor zover het nodig was voor de handhaving van de universele dienst. Deze diensten waren het ophalen, het sorteren, het vervoer en het bestellen van binnenlandse brievenpost met een prijs van minder dan vijf maal het openbare tarief van brievenpost van de laagste gewichtsklasse van de snelste standaardcategorie (als deze bestaat) en een gewicht van minder dan 350 gram. Ook konden, voor zover nodig voor de handhaving van de universele dienst, grensoverschrijdende post en direct mail worden voorbehouden binnen dezelfde gewichts- en prijsklassen. 173. De tweede Postrichtlijn haalde deze gewichts –en prijsklassen naar beneden om zo de markt geleidelijk aan meer open te stellen. Het wijzigde artikel 7 van de eerste Postrichtlijn in die zin dat het maximumgewicht van de voorbehouden zendingen voortaan 100 gram bedroeg, en dit later zelfs werd verminderd tot 50 gram. 174. Concreet betekent dit dus dat de lidstaten binnen de grenzen opgegeven door Europa bepaalde diensten kunnen voorbehouden ten voordele van de leverancier van de universele dienst (in België: De Post) in zoverre dit noodzakelijk is voor de instandhouding van de universele dienst. België heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in de Wet
57
Deel 6 Een level playing field
Hervorming Overheidsbedrijven188 heeft de wetgever het maximaal mogelijk aantal diensten voorbehouden voor De Post. 175. Echter, zolang er de mogelijkheid is om diensten voor te behouden voor bepaalde operatoren (die bijgevolg over een monopolie beschikken over dat marktsegment) kan men niet spreken van een geliberaliseerde markt. En deze geliberaliseerde markt was net het streefdoel van de Europese Commissie. Vandaar dat artikel 7 van de eerste Postrichtlijn nogmaals gewijzigd werd. De derde Postrichtlijn wijzigde artikel 7 van de eerste Postrichtlijn in die zin dat de lidstaten geen exclusieve of bijzondere rechten meer konden verlenen of handhaven voor het vestigen of aanbieden van postdiensten. Er werd voorzien in andere manieren om de universele dienst te financieren189. 176. Concreet betekent dit dus dat na 31 december 2010 geen diensten meer kunnen voorbehouden worden (althans in België).
6.A.II. Probleem inzake kruissubsidiëring 177. Overweging 28 voorafgaand aan de eerste Postrichtlijn, drukt haar bezorgdheid uit over het gevaar van kruissubsidies. Het stelt dat een boekhoudkundige scheiding tussen voorbehouden en niet-voorbehouden diensten nodig is teneinde de daadwerkelijke kosten van de verschillende diensten doorzichtig te maken en te garanderen dat kruissubsidies tussen de voorbehouden en niet-voorbehouden sector, de concurrentievoorwaarden in de nietvoorbehouden sector niet nadelig beïnvloeden. Kruissubsidiëring betekent immers dat een onderneming de kosten van haar activiteit op de ene geografische of productmarkt geheel of gedeeltelijk aan haar activiteit op een andere geografische of productmarkt toerekent 190. Op die manier kan de nationale postoperator de concurrentie het hoofd bieden, met aanbiedingen die niet wegens efficiëntie mogelijk zijn, maar wel wegens kruissubsidies. Derhalve wordt de mededinging verstoort. De Commissie oordeelde dan ook dat het vermijden van tot oneerlijke mededinging leidende kruissubsidiëring, cruciaal is voor de ontwikkeling van de postsector191. 178. Want wat is nu het gevaar van kruissubsidies? Het gevaar bestaat erin dat de leverancier van de universele dienst opbrengsten uit de gereserveerde sector gebruikt om kosten te dekken in de niet-gereserveerde, competitieve sector. Dit creëert uiteraard een concurrentieel nadeel 188
Art. 144octies Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Zie randnummer 110 e.v. 190 COM (98) C39/02. 191 COM (98) C39/02. 189
58
Deel 6 Een level playing field
voor de andere postoperatoren die actief zijn op de markt van niet-voorbehouden diensten. De voorbehouden sector staat immers niet open voor concurrentie en daaruit kan de nationale postoperator veel winst maken. Deze winst kan de nationale operator gebruiken om diensten te financieren die zij aanbiedt op de markt van niet-voorbehouden diensten. Deze diensten kan zij dan tegen een veel lagere prijs aanbieden dan de andere postoperatoren aangezien de lagere prijzen gecompenseerd worden met de opbrengsten van de voorbehouden sector. Hieruit volgt een nadeel voor de andere operatoren aangezien zij niet met deze lage prijzen kunnen concurreren en ze worden op die manier door de nationale postoperator uit de markt verdreven. Ook voor de consumenten is dit nadelig, want eens de concurrentie verdwenen is op de markt, kan de nationale postoperator zijn prijzen terug optrekken. 179. Niet elke vorm van kruissubsidiëring is concurrentieverstorend. In drie gevallen is er geen concurrentieverstoring. Ten eerste is er geen verstoring van de mededinging wanneer voorbehouden diensten met de opbrengst van andere voorbehouden diensten worden gesubsidieerd, want er is voor deze diensten toch geen concurrentie. Zo wordt bijvoorbeeld de onrendabele postbestelling in plattelandsgebieden gesubsidieerd met de opbrengst van de rendabele postbestelling in stedelijke gebieden192. Ten tweede is er geen verstoring wanneer voorbehouden diensten met de opbrengst van niet-voorbehouden diensten worden gesubsidieerd. En tot slot, wanneer niet-voorbehouden diensten met de opbrengst van andere niet-voorbehouden diensten worden gesubsidieerd, is er geen sprake van verstoring van de concurrentie. Het is dus maar wanneer de subsidiëring van niet-voorbehouden diensten gebeurt
met
inkomsten uit
de
voorbehouden diensten,
dat
er
sprake
is
van
concurrentieverstorende kruissubsidiëring 193.
6.A.III. Kruissubsidiëring tegengaan 180. Het oude artikel 14 van de eerste Postrichtlijn legt de verplichting op voor de leverancier van de universele dienst om afzonderlijke rekeningen bij te houden in hun interne boekhouding, enerzijds voor alle diensten die tot de voorbehouden sector behoren, en anderzijds voor de niet-voorbehouden diensten. Binnen de rekeningen voor de nietvoorbehouden diensten moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen diensten die
192 193
COM (98) C39/02. S. COOLSAET, “De (Belgische) postsector: juridische stand van zaken”, RW 2001-02, p. 1419.
59
Deel 6 Een level playing field
onder de universele dienst vallen en diensten die er niet onder vallen. Deze bepaling werd in de Belgische wetgeving overgenomen in de Wet Hervorming Overheidsbedrijven194. 181. Op die manier zijn kosten en opbrengsten van de verschillende diensten die de leverancier van de universele dienst aanbiedt, duidelijk te onderscheiden van elkaar en kan men heel snel ingrijpen wanneer men te maken zou hebben met kruissubsidiëring. 182. Bij het afschaffen van de voorbehouden diensten door de derde Postrichtlijn, werd ook artikel 14 van de eerste Postrichtlijn aangepast in die zin dat het nu bepaalt dat er afzonderlijke rekeningen worden bijgehouden om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen elk van de diensten en producten die onder universele dienst vallen, en deze die er niet onder vallen. Het verbod op kruissubsidiëring is uit de derde Postrichtlijn verdwenen aangezien de noodzaak van dergelijke bepaling verdwenen is met het afschaffen van de mogelijkheid om bepaalde diensten exclusief voor te behouden 195.
6.B. Fiscaliteit 183. Ook op het vlak van fiscaliteit, en dan meer bepaald de BTW-plicht, moeten de nationale postoperator en de private postoperatoren gelijk behandeld worden, wil men op gelijke voet kunnen concurreren.
6.B.I. Europese regelgeving 184. Ten eerste moet er rekening gehouden worden met de Richtlijn van de Raad betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde196. Artikel 13 van deze Richtlijn bepaalt het volgende: „1. De staat, de regio‟s, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtlijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen. 2. De lidstaten kunnen werkzaamheden van publiekrechtelijke lichamen die uit hoofde van de artikelen 132…zijn vrijgesteld, als werkzaamheden van de overheid beschouwen.‟ 194
Art. 144quinquies Wet Hervorming Overheidsbedrijven. D.P. KUIPERS en P.S. DE GROOT, “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, p. 231. 196 Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, PB L.347, 11 december 2006, erratum PB L. 335, 20 december 2007. 195
60
Deel 6 Een level playing field
In artikel 132 van deze Richtlijn worden een aantal vrijstellingen verleend voor bepaalde activiteiten van algemeen belang. Artikel 132, eerste lid bepaalt het volgende: „De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen: a) de door openbare postdiensten verrichte diensten en daarmee gepaard gaande goederenleveringen,
met
uitzondering
van
personenvervoer
en
telecommunicatiediensten.‟
6.B.II. Belgische wetgeving 185. Het BTW-wetboek stelt: „Belastingplichtige is eenieder die in de uitoefening van een economische activiteit geregeld en zelfstandig, met of zonder winstoogmerk, hoofdzakelijk of aanvullend, leveringen van goederen of diensten verricht die in dit wetboek zijn omschreven, ongeacht op welke plaats de economische activiteit wordt uitgeoefend‟ 197. In principe worden de diensten van De Post onderworpen aan de BTW198. 186. Maar het WBTW voorziet in een aantal vrijstellingen op dit principe. Eén daarvan houdt in dat van de belasting vrijgesteld is, de diensten en leveringen van goederen bijkomstig bij deze diensten verricht door de openbare postdiensten, wanneer het diensten betreft vermeld in artikel 131, 1°, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven199. In de wet van 21 maart 1991 wordt verstaan onder postdiensten, de diensten met betrekking tot geadresseerde zendingen, die uit één van de volgende verrichtingen of uit een combinatie ervan bestaan: de lichting, het sorteren, het vervoer en de distributie200. De invoering van deze vrijstelling is een omzetting van artikel 13, A, 1, a) van de Zesde Richtlijn 201,202. 187. Er kan dus gesteld worden dat diensten, verricht door de openbare postdiensten, vrijgesteld zijn van de BTW-plicht. Maar wat dient begrepen te worden onder „openbare postdiensten‟?
197
Art. 4 WBTW. X., “De Post: in de toekomst (in principe) onderworpen aan BTW”, Fiscoloog 2003, afl. 875, p. 8. 199 Art. 44, §3, 14° WBTW. 200 Art. 131, 1° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 201 X., “De Post: in de toekomst (in principe) onderworpen aan BTW”, Fiscoloog 2003, afl. 875, p. 8. 202 Richtl. 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, PB.L. 145, 13 juni 1977. Deze richtlijn werd vervangen door de Richtlijn van 2006. 198
61
Deel 6 Een level playing field
6.B.III. TNT Post/UK 188. Deze vraag werd beantwoord door het Europees Hof van Justitie in haar arrest 203 van 23 april 2009. Het betrof in deze zaak een prejudiciële vraag over de uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub a van de Zesde richtlijn (77/388/EG). Deze bepaling is in de dezelfde bewoordingen geformuleerd als artikel 132, lid 1, sub a, van de richtlijn 2006/112/EG. 189. Aan de basis van de vraag lag een geding voor de High Court of Justice of England and Wales, Queen‟s Bench Division (Administrative Court) tussen TNT Post en Royal Mail. Op de volledig geliberaliseerde markt van het Verenigd Koninkrijk, was Royal Mail als enige aangeduid als leverancier van de universele dienst in de zin van artikel 3 van de eerste Postrichtlijn. TNT Post had een vergunning verkregen op grond waarvan het alle brieven op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk mocht vervoeren. Aangezien Royal Mail de enige leverancier was van de universele postdienst, was het onderworpen aan een toezichtsregeling ten behoeve van het algemeen belang, en deze regeling onderscheidde Royal Mail van alle andere postbedrijven. Welnu, krachtens de Engelse wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde, was het vervoer door Royal Mail van postzendingen, waartoe brieven moeten worden gerekend, vrijgesteld van BTW, terwijl de door TNT Post verleende diensten (die in de ogen van TNT Post dezelfde waren als de diensten verleend door Royal Mail) aan BTW onderworpen waren. Dit leidde tot het geding voor de High Court of Justice. De rechter stelde een aantal prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie. Deze vragen kwamen hierop neer. Ten eerste, in welke zin moet het begrip „openbare postdiensten‟ worden uitgelegd, en in het bijzonder daar waar de postdiensten in een lidstaat volledig geliberaliseerd zijn? En ten tweede, is de vrijstelling uit de richtlijn van toepassing op alle door de openbare postdiensten verrichte diensten, of enkel op een deel daarvan? 190. Voor het antwoord op de eerste vraag, stelt het Hof dat de vrijstelling uit de richtlijn bedoeld is ter begunstiging van bepaalde activiteiten van algemeen belang 204. De specifieke doelstelling in de postsector houdt in dat de diensten die aan de essentiële behoeften van de bevolking beantwoorden, tegen lage prijzen kunnen aangeboden worden205. Deze doelstelling valt samen met de doelstelling uit de eerste Postrichtlijn, namelijk een universele postdienst aanbieden206. In die zin beschouwt het Hof de eerste Postrichtlijn als een nuttige referentie ter
203
HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK. HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 32. 205 HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 33. 206 HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 34. 204
62
Deel 6 Een level playing field
uitlegging van het begrip „openbare postdiensten‟207. Het Hof meent dan ook dat het begrip „openbare postdiensten‟ zo moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op – openbare dan wel particuliere – dienstverleners die de verplichting op zich nemen, in een lidstaat, de gehele universele postdienst, zoals deze dienst in artikel 3 van richtlijn 97/67 is gedefinieerd, of een deel daarvan, te verzekeren208. Volgens het Hof slaat het begrip dus op de leverancier van de universele dienst. Het Hof motiveert haar beslissing op de grond dat uit de context blijkt dat een exploitant zoals Royal Mail postdiensten verricht op een rechtsgrondslag die aanzienlijk verschilt van die waarop een exploitant zoals TNT Post dergelijke diensten verricht 209. Op die manier druist haar beslissing ook niet in tegen het beginsel van de belastingneutraliteit 210. Het beginsel van de belastingneutraliteit verzet zich ertegen dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld inzake de BTW-heffing211. 191. Voor het antwoord op de tweede vraag, stelt het Hof dat, ter eerbiediging van het beginsel van de belastingneutraliteit, het onderscheid tussen exploitanten zoals Royal Mail en deze als TNT Post, enkel betrekking heeft op de diensten die in de hoedanigheid van leverancier van de universele dienst worden verleend 212. Daarom kan de belastingvrijstelling niet worden toegepast op de specifieke, van de diensten van algemeen belang dissocieerbare postdiensten, zoals diensten die beantwoorden aan bijzondere behoeften van de marktdeelnemers213. Bijgevolg is de vrijstelling enkel van toepassing op diensten die de openbare postdiensten in hun hoedanigheid van leverancier van de universele dienst verrichten. Deze vrijstelling is niet van toepassing op diensten en daarmee gepaard gaande leveringen van goederen die worden verricht onder voorwaarden waarover individueel is onderhandeld214. 192. Uit deze zaak voor het Hof van Justitie, kan er dus afgeleid worden dat De Post, in haar hoedanigheid als leverancier van de universele dienst, onder de vrijstelling valt die voorzien is in de Europese richtlijn. De Post is in die hoedanigheid niet BTW-plichtig is. Aangezien De Post in België als enige is aangeduid als leverancier van de universele dienst, vallen andere postoperatoren niet onder deze vrijstelling. Hun situatie is immers verschillend van deze van 207
HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 35. HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 40. 209 HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 39. 210 HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 37. 211 HvJ 16 september 2004, zaak C-382/02, Cimber Air, r.o. 24. 212 HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 45. 213 HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 46. Hierbij verwijst het Hof van Justitie ook naar haar Corbeau-jurisprudentie. 214 HvJ 23 april 2009, zaak C-357/07, TNT Post/UK, r.o. 49. 208
63
Deel 6 Een level playing field
De Post, en daardoor wordt er geen inbreuk gemaakt op het beginsel van belastingneutraliteit. Dit betekent wel dat De Post, als gevolg van de BTW-vrijstelling, haar diensten tegen een lager tarief dan haar concurrenten zal kunnen aanbieden, wat een concurrentievoordeel inhoudt. Evenwel vallen, volgens het Hof van Justitie, niet al haar diensten onder de BTWvrijstelling. Wanneer het gaat om postdiensten die van de diensten van algemeen belang dissocieerbaar zijn, dan is De Post wel BTW-plichtig. 193. Op een aantal verrichtingen en postproducten zal wel BTW moeten betaald worden. Echter, dit bedrag vertegenwoordigde in 2004 niet meer dan 5 procent van de totale omzet van De Post215. Wat de kernactiviteiten216 van De Post betreft, wordt er geen BTW geheven. De BTW is wel van toepassing op twee verschillende categorieën van producten en diensten. Ten eerste, wat brievenpost betreft, wordt 21 procent BTW geheven op het product „Distripost‟ (de uitreiking van ongeadresseerde mailings) en op de producten „Servipost‟, „Frankeerdienst door De Post‟ en „Daily Mail Plus‟ en dit uitsluitend voor het gedeelte frankeerdienst. Ten tweede zijn nog een aantal producten die aan het loket van de postkantoren worden gekocht onderworpen aan 21 procent BTW. Het gaat onder andere over Postpac, de Postogrammen en „ReadyToSend‟ 217. Maar al bij al dragen deze producten en diensten waar BTW op geheven wordt weinig bij tot de omzet van De Post. Voor haar kernactiviteiten geldt dus geen BTW-plicht.
6.C. Aansprakelijkheid 194. Wanneer we de aansprakelijkheid van de postvervoerder vergelijken met deze van de gewone vervoerder, dan moeten een aantal wetteksten onderzocht worden. 195. Ten eerste zijn er de akten van de Wereldpostvereniging die betrekking hebben op de aansprakelijkheid van de postbesturen. Uit de besluiten van het 24e congres blijkt echter dat de UPU de terminologie gewijzigd heeft. Waar de UPU voordien sprak over postbesturen 218, spreekt zij nu over „designated operator‟219. Onder „designated operator‟ wordt begrepen:
215
Mededeling De Post, 15 december 2004, www.post.be. De ophaling, de sortering, het vervoer en de uitreiking van geadresseerde zendingen. 217 Mededeling De Post, 15 december 2004, www.post.be. 218 Overeenkomst 5 oktober 2004-Wereldpostconventie en slotprotocol, goedgekeurd bij wet 8 mei 2007, B.S. 17 september 2007. Hierna: Overeenkomst 5 oktober 2004. 219 International Bureau of the Universal Postal Union, “Decisions of the 24 th Congress – 2008”, Bern, 2009, http://www.upu.int/acts/en/upu_decisions_24e_congres_2008_en.pdf. Hierna: Decisions of the 24th Congress. 216
64
Deel 6 Een level playing field
„Any governmental or non-governmental entity officially designated by the member country to operate postal services and to fulfill the related obligations arising out of the Acts of the Union on its territory.‟220
196. De reden voor deze wijziging in terminologie, ligt in het feit dat lidstaten diverse structuren gebruiken. Reeds in 1994, tijdens het congres van Seoul, verklaarde de resolutie dat de term „postbestuur‟ gedefinieerd moest worden door elke lidstaat, binnen het raamwerk van de nationale wetgeving. In 2004, tijdens de Boekarest-conventie, werd geopperd om de term „postbestuur‟ te bestuderen, en werd gesuggereerd om de term te definiëren 221 of zelfs te vervangen. Dit gebeurde dan ook tijdens het 24 e congres van Genève, door de term „postbestuur‟ te verlaten voor de term „aangewezen operator‟222.
197. Vervolgens gelden er voor vervoerders allerhande akten. Zo is er het CMR-verdrag voor de wegvervoerder, voor de luchtvervoerder geldt het verdrag van Montréal en voor het transport over zee zijn er de Hague-Visby rules. Tot slot is voor het vervoer over spoor, het COTIF-verdrag van kracht, samen met de regelen van het CIM-verdrag.
6.C.I. Het aansprakelijkheidsregime van De Post 6.C.I.a. Op nationaal niveau 198. Het aansprakelijkheidsregime van De Post werd geregeld in de Postwet 223. Daarin werden de gevallen van aansprakelijkheid van De Post bepaald. Artikel 18 stelde dat ingeval van verlies, beroving of beschadiging van een aangetekende zending, en voor zover de verpakking voldoende werd bevonden om de inhoud doeltreffend tegen toevallige risico‟s van beroving of beschadiging te beschermen, de afzender het recht had op een vergoeding die in principe gelijk was aan het werkelijke bedrag van de schade. Indirecte schade of winstderving kwamen niet in aanmerking voor vergoeding. Deze vergoeding kon echter in geen geval het door de Koning bepaalde bedrag overschrijden. Hetzelfde gold voor brieven met aangegeven waarde224. Daarnaast bepaalde artikel 23 van de Postwet dat het Bestuur der posterijen niet aansprakelijk was voor gevallen die niet onder artikel 18 en 19 vielen. Uit de lezing van de artikelen 18 en 23 van de Postwet leidde het Hof van Cassatie af dat, in geval van verlies van 220
Art. 1, 8 Decisions of the 24th Congress. Het is inderdaad zo dat de term postbestuur nergens wordt gedefinieerd in de Overeenkomst van 5 oktober 2004. 222 Letter post manual, A.2-3; Parcel post manual, A.2-3. 223 Wet van 26 december 1956 op de postdienst, BS 30-31 december 1956. Hierna: de Postwet. 224 Art. 19 Postwet (opgeheven). 221
65
Deel 6 Een level playing field
een aangetekende zending, de verplichting van De Post tot betaling van een vergoeding een uitzondering is op de regel dat De Post vrijgesteld is van alle aansprakelijkheid voor opgedragen diensten. Die verplichting kan derhalve niet worden uitgebreid buiten de in artikel 18 gestelde voorwaarden. Er moet aldus worden verstaan dat De Post niet gehouden is tot betaling, voor welke schade ook, van vergoedingen die groter zijn dan een door de Koning vastgesteld maximumbedrag, of van enige vergoeding aan andere personen dan de afzender 225. Later werd dit ook bevestigd, bijvoorbeeld in een arrest van 12 december 1996 226: “Buiten de in de wet bepaalde gevallen is De Post niet aansprakelijk voor opgedragen diensten. Die vrijstelling van aansprakelijkheid geldt zonder enig onderscheid naargelang van de aard van de aan De Post opgedragen diensten”. Voor gewone briefpost was De Post bijvoorbeeld niet aansprakelijk. In hetzelfde arrest stelde het Hof van Cassatie dat deze vrijstelling van aansprakelijkheid ook gold voor de snelpostdienst, waaronder de taxipost. 199. Bovendien was de aansprakelijkheid van De Post uitgesloten in geval van overmacht, of in geval de schade te wijten was aan een daad of nalatigheid van de afzender. Daarnaast moet nog opgemerkt dat, zoals in artikel 18 werd vermeld, de Koning de bedragen van schadevergoeding te betalen door De Post, gelimiteerd had. Daarenboven was nergens in de Postwet een bepaling te vinden die deze limitering ophief, ook niet in geval van grove nalatigheid of opzet in hoofde van De Post. 200. Welnu, in 1999 werden de bepalingen van de Postwet inzake de aansprakelijkheid van De Post, opgeheven. Dit gebeurde door invoeging van een artikel 154ter in de Wet Hervorming Overheidsbedrijven door het K.B. van 9 juni 1999 ter omzetting van de verplichtingen voortvloeiend uit de eerste Postrichtlijn227, dat van kracht werd op 18 augustus 1999. Wat de wetgever hierbij mogelijk over het hoofd gezien heeft, is dat er vandaag in de Belgische wetgeving geen enkele bepaling meer is die de aansprakelijkheid van De Post regelt. De Postwet werd wel opgeheven, maar er kwamen geen nieuwe, vervangende aansprakelijkheidsregels in de plaats. De eerste Postrichtlijn bepaalt nochtans dat de lidstaten erop toezien dat alle aanbieders van postdiensten transparante, eenvoudige en niet te dure 225
Cass. 25 juni 1981, RW 1981-82, p. 1986. Cass. 12 december 1996, AR C.96.0033.F, Arr.Cass. 1996, 1206. 227 Art. 25, 3° K.B. van 9 juni 1999 tot omzetting van de verplichtingen die voortvloeien uit de van kracht zijnde richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, BS 18 augustus 1999. 226
66
Deel 6 Een level playing field
procedures instellen voor de behandeling van klachten van gebruikers, met name in geval van verlies, diefstal, beschadiging of niet-naleving van de kwaliteitsnormen van de dienst. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat geschillen door middel van dergelijke procedures op billijke en snelle wijze kunnen worden geregeld en dat er voor gerechtvaardigde klachten een systeem van terugbetalingen en/of vergoedingen bestaat228. Maar noch deze richtlijn, noch haar implementatie in Belgisch recht, voorzien in bepalingen over de omvang van schadevergoeding wegens verlies van poststukken. 201. Dit heeft geleid tot eigenaardige rechtspraak. Zo was er in juni 2003 een zaak voor de rechtbank van koophandel te Gent 229. Uit de feiten blijkt dat er twee aangetekende zendingen verloren waren gegaan, de eerste zending op 2 juni 1999 en de tweede zending in augustus 2000. De eerste zending ging dus verloren vooraleer de Postwet werd opgeheven 230, terwijl de tweede zending verloren ging nadat de Postwet was opgeheven. Dit leidde voor de rechtbank van koophandel te Gent tot een aparte behandeling van beide zendingen. 202. Wat de eerste zending betreft, werd artikel 18 Postwet toegepast, in combinatie met de beperking van de aansprakelijkheid volgend uit het K.B. van 12 augustus 1994231. Echter, de eiser beriep zich op de eerste Postrichtlijn om een grotere vergoeding te eisen en motiveerde dat artikel 18 van de Postwet richtlijnconform geïnterpreteerd diende te worden. Dit impliceerde dat overeenkomstig artikel 19 van de eerste Postrichtlijn de eiser recht had op een „billijke‟ vergoeding. Maar de rechter ging hier niet op in, stellend dat de Postwet duidelijke bewoordingen bevat. Bovendien impliceert de verplichting om procedures in te stellen om geschillen binnen een redelijke termijn en op een billijke wijze te regelen, niet dat er een billijke vergoeding moet betaald worden bij een gerechtvaardigde klacht. 203. Wat de tweede zending betreft moet gesteld worden dat de regeling in de Postwet reeds opgeheven was toen de zending verloren ging. Noch de eerste Postrichtlijn, noch de Wet Hervorming Overheidsbedrijven, bevatten concrete bepalingen betreffende de procedures voor klachtenbehandeling en/of bepalingen betreffende de omvang van de terugbetalingen en/of schadevergoeding ingeval van verlies van een zending. Het is in dit rechtsvacuüm dat de rechter een eigenaardige beslissing velt. De rechter stelt dat aangezien noch de Europese 228
Art. 19, eerste en tweede lid, eerste Postrichtlijn. Kh. Gent (6e k.) 19 juni 2003, TGR 2003, afl. 4, p. 224. 230 I.e. wanneer het K.B. van 9 juni 1999 van kracht werd, namelijk op 18 augustus 1999. 231 K.B. van 12 augustus 1994 tot vaststelling van het maximumbedrag in geval van verlies, beroving of beschadiging van een aangetekende zending en het maximumbedrag van de waarde-aangifte van een brief met aangegeven waarde, BS 15 september 1994. 229
67
Deel 6 Een level playing field
richtlijn, noch haar implementatie in bepalingen voorziet over de omvang van de schadevergoeding wegens verlies van poststukken, de afzender zijn schade kan bewijzen overeenkomstig artikel 1382 B.W. Uiteindelijk werd door de rechter een schadevergoeding ex aequo et bono toegekend. Welnu, het is mijns inziens bizar dat de rechter hier de rechtsgrond van artikel 1382 B.W. aanhaalt om de afzender een recht op schadevergoeding toe te kennen. Want tussen de afzender en De Post bestaat er geen buitencontractuele relatie. De afzender heeft daarentegen wel een contractuele vordering tegen De Post. Bij gebreke van een bijzondere wettelijke regeling in het Belgisch recht, moet men terugvallen op het gemeen recht, en kan er gesteld worden dat er een gewone vervoersovereenkomst werd gesloten tussen De Post en de afzender. De regels met betrekking tot de aansprakelijkheid van de vervoerder bij een vervoersovereenkomst, zijn terug te vinden in boek I, titel VIIbis van het Wetboek van koophandel. De vervoerder is aansprakelijk voor de beschadiging of het verlies van de goederen alsmede voor de ongevallen waardoor de reizigers worden getroffen, indien hij niet bewijst dat de beschadiging, het verlies of het ongeval het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend. Het komt in feite neer op het bewijs van de fout in hoofde van De Post, de schade die men geleden heeft en het oorzakelijk verband tussen de fout en schade, maar de rechtsgrond op basis waarvan de afzender schadevergoeding vordert is niet artikel 1382 B.W., maar wel de algemene regeling inzake de vervoersovereenkomsten. 204. Er kan dus gesteld worden dat de wetgever in al haar ijver ter omzetting van de eerste Postrichtlijn, het bestaande aansprakelijkheidsregime van De Post heeft opgeheven, en vergeten is een nieuwe regeling in het Belgisch recht uit te werken. Op dit moment bevindt men zich dus in een rechtsvacuüm, dat kan opgelost worden door terug te vallen op de regels van gemeen recht. Bovendien treden de algemene voorwaarden inzake de dienstverlening door De Post de relatie binnen tussen afzender en De Post. Deze algemene voorwaarden zijn te consulteren op de website van De Post232. Zij bevatten ook bepalingen inzake aansprakelijkheid. Krachtens de algemene voorwaarden kan De Post aansprakelijk gesteld worden indien haar fout of de fout van één van haar aangestelden of gevolmachtigden, een rechtstreeks nadeel berokkent aan de afzender om de reden van verlies, diefstal of beschadiging van de zending of door de laattijdige uitreiking ervan. Er zijn echter wel grenzen aan deze aansprakelijkheid. Bovendien blijft de aansprakelijkheid enkel beperkt tot rechtstreekse schade, en omvat dus geen onrechtstreekse schade, zoals productie- of 232
http://www.post.be/site/nl/conditions.html.
68
Deel 6 Een level playing field
drukkosten, winstderving, inkomstenderving etc. Wat ten slotte de schadeloosstelling zelf betreft, legt De Post de bewijsproblematiek bij de afzender. Het is degene die schadeloosstelling vordert die de schuld van De Post, de geleden schade en het oorzakelijk verband tussen beide moet bewijzen. Bij vertraging in de aflevering, verlies, beschadiging of diefstal van de zending, heeft de afzender enkel recht op een vergoeding overeenstemmend met de werkelijke rechtstreekse schade, met een maximum gelijk aan het frankeerbedrag. 6.C.I.b. Op internationaal niveau 205. Zoals hierboven al vermeld, wordt het aansprakelijkheidsregime van De Post op internationaal niveau, geregeld door de Wereldpostvereniging. Meer bepaald vinden we dit terug in hoofdstuk II van deel 2 van de Overeenkomst van 5 oktober 2004. Artikel 21 geeft een overzicht van wanneer de postbesturen aansprakelijk zijn. Artikel 22 bevat echter gevallen waarin de postbesturen geëxonereerd zijn. Hierboven werd er al op gewezen dat deze artikelen gewijzigd werden door het 24e Congres in Genève. Inhoudelijk verandert er niets noemenswaardigs aan de aansprakelijkheidsregels. De enige verandering houdt in dat de term „postbestuur‟ wordt vervangen door de term „aangewezen operator‟233. Gevallen van aansprakelijkheid 206. Wat betreft aangetekende zendingen, gewone pakketten en zendingen met aangegeven waarde, zijn de postbesturen aansprakelijk voor het verlies, de diefstal of de beschadiging ervan. Wat betreft zendingen met bewijs van afgifte, zijn de postbesturen enkel aansprakelijk voor het verlies. Tot slot zijn de postbesturen ook aansprakelijk voor het terugzenden van een pakket waarvan de reden voor niet-bedeling niet wordt gegeven234. 207. In alle andere gevallen kunnen de postbesturen niet aansprakelijk worden gesteld. Voor andere items dan deze opgesomd in artikel 21, 1.1 van de Overeenkomst, kunnen de aangewezen operatoren niet aangesproken worden. En wanneer er sprake is van overmacht, dan wordt er geen schadeloosstelling uitgekeerd maar heeft de afzender enkel recht op de terugbetaling van de betaalde heffingen, met uitzondering van de heffing voor verzekering 235. Bovendien zijn de te betalen schadeloosstellingen gelimiteerd 236. Deze grenzen zijn te vinden in het Reglement van de brievenpost237 en het Reglement betreffende de postpakketten238. De
233
Zie randnummer 195. Art. 21, 1.1 Overeenkomst 5 oktober 2004; Decisions of the 24th Congress, p. 162. 235 Art. 21, 1.4 Overeenkomst 5 oktober 2004; Decisions of the 24th Congress, p. 162. 236 Art. 21, 1.5 Overeenkomst 5 oktober 2004; Decisions of the 24th Congress, p. 162. 237 Letter post manual. 234
69
Deel 6 Een level playing field
onrechtstreekse schade (ook wel reflexschade genaamd) of de gederfde winst komen niet in aanmerking voor de uit te keren schadeloosstelling239. Tot slot bepaald het algemene deel van artikel 21 ook nog dat de postbesturen (aangewezen operatoren) in geen enkel geval aansprakelijk kunnen worden gesteld (zelfs niet in geval van grove fout) buiten de grenzen van de Conventie en de Reglementen240. 208. Artikel 21, 8 van de Overeenkomst van 4 oktober 2005 bepaalt dat ook de geadresseerde, en dus niet enkel de afzender, recht heeft op een schadeloosstelling nadat hij een gestolen of beschadigde aangetekende zending, gewoon pakket of zending met aangegeven waarde in ontvangst heeft genomen. Beperking van de aansprakelijkheid 209. De aansprakelijkheid voor het verlies, de diefstal en de beschadiging van aangetekende zendingen is beperkt tot 30 SDR241. Bij verlies, algehele diefstal of algehele beschadiging van een zending met bewijs van afgifte, heeft de afzender alleen recht op de terugbetaling van betaalde heffingen242. Bij verlies, diefstal of beschadiging van de zending met aangegeven waarde, heeft de afzender recht op een schadeloosstelling gelijk aan het bedrag, in SDR, van de aangegeven waarde. Bij gedeeltelijke diefstal of gedeeltelijke beschadiging heeft de afzender recht op het werkelijk bedrag van de zending, maar dit mag niet de aangegeven waarde in SDR overschrijden243. Wat betreft pakketpost, bepaalt het Reglement betreffende de postpakketten dat de schadeloosstelling niet het bedrag van 40 SDR per pakket kan overschrijden, gecombineerd met een maximum van 4,50 SDR per kilogram244. 210. Opmerkelijk is dat er nergens sprake is van opheffing van deze beperking van de aansprakelijkheid. Zelfs in gevallen van grove nalatigheid of opzet, wordt niet bepaald dat de aansprakelijkheid onbeperkt is. 211. Algemeen kan dus gesteld worden dat de postbesturen (aangewezen operatoren) maar in een beperkt aantal gevallen aansprakelijk zijn. Buiten deze gevallen zijn zij niet aansprakelijk,
238
Parcel post manual. Art. 21, 1.6 Overeenkomst 5 oktober 2004; Decisions of the 24th Congress, p. 162. 240 Art. 21, 1.7 Overeenkomst 5 oktober 2004; Decisions of the 24th Congress, p. 162. 241 Letter post manual G.4. SDR of „special drawing right‟ (speciaal trekkingsrecht) is een rekeneenheid die gebruikt wordt in de internationale handel en waarvan de waarde jaarlijks op 1 januari wordt bepaald. Op 1 januari 2009 bijvoorbeeld was 1 SDR 1,25 euro waard. 242 Art. 21, 3.1 Overeenkomst 5 oktober 2004. 243 Art. 21, 5 Overeenkomst 5 oktober 2004. 244 Parcel post manual, K.4. 239
70
Deel 6 Een level playing field
bijvoorbeeld voor vertraging in de levering 245. Wel is het zo dat de levering aan de verkeerde bestemmeling, door de fout van De Post, moet gezien worden als verlies van het item, waardoor De Post hiervoor wel aansprakelijk zal zijn246. Indien de postbesturen (aangewezen operatoren) later ontvangen instructies niet opvolgen, dan zijn zij daar niet voor aansprakelijk indien de instructies het postkantoor te laat bereikt hebben 247. Wat de te betalen schadeloosstelling betreft, moet er opgemerkt worden dat deze gelimiteerd is, en deze limitering niet a posteriori wegvalt bij opzet of grove schuld. Onrechtstreekse schade of gederfde winst worden niet in aanmerking genomen voor het bepalen van de schadeloosstelling. 212. Daarnaast bepaalt de Overeenkomst ook gevallen waarin De Post niet aansprakelijk is. Ontheffingsgronden 213. De gevallen waarin de postbesturen niet aansprakelijk zijn, worden geregeld in artikel 22 van de Overeenkomst van 5 oktober 2004. 214. Ten eerste bepaalt dit artikel dat de postbesturen (aangewezen operatoren) niet aansprakelijk zijn voor de aangetekende zendingen, de zendingen met bewijs van afgifte en de pakketten en zendingen met aangegeven waarde die besteld zijn volgens de reglementen. In bepaalde gevallen blijft de aansprakelijkheid echter behouden. Dit is het geval als de diefstal of beschadiging wordt vastgesteld voor of tijdens de aflevering van de zending. Dit is ook het geval wanneer er een voorbehoud wordt gemaakt bij inontvangstname, indien de reglementering dit toelaat. De postbesturen blijven aansprakelijk indien de aangetekende zending werd afgeleverd in een brievenbus en de geadresseerde verklaart die niet te hebben ontvangen, voorzover het is toegestaan in de reglementering. Tot slot is er ook aansprakelijkheid indien na kennisname van een beschadiging, het bestuur hiervan onverwijld op de hoogte is gesteld, ook al is er afgetekend voor ontvangst. Men moet wel bewijzen dat de diefstal of beschadiging zich niet na de levering voordeed248. 215. In het tweede lid van artikel 22 worden een aantal exoneratiegronden opgesomd. Het zijn er in totaal negen. Deze exoneratiegronden werden behouden in de Decisions of the 24th Congress. Ten eerste zijn de postbesturen niet aansprakelijk in geval van overmacht. Ten
245
Letter post manual, G.3.; Parcel post manual, K.3. Letter post manual, G.3.; Parcel post manual, K.3. 247 Letter post manual, G.3.; Parcel post manual, K.3. 248 Art. 22, 1 Overeenkomst 4 oktober 2005; Decisions of the 24th Congress, p. 164. 246
71
Deel 6 Een level playing field
tweede is er geen aansprakelijkheid wanneer de postbesturen van de zending geen rekenschap kunnen geven wegens vernietiging van de dienststukken ten gevolge van overmacht en zonder dat het bewijs van hun aansprakelijkheid op een andere manier werd geleverd. Wanneer, ten derde, de beschadiging werd veroorzaakt door de fout of de nalatigheid van de afzender, of voortspruit uit de aard van de inhoud van de zending, dan er is het postbestuur ook geëxonereerd. Wanneer de zending onder het verbodsregime valt van de Overeenkomst, of wanneer de zending in beslag is genomen krachtens de wetgeving van het land van bestemming, is er ook geen aansprakelijkheid. Ten zesde wanneer het gaat om zendingen met aangegeven waarde met een bedrieglijke waardeaangifte die hoger is dan de werkelijke waarde van de inhoud. Vervolgens wanneer de afzender binnen de termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op de dag van afgifte, geen bezwaar heeft ingediend. Ten achtste voor pakketten van krijgsgevangen en burgerlijk geïnterneerden. En tot slot is er geen aansprakelijkheid wanneer men vermoedt dat de afzender met frauduleuze bedoelingen heeft gehandeld met de bedoeling om schadevergoeding te ontvangen. 216. Met overmacht wordt algemeen bedoeld, elke gebeurtenis die niet het resultaat is van de gevaren die eigen zijn aan de levering en niet toe te schrijven aan een menselijke fout. Een gebeurtenis dus waar alle mogelijke voorzorgsmaatregelen geen baat hebben en die onmogelijk te vermijden is wanneer het zich voordoet 249. 6.C.I.c. Conclusie 217. Bij het bestuderen van het aansprakelijkheidsregime van De Post, kunnen volgende conclusies getrokken worden. 218. Ten eerste is De Post slechts bij de bezorging van bepaalde items aansprakelijk indien het haar taak niet naar behoren uitoefent. De Post kan niet aansprakelijk gesteld worden bij de behandeling van andere zendingen dan aangetekende zendingen, gewone pakketten, zendingen met aangegeven waarde en zendingen met bewijs van afgifte. In dit laatste geval is De Post daarenboven enkel aansprakelijk voor het verlies van de zending. Bovendien moet opgemerkt worden dat bij vertraging, De Post niet aansprakelijk is. De Post is enkel aansprakelijk bij het verlies, de beschadiging of de diefstal van de postzending. 219. Ten tweede, mocht De Post aansprakelijk gesteld worden, dan is haar aansprakelijkheid gelimiteerd. In bepaalde gevallen is de aansprakelijkheid gelimiteerd tot terugbetaling van betaalde heffingen, in andere gevallen heeft men ook recht op een schadeloosstelling. Deze 249
Letter post manual, G.6.; Parcel post manual, K.6.
72
Deel 6 Een level playing field
schadeloosstelling is echter beperkt. Boven dit plafond worden dus geen hogere schadevergoedingen uitgekeerd. Bovendien heft grove nalatigheid of opzet de limitering van de aansprakelijkheid niet op. 220. Tot slot beschikt De Post over een aantal exoneratiegronden, op basis waarvan ze ontheven is van haar aansprakelijkheid. Wanneer de zendingen bezorgd zijn volgens de reglementering, dan kan De Post niet meer aansprakelijk gesteld worden (uitgezonderd in een viertal gevallen). Daarnaast zijn overmacht, fout van de afzender en de aard van de zending, de overige belangrijkste ontheffingsgronden. 221. Als besluit kan dus gesteld worden dat De Post onderworpen is aan een erg mild aansprakelijkheidsregime.
6.C.II. Het aansprakelijkheidsregime van de wegvervoerder 222. Zoals in de inleiding van dit deel reeds vermeld, wordt het aansprakelijkheidsregime van de vervoerder op de weg bepaald door het CMR-verdrag250. Het CMR-verdrag heeft een vermoeden van aansprakelijkheid ingevoerd ten nadele van de vervoerder, maar deze aansprakelijkheid is wel weerlegbaar en gelimiteerd. Zo wordt een voordeel gecreëerd voor de gebruiker van de dienst, aangezien deze geen fout moet aantonen in hoofde van de vervoerder. Maar toch werd het evenwicht hersteld, aangezien de vervoerder dit vermoeden kan weerleggen, en zijn aansprakelijkheid beperkt is. 6.C.II.a.Vermoeden van aansprakelijkheid 223. Artikel 17 van het CMR-verdrag bepaalt dat de vervoerder aansprakelijk is voor geheel of gedeeltelijk verlies en schade aan de goederen, ontstaan tussen het ogenblik van inontvangstneming en ogenblik van aflevering, alsook voor vertraging in de aflevering. 224. Wanneer de goederen dus schade oplopen tijdens de vervoersactiviteit of verloren gaan tijdens de vervoersactiviteit, dan wordt vermoed dat dit door de fout van de vervoerder is, en is de vervoerder bijgevolg aansprakelijk. Ingevolge artikel 20 CMR-verdrag worden de goederen als verloren beschouwd, indien zij niet afgeleverd zijn binnen de dertig dagen na afloop van de bedongen termijn, of, indien er geen leveringstermijn bepaald is, binnen de zestig dagen na inontvangstneming door de vervoerder. Met inontvangstneming wordt bedoeld het geheel van handelingen waarbij de afzender of belader bereid is om de goederen
250
Verdrag van 19 mei 1956 betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), BS 8 november 1962.
73
Deel 6 Een level playing field
onder de controle van de vervoerder te plaatsen en deze laatste bereid is de controle over te nemen251. 225. Het begrip verlies mag niet verward worden met beschadiging. Wanneer de goederen zodanig beschadigd zijn dat zij elke economische waarde hebben verloren, dan heeft men nog steeds te maken met schade en niet met verlies252. 226. Ook een vertraging in de aflevering wordt vermoed door de fout van de vervoerder gebeurd te zijn, waarvoor de vervoerder aansprakelijk is. Vertraging houdt in dat de goederen niet bij de geadresseerde werden afgeleverd op de tussen partijen overeengekomen datum 253. Wanneer de vrachtbrief echter geen termijn bepaalt voor de uitvoering van het vervoer, dan wordt geacht dat de partijen geen leveringstermijn bepaald hebben. Wanneer een partij aanvoert dat er toch een termijn werd overeengekomen, dan moet deze partij hiervan het bewijs leveren254. Wanneer er geen termijn bepaald werd, wordt door de rechtbank soeverein vastgesteld of het transport binnen de normale termijn gebeurde die een goed vervoerder normaal nodig heeft ter uitvoering van dat concrete vervoer. De rechter zal dus moeten rekening houden met de specifieke omstandigheden van dat vervoer255. 227. Dit laatste is al een verschil met het aansprakelijkheidsregime van de postbesturen, aangezien de postbesturen ingevolge de internationale verdragen niet aansprakelijk kunnen gesteld worden voor vertraging. 228. Een eerste voorwaarde voor de aansprakelijkheid van de vervoerder, is dus dat het moet gaan om een geval van verlies, beschadiging of vertraging in het transport. Het CMR-verdrag is daarentegen niet van toepassing op vorderingen in aansprakelijkheid wegens het nietuitvoeren van het vervoerscontract256. 229. Een tweede, evidente, voorwaarde is dat het verlies, de beschadiging of de vertraging zich moet voordoen met betrekking tot de vervoerde goederen257. 230. Tot slot moet het verlies of de schade zich hebben voorgedaan in de tijdspanne tussen het in ontvangst nemen van de goederen door de vervoerder en de aflevering van de goederen. 251
Antwerpen 19 februari 2007, Eur. Vervoerr. 2007, afl. 3, p. 427. F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 228. 253 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 231. 254 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 125. 255 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 232-233. 256 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 238. 257 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 238. 252
74
Deel 6 Een level playing field
231. Er kan dus gesteld worden dat de aansprakelijkheid van de wegvervoerder een risicoaansprakelijkheid is, die niet gebonden is aan enig begrip van schuld. Volgens artikel 17, lid 1 CMR gaat het om een resultaatsverbintenis in hoofde van de vervoerder en is hij verantwoordelijk voor schade en verlies dat ontstaan is tijdens het vervoer, en ook voor vertraging in het transport, buiten zijn schuld om258. Concreet houdt dit in dat de geadresseerde, wanneer hij schade aan de goederen vaststelt bij de aflevering, niet het bewijs moet leveren van de fout in hoofde van de vervoerder. Enkel het bewijs dat de schade zich tijdens de periode van het vervoer heeft voorgedaan, moet geleverd worden259. Hierna speelt het vermoeden van aansprakelijkheid. 6.C.II.b. Weerlegbaar vermoeden 232. Het tweede en vierde lid van artikel 17 CMR-verdrag bieden de vervoerder de mogelijkheid zich te ontheffen van zijn aansprakelijkheid. Voor de ontheffingsgronden in artikel 17, tweede lid CMR geldt de bewijsregeling voorzien in artikel 18, eerste lid CMR. Voor de ontheffingsgronden voorzien in artikel 17, vierde lid CMR, geldt de bewijsregeling uit artikel 18, tweede lid CMR. In het eerste geval spreekt men van algemene ontheffingsgronden. In het tweede geval spreekt men van specifieke ontheffingsgronden. Algemene ontheffingsgronden 233. Als de vervoerder het positieve bewijs levert dat het verlies, de beschadiging of de vertraging te wijten is aan de schuld van de rechthebbende of een opdracht van deze, of aan een gebrek aan de zaak zelf of aan overmacht, dan is de vervoerder ontheven van de aansprakelijkheid260. Dit zijn de zogenaamde algemene exoneratiegronden. 234. Voor deze drie algemene ontheffingsgronden261, geldt de bewijsregeling die vervat ligt in artikel 18, eerste lid CMR. Deze bepaling stelt dat het bewijs dat het verlies, de beschadiging of de vertraging te wijten is aan één van deze drie exoneratiegronden, op de vervoerder rust. De vervoerder is gehouden tot een absoluut bewijs. Hij moet duidelijk en in concreto aantonen dat de schade het gevolg is van één van de bovengenoemde gebeurtenissen, zoniet is hij niet ontheven van zijn aansprakelijkheid. Het bewijs moet op een positieve wijze worden geleverd en moet bestaan uit materiële vaststellingen. De vervoerder moet het daadwerkelijke
258
F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 243. F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 246. 260 Art. 17, tweede lid CMR. 261 1) Schuld van de rechthebbende of van een opdracht van de rechthebbende; 2) Eigen gebrek van de goederen; 3) Overmacht. 259
75
Deel 6 Een level playing field
bewijs leveren van de omstandigheid die de schade veroorzaakt heeft en waarvoor hij niet verantwoordelijk is262. Specifieke ontheffingsgronden 235. Daarnaast zijn er nog de specifieke exoneratiegronden. Hierbij is het voldoende dat de vervoerder aantoont dat er een mogelijke link bestaat tussen het verlies, de schade of de vertraging, en een welbepaalde omstandigheid waardoor het vervoer een zeker gevaar liep en die gevaren bekend waren aan de afzender 263. Als de vervoerder dus de link kan aantonen tussen de omstandigheid en de schade, dan wordt de omstandigheid vermoed de oorzaak te zijn van de beschadiging, het verlies of de vertraging. De beschadiging, het verlies of de vertraging wordt dan vermoed niet te wijten te zijn aan de vervoerder. Er geldt dus een lichtere bewijslast voor de vervoerder, aangezien hij geacht wordt het bewijs te hebben geleverd van zodra hij de enkele mogelijkheid heeft aangetoond dat de schade is ontstaan door de ontheffingsgrond die hij aanvoert264. De rechtbank van koophandel in Toulouse beschreef de bewijslast als volgt: „De vervoerder die een beroep doet op één der gronden van ontheffing van verantwoordelijkheid, voorzien door artikel 17 lid 4 CMR, moet bewijzen: 1. Dat de door hem ingeroepen reden voor zijn ontheffing wel degelijk aanwezig is en valt onder één van de in artikel 17 lid 4 CMR genoemde ontheffingsgronden, 2. Dat - op grond van concrete feiten - aanleiding bestaat voor de toepassing van de door hem ingeroepen grond van ontheffing en 3. Dat er een mogelijkheid bestaat van oorzakelijk verband tussen deze feitelijke omstandigheden en de schade.‟265 236. Wanneer de vervoerder heeft aangetoond dat de schade een gevolg heeft kunnen zijn van één der omstandigheden van artikel 17, vierde lid CMR, dan is er in zijn hoofde een vermoeden van niet-verantwoordelijkheid voor de schade. De tegenpartij moet dan het positieve tegenbewijs proberen te leveren ter ontkrachting van dit vermoeden266.
262
F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 335-336. Art. 18, tweede lid CMR. 264 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 415. 265 Commerce Toulouse 19 april 1978, BT 1978, p. 612. 266 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 437. 263
76
Deel 6 Een level playing field
237. In artikel 17, vierde lid CMR gaat het bijvoorbeeld om een gebrekkige verpakking, de aard van de goederen of de behandeling, lading, stuwing of lossing van de goederen door de afzender. 6.C.II.c. Gelimiteerde aansprakelijkheid 238. Wanneer de vervoerder aansprakelijk wordt gesteld, dan moet hij de schade en de eventuele kosten vergoeden. 239. Artikel 23, lid 1 CMR bepaalt dat bij aansprakelijkheid voor geheel of gedeeltelijk verlies, de schadevergoeding berekend wordt naar de waarde van de goederen op de plaats en het tijdstip van inontvangstneming. De waarde wordt bepaald door de beurskoers, ofwel volgens de gangbare marktprijs, ofwel volgens de gebruikelijke waarde van goederen van dezelfde aard en kwaliteit. 240. Bij beschadiging vergoedt de vervoerder het bedrag van de waardevermindering. Dit wordt berekend volgens de waarde van goederen zoals dat berekend wordt bij verlies van de goederen267. De schadevergoeding beloopt evenwel niet meer dan het bedrag dat zij zou hebben belopen in geval van verlies, indien de gehele zending door de beschadiging in waarde is verminderd. Het bedraagt ook niet meer dan het bedrag dat zou zijn belopen in geval van verlies van het in waarde verminderd gedeelte, indien slechts een gedeelte van de zending door de beschadiging in waarde is verminderd. 241. In geval van vertraging, moet de vervoerder schadevergoeding betalen aan de gebruiker indien deze gebruiker kan aantonen dat hij schade heeft geleden. Toekenning van een schadevergoeding ten gevolge van vertraging is dus geen automatisme. De rechthebbende moet bewijzen dat hij effectief schade heeft geleden 268. De vergoeding kan wel niet meer bedragen dan de vrachtprijs 269. 242. Het principe is dat de waarde moet berekend worden op de plaats en het tijdstip van inontvangstneming, met uitsluiting van het eventueel tengevolge van deze schade geleden industrieel, financieel of elk ander verlies. De waarde is af te lezen op de factuur. Maar de werkelijke waarde is niet noodzakelijk gelijk aan de waarde die in de factuur is uitgedrukt. Zo oordeelde het Franse Hof van Cassatie dat de waarde van 135.000 FF (de werkelijke waarde) in aanmerking moest worden genomen, hoewel de factuurprijs maar 91.511,20 FF (wegens de 267
Art. 25, lid 1 CMR. F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 270. 269 Art. 23, lid 5 CMR. 268
77
Deel 6 Een level playing field
speciale relaties tussen koper en verkoper) bedroeg270. Bij gedeeltelijke beschadiging moet de vervoerder de minderwaarde vergoeden. Echter, kosten van terugvervoer, opslag en expertise mogen niet opgenomen worden in het begrote schadebedrag271. 243. Naast de betaling van de waarde, moet de vervoerder ook bepaalde kosten vergoeden. Artikel 23, vierde lid CMR bepaalt dat de vrachtprijs, de douanerechten en de overige met betrekking tot het vervoer der goederen gemaakte kosten terugbetaald moeten worden. In geval van geheel verlies moeten ze integraal worden terugbetaald, in geval van gedeeltelijk verlies naar verhouding. Verdere schadevergoeding is niet verschuldigd. Wat dient men te verstaan onder overige met betrekking tot het vervoer gemaakte kosten? Het betreft in elk geval kosten die in rechtstreeks verband staan met de uitvoering van het transport zoals dit normaal had moeten geschieden272. Welke kosten er niet moeten vergoed worden, zijn in elk geval verplaatsings- en personeelskosten. Dit zijn namelijk indirecte kosten. Wat ook niet onder artikel 23, vierde lid CMR valt, zijn commercieel verlies, gevolgschade, gebruiksderving en de kosten gemaakt om de goederen voorlopig te substitueren. Wat wel moet vergoed worden, zijn kosten voor herlading, terugvervoer en lossing, opslagkosten en kosten van verpakking en herstelling 273. 244. Ten voordele van de gebruiker werd een vermoeden van aansprakelijkheid ingevoerd ten laste van de wegvervoerder. Om de belangen van de gebruiker en de vervoerder in evenwicht te houden, werd de aansprakelijkheid van de vervoerder beperkt. Artikel 23, lid 3 CMR stelt dat de schadevergoeding niet meer kan bedragen dan 8,33 SDR per kilogram. Elke beperking van aansprakelijkheid die deze beperking overtreft, is ongeldig en kan niet worden toegepast, omdat het CMR overeenkomstig artikel 41 van dwingend recht is274. 245. Echter, soms verliest de vervoerder de bescherming die geboden wordt door de limitering van de aansprakelijkheid. Artikel 23, zesde lid CMR bepaalt dat hogere vergoedingen slecht kunnen gevorderd worden in geval van aangifte van de waarde der goederen of van een bijzonder belang bij de levering, overeenkomstig de artikelen 24 en 26 CMR. Bovendien kan de rechthebbende in deze gevallen ook de kosten verhalen op de vervoerder, die normaalgezien buiten artikel 23, vierde lid CMR vallen.
270
F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 260. F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 254-257. 272 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 281. 273 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 281-288. 274 F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 265. 271
78
Deel 6 Een level playing field
246. De eerste uitzondering op de beperking van de aansprakelijkheid van de vervoerder, vinden we terug in artikel 24 CMR. De afzender kan tegen betaling van een overeengekomen toeslag, in de vrachtbrief een waarde van de goederen aangeven, die het maximum, vermeld in het derde lid van artikel 23, overschrijdt. In dat geval treedt het aangegeven bedrag in de plaats van dit maximum. De twee voorwaarden voor deze uitzondering zijn dus de opname in de vrachtbrief van de aangegeven waarde, en het betalen van een conventionele toeslag. 247. Een tweede uitzondering op de gelimiteerde aansprakelijkheid van de vervoerder, is het bijzonder belang bij de aflevering. Ingevolge artikel 26 CMR kan de afzender, mits betaling van een overeengekomen toeslag en de vermelding van het bedrag in de vrachtbrief, het bedrag van een bijzonder belang bij de aflevering vaststellen voor het geval van verlies of beschadiging en voor de overschrijding van de overeengekomen termijn. Een bijzonder belang wordt aangegeven wanneer de afzender een bijzondere winst of een zwaar verlies vreest275. 248. Een derde uitzondering is deze waarbij de vervoerder met opzet de goederen beschadigt, laat verloren gaan of met vertraging aflevert, of wanneer zijn schuld met opzet wordt gelijkgesteld. Dit houdt bijgevolg in dat wanneer de vervoerder een zware fout pleegt die wordt gelijkgesteld met opzet, hij niet kan genieten van de beperking van zijn aansprakelijkheid. De beperking wordt in deze gevallen a posteriori opgeheven. Het zal dus van belang zijn of het toepasselijk recht al dan niet bepaalt of een zware fout gelijkgesteld wordt met opzet. Op die manier kan er aan forum picking gedaan worden. Bij een zware fout van de vervoerder, kiest diens verdediging immers best een rechter die volgens het toepasselijk recht een zware fout niet gelijkstelt met opzet. Er dient nu al op gewezen te worden dat men in het aansprakelijkheidsregime van De Post nergens zo‟n bepaling terugvindt. De beperking van de aansprakelijkheid van De Post kan dus niet a posteriori opgeheven worden.
6.C.III. Het aansprakelijkheidsregime van de luchtvervoerder 249. Het aansprakelijkheidsregime van de luchtvervoerder van goederen is geregeld in het Verdrag van Montréal276. Het Verdrag van Montréal kan beschouwd worden als een gemoderniseerde en geconsolideerde versie van het vroegere Warschau-regime277.
275
F. PONET, “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 277. Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer; Montreal, 28 mei 1999, bekendmaking Trb. 2000, p. 32. 276
79
Deel 6 Een level playing field
6.C.III.a. Vermoeden van aansprakelijkheid 250. Artikel 18 van het Verdrag van Montréal bepaalt dat de vervoerder aansprakelijk is voor schade die wordt geleden in geval van vernieling, verlies of beschadiging van goederen, op grond van het enkele feit dat de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt, plaats heeft gehad tijdens het luchtvervoer. Ook voor schade die het gevolg is van vertraging in het vervoer, is de luchtvervoerder aansprakelijk 278. Dit houdt dus in dat de ladingbelanghebbende in beginsel enkel moet bewijzen dat de zaken door de afzender in onbeschadigde toestand ten vervoer zijn afgeleverd bij de vervoerder en dat de goederen vervolgens niet, of in beschadigde toestand, aan de geadresseerde zijn afgeleverd op de plaats van bestemming. De specifieke schadeoorzaak moet niet bewezen worden door de belanghebbende 279. 6.C.III.b. Weerlegbaar vermoeden 251. Het tweede lid van artikel 18 Verdrag van Montréal bepaalt de omstandigheden waarin de vervoerder niet aansprakelijk is. De vervoerder moet het bewijs leveren dat de vernieling, het verlies of de beschadiging het gevolg is van deze omstandigheden. 252. Ten eerste is de vervoerder ontheven van aansprakelijkheid als hij bewijst dat de schade het gevolg is van de aard of een eigen gebrek van de goederen280. Een inherent vice is echter een relatief begrip. Het is afhankelijk van de aard van de lading, van de reis en van de vervoersmodaliteit. Indien de goederen naar hun aard afhankelijk zijn van bepaalde vervoersomstandigheden, dan dient de vervoerder ervoor te zorgen dat deze omstandigheden aanwezig zijn zodat de lading de reis kan doorstaan. De vervoerder moet hier wel van op de hoogte zijn. Dat de goederen bepaalde modaliteiten vereisen, is dus op zichzelf niet voldoende grond tot exoneratie van de vervoerder281. 253. Ten tweede is de vervoerder niet aansprakelijk voor de gebrekkige verpakking van de goederen door een ander dan de vervoerder of diens hulppersonen 282. In dit geval kan de
277
I. KONING, “Aansprakelijkheid in het luchtvervoer. Goederenvervoer onder de verdragen van Warschau en Montreal”, Zutphen, Paris, 2007, p. 46. 278 Art. 19 Verdrag van Montréal. 279 I. KONING, “Aansprakelijkheid in het luchtvervoer. Goederenvervoer onder de verdragen van Warschau en Montreal”, Zutphen, Paris, 2007, p. 149. 280 Art. 18, a Verdrag van Montréal. 281 I. KONING, “Aansprakelijkheid in het luchtvervoer. Goederenvervoer onder de verdragen van Warschau en Montreal”, Zutphen, Paris, 2007, p. 183. 282 Art. 18, b Verdrag van Montréal.
80
Deel 6 Een level playing field
vervoerder zich niet op deze ontheffingsgrond beroepen indien hij wist of behoorde te weten dat de verpakking onvoldoende was om de normale risico‟s van het vervoer te doorstaan283. 254. Vervolgens is de vervoerder ook geëxonereerd in geval van een oorlogshandeling of een gewapend conflict284. 255. Tot slot is de vervoerder niet aansprakelijk wanneer de schade het gevolg is van een overheidsdaad verricht in verband met de invoer, uitvoer of doorvoor van goederen285. 256. Daarnaast is in artikel 20 van het Verdrag van Montréal nog een ontheffingsgrond opgenomen. Het betreft het geval waarin de vervoerder kan bewijzen dat de schuld of nalatigheid van de persoon die schadevergoeding vordert of van de persoon aan wie deze zijn rechten ontleent, de schade heeft veroorzaakt of daartoe heeft bijgedragen. In dit geval zal de vervoerder geheel of gedeeltelijk ontheven zijn van aansprakelijkheid. 6.C.III.c. Gelimiteerde aansprakelijkheid 257. Het basisartikel inzake de begrenzing van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder is artikel 22, derde lid Verdrag van Montréal. Het stelt dat bij vervoer van goederen, de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van vernieling, verlies, beschadiging of vertraging beperkt is tot 17 SDR per kilogram. De afzender heeft echter wel de mogelijkheid om een bijzondere verklaring omtrent het belang bij de aflevering te doen tegen betaling van een verhoogd tarief. Dan is de vervoerder wel verplicht het bedrag van de opgegeven som te betalen, tenzij de vervoerder bewijst dat de som het werkelijk belang van de afzender te boven gaat. 258. Artikel 25 van het Verdrag van Montréal bevat een geheel nieuwe bepaling, vergeleken met het vroegere Warschau-regime, in die zin dat het de mogelijkheid invoert voor de vervoerder om hogere aansprakelijkheidsgrenzen overeen te komen. Wat het juiste verschil is met een bijzonderewaardeverklaring lijkt onduidelijk, maar volgens Koller ligt het verschil hierin dat een beding in de zin van artikel 25 Verdrag van Montréal ook kan gesloten worden
283
I. KONING, “Aansprakelijkheid in het luchtvervoer. Goederenvervoer onder de verdragen van Warschau en Montreal”, Zutphen, Paris, 2007, p. 201. 284 Art. 18, c Verdrag van Montréal. 285 Art. 18, d Verdrag van Montréal.
81
Deel 6 Een level playing field
na het sluiten van de overeenkomst. Maar dan nog lijkt artikel 25 Verdrag van Montréal overbodig aangezien men altijd heeft kunnen afwijken van de aansprakelijkheidsgrenzen286. 259. Een groot verschil met het Warschau-regime, en met alle andere regimes voor vervoerders, zoals bijvoorbeeld het CMR, is dat de aansprakelijkheidslimiet voor luchtvervoerders van goederen niet kan doorbroken worden door opzet of schuld die kan gelijkgesteld worden met opzet, in hoofde van de vervoerder. Deze bepaling komt wel overeen met het aansprakelijkheidsregime van De post. Artikel 22, vijfde lid van het Montréal-regime verwijst immers enkel naar het vervoer van passagiers en bagage, en niet naar het vervoer van goederen. De aansprakelijkheidslimiet van 17 SDR per kilogram houdt dus ten allen tijde stand, ook indien vaststaat dat de schade is ontstaan door opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de vervoerder 287.
6.C.IV. Het aansprakelijkheidsregime van de zeevervoerder 260. Wat de vervoerder onder cognossement betreft, geldt de regeling uitgewerkt in de Hague-Visby rules288. Deze werden in België ingevoegd in artikel 91 van de Zeewet289. 6.C.IV.a. Vermoeden van aansprakelijkheid 261. Net zoals bij de andere vervoerders, geldt bij de zeevervoerder een vermoeden van aansprakelijkheid. Als de goederen niet conform werden afgeleverd, dan wordt vermoed dat de schade ontstaan is gedurende het vervoer en is de vervoeder hiervoor aansprakelijk. 6.C.IV.b. Weerlegbaar vermoeden 262. Net zoals bij de andere vervoerders, zijn er een aantal ontheffingsgronden voorzien waarop de vervoerder over zee zich kan beroepen om zich te ontdoen van zijn aansprakelijkheid. De bewijslast rust wel op de vervoerder. De vervoerder moet het bestaan van de ontheffingsgrond en het vervuld zijn van de eventuele toepassingsvoorwaarden aantonen, en hij moet het oorzakelijk verband bewijzen tussen de ingeroepen ontheffingsgrond en het verlies of de beschadiging van de goederen290.
286
I. KONING, “Aansprakelijkheid in het luchtvervoer. Goederenvervoer onder de verdragen van Warschau en Montreal”, Zutphen, Paris, 2007, p. 259-260. 287 I. KONING, “Aansprakelijkheid in het luchtvervoer. Goederenvervoer onder de verdragen van Warschau en Montreal”, Zutphen, Paris, 2007, p. 287. 288 Internationaal Verdrag van 25 augustus 1924 voor de éénmaking van bepaalde regelen inzake cognossementen, zoals gewijzigd bij de protocollen van 23 februari 1968 en 21 december 1979. 289 Wet van 10 februari 1908 betreffende de zee- en binnenvaart, BS 25 september 1908. 290 F. STEVENS, “Vervoer onder cognossement”, Brussel, Larcier, 2001, p. 219.
82
Deel 6 Een level playing field
263.
Als
voorbeeld
kan er
gewezen worden
op
volgende
ontheffingsgronden:
onzeewaardigheid (voor zover de vervoerder voor aanvang van het transport redelijke zorg heeft besteed aan het zeewaardig maken van het schip); brand (tenzij bij opzet in hoofde van de vervoerder); overmacht; onvermijdelijke natuurlijke toevallen; eigen fout van de afzender; gebrekkige verpakking etc.291 6.C.IV.c. Gelimiteerde aansprakelijkheid 264. Indien de zeevervoerder aansprakelijk wordt geacht voor het verlies of de beschadiging van de goederen, dan is zijn aansprakelijkheid beperkt tot 666,67 SDR per pakket ofwel 2 SDR per kilogram. Het hoogste bedrag wordt in aanmerking genomen. 265. Deze beperking van de aansprakelijkheid valt weg, indien de afzender voor de inlading aan de zeevervoerder de aard en de waarde van de goederen heeft aangegeven en dit in het cognossement wordt opgenomen292. 266. Daarnaast valt a posteriori het voordeel van de beperking van de aansprakelijkheid weg, indien de vervoeder met opzet heeft gehandeld om schade te veroorzaken. Dit is ook het geval wanneer de vervoerder roekeloos heeft gehandeld met het bewustzijn dat zijn handelswijze waarschijnlijk schade zou veroorzaken. Het relevante element bij roekeloosheid is het besef van het risico op schade293.
6.C.V. Het aansprakelijkheidsregime van de spoorvervoerder 267. Het aansprakelijkheidsregime van de goederenvervoerder per spoor is geregeld in de COTIF-conventie294 en de uniforme regels, vastgelegd in het CIM295. 6.C.V.a. Vermoeden van aansprakelijkheid 268. De spoorweg, die het goed met de vrachtbrief ten vervoer heeft aangenomen, is aansprakelijk voor de uitvoering van het vervoer op het gehele traject, tot aan de aflevering296. Opnieuw bestaat er dus in hoofde van de vervoerder een resultaatsverbintenis. Wanneer de goederen niet conform worden geleverd zoals ten tijde van de overhandiging aan de vervoerder, rust er op de vervoerder het vermoeden dat hij aansprakelijk is hiervoor. Wat de niet-conformiteit betreft, is de spoorweg aansprakelijk voor de beschadiging, het verlies en de 291
Voor een lijst van de ontheffingsgronden: zie art. 91, A, §4 Zeewet. Art. 91, A, §4, 5°, a Zeewet. 293 F. STEVENS, “Vervoer onder cognossement”, Brussel, Larcier, 2001, p. 292-293. 294 Verdrag van 9 mei 1980 betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF), BS 7 september 1983. 295 Uniforme regelen van 9 mei 1980 betreffende de Overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM), BS 7 september 1983. 296 Art. 35, §1 CIM. 292
83
Deel 6 Een level playing field
vertraging297. Wanneer het goed niet binnen de 30 dagen na de afgesproken leveringstermijn geleverd werd, wordt vermoed dat het goed verloren is gegaan298. 269. Bij verlies van het goed moet de spoorweg, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, een schadevergoeding betalen berekend volgens de beursprijs, de marktprijs of de gebruikelijke waarden van dergelijke goederen299. Bovendien moeten de vervoerprijs, de douanerechten en de overige ter zake van het vervoer van het verloren goed betaalde bedragen, terugbetaald worden300. Bij beschadiging moet de spoorweg een schadevergoeding betalen die gelijk is aan de waardevermindering van het goed301. Bij vertraging tot slot moet de spoorweg een schadevergoeding betalen die vooreerst overeenkomt met de geleden schade, maar die bovendien niet meer kan bedragen dan driemaal de vervoerprijs 302. 6.C.V.b. Weerlegbaar vermoeden 270. De spoorweg is van zijn aansprakelijkheid ontheven, indien het verlies, de beschadiging of de overschrijding van de leveringstermijn een gevolg is van schuld van de rechthebbende, een niet aan de spoorweg te wijten opdracht van de rechthebbende, eigen gebrek van het goed (inwendig bederf, vermindering in massa, enz.) of omstandigheden die de spoorweg niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhelpen 303. Het bewijs van één van deze ontheffingsgronden, ligt bij de spoorweg304. Daarnaast kan de vervoerder opwerpen dat de niet-conformiteit het gevolg is van een risico dat eigen is aan de vervoerswijze. Voorbeelden van dergelijke risico‟s zijn het (overeengekomen) vervoer in een open wagen, gebrekkige verpakking en gebrekkige belading door de afzender 305. Hierbij dient de vervoerder enkel de mogelijke link aan te tonen tussen de schade en het risico. Indien de spoorweg bewijst dat het verlies of de beschadiging, gelet op de feitelijke omstandigheden, kan zijn ontstaan uit één of meer van de bijzondere risico‟s uit artikel 36, §3, wordt vermoed dat de schade daardoor veroorzaakt is. De gebruiker kan dan vervolgens bewijzen dat de schade niet het gevolg is van
297
Art. 36, §1 CIM. Art. 39 CIM. 299 Art. 40, §1 CIM. 300 Art. 40, § 3 CIM. 301 Art. 42 CIM. 302 Art. 43 CIM. 303 Art. 36, §2 CIM. 304 Art. 37, §1 CIM. 305 Voor een volledige lijst, zie art. 36, §3 CIM. 298
84
Deel 6 Een level playing field
één van de risico‟s306. Maar het is duidelijk dat de bewijslast in hoofde van de vervoerder merkbaar lichter is in artikel 37, §2 CIM. 6.C.V.c. Gelimiteerde aansprakelijkheid 271. Ter compensatie van het vermoeden van aansprakelijkheid ten nadele van de vervoerder, is diens aansprakelijkheid beperkt. De schadevergoeding kan immers niet meer bedragen dan 17 SDR per kilogram307. Maar indien het verlies, de beschadiging of de vertraging het gevolg zijn van opzet of grove schuld van de spoorweg, dan moet deze aan de rechthebbende de bewezen schade volledig vergoeden308. In het geval van opzet of grove schuld vervalt dus het voordeel van de beperking van de aansprakelijkheid.
6.C.VI. Toepassingsgebied van de verschillende internationale verdragen 272. Het aansprakelijkheidsregime van de vervoerder, zoals hierboven werd geschetst, is niet van toepassing om alle vormen van vervoer. In de meeste gevallen bevatten de verdragen die het regime regelen een bepaling die postzendingen uitsluit. Dit wordt in dit deel besproken. 273. Artikel 1, vierde lid CMR bepaalt dat het Verdrag niet van toepassing is op vervoer, bewerkstelligd overeenkomstig internationale postovereenkomsten. De reden voor deze uitsluiting is dat het vervoer van post en postpakketten reeds geregeld is door andere internationale conventies. Het CMR sluit daarom dergelijke transporten uitdrukkelijk uit het toepassingsgebied uit 309. Met internationale conventies worden de verdragen van de UPU bedoeld. In de Overeenkomst van 5 oktober 2004 wordt met postzending bedoeld, elke verzending via de post (brievenpostzending, postpakket, postwissel, enz.) 310. De vraag kan gesteld worden wat er bedoeld wordt met „de post‟. Volgens artikel 2 van de Overeenkomst van 5 oktober 2004 duiden de lidstaten van de UPU de operator of operatoren aan die officieel aangewezen is of zijn om op het grondgebied van de lidstaat de postdiensten te exploiteren. Dit kan betekenen dat operatoren die reeds actief zijn op de segmenten van de markt die reeds voor concurrentie openstaan (en vanaf 1 januari 2011 op de gehele postmarkt actief zijn) onder de regelen van de UPU vallen. Concreet wordt dan de levering van postzendingen door dergelijke private operatoren uit het toepassingsgebied van het CMR uitgesloten. Het is nog wachten op de eerste rechtspraak omtrent deze uitsluitingsgrond in het CMR. 306
Art. 37, §2 CIM. Art. 40, §2 CIM. 308 Art. 44 CIM. 309 W., VERHEES, “Art. 1 C.M.R.”, In X., Bijzondere Overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer. 310 Art. 1.4. Overeenkomst 5 oktober 2004. 307
85
Deel 6 Een level playing field
274. Wat het toepassingsgebied van het aansprakelijkheidsregime van de luchtvervoerder betreft, kan gewezen worden op de vroegere versie van het Verdrag van Warschau. Daarin werd gesteld dat het Verdrag van Warschau niet van toepassing was op het vervoer van post en postpakketten311. Het is dus duidelijk dat wanneer de vervoerder post of postpakketten behandelt, de regeling in het Verdrag van Warschau niet van toepassing was. Deze bepaling was primair bedoeld voor de relatie tussen de postautoriteiten en de vervoerder. Wanneer gedurende het vervoer er zich een schadegeval voordeed, was de vervoerder niet aansprakelijk op de wijze bepaald onder het Verdrag van Warschau. Wanneer de toepassing van intern recht werd betwist, was de vervoerder aansprakelijk voor post en postpakketten zoals geregeld door de Wereldpostconventie. Echter, er werd de vraag gesteld naar de aansprakelijkheid van de vervoerder wanneer ook andere relaties in het geding waren. De afzender trad namelijk niet toe in een vervoersovereenkomst, noch met de postautoriteit, noch met de vervoerder. Daardoor vielen dergelijke relaties niet onder het Verdrag van Warschau, niet alleen omdat ze expliciet werden uitgesloten, maar ook omdat er geen vervoersovereenkomst was. Dit leidde tot rechtspraak waarbij de rechter een volledige vergoeding van schade toekende, zonder rekening te houden met de beperking van de aansprakelijkheid. Net omwille van deze problematiek werd het Verdrag van Warschau aangepast. De uitsluitingsbepaling werd gewijzigd tijdens de Montréalconferentie van 1975. Voortaan bepaalde het Verdrag van Warschau dat bij het vervoer van postzendingen, de vervoerder slechts aansprakelijk was tegenover de betrokken postadministratie overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de verhouding tussen vervoerders en postadministraties. Behoudens deze vorige bepaling, waren de bepalingen van het Verdrag van Warschau niet van toepassing op het vervoer van postzendingen312. Deze bewoordingen werden ook overgenomen in het huidige Verdrag van Montréal. Bijgevolg wordt de aansprakelijkheid van de vervoerder tegenover derde partijen volledig uitgesloten. En bovendien wordt verwezen naar de toepasselijke regels voor postadministraties313. Concluderend kan gesteld worden dat het Verdrag van Montréal verwijst naar „postzendingen‟ om deze uit haar toepassingsgebied uit te sluiten. Het is de aard van de goederen die de toepasbaarheid van het verdrag bepaalt. De vervoerder is alleen aansprakelijk tegenover de postadministratie volgens de regels die toepasselijk zijn in de relatie tussen postadministratie en vervoerder. De aansprakelijkheid van de vervoerder tegenover derden is uitgesloten. Dit is een verschil met de oude regeling in het Verdrag van 311
Art. 2, lid 2 Verdrag van Warschau (12 oktober 1929). Art. 2, lid 2 en 3 Verdrag van Warschau, zoals gewijzigd te ‟s-Gravenhage in 1955 en Protocol nr. 4 van Montréal van 1975. 313 E., GIEMULLA, R., SCHMID, “Warsaw Convention”, Kluwer, Den Haag, 1992. 312
86
Deel 6 Een level playing field
Warschau, aangezien de vervoerder onder de bepalingen van Warschau aansprakelijk was onder het nationaal recht dat van toepassing was, bij de toepassing van de regels van internationaal privaatrecht 314. 275. Wat het toepassingsgebied van de aansprakelijkheidsregels met betrekking tot het vervoer per spoor betreft, geldt artikel 4 van het CIM-verdrag. Dit artikel bepaalt de van het vervoer uitgesloten voorwerpen. Het vervoer van deze voorwerpen valt dus niet onder het CIM. Zo zijn voorwerpen, waarvan het vervoer in één der betrokken Staten aan de posterijen is voorbehouden, uitgesloten van het toepassingsgebied van het CIM. Uiteraard kan deze regel, in het kader van de huidige liberalisering, voor discussie zorgen. Het is immers zo dat er omwille van de liberalisering geen voorwerpen meer worden voorbehouden aan De Post. Op die manier zouden de stukken die behandeld worden door De Post of een private operator wel degelijk onder het CIM vallen. Echter, mijns inziens moet deze uitsluiting geïnterpreteerd worden op zo‟n wijze dat postzendingen uitgesloten zijn uit het toepassingsgebied, zoals het geval is in het CMR en het Verdrag van Montréal. Het vervoer van postpakketten overeenkomstig internationale overeenkomsten wordt bijvoorbeeld uit het toepassingsgebied van het CMR uitgesloten, net vanwege de bijzondere aard van het vervoer van postzendingen. Zij horen derhalve niet thuis in het stelsel van het CMR 315. Zo ook is het CIM niet van toepassing op het vervoer van postzendingen per spoor. Er kan hierbij verwezen worden naar een arrest van het Hof van Cassatie van 29 juni 1995 316. Het Hof baseerde zich op artikel 23 van de toenmalige Postwet dat stelde dat het Bestuur der posterijen niet aansprakelijk was voor opgedragen diensten. En dat dit ook gold voor zij die hun medewerking verleenden aan het postbestuur. De vervoerder die door De Post wordt ingeschakeld voor de uivoering van haar verbintenissen, kan zich dus rechtsgeldig beroepen op de beperkingen van de verantwoordelijkheid van De Post in de zaken waarin tegen hem een rechtsvordering tot vaststelling van zijn verantwoordelijkheid wordt ingesteld. In casu had de NMBS het recht om zich te beroepen op artikel 23 van de Postwet. Maar dit geldt ook voor de beperkingen van aansprakelijkheid volgend uit de akten van de Wereldpostvereniging. 276. Wat tot slot het vervoer over zee betreft, kan simpelweg gesteld worden dat er niets bepaald wordt omtrent het toepassingsgebied omtrent het vervoer van postzendingen. Zolang deze zendingen niet uitgesloten zijn uit het toepassingsgebied, zijn de regels van Hague-Visby 314
E., GIEMULLA, R., SCHMID, “Montréal Convention”, Kluwer, Alphen aan den Rijn, 2006. H.J., DORRESTEIN, “Recht van het internationale wegvervoer: met name het tractaat CMR d.d. 19 mei 1956”, Tjeenk Willink, Zwolle, 1977, p. 76. 316 Cass. 29 juni 1995, AR C.94.39.F, La Suisse/NMBS, Arr.Cass. 1995, 687. 315
87
Deel 6 Een level playing field
van toepassing op dit vervoer. Ook stellen we vast dat noch de Hamburg-regels, noch de Rotterdam-regels postzendingen uitsluiten uit hun toepassingsgebied. Om te kijken of het vervoer van postzendingen onder deze regels valt, zal moeten nagegaan of de algemene toepassingsvoorwaarden vervuld zijn 317.
6.C.VII. De relatie tussen de akten van de UPU en de internationale verdragen 277. Vooreerst moet erop gewezen worden dat het vervoer van poststukken door de nationale postoperator op een multimodale basis kan gebeuren. Voor de toepassing van de Postconventie, en de daarin vervatte principes inzake aansprakelijkheid, is het van geen belang op welke wijze de nationale postoperator het vervoer organiseert 318. Het is dus van geen belang of het vervoer over de weg, over het water of in de lucht geschiedt. De regels van de Postconventie zijn sowieso van toepassing op de nationale postoperatoren. 278. Wat de toepassing betreft van de Postconventie, moet gesteld worden dat deze Postconventie
specifiek
is
en
voorrang
krijgt
op
de
andere
internationale
transportovereenkomsten, zoals daar bijvoorbeeld zijn de Montreal-conventie en het CMR319. 279. Reeds in de jaren ‟80 bevestigde het Bundesgerichtshof in Duitsland de bijzondere aard van het aansprakelijkheidsregime, voorzien door de UPU: “Liability for loss…in the international postal service is regulated exclusively by the provisions set forth in the Universal Postal Convention.” Heden ten dage geldt deze uitspraak nog altijd in Duitsland, maar men heeft getracht deze uitspraak als gedateerd te beschrijven met als motivatie de Deutsche Post op een level playing field te plaatsen met zijn concurrenten. De Duitse rechtspraak hield echter voet bij stuk, en oordeelde consequent dat het aansprakelijkheidsregime in de Overeenkomsten van de UPU bleef gelden. Verder werd er bevestigd dat de Overeenkomst van de UPU niet alleen de relatie tussen de postadministraties regelt, maar ook de relatie tussen de postoperator en de consumenten. 280. Tot slot oordeelde het Bundesgerichtshof in 2005 dat het aansprakelijkheidsregime vervat in de Overeenkomst van de UPU voorrang heeft op het regime onder het algemeen 317
1) Er is een cognossement of een ander gelijkaardig document uitgegeven; 2) Dat document is verhandelbaar; 3) Het document werd effectief verhandeld aan een derde houder; 4) Het heeft betrekking op een vervoer vanuit of naar een Belgische haven. 318 W. RODE, “Liability framework under the Universal Postal convention”, Eur. Vervoerr. 2005, afl. 4, p. 456. 319 W. RODE, “Liability framework under the Universal Postal convention”, Eur. Vervoerr. 2005, afl. 4, p. 456.
88
Deel 6 Een level playing field
transportrecht, ook wanneer het gaat om het vervoer van pakketpost. Het was in dit kader dat een opheffing van de limitering van de aansprakelijkheid van de Deutsche Post niet werd aanvaard op grond van grove nalatigheid. Het was nu zeker dat het aanprakelijkheidsregime uit de akten van de UPU specifieke en uitsluitende regelgeving is, dat van toepassing is op alle internationale postverkeer. Dit betekent dat er geen gronden zijn om ongelimiteerde aansprakelijkheid te vorderen320.
6.C.VIII. Een level playing field tussen de verschillende regimes? 281. Tot slot moeten enerzijds het aansprakelijkheidsregime van De Post en anderzijds het aansprakelijkheidsregime van de overige vervoerders, vergeleken worden om te achterhalen of er sprake is van een level playing field tussen beide regimes. 282. De Post is aansprakelijk als er iets misgaat bij het vervoer van gewone pakketten, aangetekende zendingen, zendingen met aangegeven waarde en zendingen met bewijs van afgifte. Zij kunnen niet aansprakelijk worden gesteld wanneer het gaat om andere zendingen, bijvoorbeeld gewone briefpost. Daarentegen zijn gewone operatoren aansprakelijk voor alle items die zij vervoeren. 283. De Post is enkel aansprakelijk voor het verlies, de diefstal of de beschadiging van dergelijke zendingen, maar nooit voor vertraging. Andere operatoren kunnen wel aansprakelijk gesteld worden voor vertraging. 284. Zowel de aansprakelijkheid van De Post, als de aansprakelijkheid van de overige operatoren is gelimiteerd. Soms is de beperking van de aansprakelijkheid van de vervoerders zelfs groter dan deze van De Post. Echter, deze limitering kan wordt opgeheven indien de vervoerder de schade opzettelijk (en soms wegens grove nalatigheid) heeft veroorzaakt. Dergelijke opheffing van de limitering van aansprakelijkheid kan niet worden teruggevonden in het aansprakelijkheidsregime van De Post. 285. Tot slot beschikken zowel De Post, als de private vervoerders over verweermiddelen. Op die manier kan hun aansprakelijkheid opgeheven worden. Maar De Post beschikt in alle gevallen over dezelfde verweermiddelen, terwijl er voor de private vervoerders vaak een zwaardere bewijslast op hen rust.
320
W. RODE, “Liability framework under the Universal Postal convention”, Eur. Vervoerr. 2005, afl. 4, p. 459461.
89
Deel 6 Een level playing field
286. Over het algemeen kan er dus gesteld worden dat De Post over een gunstiger (vanuit haar opzicht) aansprakelijkheidsregime beschikt dan de private vervoerders. Op die manier heeft De Post een voordeel ten opzichte van haar concurrenten, aangezien De Post bijvoorbeeld minder verzekeringsbijdragen zal moeten betalen, en dus haar diensten goedkoper op de markt kan aanbieden. 287. Echter, met de vrijmaking van de postmarkt, kunnen private operatoren voortaan ook elke vorm van postzendingen behandelen. Maar de verdragen inzake vervoersovereenkomsten bepalen dat zij niet van toepassing zijn op „het vervoer bewerkstelligd overeenkomstig internationale postovereenkomsten‟ 321, „voorwerpen, waarvan het vervoer in één der betrokken Staten aan de posterijen is voorbehouden‟322 en „het vervoer van postzendingen‟323. Vooral in het Verdrag van Montréal is het duidelijk dat het niet de bedoeling was dat het vervoer van postzendingen onder het Verdrag zou vallen. Het Verdrag bepaalt enkel dat de vervoerder slechts aansprakelijk is tegenover de betrokken postadministratie. Het gaat hierbij om het geval waarin de postadministratie een beroep doet op de vervoerder om de postzendingen te behandelen. In de relatie tussen de klant en de postadministratie blijven de verdragen van de Wereldpostvereniging gelden. Maar de klant beschikt dus op basis van het Verdrag van Montréal niet over een vordering tegen de vervoerder. Het Hof van Cassatie oordeelde in dezelfde zin in haar arrest van 29 juni 1995 324. Wat de toepassing van het CMRverdrag betreft, bestaat er nog geen verduidelijkende rechtspraak. Op die manier zijn private operatoren, voor het vervoer van postzendingen, onderworpen aan de regels van de Wereldpostvereniging.
321
Art. 1, lid 4, a) CMR. Art. 4, b) CIM. 323 Art. 2, lid 3 Verdrag van Montréal. 324 Cass. 29 juni 1995, AR C.94.39.F, La Suisse/NMBS, Arr.Cass. 1995, 687. 322
90
Deel 7 De nationale regelgevende instantie
Deel 7 De nationale regelgevende instantie 7.A. Europese regelgeving 288. Reeds in het Groenboek 325 werd er aandacht besteed aan de nationale regelgevende instanties. De Commissie zag in dat het van het grootste belang was voor de gebruikers dat de regelgevende en uitvoerende bevoegdheden van elkaar gescheiden werden, om een gelijke behandeling van alle operatoren te garanderen. Hiervoor moet een onafhankelijke regelgevende instantie worden opgericht, die toezicht zal houden op de doelmatigheid van de concessiediensten (de voorbehouden diensten). Dit houdt in dat de aanbieder zowel een goede universele dienstverlening in stand moet houden, als zijn andere verplichtingen inzake toegangsvoorwaarden, tarieven en kwaliteitsnormen moet nakomen. Wanneer niet voldaan wordt aan de verplichtingen, moeten de nationale regelgevende instanties maatregelen kunnen treffen. 289. Naarmate de vrijmaking van de postmarkt gerealiseerd werd in de verschillende postrichtlijnen, nam ook de aandacht van de Commissie voor de nationale regelgevende instanties toe. 290. In het oude artikel 22 van de eerste Postrichtlijn besteedt de Commissie weinig aandacht aan de nationale regelgevende instantie. Het bepaalt enkel dat er een of meer nationale regelgevende instanties per lidstaat moeten aangewezen worden. Zij moeten zorgen voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn, en voor de naleving van de mededingingsregels. In overweging 39 bij de eerste Postrichtlijn wordt wel bepaald dat geen enkele exploitant van postdiensten tegelijk rechter en partij mag zijn. De nationale regelgevende instantie moet dus een onafhankelijke instantie zijn. 291. Uit overweging 27 bij de tweede Postrichtlijn blijkt al een grotere bezorgdheid van de Commissie inzake de nationale regelgevende instantie. Men stelt dat de belangrijke rol van de nationale regelgevende instanties wordt erkend en bevorderd, met name wat betreft het waarborgen van de eerbiediging van de voorbehouden diensten. Het oude artikel 22 uit de eerste Postrichtlijn wordt dan ook aangepast, in die zin dat de nationale regelgevende
325
Groenboek over de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 11 juni 1992.
91
Deel 7 De nationale regelgevende instantie
instanties vanaf dan ook controles en specifieke procedures vaststellen om te waarborgen dat de voorbehouden diensten worden geëerbiedigd. 292. De grootste aanpassing volgt echter ingevolge de derde Postrichtlijn. In overweging 47 bij de derde Postrichtlijn spreekt de Commissie over een cruciale rol voor de nationale regelgevende instanties. Daarbij benadrukt het nog eens dat de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties moet gegarandeerd worden. Ook hecht de Commissie veel belang aan de uitrusting van de nationale regelgevende instantie, met name inzake personeel, expertise en financiële noden, opdat het zijn taak naar behoren zou kunnen vervullen. Artikel 22 van de eerste Postrichtlijn wordt dan ook verder uitgewerkt en ziet er als volgt uit. 293. In het eerste lid wordt bepaald dat de nationale regelgevende instantie onafhankelijk functioneert. De instantie moet juridisch onderscheiden en functioneel onafhankelijk zijn van de exploitanten van de postdiensten. Mochten er lidstaten zijn die de eigendom van of de zeggenschap over aanbieders van postdiensten behouden, dan moeten zij zorgen voor een daadwerkelijke structurele scheiding tussen de regelgevende taken en de met eigendom of zeggenschap verband houdende activiteiten. Deze bezorgdheid van de Commissie kwam al eens tot uiting in een beschikking 326 van 23 oktober 2001. In deze beschikking van de Commissie werd de Franse wet in strijd geacht met het gemeenschapsrecht. De Franse wet maakte maar een beperkte controle mogelijk van het niet-discriminerend karakter van de tarifaire en technische voorwaarden die door La Poste werden gehanteerd jegens postvoorbereidingsbedrijven. Deze beperkte controle werd tevens uitgevoerd door een overheidsinstantie die onvoldoende onafhankelijk en neutraal was ten opzicht van La Poste. Dit verklaarde de Commissie in strijd met artikel 86, lid 1 EG, junctio artikel 82 EG327. Vervolgens bepaalt het eerste lid dat de keuze van de nationale regelgevende instantie meegedeeld moet worden aan de Commissie. Tot slot moeten de lidstaten de samenwerking waarborgen tussen enerzijds de nationale regelgevende instantie(s) en anderzijds de instanties belast
met
de uitvoering
van het
mededingingsrecht
en de wetgeving
inzake
consumentenbescherming. 294. Het tweede lid heeft het in het bijzonder over de taak van de nationale regelgevende instanties. Ze moeten de verplichtingen voortkomende uit de richtlijn doen nakomen, met
326
Besch. C(2001) 3186 van 23 oktober 2001 betreffende het ontbreken van een volledige en onafhankelijke controle op de tarifaire voorwaarden en technieken die La Poste hanteert jegens postvoorbereidingsbedrijven voor toegang tot de aan haar voorbehouden diensten, OJ 2002 L120/19. 327 De huidige artikelen 102, lid 1 en 106 EG-verdrag.
92
Deel 7 De nationale regelgevende instantie
name door het instellen van controle- en reguleringsmechanismen om het aanbieden van de universele dienst te waarborgen. Eventueel worden zij ook belast met het doen naleven van de mededingingsregels in de postsector. 295. Tot slot bepaalt het derde lid dat iedere gebruiker of aanbieder van postdiensten, die getroffen is door een besluit van de nationale regelgevende instantie, het recht moet hebben om tegen dat besluit beroep in te stellen bij een beroepsorgaan dat onafhankelijk is van de betrokken partijen. 296. Er werd ook een nieuw artikel 22bis 328 ingevoegd. Om haar taken te kunnen uitoefenen, kan de nationale regelgevende instantie alle informatie opvragen aan de aanbieders van postdiensten. Het verzoek om informatie dient wel gemotiveerd te zijn. Dit duidt nogmaals het belang aan van de nationale regelgevende instanties. 297. Tot slot kan ook nog opgemerkt worden dat de term „nationale regelgevende instantie‟ een misleidende term is. De taak van deze instantie is immers niet het opstellen van regelen, maar het houden van toezicht op de naleving van die regelgeving 329.
7.B. Belgische wetgeving 298. In België is het BIPT330 de nationale regelgevende instantie. Het statuut van het BIPT wordt geregeld in de Wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector331. 299. Vooreerst wordt er een Raadgevend Comité voor de postdiensten opgericht bij de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie 332. Het is de taak van het Comité om aanbevelingen aan de bevoegde minister of aan het BIPT te verstrekken over elke aangelegenheid die betrekking heeft op de postsector333. De werkingskosten van het Raadgevend Comité komen ten laste van het BIPT334. 300. Daarnaast is er ook het BIPT. Het Instituut heeft taken met betrekking tot de elektronische communicatiesector (die hier niet behandeld worden) en taken met betrekking
328
Art. 22bis eerste Postrichtlijn. S. COOLSAET, “De (Belgische) postsector: juridische stand van zaken”, RW 2001-02, p. 1422. 330 Voluit: Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie. 331 Wet 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, BS 24 januari 2003, erratum BS 4 juni 2003. Hierna: Wet BIPT. 332 Art. 8 Wet BIPT. 333 Art. 9 Wet BIPT. 334 Art. 12 Wet BIPT. 329
93
Deel 7 De nationale regelgevende instantie
tot postdiensten zoals gedefinieerd in artikel 131 van de Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Tot het takenpakket van het Instituut behoren o.a. het formuleren van adviezen, het nemen van administratieve beslissingen, het toezicht op de naleving van de bepalingen uit de Wet Hervorming Overheidsbedrijven, het formuleren van voorstellen om postoperatoren te verzoenen bij een geschil en het stellen van alle nuttige daden met als doel de voorbereiding van de toepassing van inwerking getreden Europese richtlijnen 335. 301. In het kader van deze taken is het BIPT bevoegd om openbare raadplegingen te organiseren, alle nuttige informatie op te vragen aan elke betrokken persoon en om samen te werken met en informatie te verstrekken aan allerhande organisaties, waaronder de Europese Commissie en de instanties belast met consumentenbescherming en de mededinging 336. 302. Verder staat het Instituut de minister bij in de onderhandelingen met De Post over het beheerscontract en de aanpassingen hiervan. Het is ook belast met het uitvoeren van onderzoeken en studies in verband met postdiensten en de financiële postdiensten 337. 303. Het BIPT controleert ook de kosten van de universele dienst die berekend werden door de leverancier van de universele dienst 338. Het Instituut speelt ook een cruciale rol in de aangifteprocedures en het verlenen van vergunningen aan postoperatoren 339. 304. Als tussenbesluit kan gesteld worden dat de nationale regulator een cruciale rol vervult in de overgang naar de volledige mededinging, gezien het BIPT niet alleen de kost van de universele postdienst berekent, maar ook toeziet op de naleving van de postale wetgeving en de mededingingsregels 340. 305. Daarnaast bepaalt de Wet Hervorming Overheidsbedrijven341 dat er bij het BIPT een ombudsdienst wordt opgericht voor de postsector. Deze ombudsdienst is bevoegd voor gebruikersaangelegenheden inzake De Post en ondernemingen die postdiensten aanbieden. De ombudsdienst moet klachten onderzoeken van gebruikers inzake de activiteiten van De Post en activiteiten van aanbieders van postdiensten. Ook staat de ombudsdienst in voor het bemiddelen tussen de gebruikers en de postoperatoren en voor het voorlichten van de
335
Art. 14, §1 Wet BIPT. Art. 14, §2 Wet BIPT. 337 Art. 133, derde en vierde lid Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 338 Art. 144unodecies Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 339 Zie randnummer 147 e.v. 340 D. APPELMANS EN F. PETILLION, “Liberalisering postsector”, NjW 2009, afl. 204, p. 481. 341 Art. 43ter Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 336
94
Deel 7 De nationale regelgevende instantie
gebruikers over hun rechten en belangen342. Wel mag er niet voorbij gegaan worden aan de interne klachtenprocedures bij de ondernemingen die postdiensten aanbieden. De klachten bij het BIPT zijn dan ook maar ontvankelijk wanneer de klager voorafgaandelijk bij de betrokken onderneming klacht heeft ingediend volgens die interne procedure343. 306. De werking van het Instituut wordt onder andere gefinancierd door rechten geïnd op basis van de Wet Hervorming Overheidsbedrijven344.
342
Art. 43ter, §3 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Art. 43ter, §4 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 344 Art. 30, §1, 4° Wet BIPT. 343
95
Deel 8 De evolutie van de postmarkt
Deel 8 De evolutie van de postmarkt 307. Bij de goedkeuring van de eerste Postrichtlijn, was het de bedoeling van de Commissie om de postsector open te stellen voor private postoperatoren, andere operatoren dan de nationale postoperatoren die tot dan toe vaak verlieslatende en inefficiënte overheidsbedrijven waren. Het is de bedoeling om in dit hoofdstuk te onderzoeken hoe deze overheidsbedrijven zich aan de nakende concurrentie hebben aangepast, en of er reeds concurrentie is ontstaan door intrede van private operatoren binnen de Europese postmarkt.
8.A. Hervorming van de nationale postoperator 308. Hoewel het niet formeel werd voorzien bij de hervorming van de postsector in de Europese Unie, hebben de meeste lidstaten de liberalisering van hun postmarkt gecombineerd met maatregelen om de nationale postoperator, die in handen was van de staat, te hervormen. Deze hervorming kwam er onder impuls van enerzijds de volledige opening van de markt in de toekomst, en anderzijds van steeds verdergaande technologische vooruitgang en marktontwikkelingen. In bijna alle lidstaten werd de traditionele postoperator omgevormd tot een onafhankelijke rechtspersoon. Bepaalde landen gingen zelfs zo ver dat de nationale postoperator geprivatiseerd werd en genoteerd werd op de beurs. Uiteraard hebben deze hervormingen een grote invloed gehad op de commercialisering van de nationale postoperatoren en hun ondernemingsstrategieën. 309. Op de dag van vandaag zijn vijf nationale postoperatoren geheel of gedeeltelijk geprivatiseerd. Onder hen bevindt zich ook De Post. Maar in België houdt de overheid nog altijd meer dan de helft van de aandelen van De Post onder zich 345. In België was één van de redenen om de nationale postoperator te hervormen, het aangaan van een strategisch partnerschap met het consortium Post Danmark – CVC Partners Limited. Dit partnerschap moest de Belgische Post helpen om zich te hervormen ten een moderne marktspeler op de geliberaliseerde markt. In 2006 verwierven CVC en de Deense Post bijna de helft van de aandelen van De Post. Dit ging gepaard met een kapitaalverhoging van € 300 miljoen en het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst. Deze samenwerking hield in dat Post Danmark aan de Belgische Post ondersteuning zou bieden bij bepaalde moderniseringsprojecten, en het tijdelijk ter beschikking stellen van bepaalde deskundigen met specifieke strategische of
345
Alleen TNT en Maltapost zijn volledig geprivatiseerd. De Oostenrijkse Post, Deutsche Post, Maltapost en TNT zijn genoteerd.
96
Deel 8 De evolutie van de postmarkt
operationele expertise. Tegelijkertijd nam de Belgische Staat deel aan de kapitaalverhoging voor € 40 miljoen en bleef het meerderheidsaandeelhouder met 50 procent plus één aandeel346. De Post behield haar wettelijk statuut van naamloze vennootschap van publiek recht. In juli 2009 verkreeg CVC het aandeel van de Deense Post in de Belgische Post. 310. Ontgetwijfeld van groot belang voor de hervorming van de Belgische nationale postoperator, is de Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Deze wet bepaalt dat De Post moet beschouwd worden als een autonoom overheidsbedrijf. Dergelijke autonomie kan verkregen worden door het sluiten van een beheerscontract met de Staat 347. In het beheerscontract worden de bijzondere regels en voorwaarden vastgelegd waaronder het autonoom overheidsbedrijf de opdrachten van de openbare dienst vervult 348. Wat de autonomie van De Post betreft, bepaalt de wet dat de autonome overheidsbedrijven vrij, binnen de grenzen van de wet, alle bedrijvigheden kunnen ontwikkelen die verenigbaar zijn met hun doel. Hun handelingen worden geacht daden van koophandel te zijn, hoewel de autonome overheidsbedrijven niet onderworpen zijn aan de bepalingen van boek III van het Wetboek van Koophandel349. Het bestuur van het autonoom overheidsbedrijf is in handen van een raad van bestuur en een directiecomité 350. De Post werd omgevormd tot een N.V. van publiek recht. Dit heeft tot gevolg dat de Post onderworpen is aan de wettelijke en reglementaire handelsrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op de naamloze vennootschappen, voor al wat niet uitdrukkelijk anders geregeld is door of krachtens een specifieke wet 351. Bij de omzetting naar een N.V. van publiek recht, werden alle aandelen toegekend aan de Staat 352. Intussen werden dus al aandelen van de hand gedaan bij het vormen van een strategisch partnerschap met Post Danmark en CVC Partners Limited. De wet bepaalt echter ook dat geen enkele verrichting tot gevolg kan hebben dat de rechtstreekse deelneming van de overheid in het kapitaal van De Post daalt beneden 50 procent van de aandelen plus één aandeel 353.
346
Mededeling van De Post, 12 oktober 2005, www.post.be. Art. 1, §1 en §4, 3° Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 348 Art. 3, §1 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 349 Art. 7 en 8 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 350 Art. 15 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 351 Art. 37 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 352 Art. 39 Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 353 Art. 147bis Wet Hervorming Overheidsbedrijven. 347
97
Deel 8 De evolutie van de postmarkt
8.B. Ontwikkeling van de concurrentie op de postmarkt 8.B.I. België 311. Wanneer de ontwikkeling van de concurrentie van de Belgische postmarkt bestudeerd wordt, worden er verschillende segmenten binnen deze postmarkt onderscheiden. Voor het eerste segment, de binnenlandse brievenpost (waarvoor tot eind 2010 een monopolie geldt tot 50 gram ten voordele van de universele dienstverlener), is er geen competitie op de markt. De Post is de enige operator die tot op de dag van vandaag brievenpost bezorgt. Op dit gebied heeft de concurrentie zich dus nog niet ontwikkeld. Wat het tweede segment betreft, de ongeadresseerde reclame (waarvoor er geen monopolie geldt), kan er gesteld worden dat er een intense competitie heerst. Hier krijgt De Post wel te maken met grote concurrenten, bijvoorbeeld BD (TNT Post). Tot slot is er nog het segment van uitgaande grensoverschrijdende brievenpost, waar de concurrentie zich reeds substantieel heeft ontwikkeld. 312. In België is de grootste barrière om tot een competitieve markt te komen in de eerste plaats uiteraard het monopolie op de brievenpost tot 50 gram. De Belgische overheid heeft voorzien in een maximaal gereserveerde dienst ten voordele van De Post. Deze barrière wordt weggewerkt vanaf 1 januari 2011, wanneer alle postoperatoren
de mogelijkheid zullen
hebben om alle brievenpost te behandelen. Daarnaast vormt de BTW-vrijstelling voor de universele dienst nog altijd een barrière die de ontwikkeling van de concurrentie remt. Tot slot zorgt ook staatssteun door de overheid aan De Post ervoor dat de competitie zich maar gestaag ontwikkelt.
8.B.II. De Europese postmarkt 313. In het begin van de jaren ‟90 van de 20 e eeuw werden de nationale postmarkten binnen Europa gekenmerkt door extensieve wettelijke monopolies. Tussen de lidstaten varieerden de limieten van dit monopolie. In Nederland werd brievenpost tot 500 gram voorbehouden, maar in de meeste lidstaten gold een grens tot 2 kilogram. Daarnaast varieerde ook het soort post dat werd voorbehouden. In Italië, Spanje en Nederland bijvoorbeeld werd geprinte post niet voorbehouden. Dit verklaart het feit dat bij de implementatie van de postrichtlijnen, direct mail in deze landen niet werd voorbehouden. 314. Bij het implementeren van de eerste Postrichtlijn hielden de meeste lidstaten vast aan het wettelijk monopolie ten voordele van de nationale postoperator, binnen de maximumgrens 98
Deel 8 De evolutie van de postmarkt
voorzien in de eerste Postrichtlijn, dit was tot 350 gram. Sommige lidstaten kozen echter voor een lagere grens, bijvoorbeeld Nederland 354. Andere lidstaten kozen dan weer alternatieve manieren om hun postmarkt open te stellen. Zo liberaliseerde het Verenigd Koninkrijk in 2002 de business mail om concurrentie in het B2C segment te promoten. In Duitsland bepaalde de wetgeving dat postdiensten die niet tot de universele dienst behoren, niet werden voorbehouden. De brievenpostmarkt in het Verenigd Koninkrijk werd volledig geopend in 2006, de markt in Duitsland werd volledig opengesteld voor competitie in 2008. In Nederland en Estland worden geen diensten meer voorbehouden sinds 1 april 2009. 315. In lidstaten die nog geen substantiële delen van de brievenpostmarkt hebben geopend, heeft de competitie zich meestal nog niet ontwikkeld. Het blijkt dat de vermindering van de gewichts- en prijslimieten op zich niet voldoende is om operatoren aan te trekken om de markt binnen te dringen. De competitie is er dan ook vaak erg beperkt. In lidstaten die hun markt al helemaal hebben opengesteld355, hebben de nationale regulatoren de ontwikkeling van de concurrentie op de voet gevolgd. Vooreerst kan gesteld worden dat alle nationale postoperatoren nog een aanzienlijk marktaandeel356 vertegenwoordigen. Ten tweede blijkt dat het een aantal jaar geduurd heeft vooraleer andere operatoren een marktaandeel van groter dan vijf procent konden bemachtigen. Ten derde zijn er significante verschillen in de ontwikkeling van de competitie tussen de verschillende lidstaten. De algemene tendens is echter dat competitie zich niet van de ene dag op de andere ontwikkelt, maar er in tegendeel een tijdspanne moet overbrugd worden om operatoren de tijd te geven zich op de markt te begeven. Ook het feit dat er nog een aantal barrières zijn om tot werkelijke competitie te komen, speelt hier een grote rol in. 316. In de eerste plaats zijn er barrières die geen wettelijke of regulaire oorsprong hebben. Er kan hierbij gedacht worden aan het feit dat postoperatoren die de markt willen betreden, over een degelijke infrastructuur dienen te beschikken om aan de kwaliteitseisen die gebruikers stellen, te voldoen. Bovendien moet getracht worden om de kosten hierbij zo laag mogelijk te houden. Onderzoek heeft wel uitgewezen dat competitie eerder gebaseerd is op prijszetting dan op de kwaliteit van de dienst. Het zal er dus op aan komen voor de nieuwe postoperatoren om de kosten zo laag mogelijk te houden, om op die manier hun diensten tegen een zo laag mogelijke prijs te kunnen aanbieden. In verschillende lidstaten hebben postoperatoren hier al
354
Tot 100 gram. Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. 356 Boven de 85 procent. 355
99
Deel 8 De evolutie van de postmarkt
op ingespeeld. In Zweden bijvoorbeeld focust Bring Citymail (de grootste concurrent van de nationale postoperator) zich op de levering van post op twee dagen in de week. Er kan dus gesproken van een tweederangsservice. Zo worden de kosten gedrukt. Bring Citymail is ook enkel actief in het zuiden van Zweden, dat dichter bevolkt is dan het rurale noorden. In Nederland doet Sandd and Selekt Mail, de grootste concurrent van TNT Post, net hetzelfde. In Duitsland proberen postoperatoren zich dan weer te focussen op de lokale levering van post op een kleinere schaal, zodat investeringen op sorteergebied beperkt zijn. Uit de feiten blijkt dat dit niet altijd een succesverhaal is. Zo blijkt dat Bring Citymail al tweemaal failliet werd verklaard357, en ook tweemaal werd heropgestart. In 2005 boekte het haar eerste winsten. Vandaag is Bring Citymail, dat dikwijls van eigenaar veranderde, in handen van Posten Norge. 317. In de tweede plaats zijn er echter nog altijd legale barrières die de intrede op de postmarkt verhinderen. De grootste barrière blijft vanzelfsprekend de gereserveerde dienst ten voordele van de universele dienstverlener. Door de voorbehouden diensten kunnen postoperatoren geen allesomvattende dienst aanbieden aan de gebruikers, maar moeten zij beroep doen op de goede wil van de gebruiker om zijn postvolumes te splitsen, aangezien de private postoperatoren niet alle post mogen behandelen. Op die manier is het ook moeilijk om aan marktaandeel te winnen in de sectoren die niet voorbehouden zijn. Andere legale barrières zijn de onzekerheid omtrent de wetgeving (wat zou moeten opgelost zijn bij omzetting van de derde Postrichtlijn) en de specifieke vergunningsvoorwaarden waaraan private postoperatoren moeten voldoen, willen zij diensten leveren die onder de universele dienst vallen. Zo wordt in bepaalde lidstaten geëist dat postoperatoren hun diensten aanbieden over het gehele grondgebied, en niet enkel in de dichtbevolkte, winstgevende gebieden. In Finland en Estland spreekt men zelfs over een schijnbare liberalisering, omdat de gereserveerde diensten vervangen zijn door een andere barrière dat hetzelfde effect heeft en de dominante positie van de nationale postoperator beschermt. Postoperatoren moeten er immers alle diensten aanbieden die onder de universele dienstverplichting vallen. Het kan echter ook anders. In Nederland is er bijvoorbeeld geen vergunning of aangifte vereist voor het aanbieden van diensten die niet gereserveerd zijn. Tot slot is er ook de verschillende toepassing van de BTW-regels inzake postdiensten geleverd door de universele dienstverlener enerzijds, en postdiensten geleverd door concurrerende postoperatoren anderzijds. De zesde BTW-richtlijn voorziet in een vrijstelling voor postdiensten. Hoe deze vrijstelling toegepast wordt, verschilt 357
De eerste maal in 1992, en de tweede maal in 1995.
100
Deel 8 De evolutie van de postmarkt
van lidstaat tot lidstaat. In de meeste lidstaten moet de universele dienstverlener geen BTW aanrekenen op haar diensten358, wat tot gevolg heeft dat ze haar diensten goedkoper kan aanbieden.
358
In België, Tsjechië, Cyprus, Estland, Groot-Brittannië, Hongarije, Italië, Luxemburg, Polen en Portugal zijn alle diensten van de universele dienstverlener vrijgesteld van BTW.
101
Besluit
Besluit 318. Vooraleer aan de studie van dit omvangrijke onderwerp te beginnen, werden een aantal rechtsvragen gesteld. Tijdens het onderzoek werd rond deze rechtsvragen gewerkt, en werd getracht een kader te schetsen waarin de opheffing van het postmonopolie dient gesitueerd te worden en waar de mogelijkheden liggen voor private postoperatoren om zich te begeven op de postmarkt. 319. Ten eerste werd onderzocht wat er onder de universele dienstverlening wordt begrepen, en hoe deze minimale openbare dienst moet gegarandeerd worden op een geliberaliseerde markt. Het was van meet af aan duidelijk dat het de hoofddoelstelling was van de Europese Commissie om binnen de gehele Gemeenschap een kwaliteitsvolle, betaalbare en betrouwbare minimumdienstverlening te voorzien. De reden hiervoor ligt in het feit dat de Commissie de postdiensten beschouwt als een erg belangrijk middel tot communicatie binnen de Gemeenschap. Moesten er delen van de Europese Unie afgescheiden raken wegens een tekortkoming in de levering van de universele dienst, dan speelt dit zeker in het nadeel van de verwezenlijking van de interne markt. Toch bleek uit onderzoek dat er in de kwaliteit van de dienstverlening tussen de verschillende lidstaten, grote distorsies bestonden. Hiertegen kwam de Commissie dan ook in actie. Uiteindelijk creëerde het in de eerste Postrichtlijn een kader waarbinnen de lidstaten elk voor zichzelf een minimumdienstverlening moesten realiseren. Het gaat hierbij om een richtlijn die minimale harmonisatie oplegt. De eisen waaraan de postdienst moet beantwoorden zijn slechts een minimum, waardoor de lidstaten aan de nationale postoperator bijkomende eisen kunnen stellen. Op die manier voerde België een universele postdienst in ten laste van De Post, die onder andere het ophalen, het sorteren, het vervoer en de distributie van postzendingen tot 2 kg omvat, en dit minstens vijf dagen per week (tenzij het gaat om een zondag of wettelijke feestdag). Vervolgens moeten de prijzen betaalbaar zijn, en onafhankelijk van de plaats van ophaling en distributie binnen België. Zo wordt een dienst gegarandeerd binnen België die niet discriminerend en betaalbaar is, maar toch aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. 320. Een probleem hierbij is echter - en de Commissie zag dit ook in - dat op een geliberaliseerde markt, waar een postoperator de minimale dienst garandeert, de kans bestaat dat andere operatoren hun diensten enkel aanbieden op de segmenten binnen de markt die grote winsten opleveren, terwijl de openbare dienstverlener enkel verlieslatende diensten kan aanbieden. Dit is het probleem van cream-skimming of cherry-picking. Daarom konden de 102
Besluit
lidstaten, gedurende een bepaalde periode, nog steeds diensten blijven voorbehouden voor de openbare dienstverlener. Maar deze gereserveerde diensten werden stelselmatig afgebouwd, om uiteindelijk te komen tot een volledig geliberaliseerde markt op 1 januari 2011. Daarom werd voorzien in de mogelijkheid om andere financieringsmechanismen van de universele dienst op te zetten, zoals bijvoorbeeld een compensatiefonds of staatssteun. Ook kunnen lidstaten voor het zogenaamde pay or play-systeem opteren. Uit het wetsontwerp ter omzetting van de derde Postrichtlijn, kan afgeleid worden dat België eerder kiest voor een play-strategie, omdat postoperatoren in België binnen de 5 jaar, 80 procent van het grondgebied moeten dekken. Bovendien zullen de verliezen die boven een bepaald bedrag rijzen, en die het gevolg zijn van het garanderen van de universele dienst, gecompenseerd worden met overheidsmiddelen. 321. Ten tweede werd onderzocht of de postmarkt wel level playing field is. Dit werd onderzocht op het vlak van kruissubsidiëring, fiscaliteit en aansprakelijkheid. Wat betreft kruissubsidiëring kan men kort zijn. Aangezien er voortaan geen diensten meer kunnen voorbehouden worden, is er geen gevaar meer dat inkomsten uit voorbehouden diensten, aangewend worden ter financiering van kosten uit niet-voorbehouden sectoren. Niettemin wordt het systeem van gescheiden rekeningen behouden wat betreft diensten die behoren tot de universele dienst, en diensten die daar niet toe behoren. Zo kunnen de kosten van de universele dienst berekend worden. Dit is van belang voor de eventuele toekenning van staatssteun. Een groter obstakel vormt zich met betrekking tot de BTW-plicht. Ingevolge de BTW-richtlijn kunnen lidstaten een vrijstelling verlenen voor de door de openbare postdiensten verrichte diensten. België heeft deze vrijstelling dan ook toegekend in het WBTW. Maar het Hof van Justitie heeft beslist dat niet alle diensten van de openbare postdienst (geleverd door De Post) vrijgesteld kunnen worden van BTW. De Post is enkel in haar hoedanigheid als leverancier van de universele dienst vrijgesteld van de BTW-plicht. Aangezien er geen enkele andere operator binnen België is aangeduid als openbare dienstverlener, valt enkel De Post onder deze vrijstelling. Echter, wanneer het gaat om postdiensten die van de diensten van algemeen belang dissocieerbaar zijn, dan is De Post wel BTW-plichtig. Maar voor diensten die onder de universele dienst vallen, is er hier wel sprake van een concurrentievoordeel in hoofde van De Post, aangezien ze haar diensten aan een lagere prijs zal kunnen aanbieden dan andere postoperatoren. Tot slot werd ook het aansprakelijkheidsregime van De Post vergeleken met dat van andere private operatoren. Er kan gesteld worden dat het grootste verschil tussen de regimes bestaat in het feit dat de 103
Besluit
beperking van de aansprakelijkheid van De Post niet a posteriori wordt opgeheven bij opzet of grove fout van De Post. Daarnaast stellen heel wat internationale vervoersverdragen dat zij niet van toepassing zijn op het vervoer van postzendingen. Dit vervoer is immers al geregeld in andere internationale verdragen, met name in de akten van de Wereldpostvereniging. Op die manier zouden de private postoperatoren zich ook kunnen beroepen op de milde aansprakelijkheidsregels uit de akten van de Wereldpostvereniging. 322. Er kan besloten worden dat vooral het verschillend BTW-regime een barrière vormt voor postoperatoren om de markt te betreden. Maar daarnaast bestaan er nog andere moeilijkheden, die bijvoorbeeld praktisch van aard zijn. Zo is het niet evident voor een nieuwe speler op de markt om een netwerk uit te bouwen over het gehele grondgebied van een lidstaat. Ook kunnen bepaalde lidstaten zodanig strenge toetredingsvereisten vastleggen, dat het onmogelijk wordt om als nieuwe speler de markt te betreden. Zoals blijkt uit de praktijk, ontstaat concurrentie niet van de ene dag op de andere. De toekomst zal dan ook moeten uitwijzen of het kader dat de Europese Commissie heeft uitgestippeld om de postmarkt te liberaliseren, voldoende was om private operatoren aan te trekken. Want dit was uiteindelijk het tweede hoofddoel van de Commissie. Met meer operatoren, komt er meer concurrentie. En meer concurrentie betekent, in de ogen van de Commissie, een betere dienstverlening tegen lagere prijzen, wat de gebruiker ten goede moet komen.
104
Bibliografie
Bibliografie Wetgeving:
Internationaal Verdrag van 25 augustus 1924 voor de éénmaking van bepaalde regelen inzake cognossementen, zoals gewijzigd bij de protocollen van 23 februari 1968 en 21 december 1979.
Verdrag van 19 mei 1956 betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), BS 8 november 1962.
Stichtingsakte van 10 juli 1964 van de wereldpostvereniging (gewijzigd door de aanvullende Protocollen van Tokio 1969, Lausanne 1974, Hamburg 1984, Washington 1989, Seoel 1994, Beijing 1999 en Boekarest 2004), BS 17 september 2007.
Uniforme regelen van 9 mei 1980 betreffende de Overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM), BS 7 september 1983.
Verdrag van 28 mei 1999 tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, BS 18 mei 2004.
Overeenkomst van 5 oktober 2004 – Wereldpostconventie en Slotprotocol, BS 17 september 2007.
Richtl. nr. 97/67/EG van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, PB.L. 21 januari 1998, 15/14.
Richtl. nr. 2002/39/EG van 10 juni 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging, PB.L. 5 juli 2002, 176/21.
Richtl. nr. 2008/06/EG van 20 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap, PB.L. 27 februari 2008, 52/3.
Wet van 6 juli 1971 betreffende de oprichting van DE POST en betreffende sommige postdiensten, BS 14 augustus 1971.
Wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 17 maart 1991, erratum BS 20 juli 1991.
Wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, BS 24 januari 2003, erratum BS 4 juni 2003.
105
Bibliografie
K.B. van 11 januari 2006 tot toepassing van titel IV (Hervorming van de Regie der Posterijen) van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 17 januari 2006.
K.B. van 11 januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels inzake aangifte en overdracht van postdiensten die geen deel uitmaken van de universele dienst en tot toepassing van de artikelen 144quater, §3, 148sexies, §1, 1° en 148septies van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 17 januari 2006.
Beheerscontract van 2 december 2005 tussen de Staat en De Post NV van publiek recht, BS 20 december 2005.
Rechtspraak:
HvJ 12 februari 1992, C-48/90.
HvJ 19 mei 1993, C-320/91, Corbeau, SEW 1994, 515, noot H.M. GILLIAMS.
HVJ 17 mei 2001, C-340/99, TNT Traco/Poste Italiane.
HvJ 11 maart 2004, C-240/02, zaak-Altmark, TBP 2004, afl. 5, 287.
HvJ 15 november 2007, C-162/06, International mail Spain, SEW 2007, afl. 12, 507; SEW 2008, afl. 5, 204.
HvJ 1 juli 2008, gevoegde zaken C-341/06 en C-342/06, Chronopost en LaPoste/UFEX e.a.
HvJ 23 april 2009, C-357/07, TNT Post/Royal Mail.
GvEA 20 maart 2002, T-175/99, UPS Europe/Commissie.
Arbitragehof 28 maart 2002, nr. 59/2002.
Cass. 19 maart 1981, AR 6273, Pacific Employers Insurance Company/Regie der Posterijen, JT 1982, 565, noot VERHOEVEN, J.
Cass. 25 juni 1981, AR 6302, Regie der Posterijen/Chenot, RW 1981-82, 1986.
Cass. 25 november 1993, AR 9617, Post/Continental Diamond Company, Arr. Cass. 1993, 986.
Cass. 29 juni 1995, AR C.94.39.F, La Suisse/N.M.B.S., Arr.Cass. 1995, 687.
Cass. 12 december 1996, AR C.96.0033.F, De Post/Télé-Visions C.V., Arr. Cass. 1996, 1206.
Cass. 29 september 2006, AR C.04.0203.N, G.M. De Rooy & Zonen Internationaal Transportbedrijf België/Philips Innovative Applications, TBH 2007, afl. 7, 712-717. 106
Bibliografie
RvS 28 augustus 2000, nr. 89.369, J.R.S. 2000, 390.
Antwerpen 19 februari 2007, Eur. Vervoerr. 2007, afl. 3, 427-443.
Bergen 2 mei 1995, TBH 1996, 513.
Brussel 10 december 1992, RGAR 1995, nr. 12.493.
Brussel 10 december 1992, RGAR 1995, nr. 12.494.
Kh. Brussel (20e k.) 22 april 2008, RW 2009-10, afl. 16, 680.
Kh. Gent (6de k.) 19 juni 2003, T.G.R. 2003, afl. 4, 224.
Rechtsleer:
APPELMANS D. EN PETILLION F., “Liberalisering postsector”, NjW 2009, nr. 204, 479-485.
COOLSAET, S., “De (Belgische) postsector: juridische stand van zaken”, RW 2001-02, 1413-1424.
DE BEULE, D., LEERS, P., “De aansprakelijkheid van De Post”, Verz.W. 1985, afl. 264, 4555.
FINGER, M., “The postal network between competition and Universal service provision: possible scenarios for its evolution”, CRNI 2006, afl. 1, 29-48.
FRIBOULET, A., “[Législation Parlement européen et Conseil”, Rev.trim.dr.eur. (Fr.) 2009, afl. 2, 381-401.
GALHARDO-GALHETAS, V., “Europese liberalisering van gereguleerde markten” in “Recht in beweging”, Antwerpen, Maklu, 2009.
GODEFROID, M., “Wie is wegvervoerder?”, TBH 2005, afl. 5, 515-517.
GODEFROID, M., VANGOIDSENHOVEN, E., “Het vorderingsrecht tegen de vervoerder inzake internationaal vervoer per spoor”, RW 1985-86, 2702-2705.
HAGDORN, A., KRAMER, T., “Het gewijzigde verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF)”, TVR 2006, afl. 3, 71-83.
HOEKS, M., “Multimodal transport including a rail stage since the Vilnius Protocol”, TVR 2010, afl. 1, 1-9.
KONING, I., “Aansprakelijkheid in het luchtvervoer. Goederenvervoer onder de verdragen van Warschau en Montreal”, Zutphen, Paris, 2007.
KUIPERS, D.P. en DE GROOT, P.S., “Liberalisering van de postmarkt in Europa: „the clock is ticking‟”, NTER september 2008, 229-241.
LE BERRE-DODET, N., MORGAN DE RIVERY, E., RABEUX, L., “La longue marche vers la libéralisation du secteur postal”, RAE 2005, afl. 3, 439-446.
LIBOUTON, J., “Uniforme regels voor het spoorwegvervoer”, TBH 1990, 635-636. 107
Bibliografie
MATHIJS, H., “De federale overheidsbedrijven: een analyse van de Wet van 21 maart 1991”, T.B.P. 2000, 435-440.
PONET, F., “De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR”, Antwerpen, Kluwer, 1986.
RODE W., “Liability framework under the Universal Postal Convention”, Eur. Vervoerr. 2005, afl. 4, 453-461.
STEVENS, F., “Vervoer onder cognossement”, Brussel, Larcier, 2001.
WILLEMS, E., “Het internationaal goederenvervoer per spoor: overzicht rechtspraak 19902000”, TVR 2001, 157-169.
WILLEMS, E., “Stof onder het tapijt vegen is een slechte gewoonte. (Over slecht gereinigde wagons en niet-gestuwde lading)”, TBH 2005, afl. 5, 554-557.
X., “De Post: in de toekomst (in principe) onderworpen aan de BTW”, Fiscoloog 2003, afl. 875, 8.
Documentatie:
International Bureau of the Universal Postal Union, Letter Post Manual, Bern, 2009, http://www.upu.int/acts/en/letter_post_manual.shtml.
International Bureau of the Universal Postal Union, Parcel Post Manual, Bern, 2010, http://www.upu.int/acts/en/parcel_post_manual.shtml.
Groenboek van 11 juni 1992 over de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel.
COM(91) 476 def.
COM(93) 247 def.
COM(98) C 39/2 def.
COM(2002) 632 def.
COM(2005) 102 def.
COM (2005) 297 def.
COM(2006) 595 def.
COM(2008) 884 def.
Europese Commissie, Document “Reform of EU postal sector „well on track‟” van 28 november 2005, http://ec.europa.eu/internal_market/post/doc/documents/well_on_track_en.pdf.
108
Bibliografie
The study of the relationship between the Constitution, rules and practice of the Universal Postal Union, the WTO rules (in particular the GATS), and the European Community law, Den Haag 30 juni 2004. http://ec.europa.eu/internal_market/post/studies_en.htm.
Main developments in the European Postal Sector, juli 2004, http://ec.europa.eu/internal_market/post/studies_en.htm.
Study on the development of competition in the European postal sector, Rotterdam, juli 2005, http://ec.europa.eu/internal_market/post/studies_en.htm.
Study for the European Commission, DG Internal Market and services, “The Evolution of the European Postal Market since 1997”, Augustus 2009, http://ec.europa.eu/internal_market/post/studies_en.htm.
C. McCreevy, Speech op 23 november 2005 te Brussel, http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=SPEECH/05/725&format=HTM L&aged=0&language=EN&guiLanguage=en.
C. McCreevy, Speech op 18 september 2006 te Brussel, http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=SPEECH/06/512&format=HTM L&aged=0&language=EN&guiLanguage=en.
C. McCreevy, Speech ”Postal services: call for action” op 23 mei 2007 te Straatsburg, http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=SPEECH/07/329&format=HTM L&aged=0&language=EN&guiLanguage=en.
C. McCreevy, Speech “Postal services – statement to the European Parliament”, 10 juli 2007 te Straatsburg, http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=SPEECH/07/480&format=HTM L&aged=0&language=EN&guiLanguage=en.
C.McCreevy, Speech “The new postal directive” op 2 oktober 2008 te Londen, http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=SPEECH/08/485&format=HTM L&aged=0&language=EN&guiLanguage=en.
Press release Europese Commissie, “Postal services: EU reform on track but more progress needed in some member states”, http://europa.eu/rapid/pressReleasesActions.do?reference=IP/09/16&format=HTML&age d=0&language=EN&guiLanguage=en.
Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT), Mededeling inzake de werkwijze voor de berekening van de kostprijs van universele postdienst,
109
Bibliografie
http://www.bipt.be/NL/128/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAndContentsList Pub.aspx?_themeID=87.
Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT), Mededeling inzake de vergunningen en aangifte, http://www.bipt.be/NL/128/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAndContentsList Pub.aspx?_themeID=87.
Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT), Mededeling van het BIPT van 11 februari 2004 inzake diensten duidelijk onderscheiden van de universele postdienst, http://www.bipt.be/NL/128/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAndContentsList Pub.aspx?_themeID=87.
OXERA: Funding Universal service obligations in the postal sector (Jan 2007), http://www.oxera.com/cmsDocuments/Funding%20universal%20services%20obligations %20in%20the%20postal%20sector.pdf.
Nuttige links:
http://ec.europa.eu/internal_market/post/index_en.htm.
http://www.bipt.be/.
http://www.post.be/.
http://www.europamorgen.nl/9353000/1/j9vvhjdld5qbiyg/vhs0luck7fzl?ctx=vhmdhv4d7i5 c.
110