214
De Olympische goden op een schilderij van Maerten van Heemskerck uit 1556 Ilja M. Veldman
De schilder Maerten van Heemskerck (14981574) die, afgezien van een leertijd in Delft en een reis naar Italië, in Haarlem werkzaam was, heeft een groot aantal schilderijen, tekeningen en prenten achtergelaten1. Onder zijn schilderijen nemen zijn religieuze altaarstukken en portretten een belangrijke plaats in. Twee voorbeelden hiervan zijn in Museum Boymans-van Beuningen aanwezig: een Graflegging van Christus en een Portret van een onbekende man. Heemskerck was echter ook geïnteresseerd in een heel ander soort onderwerpen dat in de Nederlanden in die tijd nog tamelijk zeldzaam was: uitbeeldingen die met de klassieke mythologie te maken hebben. Tot deze belangstelling zal zeker bijgedragen hebben de studiereis die hij van 1532 tot 1536/37 in Italië maakte. Het grootste gedeelte van deze tijd bracht de schilder in Rome door, waar hij een groot aantal tekeningen maakte van antieke sculptuur, bouwwerken en ruïnes en ook het werk van zijn Italiaanse tijdgenoten bestudeerde die, op veel grotere schaal dan in het Noorden het geval was, hun inspiratie zochten in klassieke onderwerpen en in een aan de antieken ontleende vormgeving. Het grootste deel van Heemskercks tekeningen is in een schetsboek, dat zich nu in Berlijn bevindt, bewaard gebleven2.
Na zijn terugkeer uit Italië bleef hij klassieke motieven in zijn werk gebruiken. Duidelijk is dit bij voorbeeld te zien op het schilderij met Heemskercks zelfportret uit 15 53, waar men op de achtergrond het Colosseum ziet afgebeeld. Ook schilderde hij verscheidene mythologische voorstellingen zoals een Optocht van Silenus en een Parnassus (afb. 1) en maakte hij ontwerpen voor prenten met onderwerpen als Apollo en de Muzen. Het schilderij dat nu door het Gymnasium Erasmianum in Rotterdam ter gelegenheid van het 650-jarig bestaan van de school aan het Museum Boymans in bruikleen is afgestaan (afb. 2) is één van deze kleine, maar zeer interessante groep schilderijen van Heemskerck die een mythologisch onderwerp weergeven3. Dit schilderij is tot nu toe voor kunsthistorici en andere belangstellenden vrijwel onbekend geweest. Het is niet eerder tentoongesteld, besproken of afgebeeld en daarom is het des te aardiger, dat het nu in de openbaarheid gekomen is. Een oorzaak van dit stilzwijgen in de kunsthistorische literatuur zal zeker geweest zijn, dat het schilderij altijd in particulier bezit geweest is4. Voor het eerst vindt men het vermeld, toen de kunstverzameling van de in Antwerpen woonachtige consul-generaal van Zweden,
215
1 Maerten van Heemskerck: De Parnassus (Chrysler Museum, Norfolk, U.S.A.).
2 Maerten van Heemskerck: Olympische goden Museum Boymans-van Beuningen).
216
Harald Petri, in Amsterdam geveild werd. In de catalogus van de veiling die op 30 november 1926 bij Frederik Muller in Amsterdam gehouden werd, wordt het kort beschreven en afgebeeld. Op deze veiling is het waarschijnlijk gekocht door dr. H. Burgerhout, oudleerling en oudpresident-curator van het Gymnasium Erasmianum, die het bij zijn dood in 1959 aan de school vermaakte. Daar heeft het schilderij tot 1978 in de curatorenkamer gehangen. Voordat het werk in het Museum Boymans tentoongesteld werd, heeft het een grondige schoonmaak en restauratie door de heer P.F. J.M. Hermersdorf ondergaan. Omdat deze de techniek van het schilderij bij die gelegenheid goed kon en moest bestuderen, is het wel aardig om in het kort weer te geven wat de conclusies van zijn waarnemingen waren en wat zijn restauratie heeft ingehouden. Met paneel bestaat uit twee horizontale planken. Aan de korte zijden zijn de randen van het paneel niet geplamuurd, noch beschilderd, in tegenstelling tot de lange zijden van de planken. Dit zou kunnen wijzen op de mogelijkheid dat deze lange zijden in het verleden iets besnoeid zijn. De olieverf is aangebracht op een bruine ondergrond, die meespeelt in de kleurschakeringen van de verflagen daarboven. Aanleiding tot de restauratie waren de door waterschade wit uitgeslagen gedeelten in de vernis en het feit dat de vernislaag te dik en te donker was. Behalve twee plekken in het gedeelte met de architectuur was de verf zelf niet erg beschadigd. Wél leed het hele schilderij aan slijtage van de verf, vooral daar waar nu de hout nerven duidelijk zichtbaar zijn. Dit is overigens een kwaal van vele op hout geschilderde schilderijen uit die tijd. Door de dikke, verbruinde laag vernis waren de kleuren bovendien van karakter veranderd. Na het verwijderen van deze vernislaag kon de restauratie van de verf beperkt blij-
ven tot het bijwerken van de horizontale streepvormige afslijtingen, de z.g. slisjes. Aan het auteurschap van Maerten van Heemskerck valt op grond van de duidelijke en voor deze schilder gebruikelijke signatuul niet te twijfelen: ‘Martyn van Heemskerck inventor’ (Maarten van Heemskerck heeft het onderwerp bedacht). Bij schilderijen van Heemskerck betekent dit dat hij het ook heeft geschilderd. De datum is 1556. De schilder was toen 58 jaar en op het hoogtepunt van zijn carrière. Voorgesteld is een door muren en trappen omgeven waterbassin in een lieflijk landschap, bevolkt door figuren die zich – alleen of in groepjes – aangenaam bezig houden. Aan de attributen van de personen is te zien, dat het allen klassieke goden zijn. Vandaar de naam die het schilderij op de veiling van 1926 meekreeg: de Olympus. Zoals Heemskerck vaker gewoon was, heeft hij zijn schilderij voorzien van een verklarende tekst, die links onder in het beeldvlak op een quasi-echt stukje papier geschilderd is en met wat moeite nog leesbaar is: ‘Musae pierides ac inclita turba deorum, Defessos artus tingere gaude(n)t aqua’. Dit distichon (een hexameter en pentameter) is te vertalen met ‘De Pieridische Muzen5 en de beroemde schare der goden scheppen er plezier in hun vermoeide ledematen in het water onder te dompelen’. Het kan zijn, dat het vers nog door twee andere regels gevolgd is (er zou op het stukje papier nog wel ruimte zijn), maar daar zijn nu geen sporen meer van leesbaar. Om welke goden het op dit schilderij gaat wordt duidelijk wanneer men de voorwerpen die zij bij zich hebben goed bekijkt. Beginnend met het musicerend groepje rechts
217
op de voorgrond ziet men Apollo met zijn lier tegen een boom geleund. De twee meisjes naast hem en die van een muziekblad meezingen moeten twee Muzen zijn die men vaak in het gezelschap van Apollo, hun leider, aantreft. Mercurius, te herkennen aan zijn gevleugelde hoed, speelt op een dubbele fluit met hen mee. Op enige afstand houden Pluto en Proserpina zich bezig met het maken van een bloemenkrans; Pluto, de god van de onderwereld, heeft de driekoppige Hellehond Cerberus, die de toegang tot de onderwereld bewaakt, naast zich. Proserpina, de dochter van Ceres die door Pluto geschaakt werd en tot vrouw genomen werd, heeft als symbool bloemen meegekregen. Aan de rand van het bassin ziet men Neptunus, de zeegod, die met zijn drietand verschillende zeedieren uit het water gehaald lijkt te hebben. Naast hem wijst een godin, die ook met het water te maken lijkt te hebben, op het bassin. Met zijn rug naar ons toe staat in krijgshaftige houding de oorlogsgod Mars, een deel van zijn wapenrusting naast zich. Hij lijkt in gesprek met Miverva of wel Pallas Athene, die een helm, schild en lans als attributen heeft. Achter haar klimt juist Vulcanus, de smid der goden, uit het water, herkenbaar aan zijn smidshamer. Juno, aangeduid door een pauw, zit naast hem, haar benen bungelend in het water. Hercules, staat in de bekende achteloze houding de zaak te overzien, leunend op zijn knots en met het vel van de door hem overwonnen Nemeïsche leeuw over zijn hoofd. Achter hem staat Venus met haar zoontje Amor, die ze juist zijn liefdespijl afgepakt lijkt te hebben. Geheel rechts onderscheiden we verder Jupiter, die zijn bliksem in zijn rechterhand heeft en met de andere één van zijn vele veroveringen meevoert. Ceres, de godin van de landbouw die te herkennen is aan haar krans van korenaren en sikkel, liefkoost een jongeling, die misschien lasion is, een
zoon van Jupiter die echter door zijn vader uit jaloezie tot as gebliksemd werd. Naast hen amuseert zich een ander liefdespaar: Bacchus, de god van de wijn met wijnbladeren op zijn hoofd en druiven voerend aan een panter, en Ariadne, het meisje dat hij, achtergelaten door Theseus, op Naxos aantrof en tot vrouw nam. De kleine figuren op de achtergrond zijn niet te identificeren. Wél herkenbaar zijn de twee enorme beelden, die halverwege de trappen naast het bassin staan opgesteld: links de Zon, een staf en masker met stralenkrans in de handen, en rechts de Maan die van een maansikkel is voorzien. Het complex van het waterbassin, de fontein, de trappen en de galerij daarboven, waarin goden zich aan een maaltijd te goed lijken te doen, heeft veel weg van een klassiek nymphaeum. Nymphaea, genoemd naar de heilige grotten en bronnen die oorspronkelijk door nymfen bewoond zouden zijn, werden in de Romeinse keizertijd als monumentale bronnen opgericht in steden, aan paleisfacades of in villa’s en dienden als plaats waar men zich kon verpozen en kon baden6. Stromend water kwam uit een bron of werd aangevoerd door een aquaduct. Vooral in de Romeinse villa’s hadden deze badplaatsen vaak grote afmetingen en waren versierd met zuilen, nissen en beelden. Trappen leidden naar het water en vaak kon men boven de fontein onder een bogengang wandelen. Van deze Romeinse nymphaea waren in de tijd, dat Heemskerck Italië bezocht meestal slechts ruïnes over. Zo’n ruïne, oorspronkelijk het nymphaeum van keizer Alexander Severus (3e eeuw n. Chr.), ook wel het Nymphaeum aquae Juliae genoemd, op de Esquilijnse heuvel in Rome, waar zich nu het Piazza Vittorio Emanuele II bevindt, is door Heemskerck getekend (afb. 3)7. Het had een monumentale facade, bekroond
218
3 Maerten van Heemskerck: Het nymphaeum van Alexander Severus (Prentenkabinet, Berlijn).
door een grote nis geflankeerd door twee bogen waarin marmeren tropheeén geplaatst waren. Het waterbassin moet zich oorspronkelijk daarbeneden op de grond bevonden hebben. In de Renaissance werd liet nymphaeum een karakteristiek onderdeel van de tuinen van grote en rijke villa’s. Het Pauselijk Belvédère in Rome had zo’n nymphaeum, gebouwd door Bramante, er was er één van dezelfde architect in Genazzano, en ook beroemde landhuizen als de Villa Lante in Bagnaia, en in Rome de Villa Giulia, de Villa Carpi en de Villa d’Este op het Quirinaal hadden een dergelijk bouwwerk8. Heemskerck heeft
echter het nymphaeum op zijn schilderij, dat hij maakte nadat hij lang uit Rome was teruggekeerd, uit vrije fantasie samengesteld, zij het dat hij het uit bestaande antieke en renaissancistische elementen opbouwde. Een nis met daarin de door een beeld versierde fontein is zowel een antiek als renaissancistisch motief. Heemskerck heeft zijn beeld het attribuut van de stroomgoden, een hoorn des overvloeds, meegegeven. Dergelijke beelden van riviergoden had de schilder in Rome op het Capitool getekend9. Het vierkante bassin waarin het water via het beeld van de stroomgod stroomt, is het type van een antieke sarcofaag die in Italië
219
later als wasbekkens gebruikt werden en die men op allerlei plaatsen in de stad kon aantreffen (afb. 4)10. Heemskerck versierde het met Tritonen, zeegoden met het lichaam van een vis. Een leeuwenkop was de gebruikelijke decoratie van het gat in de fontein, waar het water uitstroomde. De tweebogige galerij boven het bassin, die een op een een korinthische zuil rustende uitbouw naar voren heeft, is weinig klassiek: men verwacht drie bogen in plaats van twee. In deze vorm lijkt zij sterk op een verdubbelde triomfboog, zoals die van Titus op het Forum in Rome, die Heemskerck eveneens getekend heeft (afb. 5)11. De galerij vertoont dezelfde structuur en decoratieve elementen als deze triomfboog: een fries met figuren, een uit een voluut be-
staande sluitsteen, Victoria’s (symbolen van de overwinning) in de zwikken en een identieke omsluiting van de boog met hetzelfde soort kapitelen. Binnen de poort treft men een cassetteplafond aan, dat weer terugkomt in de nis rechts in het schilderij, waar trappen naar binnen voeren. Ook het idee van reusachtige beelden (kolossen) op de trappen heeft Heemskerck aan het oude Rome ontleend. De bronzen kolos van Nero was door Vespasianus in een beeld van de Zon veranderd en stond ten tijde van Heemskerck in Rome bij het Colosseum (vandaar de naam van dit gebouw)12. Beroemd waren ook de Dioskouren van Montecavallo, Castor en Pollux, die elk met hun paard op de heuvel van het Quirinaal stonden opgesteld en die de kunstenaar op een tekening heeft vastgelegd13.
4 Maerten van Heemskerck: Fontein-sarcofaag (Prentenkabinet, Berlijn).
220
5 Maerten van Heemskerck: De boog van Titus (Prentenkabinet, Berlijn).
221
Zo heeft Heemskerck dus via allerlei antieke reminiscenties een wateriustoord uit de oudheid uitgebeeld en, heel consequent, dit niet laten bevolken door mensen, maar door Olympische goden, die overigens in hun doen en laten zeer menselijk zijn voorgesteld. Voor een dergelijke voorstelling zijn, althans voor zover bekend, noch in de Nederlanden, noch in Italiè schilderijen aan te wijzen die de schilder bij de keuze van dit onderwerp geïnspireerd zouden kunnen hebben. Ook lijkt er voor goden die zich in een monumentale bron verpozen geen antieke of 16e eeuwse tekst voorhanden die als uitgangspunt gediend zou kunnen hebben. Dit ontbreken van een picturale en literaire traditie is voor een 16e eeuws schilderij vrij zeldzaam. Natuurlijk zijn er thema’s die met het onderwerp enige verwantschap vertonen. Zo zou men kunnen denken aan de bron der Muzen, de Hippocrène, die het paard Pegasus met zijn hoef op de Helicon of de Parnassus, de woonplaats der Muzen, deed ontstaan. Wie in deze bron baadde of ervan dronk zou door de Muzen geïnspireerd worden. Op het schilderij van Heemskerck, De Parnassus14 (afb. 1) is deze bron weergegeven. Het werk dateert uit 1565 en is dus negen jaar na het Rotterdamse schilderij ontstaan. Het paard Pegasus dient hier als monumentaal bronzen bronbeeld. Ook hier dienen trappen als achtergrond van de fontein, wordt het bassin geflankeerd door twee kolosachtige beelden (met bloembakken op het hoofd), is de bron gedecoreerd met bloemen, en baden zich figuren in het water van het bassin. Ook de gevleugelde putti die met bloemenkransen in de hand door de lucht zweven zijn van hetzelfde soort als die welke in de tweebogige galerij van het Rotterdamse schilderij zijn afgebeeld. De belangrijkste plaats op het schilderij
nemen echter de musicerende negen Muzen in en hun leider Apollo, die op de achtergrond, juist ter hoogte van het kruispunt van de twee diagonalen, zijn lier bespeelt. Twee dichters, die dankzij de bron inspiratie gevonden hebben, zijn uiterst rechts, getooid met lauwerkransen afgebeeld. De scène speelt zich duidelijk af op een berg. Op het Rotterdamse schilderij doet het landschap echter weinig denken aan een bergtop, zodat de oude titel ‘Olympus’ wat misplaatst lijkt. Bovendien vertelt de tekst ons, dat er gebaad wordt ‘vanwege de vermoeide ledematen’ en wordt er niet over het opdoen van inspiratie gesproken die goden dan ook minder nodig hebben dan gewone stervelingen. Vreemd blijft echter, dat de tekst aanvangt met ‘Pieridische Muzen’, terwijl op het schilderij slechts twee Muzen (bij Apollo en Mercurius) duidelijk waar te nemen zijn en misschien nog een enkele op de achtergrond. Een ander verhaal dat met een bron te maken heeft, vertelt Hyginus in zijn Fabulae15. Toen Neptunus de bronnen in Argos drooggelegd had, werd de nymf Amimone door haar vader Danaus op zoek naar water gestuurd. Vermoeid van het zoeken viel het meisje in slaap en werd door een satyr verrast. Op haar kreten om liulp kwam Neptunus aangesneld die zijn drietand naar de opdringerige satyr wierp en hem verjaagde. Op de plaats waar de drietand in de rots terecht gekomen was ontstond een bron. Is het deze bron, die op het Rotterdamse schilderij tot een monumentale badplaats van de goden is gemaakt en is het onbekende meisje naast Neptunus met zijn drietand, op wie zij zo duidelijk de aandacht van de toeschouwer vestigt de bewuste nymf Amimone? En is de pansfluit, die onbeheerd op de trappen rechts van het bassin ligt, daar
222
achtergelaten door de in de haast gevluchte satyr? Wij zullen er wel nooit achter komen welke motieven Heemskerck bij het maken van deze voorstelling hebben bewogen. Het kan ook heel goed zijn, dat de opdrachtgever een belangrijke rol speelde bij de keuze van het onderwerp. Heemskerck verkeerde in de kring van de gegoede Haarlemse burgerij en ging persoonlijk om met humanisten als Dirck Volkertsz. Coornhert en Hadrianus J umus, die hem vanuit hun geleerde kennis verschillende malen thema’s voor schilderijen en prenten
aan de hand gedaan hebben. Over een opdrachtgever of geleerde inspirator is echter ten aanzien van dit schilderij niets bekend. Men kan alleen vermoeden, dat deze voorstelling der goden bestemd was voor de kleine groep gegoede burgers, die een humanistische opvoeding genoten hadden en op de hoogte waren van de verhalen uit de klassieke mythologie. Voor hen zal dit schilderij een wereld vertegenwoordigd hebben, die weliswaar ver van hen weg stond, maar die hun verbeelding van die fantasievolle en fascinerende oudheid sterk inspireerde.
NOTEN 1
2
3 4
5
Voor Maerten van Heemskerck zie L. Preibisz, Martin van Heemskerck, Leipzig 1911 en Ilja M. Veldman, Maarten van Heemskerck and Dutch humanism in the sixteenth century, Amsterdam/Maarssen 1977. Deze tekeningen zijn in fac-simile uitgegeven door Chr. Hülsen en H. Egger, Die römischen Skizzenbücher von Marten van Heemskerck im Königlichen Kupferstichkabinett zu Berlin, Berlijn 1913-16. Paneel, 55 x 97,5 cm. Gesigneerd en gedateerd ‘Martyn van Heemskerck inventor/1556’. Een op de achterkant van het schilderij geplakt knipsel, waarschijnlijk uit een catalogus uit het begin van de 19e eeuw, wijst erop – daar de taal ervan Duits is –, dat het schilderij zich vroeger in een Duitse of Oostenrijkse verzameling bevonden moet hebben. De bijnaam ‘Pierides’ van de Muzen kan op verschillende manieren verklaard worden. Carel van Mander vertelt in zijn Uutlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ovidij Nasonis, Haarlem 1604, fol. 44r, dat zij deze naam te danken hebben óf aan Pierius van Macedonië, die hen de negen bekende namen gaf, óf naar de berg Pierius in Macedonië. Ook worden zij wel ‘Pierides’ genoemd naar de dochters van Pierus van Paeonia, die de Muzen uitgedaagd hadden tot een zangwedstrijd, maar die deze meisjes uiteraard verloren, waarop zij in vogels veranderd werden (Ovidius, Metamorphosen, boek V, r. 294 e.v.).
6 7 8
9 10 11 12
13 14
15
Zie hiervoor o.a. N. Neuerburg, L ‘architettura delle fontane e dei ninfei nell’ Italia antica, Napels z.j. Die römischen Skizzenbücher, dl. II, fol. 49r. Zie o.a. Elisabeth MacDougall, ‘Ars Hortulorum: sixteenth century garden iconography and literary theory in Italy’ in The Italian garden, Dumbarton Oaks (Washington) 1972, p. 39-59. Die römischen Skizzenbücher, dl. I, fols. 45r, 54r en 61r. Ibidem, dl. I, tol. 23r. Ibidem, dl. II, tol. 56r. In het Capitolijns Museum te Rome bevinden zich nog een hoofd van een beeld van de Zon (Sol) en een beeld van de Maan. De laatste is afgebeeld met een maansikkel op het hoofd, de eerste heeft een weelderige haardos, waarin waarschijnlijk metalen stralen geplaatst waren. Zie H. Stuart Jones, A catalogue of the ancient sculptures preserved in the municipal collections of Rome. The sculptures of the Museo Capitolino, Oxford 1912, p. 116/117, afb. 46 en p.341, afb. 3. Rowland Collection, Cambridge (Mass.) Paneel, 104 x 130 cm. Chrysler Museum, Norfolk (U. S. A.). Gedateerd en gesigneerd “Martinus Hemskirck F / 1556’. Zie voor het verhaal van Pegasus en de bron der Muzen Ovidus, Metamorphosen, boek V, 256 e.v. Hyginus, Fabulae. 169.
223
Satricum, Poplios Valesios en de Oud-historicus H.S. Versnel
Woord voor wederwoord In Hermeneus 51 nr. 3 (1979) 207-209 eindigt dr. C.M. Stibbe een beschouwing over de mogelijke interpretatie van de door hem gevonden inscriptie van Satricum met de volgende woorden: ‘Het is aardig om te “spelen” met dit soort mogelijkheden (want méér dan een spel is het niet). Niet alleen winnen we er enige intieme informatie mee over Satricum zelf, maar terloops tikken we ook tegen allerlei heilige huisjes van oud-historici, die natuurlijk niet kunnen instorten, want zij zijn stevig (in vooroordelen) gefundeerd.’ In een voetnoot verwijst hij ter illustratie naar A. Alföldi, Early Rome and the Latins (1963). De redactie van Hermeneus geeft hierbij de volgende kanttekening: ‘De redactie wil naar aanleiding van het einde van dit artikel graag aan een oud-historicus een wederwoord gunnen.’ Dat wederwoord dan, zo staat daar ook te lezen, mag ondergetekende leveren. Deze heeft zich na vriendschappelijk overleg met Stibbe daartoe gaarne bereid verklaard, maar voordat hij ‘zijn ideeën omtrent Satricuni uiteenzet’ moeten er even een paar preliminaire opmerkingen worden gemaakt. Met de term ‘wederwoord’ zou licht de suggestie kunnen worden gewekt dat, nadat de archeoloog eens frisjes de oud-historicus (oud-historici) op de vingers heeft getikt,
thans een vertegenwoordiger van het laatste, zwaar getroffen, gilde aan de beurt is voor het uitdelen van een tegentik. Ik laat me de kans niet ontgaan om dit beeld zowel principieel als ook met betrekking tot de specifieke situatie, drastisch te falsifiëren. Archeologen zijn oudheidkundigen die helaas krachtens hun afgedwongen maar betreurde specialisatie meer van archeologie dan van oude geschiedenis weten. Oud-historici zijn oudheidkundigen waarvoor zo ongeveer het omgekeerde geldt. Goed dan, ik geef toe, dit is niet helemaal waar, maar het zou zo moeten zijn, en in ieder geval krijgt deze stelling meer geldigheid naarmate men vroeger in de tijd teruggaat of wel naarmate historie overgaat in proto- of praehistorie. Is Alföldi, wanneer hij over het vroege Rome schrijft, historicus of archeoloog? En Bloch en Heurgon en Pallottino en Gjerstad? Stibbe, auteur van verschillende historische werken, is dan ook de laatste om een dergelijke oppositie te creëren en het lijkt me in ieders belang dit van te voren even vast te stellen. ‘Wederwoord’ kan ook de verwachting wekken dat de (een) oud-historicus gaat pogen zijn vakbroeders van de zware beschuldiging betreffende “vooroordelen’ (al zijn het vooroordelen tussen haakjes) te bevrijden. Nu, daarvoor moet men een ander inhuren, want zo ik ergens van overtuigd ben geraakt – en
224
des te sterker door het onderzoek betreffende de onderhavige inscriptie dan is het wel van de kracht en dominantie van vooroordelen bij oud-historici en alle anderen die de tijd passeren met de interpretatie van oudheid en oudheden. Dat is op zich een verblijdend teken, want het bewijst dat de oudheidkundige nog niet zo ontmenst is dat hij één van de meest fundamentele menselijke eigenschappen heeft verloren. In onze uitgangssituatie betekent het dat er ook op dit punt geen verschil van mening is tussen ‘de archeoloog’ en ‘de oud-historicus’, al heb ik de indruk dat ik – zoals ik onder hoop te verduidelijken – het bezit van vooroordelen met wat meer nadruk aan alle oud-historici en alle oud-historische ‘scholen’ zou willen toekennen. Tenslotte zou men ook nog kunnen menen dat de ‘oud-historicus’ Versnel bezwaar zou kunnen hebben tegen de (suggestieve en hypothetische) interpretatie die ‘de archeoloog’ Stibbe heeft aangedragen. Dan kan hij niet zolang deze interpretatie als ‘niet méér dan een spel’ wordt geïntroduceerd. Het is ook niet zo. Want behoudens enkele details (wellicht een wat te scherpe oppositie MarsJuppiter; Tarquinius Superbus die in 510 door democraten uit Rome verjaagd werd) kost het mij geen moeite het globale beeld dat door Stibbe geschetst wordt als één van de mogelijkheden te accepteren. In vele gesprekken en brieven met Stibbe en de andere medewerkers aan de publicatie van de inscriptie, die onder de titel Lapis Satricanus verschenen is, zijn wij in het algemeen tot een opmerkelijke en verheugende communis opinio gekomen. Ik heb het in die publicatie evenwel als mijn taak gezien niet één mogelijke historische interpretatie te verdedigen maar een overzicht te geven van alle, althans alle voor mij denkbare, interpretaties, één en ander in het kader van een andere menselijke hebbelijkheid: het streven om aan de mense-
lijke zonde van het vooroordeel te ontsnappen. Daarbij moest ik – zonder twijfel tot ergernis en teleurstelling van velen – tot de conclusie komen dat niet alleen de identiteit van de Poplios Valesios en zijn suodales van onze inscriptie niet met zekerheid kan worden vastgesteld, maar dat, zelfs als men aanneemt dat Poplios Valesios dé grote Romein Publius Valerius Publicola is, dit gegeven in vrijwel iedere belangrijke theorie over het einde van de koningstijd en het begin van de republiek zou passen; dat, met andere woorden, de inscriptie, hoe interessant ook, niets kan bewijzen, noch positief noch negatief. Ik wil nu pogen het betoog dat tot deze conclusies leidde kort samen te vatten. Voor alle details alsmede voor literatuur verwijs ik naar de genoemde publicatie. Geen voetnoten dit keer. Tekst, taal en these De lezer kan in Hermeneus 50 nr. 4 (1978) 372-374 een afbeelding vinden van de steen samen met een eerste aankondiging door Stibbe. Inmiddels is in Hermeneus 52 nr. 1 (1980) 12-19 door dr. J. A. de Waele helder uiteengezet hoe men zich – mede dank zij de bevindingen van de jongste campagne in Satricum – de chronologie der verschillende fasen van het heiligdom van Satricum kan voorstellen. Ik geef nog even de tekst van de opzienbarende vondst. .....I. EISTETERAI POPLIOSIO VALESIOSIO SUODALES MAMARTEI
Van de eerste letter is slechts een rest over. Het kan een I zijn, maar H is ook mogelijk, minder waarschijnlijk M of N. Er aan vooraf ging nog (een beperkt) aantal letters. Het is zeer onwaarschijnlijk dat vóór het eerste woord van de tweede regel, SUODALES, nog een woord stond (daarvoor is de ‘onbeschreven’ ruimte ervóór net iets te groot; men zie de afbeelding).
225
G. Colonna, die het epigrafische onderzoek heeft verricht, meent een symmetrisch principe te mogen postuleren. Als inderdaad de tweede regel midden onder de eerste zou zijn geplaatst, zou men in de bovenste regel vóór het leesbare gedeelte 4 a 7 letters mogen verwachten. Het blijkt te gaan om een wijding door sodales van Publius Valerius aan Mamars. (Ik moet hier kortheidshalve zonder enige argumentatie uitgaan van de meest waarschijnlijke mogelijkheid dat de ‘genitivus’ Popliosio Valesiosio van suodales afhangt. In de officiële publicatie is uiteraard voorzichtig met andere mogelijkheden rekening gehouden). C. de Simone, die de taalkundige analyse op zich heeft genomen, meent in IEISTETERAI een element STETERAI, mogelijk een vroege vorm van STATUERE/STATUERUNT te mogen zien....IEI kan een meervoudige eigennaam inhouden – SATRICANEI? ROMANEI? –, maar ik vind dit, gegeven het latere suodales, dat dan als appositie wel erg geïsoleerd staat, niet erg waarschijnlijk. Het lettertype staat een datering toe die ruwweg van de 6e eeuw tot in de 5e, misschien zelfs 4e eeuw doorloopt. De archeologische ligging bewijst niet meer dan dat de steen vóór de verwoesting van de ‘eerste’ tempel (zie artikel De Waele) moet zijn vervaardigd: dat geeft een marge van meerdere decennia vóór 490 v. Chr. We beperken ons tot het gedeelte dat met zekerheid gelezen kan worden en stellen maar gelijk de eerste en meest intrigerende vraag: wie is deze Publius Valerius (en wie of wat zijn zijn sodales)? Voor wie een dergelijke vraag stelt staan verschillende benaderingen open. Eén benadering is die welke ik al in verschillende aankondigende publicaties in krant of tijdschrift heb ontmoet en die men als volgt zou kunnen weergeven: ‘Publius Valerius..., wacht eens even ..., daar ken ik er één van, ... maar dat is ... natuurlijk ... de beroemde eerste consul
van Rome van 509 v. Chr. De tijd klopt ook nog.’ De eerste min of meer officiële gepubliceerde uitspraak in deze trant is die van Pallottino in de eerste wetenschappelijke aankondiging van de inscriptie (Archeologia Laziale. Roma 1978, 99): Se Publio Valerio è davvero, come io credo fermamente (mijn cursivering H.S.V.), il grande personaggio delle origini della Repubblica ricordato dalla tradizione...’ (‘Als Publius Valerius inderdaad, zoals ik stellig geloof, de grote figuur uit het begin van de republiek is, over wie de traditie zoveel te melden heeft...’). De jongste is van De Waele in zijn geciteerde Hermeneusbijdrage (p. 18), die na de suggestie dat de tempel waarbij het monument waarvan de steen deel uitmaakte behoorde, in 488 door de Volsci verwoest is, allereerst aanneemt dat ‘het monument ter ere van Publius Valerius te Satricum ... iets meer dan een decennium oud geweest zal zijn’ (een hypothese die uitsluitend gebaseerd kan zijn op het demonstrandum dat Poplios Valesios inderdaad Publicola is) om tenslotte te concluderen: ‘Daarom (nl. op grond van de archeologisch onwrikbare, ruwe datering van de steen) is Publius Valerius ongetwijfeld (mijn cursivering H.S.V.) de befaamde Publicola.’ Tussen het eerste en het laatste citaat ligt een reeks van uitspraken van soortgelijke strekking en er zullen er nog veel meer volgen. Volkomen begrijpelijk, maar in het huidige stadium van onze kennis berusten zij op een vooroordeel en we hadden afgesproken, dat we in dit artikeltje althans een poging zouden doen om zo iets even te vermijden. Komen we in een latere fase toch bij Publicola terecht, dan is dat natuurlijk niet verbazingwekkend. Maar we hebben dan intussen wel een aantal alternatieven leren kennen.
226
Poplios Valesios: een Satricaan? Eerste opgaaf bij een vondst van met name archaïsche inscripties is de identificatie van taal of dialect. Dit geldt a fortiori in de uiterst gecompliceerde en wanhopig slecht gedocumenteerde situatie van het oude Latium of ruimer (midden-) Italië. Hoewel natuurlijk iederéén wijdingen kan doen in een willekeurige vreemde taal mag men toch in het algemeen aannemen, zeker in deze vroege periode, dat een Romein of een groep Romeinen hun wijdingen eerder in het stad-Romeins = Latijn zullen opstellen, terwijl lokale personages eerder gebruik zullen maken van hun eigen lokale idioom, dialect of taal. Wij zouden derhalve erg graag willen weten of het idioom van de inscriptie nu echt Romeins is dan wel een dialect-vorm. Spijtig genoeg is dat niet met zekerheid te bepalen. Gaan wij uitsluitend van de zekere woorden uit, dan kan van de “genitief’-uitgang – SIO worden opgemerkt dat zij in het Faliskisch voorkomt en in een verder geëvolueerde vorm ook in Ardea is aangetroffen, dus ‘dialectisch’ is, hetgeen evenwel niet betekent dat zij niet óók Romeins kan zijn. Het is diep te betreuren dat de beroemde forum-inscriptie (thans in de vroege 6e eeuw gedateerd), die samen met een enkele zeer omstreden inscriptie als de Duenos-vaas, ons enige vergelijkingsmateriaal is, géén genitief van de tweede declinatie behelst. Wél komt er een woorddeel SORD... op voor dat volgens velen deel uitmaakt van sordes, ‘vuil’, dat op een stam* suord teruggaat. Als dat zo is, zou suodales te Satricum de u behouden hebben, waar sord – te Rome hem al vele decennia eerder kwijt was, maar er schuilen veel onzekerheden in dit verhaal. Mamars met zijn reduplicaatvorm roept onmiddellijk Midden-Italische, speciaal Oskische, reminiscenties op (Mamers, Mamercus etc.), maar het echt Romeinse carmen arvale
heeft Marmar, en de naam Mamercus blijkt óók in echt Romeinse context voor te komen. Hoewel ik alles overziende als leek toch meer de indruk heb dat we hier met een dialectische taalvorm te doen hebben, is dit toch te onzeker om hierop een redenering te bouwen. Bovendien, men zou altijd nog aan een lokale groep sodales kunnen denken van een externe aanzienlijke heer. Als de taal niet tot zekerheden leidt, moeten we een andere weg zoeken en pas nu betrekken we de naam Poplios Valesios in het onderzoek. Zelfs door diegenen, die zoals onder zal worden getoond, de gehele traditie van vóór de 4e eeuw v. Chr. wantrouwen of ronduit voor legendarisch houden, wordt niet ontkend dat de gens Valeria in ieder geval in de vroege 5e eeuw, maar ook vrijwel zeker in de late koningstijd te Rome een belangrijke rol moet hebben gespeeld. Wel heeft de nazaat en annalist Valerius Antias kans gezien menige Valerius op een hem totaal niet toekomende plaats in de vroeg-Romeinse geschiedenis te voegen, weliswaar zijn met name de republikeinse maatregelen van de eerste consul Publius Valerius Publicola verdacht, dit alles neemt toch niet weg dat met name in de 5e eeuw te veel Valerii in te veel verschillende prominente acties voorkomen om hen geheel uit de geschiedenis te bannen. De gens Valeria was blijkbaar net als de gens Fabia, Aemilia, en verschillende andere een aanzienlijk geslacht in het vroege Rome en niets verhindert om haar mét de annalistische traditie terug te voeren op de koningstijd. Gaan we nu, nog steeds op het niveau van een onderzoek naar mogelijkheden, uit van de methodische eis dat een steen die in Satricum is gevonden, allereerst moet worden onderzocht op zijn ‘Satricaanse’ elementen, dan rijst onmiddellijk de vraag of het
227
wel waarschijnlijk mag heten dat naast de Romeinse gens Valeria, nog een andere gens (of tak of individu van dezelfde gens) Valeria in Satricum gevestigd was rond 500 v. Chr. Komt het überhaupt voor dat gensnamen in méér (Latijnse) steden worden aangetroffen? Het antwoord op deze vraag is kort en klaar, en juist daardoor enigszins teleurstellend: ja, dat komt inderdaad voor en wel veel vaker dan men in het algemeen wil aannemen. Het onderzoek in deze wordt ernstig gehinderd door het feit dat we nooit een lokale geschiedschrijving over hebben (Italische of Latijnse geschiedenis is nu eenmaal Romeinse geschiedenis) en dat inscripties uit deze vroege tijd uiterst schaars zijn. In Satricum bijvoorbeeld is voor de archaïsche tijd behalve onze inscriptie nog één (1) andere inscriptie ontdekt (een Etruskische) en daarmee moeten we het doen. Toch biedt de Romeinse historiografie alsmede het weinige dat de epigrafiek biedt voldoende om met zekerheid te weten dat één gentielnaam niet zelden in meer steden tegelijk voorkwam, óók en juist rond 500 v. Chr. De naam Egerius bijvoorbeeld behoort aan een familie in Aricia, maar is ook de naam van een dictator Latinus en van een Romeinse gouverneur van Coiïatia; de Etruskische gens Veturia wordt in Rome maar ook in Praeneste genoemd; de Papirii in Rome en in verscheidene Latijnse steden en dorpen; de Fabii behalve in Rome ook in het Etruskische Caere. Men kan dit feit ook heel goed verklaren. Van verschillende gentes is bekend dat ze in een zeer vroege tijd uit hun land van oorsprong naar Rome of andere steden zijn gemigreerd. Het bekendste voorbeeld is de gens Claudia die tegen 500 v. Chr. uit Sabijnenland naar Rome kwam. Het is nu juist van de gens Valeria bekend dat zij uit Sabijnenland afkomstig was en eveneens naar Rome was verhuisd. Dan is het natuurlijk
niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk, dat ook een tak verder trok naar Satricum, dat – en dit is van belang – in de 7e en 6e eeuw minstens gelijkwaardig, mogelijk zelfs groter en machtiger was dan Rome. Maar daarnaast zijn er tal van andere hypothesen denkbaar. Individuele migratie was een algemeen verschijnsel in deze tijd, met name die vorm die als ballingschap een gedwongen karakter droeg. Een vluchtige blik in Rome’s vroege geschiedenis levert veel voorbeelden: Coriolanus is wel de bekendste maar niet de enige. In dit geval zou de immigrant wel uit Rome afkomstig kunnen zijn – al is dit niet noodzakelijk – maar hij is dan toch een – mogelijk tijdelijk – inwoner van Satricum. In deze problematiek biedt helaas ook het enige andere zekere element, suodales, geen uitkomst. In de late republiek treft men deze term in twee betekenissen aan, een engere en een ruimere. Allereerst is sodalis iemand die lid is van een ‘genootschap’, ‘club’, ‘college’ een collegium, sodalitas of sodalicium. Deze clubs hadden vaak een specifieke aard en functie, zoals de collegia funeraticia. waarvan de leden elkaars begrafenis verzorgden; religieuze sodalicia van allerlei aard; propaganda- en pressiegroepen ter ondersteuning van een candidaat tijdens de verkiezingen. Met name dit laatste aspect gaf aan de sodalicia hun negatieve connotatie van ‘coniuratio’ of terroristen-groep: men denke aan de botsingen tussen Clodius en Milo. In een vagere zin betekent sodalis ‘kameraad’, ‘gezel’, ‘Genosse’, vaak, maar niet altijd, deel uitmakend van een vriendengroep, waarin de ideologie van trouw’, ‘lotsverbondenheid’, ‘één voor allen’ etc. domineert. In deze context kan de term juist een zeer positieve bijsmaak hebben. Wanneer we er van uitgaan dat in onze inscriptie de ‘genitivus’ Popliosio Valesiosio van suodales afhangt, dan ligt uiteraard de
228
tweede betekenis meer voor de hand (al zijn er allerlei overgangsvormen tussen de twee categorieën). Het is in dit verband opmerkelijk dat Livius de term sodalis in zijn gehele werk totaal viermaal gebruikt waarvan driemaal in de eerste drie boeken. Het blijkt daar steeds te gaan om een groep kameraden rond één of meer centrale aristokraten, die in vredestijd drink- en dis-genoten, in tijd van oorlog of revolutie strijdmakkers zijn en een soort eedgenootschap vormen, een coniuratio in de letterlijke zin. De reactie tegen de vestiging van een republikeins bewind in 509508 werd geleid door een groep sodales; toen de Fabii in 477 uittrokken tegen het vijandige Vei werden ze begeleid door clientes en sodales, en deze context komt vaker voor ook buiten Livius. Wij hebben hier kennelijk te doen met groepen die principieel met de Homerische en archaïsch-Griekse hetairiai vergeleken moeten worden (hetairos is zeer waarschijnlijk etymologisch verwant met suodalis), die we in dezelfde rol van ‘Gefolgschaft’ zien functioneren. De betekenisontwikkeling van hetairia is volstrekt congruent met die van sodalicium ook in de negatieve zin. Dergelijke groepen van commilitones en kameraden, waarvoor inderdaad de Duitse termen ‘Genossenschaft’ en ‘Gefolgschaff het best dienen omdat in de Germaanse wereld deze verschijnselen wellicht liet meest uitgesproken gehandhaafd zijn, treft men in veel andere volken: ik noem, zonder dit hier uit te werken: de Iberische soldurii, de Samnitische legio linteata, de Gallische ambacti. de Germaanse comites. Indien men nu bereid is het zojuist beschreven karakter van kameraadschapsgroep toe te kennen aan de suodales van Poplios Valesios. dan ziet men onmiddellijk in dat dit gegeven ons op het punt van de identificering niet tot een historische zekerheid kan voeren: er is niet één reden waarom een
lokale Satricaanse aristokraat niet evengoed omringd kan zijn door een dergelijke kameradengroep als een Romeinse edelman. Poplios Valesios: een Romein? De eerstvolgende stap die men kan zetten is de vraag stellen naar de historische context van de Romeinse gens Valeria zoals die ons uit de historiografie bekend is. Er zijn namelijk wel redenen om in buiten-Satricaanse, i.c. Romeinse, richting te zoeken. Allereerst is er het toch opmerkelijk feit dat in het eerste tempelcomplex van de grote godin van Satricum, Mater Matuta, aan een andere god, nl. Mamars, een monument wordt gewijd (al bestaat de hypothetische mogelijkheid dat deze votiefsteen tot een afzonderlijk Marsheiligdom op de akropolis behoorde). Nu komt dit in de hele oudheid frequent voor, maar dan wel meestal in het geval van goden die functioneel enige relatie met elkaar hebben. Sunnaoi theoi (goden die in één tempel worden vereerd) zijn daarvan een resultaat. Maar Mars heeft, voorzover we weten, niets met Mater Matuta te doen, en dat zou kunnen pleiten voor de hypothese dat hier een groep externe bezoekers/veroveraars hun god hebben willen eren ten koste van de lokale godin (daarmee zijn de veroveraars/ bezoekers nog geen Romeinen en is Mamars nog geen oorlogsgod!). Voorts blijft het feit bestaan dat de enige Valerii die we uit deze periode kennen – maar we hebben boven de betrekkelijkheid van dit argument onderstreept – de beroemde leden van de beroemde Romeinse gens zijn en dat nu juist de traditie aan een Publius Valerius een glansrol in de geschiedenis van deze periode heeft toegewezen. We hebben dus thans, zolang niets zich daartegen verzet, het volste recht minstens de mogelijkheid, misschien de waarschijnlijkheid, van de Romeinse herkomst van Poplios
229
Valesios te onderzoeken. Daarbij zou eerst de volgende vraag gesteld moeten worden: als we mogen aannemen dat Publius Valerius een Romein is, hoe groot is dan de kans dat hij de grote Publius Valerius alias Publicola is? Uitdagend gezegd ligt die kans in de orde van 1 op 100. Dat concludeert men als volgt: het optreden van de gens Fabia in 477 behoort tot een geschiedenis die dezelfde historische waarde heeft als de traditie over Publius Valerius Publicola. De Fabii trokken in 477 met 306 volwassen gensleden en 4000 sodales en clientes tegen Veji op. De gens Claudia kwam in 504 met 5000 cliënten naar Rome, wat minstens op eenzelfde aantal volwassen, echte gentiles wijst. Het is derhalve niet overdreven om voor de belangrijke gens Valeria ook een dergelijk aantal volwassen mannen aan te nemen. Nu is het bekend dat vele gentes zich behielpen met een zeer beperkt aantal praenomina. In de gens Valeria domineerden de praenomina Publius, Caius, Lucius, Marcus en Manius, de Valerii Publicoiae beperkten zich in hoofdzaak tot drie praenomina: Caius, Lucius en Publius. Het is dan direct duidelijk dat op een totaal van enige honderden volwassen Valerii rond 500 v. Chr. er vele tientallen Publii moeten hebben rondgelopen en het is natuurlijk niet aan de voor ons meest bekende Publius Valerius voorbehouden om zich door zijn sodales met een ‘monument met inscriptie’ te laten bewieroken. Nu zou onze onzekerheid goeddeels zijn opgeheven als we van de grote Publicola via de historiografie wisten dat hij eens iets in Satricum te doen had gehad. Maar zoiets is nu juist niet overgeleverd. Vóór 509 hebben we geen enkel gegeven omtrent zijn leven; tussen 509 en 503 (zijn sterfjaar) brengt alleen de stichting van de colonia Signia hem mogelijk in de richtingvan Zuid-Oost Latium maar altijd nog op aanzienlijke afstand van Satricum. Ook is er geen speciale band tussen Publicola
(de Valerii) en Mars, tenzij men de onder, maar niet noodzakelijk dóór Publicola uitgevoerde wijding van de campus Martius aan Mars (maar hier lijkt legendevorming wel hard te hebben toegeslagen) als zoiets wil zien. Voorts moet men in het oog houden dat de datering van de inscriptie niet op één of zelfs meer decennia nauwkeurig te bepalen is. Naarmate deze datum verder vóór 500 v. Chr. ligt is er minder kans op een republikeinse ambiance van Poplios Valesios. Overziet men met het zojuist gereleveerde in het achterhoofd het palet van mogelijkheden, dan kan men zich, zelfs zonder een keus te doen voor Publicola, binnen de Romeinse geschiedenis tal van situaties voorstellen waarin een Publius Valerius functioneerde. Men kan zich indenken dat een (of de) Romeinse Publius Valerius onder de laatste koning Tarquinius Superbus met een militaire opdracht in de omgeving van Satricum of in Satricum zelf een overwinning heeft behaald en daarom Mars een wijding toedeelt. Wij weten inderdaad van militaire activiteiten in Zuid-Latium onder Tarquinius’ regering, en zelfs Publicola, één der stichters van de libera res publica en omnium consensu princeps belli pacisque artibus (‘die naar ’t eenstemmig oordeel van allen over de hoogste bekwaamheden beschikte op militair en bestuurlijk terrein’, Livius 2,16,7), hoeft niet altijd een opponent van de tiran Tarquinius geweest te zijn. Evengoed denkbaar is dat Publicola of een verwant, toen eenmaal het verzet tegen de tirannie begonnen was, hetzij als gedwongen balling, het zij als vrijwillige emigrant vanuit Satricum met zijn sodales tegen de tiran opereerde. Dat was een zeer geliefkoosde bezigheid van archaïsch-Griekse hetairiai. Maar het is ook denkbaar dat de monarchie al gevallen is en Poplios Valesios een republikeinse leider is, omgeven door zijn sodales,
230
op een veldtocht, of tijdens meer politiekgerichte activiteiten in Satricum. Naast vele varianten van de geschetste opties – die ik hier niet alle kan uitwerken – is het zelfs niet uitgesloten dat we de zoon van de grote Poplicola voor ons zien, die óók consul is geweest, in de slag bij de Lacus Regillus heeft meegevochten, en haast evenveel roem verwierf als zijn vader, wiens prae- en cognomen hij droeg. Onder deze omstandigheden is een zekere identificatie uitgesloten, wat niet veel afdoet aan de geweldige uitdaging waarvoor deze opzienbarende vondst ons stelt. We moeten het spel verder spelen en willen nu kort nagaan welke de gevolgen van een identificatie van Poplios Valesios als Publicola – gesteld eens dat deze wel te bewijzen was – òf, algemener, van het Romeinse karakter van Poplios Valesios voor de verschillende moderne theorieën betreffende de overgangsperiode van koningstijd naar republiek zouden zijn. Hypothetische gevolgen voor moderne hypothesen Vanaf het begin van de 20e eeuw heeft zich een sterke hyper-kritische golf over de vroegRomeinse historiografie gestort, die maar weinig zekerheden overeind liet. De meest bekende en beruchte naam is E. Pais. De zeven koningen van Rome, de constitutie van Servius Tullius, de verhalen over het ontstaan van de republiek, de lex de provocatione, de beroemde vijf consuls van het eerste jaar: Brutus, Collatinus, Horatius, Lucretius en Valerius Publicola, alle zijn door de hyper-critici uit de geschiedenis verbannen naar het gebied der legende. Ook lieden, nu de ergste excessen voorbij zijn, deelt toch nog de overgrote meerderheid der specialisten de opvatting die E. Kornemann exemplarisch als volgt uitdrukt: ‘Das erste Republikjahr ist ein Sammeljahr übelster Sorte,
wohin alles gelegd worden ist, was in Rom als uralt galt’, hetgeen correspondeert met zijn mening dat de eerste consuls ‘nicht reale Menschen sind, sondern imaginäre Sammelpersönlichkeiten’. Nu zou men geneigd kunnen zijn dan toch minstens te menen dat deze scepsis wezenlijk ondergraven zou zijn als we even aannemen (wat we zouden doen) dat Poplios Valesios de beroemde Publicola is of een andere aanzienlijke telg uit de gens Valeria. Maar dit is een misvatting. Immers ook de meest sceptische geleerden hebben zelden of nooit – ik zie af van extreme uitzonderingen als Pais – ontkend dat Valerii rond 500 v. Chr. een belangrijke rol hebben gespeeld. Men heeft de historische context met alle eerder genoemde details, men heeft de verhalen over Mucius Scaevola, Horatius Codes en Cloeha, men heeft tenslotte het consulaat van Poplicola in het eerste republiekjaar geëlimineerd. Maar juist op dit punt kan onze inscriptie de (hyper) kritiek niet weerleggen: er is géén ambt genoemd (althans niet herkenbaar), er is geen reden voor Valerius’ aanwezigheid in Satricum vermeld, er is geen nadere chronologische aanduiding. Poplios Valesios kan consul, dictator, praetor (maximus), magister populi geweest zijn maar onze steen zegt niets. En juist deze lacune maakt het mogelijk om Poplios Valesios zelfs in de identificatie met Publicola in enige moderne theorieën in te passen die niet ten onrechte het etiket ‘hyper-kritisch’ hebben gekregen. Ik geef daarvan twee voorbeelden. De Zweed E. Gjerstad heeft in een monumentale reeks van boeken en artikelen geprobeerd het begin van de republiek van 509 naar 450 te verschuiven en de stichting van Rome als stad rond 575 te dateren. De koningen – zes want Romulus is legendarisch – zouden van 575 tot 450 geregeerd hebben, de laatste drie – de Tarquinische dynastie – van het eind van de 6e eeuw tot 450. Dat
231
bracht Gjerstad uiteraard in conflict met het bestaan van een ‘consulslijst’ die in 508 aanvangt. Hoe kunnen nu koningen nóg regeren als consuls reeds aan het bewind zijn? Hij probeerde dit conflict op te lossen door de lijst weliswaar te handhaven maar uit te leggen als een lijst van eponyme magistraten onder het bewind van koningen. Deze magistraten zijn door lateren als consuls van een vrije republiek beschouwd, wat in feite pas sinds 450 het geval was. Ik geloof deze theorie niet, niet omdat ze zo revolutionair en anti-traditioneel is, maar omdat er veel meer tegen dan voor pleit. En in mijn ongeloof sta ik niet alleen. Maar wie mocht menen dat onze Valesios in de identificatie met Publicola haar definitief omver wou werpen vergist zich. Er is immers niets dat zich verzet tegen de opvatting van Gjerstad dat onze held een ondergeschikte van een koning is, als praetor op veldtocht bijvoorbeeld, en of deze koning de eerste dan wel de tweede Tarquinius is, is al evenzeer een vraag waarop onze steen geen antwoord kan geven, maar tevens een probleem waarvan onze steen de achterliggende theorie niet kan falsifiëren. Precies zo is het gesteld met de opvattingen van A. Alföldi, de door Stibbe genoemde auteur van Early Rome and the Latins, waarin hij standpunten poneert die hij zeer onlangs in zijn Römische Frühgeschichte nog eens heeft verdedigd tegen de zware kritiek van Momigliano, Ogilvie en anderen. Alföldi wijst de traditionele chronologie niet af, maar poogt te bewijzen dat Rome in de koningstijd veel minder imposant en machtig was dan de latere annalistiek, met name Fabius Pictor, haar beschreef. Rond 509 viel inderdaad de (Etruskische) monarchie, maar deze werd niet onmiddellijk opgevolgd door een republikeins systeem. Alföldi kan – en ik geloof onweerlegbaar – bewijzen dat tussen 509 en 504 de Etruskische ‘condottiere’ Porsenna Rome in zijn macht had. Ook een
fenomenaal kenner van deze materie, de voorzichtige J. Heurgon, aanvaardt dit en drukt het zelf zo uit dat de Romeinse republiek is ontstaan onder het beschermheerschap van Porsenna. In deze opvatting kunnen de eerste personen van de consulslijst (en met name de dragers van Etruskische namen!) geen republikeinse magistraten zijn geweest maar moeten een soort legaten van Porsenna, mogelijk praetores van zijn leger zijn geweest. Wellicht vormden deze (twee?) praetores dan de praefiguratie van de echtrepublikeinse dubbelmagistratuur. Hoe dit zij, óók in deze theorie past een aanzienlijke Romein Poplios Valesios, zelfs Publicola uitstekend: een militaire opdracht van Porsenna aan zijn Romeinse bevelhebber Publius Valerius, een opdracht die hem naar Zuid-Latium voert is volstrekt te rijmen met Alföldi’s opvattingen; uiteindelijk heeft Porsenna’s zoon rond Ardea gestreden! Het enige wat niet kan is in deze theorie aan Publicola alle daden toekennen die over het jaar 509 v. Chr. worden overgeleverd. Dat een Poplios Valesios als een Romein of als dé Publicola uitstekend in de meer traditionalistische opvattingen past die de laatste decennia met grote kracht en geleerdheid door geleerden als Heurgon, Momigliano en Pallottino worden verdedigd, behoeft geen betoog. Met name Colonna en Pallottino hebben samen met vele anderen de laatste tijd gepoogd het historische beeld dat de annalistiek van de vroege Romeinse geschiedenis geeft, te staven met gegevens die de archeologie ons biedt en op dit gebied zijn opmerkelijke prestaties geleverd. De schilderingen van de tomba François te Vulci tonen de gebroeders Vibenna terwijl ze een geboeide Mastarna bevrijden en een Tarchie Rumach (Tarquinius van Rome) doden. En keizer Claudius wist dat Mastarna niemand anders was dan Servius Tullius. De Pyrgitabletten, recente opgravingen te Castel Decima, Lavinium, Gabii en andere plaatsen
232
schijnen het traditionele verhaal van Rome’s expansie eerder te bevestigen dan te ontkennen. En nu zou onze inscriptie een definitief bewijs van de juistheid van de traditie kunnen bieden... als er maar méér in stond. Helaas is het thans zoals een kleine versje het uitdrukt: Die Inschrift aber hat nichts hinter sich Sie ist sieselbst und muss dir alles sagen. En juist dit alles is niet genoeg: Poplios Valesios kan wel de eerste consul, praetor maximus, dictator of wat niet al zijn geweest en dan uitstekend in de traditionele theorie passen, maar hij hoeft het niet te zijn geweest. En ook al kies ik persoonlijk met overtuiging voor de globale opvattingen van de meer traditionalistische stromingen, met een nadrukkelijke erkenning van Alföldi’s beschouwingen over een overgangsperiode tussen 509 en 504 én de aanvaarding van de mogelijkheid van een aanvankelijk ‘eenhoofdig’ republikeins bestel, toch kan ik niet met een goed geweten doen alsof onze Poplios Valesios, zelfs in een maximuminterpretatie, deze opvatting een nieuwe steun heeft gegeven. Slotwoord De vondst is fascinerend en heeft uiterst belangrijke implicaties met name ook op linguistisch terrein. Zij toont ons een Valerius in actie met zijn sodales en dit bewijst minstens dat de gens Valeria – maar nog niet dat de Romeinse gens Valeria – in deze vroege tijd een aanzienlijke positie innam. Zij toont ons een Publius Valerius en dat maakt het mogelijk dat dé Publius Valerius van Rome bedoeld is: mogelijk, niet zeker. Inderdaad ‘het blijft een spel’, een fascinerend, belangwekkend én belangrijk spel, een spel waarin alle ruimte is voor ‘credo’s’ maar vooralsnog niet voor ‘zonder twijfels’, een spel, tenslotte, waaraan iedereen mee mag doen als hij tenminste in principe bereid
is zich aan een paar rudimentaire spelregels te houden. Wie nu vindt dat ik ondanks alles een toch wel erg zuinig standpunt inneem en het kritische wat te nadrukkelijk laat prevaleren boven het enthousiasme van een ‘invoelende’ benadering, heeft geen ongelijk. Wel vraag ik deze criticus – voor we verder discussieren – eerst de bijdragen aan de officiële publicatie te raadplegen, waar men natuurlijk een uitvoeriger argumentatie voor mijn terughoudendheid aantreft. Ik wil hier echter bij wijze van illustratie tenslotte één voorbeeld geven van het andere uiterste (want dat ik zelfs in mijn opening van verschillende mogelijkheden een extreem standpunt vertegenwoordig zal ‘zonder twijfel’ de naaste toekomst wel leren), dat wellicht kan verduidelijken waarom zeer grote voorzichtigheid geboden is. In het enige mij bekende artikel over de nieuwe inscriptie (‘On the Satricum Inscription’, Parola del Passato CLXXXII, 346-350) weet Emilio Peruzzi niet alleen zeker, zij het zonder de geringste argumentatie, dat de hoofdpersoon Publicola is, maar hij weet bovendien zeer nauwkeurig aan te geven wanneer de inscriptie moet zijn gemaakt: omdat de inscriptie maar één naam vermeldt moet dit in een periode zijn geweest waarin Valerius Publicola géén andere consul naast zich had, te weten na de dood van L. Iunius Brutus en vóór de benoeming van Lucretius. Geconfronteerd met dit soort geschiedbeoefening krijgt een mens de neiging te wensen dat de steen maar niet gevonden was. Gelukkig is dit van de hand van iemand die naar het oordeel van vrijwel iedereen letterlijk alle historische spelregels met voeten treedt. Maar het gebeurt maar al te vaak dat ook bona fide historici voor de bijl gaan van wat ze o zo graag zouden willen. Vandaar de voorzichtigheid en een besluit met een wellicht teleurstellende maar ook hoopgevende exclamatie: Vivat Publicola! Vixitne?
233
Acht soorten vrouwen Semonides (± 600 v. C.) Vertaling: M. d’Hane Scheltema
De vrouw kreeg van de god in den beginne vele gestalten mee. Zij lijkt een borstelig zwijn als er bij haar een morsige troep dingen over de vloer rondslingert, en zij zelf onrein gekleed in vuile jurken van goor linnen zich volvreet tussen al die rommel binnen. De tweede vrouw lijkt door de god geschapen naar wat de loze vos is: ’t tegendeel van dom heeft zij direct elk voordeel in de gaten, elk nadeel ook, en dikwijls blijft ze praten tot nadeel voordeel wordt, en praat zo om en om. De derde lijkt een hond: terstond opdringerig wil ze van alles weten, alles horen spiedend in ’t rond en snuffelend, en hinderlijk doorjankend, als geen mens haar aan wil horen. Dan kan geen man, geen dreigement haar storen, zelfs niet als hij haar tanden onverbiddellijk zou uitslaan met een steen, of – als er gasten zijn – iets meer beminnelijk haar stem zou smoren. Zo wars en eigenzinnig is haar grote mond. De vierde is door de goden ooit van klei gekneed en als een kleipop aan de man gegeven. Niets goeds of kwaads valt met haar te beleven, ze voert ook nooit iets uit, behalve als ze eet, en bij een felle kou trekt ze nooit even haar stoel tot bij het vuur, omdat ze dat vergeet.
234
De vijfde vrouw is wisselend humeurig gelijk de zee: eerst lijkt ze fris en fleurig en elke buitenstaander die haar zo ontmoet prijst haar uitvoerig: ‘ach, nooit zag ik eerder een vrouw zo mooi, zo goed op heel de wereld!’ Maar daarna doet ze bars en sikkeneurig, is ongenietbaar en ook niet om aan te zien, meer als een teef, die bij haar nest met jongen elkeen die nader komt als vijand of als vriend nors afgromt en onhartelijk verwelkomt. De zesde is als een paard dat met z’n manen pronkt. Zo’n vrouw verafschuwt slavenwerk en sloven, raakt nog geen maalsteen aan, draait nooit een zeef in ’t rond, bezemt ook nooit eens zelf het huisvuil van de grond en komt nooit in de buurt van haard of oven uit angst voor roet. Ze mint haar man, omdat dat moet en wast zich elke dag tot twee- of driemaal toe het hele lijf van onderen tot boven, be-oliet zich met mirrezalfen draagt het haar diep uitgekamd en opgedoft met rozen. En iedereen mag dan haar schoonheid loven, maar voor haar eigen man betekent zij een ramp, tenzij hij koning is, of een tiran, omdat die graag in dit soort pronkjuweel geloven. De zevende is een aap, en vast en zeker is zij het grootste kwaad dat Zeus de mannen zond, zo lelijk is ze om te zien. Ze wordt op straat dan ook alom bespot en nagekeken zonder dat haar dat deert – zoals ’t een aap vergaat. Ze heeft heel weinig nek en veel te weinig kont en beent wat traag steeds op dezelfde plek in ‘t rond. Wie zoiets moet omarmen, is een zielig man, want ondertussen kent ze ook nog streken die nooit in iemands voordeel zijn, integendeel, zij is er steeds op uit om als ’t even kan elk medemens de nek te laten breken.
235
Maar de achtste is een bij. Gelukkig wie haar heeft. Zij is de enige vrouw aan wie geen nadeel kleeft en ’t leven krijgt met haar meer glans en waarde, omdat ze haar man edele zoons zal baren en tot haar oude dag in liefde naast hem leeft. Temidden van haar zusters en vriendinnen straalt zij alom een soort godinnegratie uit, maar voelt zich bij die andere vrouwen binnen met al hun minnepraatjes vaak heel weinig thuis. Een vrouw als zij is wel het allerdeugdzaamst en allerbest geschenk dat men kan winnen. De hele rest is volgens het bestier van Zeus voor elke man een niet meer weg te denken kruis.
236
Kritiek op Euclides D.A.J. Klingens The value of Euclid’s work as a masterpiece of logic has been very grossly exaggerated Bertrand Russell
Inleiding * Euclides leefde en werkte ca. 300 v. Chr. onder Ptolemaeus I in Alexandrië. Belangrijke wiskundige vondsten staan niet op zijn naam, maar uit zijn werk blijkt wel, dat hij een uitstekend leraar moet zijn geweest. Hij heeft de beginselen van de meetkunde op zo’n manier beschreven, dat ze voor zijn leerlingen – en voor de latere, weliswaar vertaald – begrijpelijk werden. De inhoud van zijn werken is echter geheel of voor het overgrote deel ontleend aan zijn voorgangers. Hij is het meest bekend geworden als samensteller van de Elementen (Στοιχε
α), een verzameling op axioma’s berustende wiskundige stellingen. Plato had reeds als kenmerk van de meetkunde (wiskunde) genoemd, dat ze gebed los dimde te zijn van het stoffelijke, en dus van een concrete figuur1: Derhalve weet gij ook, dat zij (de wiskundigen) gebruik maken van de zichtbare figuren en daarover redeneren, hoewel deze niet het onderwerp van hun denken zijn, maar andere waarop ze lijken. Het is over het begrip vierkant en over het begrip diagonaal dat zij redeneren, maar niet over de diagonaal zoals zij die trekken; en hetzelfde geldt voor alle andere figuren. Al deze figuren die zij vormen of tekenen,... gebruiken zij echter, alsof het afbeeldingen waren, om te trachten onstoffelijke te zien, die men slechts door het denken kan leren kennen.
Dit houdt in, dat de juistheid van stellingen e.d. niet langs empirische weg (dus bijvoorbeeld door het aflezen van eigenschappen uit tekeningen) mag worden aangetoond, maar slechts door middel van het denken.
237
Aristoteles stelde, dat een mathematisch systeem diende uit te gaan van een aantal onbewijsbare inzichten (τa κοινa λεγÞµενα ξιñµατα) die ten grondslag liggen aan alle bewijzende wetenschappen2 en die door ieder die zich met die wetenschappen bezighoudt moeten worden aanvaard. Voorts moet er gebruik worden gemaakt van speciale inzichten (Âροι, definities) waarin wordt omschreven wat iets is (τÝ στι) en niet dat iets is (Âτι στι).3 Euclides heeft getracht zijn Elementen op te bouwen met inachtneming van de door Plato en Aristoteles geformuleerde eisen. Hij was daarmee een van de eersten die de meetkunde als een deductief systeem hebben opgesteld; dat wil zeggen, dat hij stellingen bewees uitgaande en gebruik makend van vooraf vastgelegde axioma’s en reeds eerder bewezen stellingen. Een gedeelte uit de Elementen Over de Elementen zelf het volgende. De Elementen bestaan uit dertien boeten. Boek I tot en met VI behandelen de meetkunde van het platte vlak, boek VII tot en met IX behandelen de rekenkunde, boek X behandelt de irrationale verhoudingen en boek XI tot en met XIII de meetkunde van de ruimte. We zullen ons hier beperken tot het eerste gedeelte van boek I. Boek I begint met een drietal groepen van door Euclides niet nader toegelichte of bewezen uitspraken: 1 definities (Âροι); 2 postulaten of axioma’s (ατܵατα); 3 algemene inzichten (κοινα ννοιαι). Enkele definities zijn4: I II III IV
Een punt is, wat geen deel heeft. Een lijn is breedteloze lengte. De uiteinden van een lijn zijn punten. Een rechte lijn is (een lijn), die gelijk ligt met de punten erop. V Een vlak is, wat alleen lengte en breedte heeft. VI De uiteinden van een vlak zijn lijnen.
Vervolgens de vijf postulaten uit het eerste boek5: I Van elk punt naar elk ander punt is een rechte lijn te trekken. II Elk lijnstuk is te verlengen. III Met elk middelpunt en elke afstand is een cirkel te beschrijven.
238
IV Alle rechte hoeken zijn aan elkaar gelijk. V Wanneer een rechte, die twee rechten snijdt, de binnenhoeken aan dezelfde kant kleiner maakt dan twee rechte(hoeken), ontmoeten de twee rechten, tot in het oneindige verlengd, elkaar aan de kant, waar de hoeken zijn, die kleiner zijn dan twee rechte.
En tenslotte de algemene inzichten, die niemand zal tegenspreken6: I Dingen, gelijk aan hetzelfde, zijn ook gelijk aan elkaar. II En als men bij gelijke dingen gelijke voegt, zijn de totalen gelijk. III En als men van gelijke dingen gelijke afneemt, zijn de resten gelijk. VII En dingen, die op elkaar passen, zijn gelijk. VIII En het geheel is groter dan het deel.
Het vijfde postulaat is aanleiding tot veel onderzoek geweest, onderzoek dat uiteindelijk geresulteerd heeft in het ontdekken van niet-Euclidische vormen van meetkunde. Deze zijn o. a. van groot belang voor de voorstelling die men zich tegenwoordig van het heelal maakt. Bij dit onderzoek speelden Euclides’ proposities (te bewijzen stellingen) 16 en 32 vaak een rol. We zullen daarom eerst deze proposities behandelen. Propositie 16 Deze luidt als volgt7: In elke driehoek is, wanneer een zijde verlengd is, de buitenhoek groter dan elk der niet aanliggende binnenhoeken.
239
Tegenwoordig zouden wij het bewijs van deze stelling (zie hieronder, fig. 1) laten volgen uit Euclides’ propositie 328 : In elke driehoek is, wanneer een der zijden verlengd is, de buitenhoek gelijk aan de som van de twee niet aanliggende binnenhoeken en de drie binnenhoeken van de driehoek zijn gelijk aan de som van twee rechte hoeken.
Fig. 1.
Fig. 2.
Maar in het bewijs hiervan wordt noodzakelijkerwijs gebruik gemaakt van het vijfde postulaat en dat heeft Euclides blijkbaar willen vermijden bij het bewijs van propositie 16. De eerste 27 proposities van boek I zijn trouwens allemaal onafhankelijk van het vijfde postulaat. Euclides geeft daarom bij propositie 16 het volgende bewijs (zie fig. 2): Van driehoek ABC is BC verlengd met CD. Nu moet worden bewezen, dat hoek ACD groter is dan hoek CAB. Zij E het midden van AC. Verleng BE met een stuk EF dat gelijk is aan BE. Trek nu CF. Nu is driehoek AEB congruent met driehoek CEF en dus is hoek BAE gelijk aan hoek ECF. Maar hoek ECD is groter dan hoek ECF. Hieruit volgt, dat hoek ACD groter is dan hoek CAB. Hetgeen te bewijzen was. Zo op het eerste gezicht is er in het bewijs van propositie 16 niets dat verdacht is en dus aanleiding zou kunnen geven tot onvermoeide arbeid van een aantal moderne wiskundigen. Maar toch. Euclides verlengt BE met EF en leest – tegen Plato’s opvattingen in – toch iets af uit de tekening, namelijk dat het punt F gelegen is binnen de hoek ACD.
240
Het is overigens in liet licht van wat na hem gebeurd is – veel groten maakten dezelfde fout – zeer begrijpelijk dat hij dit deed, maar bewijsbaar met de door hem vermelde postulaten is het niet. Maar kan het punt F dan ergens anders liggen dan binnen de hoek ACD? Dat dit inderdaad kan, en dat de kritische beschouwing van propositie 16 en het vijfde postulaat voor de ontwikkeling van de meetkunde grote gevolgen heeft gehad, moge blijken uit hetgeen nu volgt. Het vijfde postulaat; de niet-Eudidische meetkunde Het vijfde postulaat van Euclides is reeds vroeg nader onderzocht. Men kan de formulering ervan als volgt wijzigen zonder dat aan de meetkunde van Euclides iets verandert: Door een punt gelegen buiten een rechte lijn kan precies één lijn getrokken morden die met de eerste evenwijdig is. Vandaar de naam ‘parallellenpostulaat’ voor het vijfde postulaat. Het is in figuur 3 moeilijk of zelfs niet voor te stellen dat door punt P geen enkele of meer dan één rechte lijn gaat die met de lijn l evenwijdig is. Zou het toch zo zijn, dan zou tevens een groot deel van de Euclidische meetkunde op losse schroeven worden gezet.
Fig.3. Daarom deden velen pogingen om het vijfde postulaat te bewijzen – overigens zonder resultaat. Hierboven is reeds opgemerkt, dat het bewijs dat de som van de hoeken van een driehoek gelijk is aan 180° (propositie 32) op het parallellenpostulaat berust. Kortgeschetst verloopt dit bewijs als volgt. Trek CD evenwijdig met AB (fig. 4). Dan is hoek A gelijk aan hoek C2, hoek B gelijk aan hoek C1 en hoek C gelijk aan hoek C3. De hoeken bij C vormen wat wij nu een gestrekte hoek noemen en Euclides heeft reeds eerder bewezen dat een gestrekte hoek gelijk is aan de som van twee rechte hoeken.
Fig.4.
241
En daarom is ook de som van de hoeken van een driehoek gelijk aan de som van twee rechte hoeken. En dit laatste zou dan niet meer kloppen? De equivalente (vervangende) formulering van het vijfde postulaat heeft de poort geopend naar verdere ontwikkelingen. Immers, zodra er in wiskundige uitspraken de woorden ‘precies één’ opduiken, geeft dit onmiddellijk aanleiding om uitspraken te onderzoeken waarin deze woorden vervangen zijn door ‘geen’ of ‘ten minste twee’. Dit is dan ook gebeurd. Zo ontstonden meetkundes met een ander vijfde postulaat, de nietEuclidische meetkundes. G. Saccheri (1667-1733), een Italiaans geestelijke, heeft, omdat hij het belang van het vijfde postulaat besefte, een poging gewaagd het door een reductio ad absurdum te bewijzen.9 Hij redeneerde ongeveer als volgt (fig. 5): Teken een lijnstuk AB en richt in A en in B loodlijnstukken AD en BC op van gelijke lengte. Volgens ‘onze’ meetkunde is ABCD nu een rechthoek, waarbij de som van de hoeken 360° is. Immers, men kan de rechthoek ABCD in twee driehoeken verdelen door bijv. BD te trekken, en de som van de hoeken van een driehoek is op grond van propositie 32 gelijk aan 180°.
Fig. 5. Maar, zo redeneerde Saccheri, als het vijfde postulaat niet geldt, is de som van de hoeken van ABCD ongelijk aan 360°, en ABCD is evenmin een rechthoek. Dat de hoeken C en D aan elkaar gelijk zijn is zonder gebruik te maken van het vijfde postulaat te bewijzen door middel van congruentie van driehoeken die ontstaan door AC en BD te trekken. Deze hoeken bij C en D zouden dan ofwel stomp of recht of scherp kunnen zijn. Saccheri gaat nu eerst van de veronderstelling uit, dat de hoeken C en D stomp zijn. Bij deze ‘hypothese van de stompe hoek’ komt hij al snel tot de bevinding, dat deze tot een contradictie leidt. Zijn bewijzen zijn echter niet zonder fouten (in onze ogen). Hij gebruikte namelijk Euclides’ propositie 1810, die berust op propositie 16, waarin er op goede gronden van uit wordt gegaan, dat rechte lijnen ook inderdaad recht blijven. In de meetkunde van Euclides is dit juist, maar binnen de meetkunde waarin de hypothese van de stompe hoek geldt is dit een zaak die bewezen moet worden. Een dergelijk bewijs is echter binnen die meetkunde niet mogelijk. De tekening, die gebruikt is bij het bewijs van propositie 16 (fig. 2), is Euclidisch: dat ligt voor de hand, omdat ze een Euclidische stelling illustreert. Wil deze tekening in de hypothese van de stompe hoek echter haar betekenis behouden, dan zullen de hoeken van driehoek ABC alle wat
242
groter moeten worden gekozen. Dit is te bereiken door de lijnen ‘krom’ te tekenen; de rechte lijnen doen dus ‘krom’ aan binnen de hypothese (fig. 6). En dan ontstaat er een beeld van een niet-Euclidische situatie.
Fig. 6.
Fig. 7. Het punt D is nu het tweede punt, waarin de lijnen BE en BC elkaar snijden. Toch blijft propositie 16 gelden: hoek ACD is nog altijd groter dan hoek CAB en hoek CBA. Maar als de zaak krommer wordt, verandert dat. Dit is getekend in figuur 7, waar de kromming zo sterk is, dat D en F samenvallen. Nu geldt propositie 16 niet meer! Saccheri smokkelt dus in zijn bewijs iets naar binnen, dat er buiten had moeten blijven, namelijk propositie 16, die in strijd is met de hypothese van de stompe hoek. Het lukte Saccheri echter niet om een tegenspraak te vinden als aangenomen werd, dat hoek C en hoek D scherp waren. Dit deed hem moedeloos besluiten: ‘De veronderstelling van de scherpe hoek is onwaar, daar zij met de natuur van de rechte lijn in strijd is.’ Ook andere belangrijke wiskundigen, zoals J.H. Lambert (1728-1777) en A.M. Legendre (17521833) hebben zich om het vijfde postulaat bekommerd.
243
De eerste merkt in zijn boek op, dat ‘de tweede hypothese (d.w.z. van de stompe hoek) juist is, als sferische (op een bol liggende) driehoeken in plaats van vlakke worden genomen, omdat in dat geval de som van de hoeken ook groter is dan twee rechte hoeken’. Een profetische uitspraak van hem is de volgende: ‘Ik ben bijna geneigd de conclusie te trekken, dat de derde hypothese (die van de scherpe hoek) opgeld doet bij een imaginair oppervlak.’11 Beide opmerkingen bleken later bewaarheid te worden: de eerste bij de meetkunde die G.B.F. Riemann ontwierp, de tweede bij die van N. I. Lobatchevsky. Het juiste inzicht in de materie kwam rond 1830 tot stand bij een drietal wiskundigen, vermoedelijk onafhankelijk van elkaar. C.F. Gauss (1777-1855), J. Bolyai (1802-1860) en N.I. Lobatchevsky (1792-1856) formuleerden toen een niet-Euclidische meetkunde, die we nu hyperbolische meetkunde noemen, een meetkunde gebaseerd op de postulaten van Euclides, waarbij het vijfde postulaat echter vervangen is door de volgende uitspraak: Door een punt P niet op l gaan ten minste twee lijnen die evenwijdig zijn met l.
Fig. 8.
Het blijkt, dat in deze meetkunde de som van de hoeken van een driehoek kleiner is dan 180°, terwijl verder ook alle stellingen die Saccheri formuleerde onder de hypothese van de scherpe hoek van kracht blijven. Het zal duidelijk zijn, dat het merendeel van de ons bekende meetkundige eigenschappen van figuren nu niet meer geldt, en dat niet alleen de som van de hoeken van een driehoek verandert. Ter illustratie van de hyperbolische meetkunde maakt men vaak gebruik van het model van F. Klein (1849-1925). Daar het niet mogelijk is om ons een vlak voor te stellen, waarin door een punt P ten minste twee (door een iets andere inhoud te geven aan het begrip evenwijdig zijn het er zelfs oneindig veel) met een lijn l evenwijdige lijnen gaan, moeten we bereid zijn ons te beperken tot een deel van het vlak, en wel dat deel, dat gelegen is binnen een gegeven vaste cirkel, de grondcirkel (de rand behoort er dus niet toe).
244
Als lijnen beschouwen we dan die delen van ‘gewone’ lijnen die binnen de grondcirkel gelegen zijn (fig. 9). AB is dus zo’n lijn. Het punt P ligt niet op de lijn door A en B en de lijnen l en m snijden AB dus ‘net’ niet. We noemen l en m grenslijnen. Ook de lijn n door P is nu evenwijdig met AB.
Fig. 9.
Bewezen kan worden, dat bij deze opvatting van het begrip lijn en het begrip vlak en met wat andere aanpassingen van begrippen als lengte, congruentie, hoek, voldaan is aan alle postulaten van de hyperbolische meetkunde. In elk geval is duidelijk, dat Lambert gelijk had: we moeten onze verbeelding gebruiken om de hypothese van de scherpe hoek waar te maken. Wat later is door F. Klein een andere niet Euclidische meetkunde opgesteld, waarbij het vijfde postulaat is vervangen door de uitspraak: Door een punt P niet op l gaat geen lijn die met l evenwijdig is. Deze meetkunde wordt de elliptische meetkunde genoemd. Hierin wordt voldaan aan Saccheri’s hypothese van de stompe hoek, omdat de som van de hoeken van een driehoek in deze meetkunde groter is dan 180°. Een model voor deze meetkunde is evenmin eenvoudig te construeren, maar een dat er op lijkt is dat van de meetkunde op de bol. Als lijnen beschouwen we nu cirkels die de bol in twee gelijke delen verdelen, bijvoorbeeld de evenaar en de meridianen. Dat het mogelijk is in dit model driehoeken te beschouwen die genoemde eigenschap hebben, moge blijken uit figuur 10. En ook nu blijkt weer, dat Lambert gelijk had.
Fig. 10.
245
G.F.B. Riemann (1849-1925) ontwikkelde tenslotte een algemene theorie, waarin niet alleen plaats is voor Euclidische en niet-Euclidische meetkunde, maar ook voor andere vormen van meetkunde.
Tenslotte Als afsluiting nog even terug naar postulaat 5 en propositie 16. Proclus was, naar het schijnt, reeds een klein stukje op weg naar de hyperbolische meetkunde, getuige zijn volgende opmerking12: Want iemand zou kunnen zeggen, dat, daar de vermindering van de twee rechte hoeken onbegrensd is, de rechte lijnen bij een bepaalde vermindering niet-snijdend blijven, maar dat ze bij een kleinere vermindering elkaar ontmoeten.
Hiermee wordt het volgende bedoeld: Als l en m evenwijdig zijn en als beide hoeken, in figuur 11 aangegeven met Ai en Bi kleiner worden, dan snijden l en m elkaar niet, tot echter een zodanige vermindering is bereikt, dat ze elkaar wel snijden. Fig. 11.
Bij Proclus vinden we hier als het ware de eerste kiem van een denkbeeld uitgesproken13, dat later in de hyperbolische meetkunde door Lobatschevsky en anderen werd uitgewerkt. Maar wat zou er gebeurd zijn, als Euclides zelf – goed luisterend naar Plato en Aristoteles – had ingezien, dat hij propositie 16 niet kon bewijzen met de doorhem opgestelde postulaten? Zou hij – Euclides – dan zelfde (een) niet-Euclidische meetkunde hebben gevonden?
246
NOTEN *
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
11 12 13
Aanleiding tot dit artikel was een wiskundeles, die aansloot bij de behandeling van les 27 van de Griekse leergang Methodes. Zie hierover ook noot 10. Plato, Staat, 510D. Aristotle, Posterior Analytics, Topica, ed. Tredennick, Forster, London 1966. Anal. Post. I, 2: 72 a 16; I, 10: 76 b 14. Ibidem, Anal. Post. II, 7 92 b 19-20; I, 10: 76 a 33. De vertaling is ontleend aan F. J. Dijksterhuis, De Elementen van Euclides, 2 delen, Groningen (NoordhofQ, 1929. Deel I, blz. 111. Dijksterhuis, Elem. I, blz. 120. (vertaling gemoderniseerd). ibid.,blz. 121. ibid., blz. 164. (vertaling gemoderniseerd) ibid., blz. 176. (vertaling gemoderniseerd) G. Saccheri, Euclides ab omni naevo vindicatus, Mediolani (Montano) 1733. In de Griekse leergang Methodos wordt propositie 18 behandeld in les 27, deel twee. Merkwaardig is, dat het eerste gedeelte van deze les logisch gezien op het tweede behoort te volgen als propositie 19. De proposities luiden: 18: παντeσ τριγñνου µεÝζων πλευρa τcν µεÝζονα γωνÝαν ποτεÝνει – In elke driehoek onderspant de grotere zijde de grotere hoek, en 19: παντeσ τριγñνου πe τcν µεÝζονα γωνÝαν µεÝζων πλευρa ποτεÝνει – In elke driehoek spant zich onder de grotere hoek de grotere zijde. Propositie 19 wordt bewezen met behulp van de proposities 5 en 18. J.H. Lambert, Theorie der Parallellinien, 1766 (1783) Proclus, Comm. 371, 7 en Dijksterhuis, Elem. I, blz. 180. Dijksterhuis, Elem. I, blz. 181.
LITERATUUR J.H. van den Berg, Metabletica van de materie, meetkundige beschouwingen. Nijkerk (Callenbach), 1969. H. J. E. Beth, Inleiding in de Niet-Euclidische meetkunde op historischen grondslag. Groningen (Noordholf). 1929. M. J. Greenberg, Euclidean and Non-Euclidean Geometries. San Francisco (Freeman), 1974. T.L. Heath, Euclid’s Elements, 3 delen. New York (Dover), 1956. T. L. Heath, A history of Greek Mathematics, 2 delen. Oxford (Clarendon), 1921. K. Reidemeister, Das exakte Denken der Griechen. Darmstadt (Wiss. Buchgesellschaft), 1974. A. Szabó, Anfänge des Euchdischen Axiomensystems, in Zur Geschichte der Griechischen Mathematik (ed. O. Becker). Darmstadt (Wiss. Buchgesellschaft), 1965.
247
Antieke dromen en moderne psycho-analyse J. R. Evenhuis
Inleiding: een droom van Sophocles Uit de oudheid zijn ons merkwaardige dromen overgeleverd die het hart van een moderne paragnost goed zouden kunnen doen. Nemen we bijv. de droom die Cicero (De divinatione 1,54) over Sophocles weet te vertellen. Uit de tempel van Heracles is een kostbare gouden schaal gestolen. De dief wordt niet gevonden. Het laat de gedupeerde god niet met rust, en hoewel men misschien zou menen dat boze goden wel andere middelen ten dienste stonden om de mensen in het rechte spoor te houden kiest Heracles hier een zeer omslachtige weg. Hij bezoekt de tragedieschrijver in zijn slaap en onthult hem de dief. Sophocles wordt wakker, maar laat het erbij. Pas wanneer Heracles diverse malen in zijn dromen terugkeert en hem steeds dezelfde man als dief aanwijst, gaat hij ten slotte naar de Areopaag om de autoriteiten het voorgevallene te rapporteren. Zij arresteren de man. Deze bekent, de schaal wordt teruggevonden en alles is weer in orde. Een vreemde ‘case history’. In de eerste plaats is zij natuurlijk niet meer te bewijzen. En in de tweede plaats zou men, indien het werkelijk zo zou zijn gebeurd, elke paragnost die daarin aanleiding tot trots op zijn vak zou willen zien, nadrukkelijk willen aanbeve-
len zijn numineuze gevoelens wat op te schorten. Want wat is een hogere interventie in de menselijke zaken waard die langs zoveel omwegen moet gaan en zich zo moet uitsloven om bij een eenvoudig mensenkind ook maar gehoor te vinden? Zo kunnen iemand een heleboel sceptische vragen bekruipen als men zich in de antieke droomfolklore, een niet onwezenlijk bestanddeel van de antieke literatuur, verdiept. Freud en Artemidoros Sigmund Freud, klassiek onderlegd als hij was, gaf zich altijd gaarne rekenschap van de antieke gegevens bij de opbouw van zijn leer. Zo verdiepte hij zich ook in de overlevering omtrent wat de ouden zo al gedroomd hadden toen hij zijn hoofdwerk, de Traumdeutung (1900), schreef. Een droom van Alexander de Grote, die wij o.a. kennen uit Plutarchus (Alexander 24,8-9), trof hem daarbij het meest. De Macedoniër had deze droom toen hij Tyrus belegerde. Hij wordt daarin door een satyr geplaagd en wat hij ook doet om hem zijn spel te doen staken, de satyr onttrekt zich aan elke achtervolging. Maar ten slotte weet Alexander hem dan toch te grijpen. De volgende morgen wordt de droom voor-
248
gelegd aan Aristander, een droomuitlegger die steeds in zijn buurt was en die hij trouwens al van zijn vader, Philippus, overgenomen had. Aristander hoefde klaarblijkelijk geen bijzonder visionaire kwaliteiten te ontwikkelen om de oplossing te bieden. Hij maakte er eenvoudig een spelletje met lettergrepen van: satyros kon niets anders te betekenen hebben dan sa-tyros (Tyrus is van jou). En wat die satyr zelf betrof: Alexander had slechts de belegering van de stad wat flinker aan te pakken dan hij het had gedaan. Hij moest zich niet langer door haar bewoners laten ‘plagen’, zoals door die satyr. Het verschil tussen geëerde antieke helderziendheid en een handig woordmopje moet op deze manier erg vaak niet al te groot zijn geweest. Niet dat het voor Freud een bezwaar was. Hij wijdde immers een aparte studie aan de ‘Witz und seine Beziehung zum Unbewuszten’. Maar hier ligt toch een klein probleem. Een antieke droomuitlegger moet ongeveer het midden tussen psyche- en taalanalyticus gehouden hebben. Men krijgt een indruk van de waarde van zijn werk door een citaat uit Artemidorus, een professionele droomuitlegger uit de tweede eeuw n. Chr. die zijn ervaringen uitvoerig op schrift heeft gesteld en het geluk heeft gehad dat zijn werk, De oneirocritica, bewaard is gebleven, als het enige in zijn soort. (Er moeten in de oudheid veel van die droomboeken hebben bestaan: een Italiaan, D. Del Corno, heeft de resten van 33 van zulke boeken in zijn Graecorum de re onirocritica scriptorum reliquiae (1969) weten te achterhalen.) Bij Artemidorus (3,38) leest men: Eigennamen waarvan men de etymologie kan nagaan zijn niet te onderschatten voor de uitlegging van een droom. Heet iemand Meno, Menecrates of Cratinus, dan mag hij niet op reis gaan. Zeno, Zenophilus en Theodorus
betekenen dat zij van hun ziekten zullen genezen. Carpus, Elpidiphorus en Eutyches duiden op succes in zaken. Thraso, Thrasylus en Thrasymachus zijn namen die aansporen en een persoon niet mogen laten aarzelen als hij wat onderneemt. Vrouwelijke namen moeten ook in dit licht worden ontleed.1 Zich verdiepende in zulke lectuur kan men dikwijls het gevoel krijgen dat die hele droomuitleggerskunst in niet veel anders bestond dan iedereen te laten horen wat hij horen wilde, net als dat tegenwoordig weer in de populaire astrologie het geval is. De oneirocritica bestaat uit vijf boeken, maar de laatste twee waren niet voor publicatie bedoeld. Zij moesten Artemidorus’ zoon op weg helpen om in hetzelfde droomuitleggersvak als zijn vader te schitteren. Er is geen grotere ontnuchtering denkbaar voor allen die zouden menen dat die antieke helderzienden het misschien toch beter, eerlijker deden dan die van tegenwoordig. 4,59: Je moet precies nagaan wat de gewoonten van mensen zijn die met een droom naar je toekomen. Kun je uit hun eigen mond niet veel daarover vernemen, dan is het beter de zaak eerst terzijde te leggen en je over hen te informeren bij anderen. Zo worden je fouten bespaard. Meningen van filosofen Men mag aannemen dat er ook in de oudheid genoeg intelligente lieden waren die wel begrepen hoe hun medemens door de droomuitleggers in het ootje werd genomen, en van de Epicureérs weten wij zeker dat zij in een harde polemiek met hen gewikkeld waren. Maar de invloed van de Epicureërs was beperkt. Goed beschouwd is er, afgezien van de Epicureërs, in de hele oudheid slechts één geestelijke figuur geweest die een consequente
249
aanval op de droomuitleggerspoespas schijnt te hebben gedaan: Aristoteles. Maar zijn De divinatione per somnum is kort en staat geïsoleerd in zijn werk. Interessant blijft Aristoteles’ opmerking dat als die dromen werkelijk iets van hogere orde zouden zijn, waard om precies te worden gehoorzaamd, de hogere machten wel wat meer selectie zouden uitoefenen onder de mensen die pretenderen significante dromen te hebben gehad. Het was reeds hem opgevallen dat meestal nogal geëxalteerde lieden hier zo gemakkelijk de show stalen en dat vrijwel nooit een rustig, intelligent wezen als verkondiger van een droomboodschap van de goden naar voren treedt. En waarom zouden de goden tot de nacht wachten om zulke boodschappen door te geven? Konden zij het niet ook overdag doen? Dieren dromen trouwens even intensief als mensen en wie zou op de gedachte komen daar een god achter te zoeken? (De div. per somnum 463b15). Intussen schijnt al dat filosofische gemopper niet veel zoden aan de dijk gezet te hebben. We zagen al dat een groot man als Alexander, uit de handen van Aristoteles gekomen, Aristander bij zich hield. En antieke historici gingen nooit een gerucht uit de weg dat hun protagonisten iets zeer opmerkelijks gedroomd zouden hebben voordat zij iets zeer belangrijks deden of iets zeer pijnlijks ondergingen. Bovendien ontstond na Aristoteles n de antieke wereld pas de ware rage om menselijke dromen een ereplaats in te ruimen onder de elementen waarmee men de bedoelingen van de goden kon leren kennen. Zoals Plutarchus het zou uitdrukken, de droom is het ‘oudste orakel’. En vooral de Stoa deed haar best om dat geloof in de orakelwaarde van dromen intellectueel te beredeneren. The Stoics, aldus E.R. Dodds2, defended the reality of precognition both om empirical and on religieus grounds. Holding as they
did that the course of events is completely determined, and holding at the same time a resolute belief in divine providence (pronoia), they argued on the ground of the former assumption that precognition was possible, and on the ground of the latter that it must occur. Derhalve namen de stoïcijnen alles serieus wat omtrent significante dromen in de antieke wereld de ronde deed, ook wanneer de ‘case history’ hoogst dubieus was, en zijn zíj er primair verantwoordelijk voor dat wij, via de antieke historici, nu met een overmaat aan vreemde verhalen zitten die erop zouden kunnen duiden dat de antieke geschiedenis, meer dan door de mensen zelf, door de in de dromen van de handelende personen rechtstreeks optredende goden werd gemaakt. Moderne psycho-analyse en antieke veldheersdromen Zulke dromen, of de pretentie daarvan, komen tegenwoordig nauwelijks nog voor. Het zal dus ook in de oudheid wel een tot filosofie verheven folklore zijn geweest. Wat in de eerste plaats choqueert is dat zij zo probleemloos direct zijn, ontbloot van al de symboliek die wij met een ‘goede’ droom hebben leren verbinden. Want de psychoanalyse is intussen ook weer enige jaren oud en heeft het grote verschil kunnen vaststellen tussen een antieke droom, meestal zo merkwaardig en clair, en de veel ingewikkelder dromen waarmee zij zich zelf pleegt bezig te houden. In feite zijn uit de oudheid zeer weinig dromen overgeleverd die op één lijn met die symbolische dromen kunnen worden gesteld waarnaar de belangstelling van de psycho-analytici in de eerste plaats uitgaat. Een van die moderne psycho-analytici, George Devereux, heeft dan ook geschreven
250
dat de meeste van de antieke dromen de naam niet eens verdienen daar zij uitgesproken ‘un-dreamlike’ zijn.3 Zo komt bijv. in dromen van antieke veldheren nogal eens de bliksem voor. Men kan zich bijna niet voorstellen dat zij op den duur nog de moeite namen met zo’n droom naar een droomuitlegger te gaan. Want dan werd steeds de een of andere variatie van een Blitzkrieg, in elk geval een overrompelend optreden, van hen gevraagd. Tenzij al te duidelijk is dat de bliksem nu juist bij hen inslaat. Marcus Antonius droomde op die manier dat Octavianus hem met een bliksemschicht in zijn rechterhand trof. Men zou zeggen: veel van die omina hadden de antieke geschiedschrijvers ook rustig weg kunnen laten zonder ons veel te onthouden. De inname van Tyrus zal zeker niet alleen van de extra-aanmoediging van Aristander hebben afgehangen. Alexander zal ook verder wel zijn maatregelen hebben getroffen, evenals al die Timoleons, Pyrrhussen, Sulla’s en Caesars die, te oordelen naar het rijke droomleven dat zij volgens de antieke chroniqueurs hadden, hun militaire successen nauwelijks aan hun eigen calculaties te danken zouden hebben gehad. Het gekke is bovendien dat die veldheren altijd prompt iets dromen als er een beslissing naakt, en wel zonder meer en clair, om niet te zeggen: exact. Hun droom kan zonder veel moeite in de rest van hun ‘stafwerk’ worden ingelast. Zoiets is ons van geen enkele latere oorlogsleider overgeleverd. Napoleon schijnt nooit van een komende veldslag te hebben gedroomd, al deden anderen het wel eens voor hem. Maar hij wilde er niet eens naar luisteren. Ja, als we sommige moderne psychiaters mogen geloven is het uitermate slecht als oorlogvoerenden dromen over de oorlog die zij voeren. Zij houden het voor een aanwijzing dat de man tegen de ze-
nuwen niet meer opgewassen is. Een soldaat aan het front is slechts zolang gezond en bruikbaar als hij van mooie dingen ver achter het front droomt. In dit opzicht moet het in de oudheid helemaal anders zijn geweest. Legers rukten op, omgeven door een waas van dromen die allen, van de hoogste generaal tot de eenvoudigste soldaat, over de afloop van de oorlog hadden gehad. Bijzonder erg moet dat bij de Perzen zijn geweest toen zij hun inval in Griekenland deden. Hierbij dient wel te worden opgemerkt, dat wij daarover uitsluitend Griekse bronnen hebben, en de Grieken zijn zonder enige twijfel het volk dat die merkwaardige militaire droomfolklore tot een vast bestanddeel van de antieke historiografie heeft gemaakt. Zoals Herodotus het beschrijft, kwamen de invasievoorbereidingen aan het hof van Xerxes eerder neer op een coördinatie van de dingen die gedroomd dan van die welke gedaan werden. Xerxes droomde, dat hij wél naar Griekenland moest oprukken, zijn oom Artabanus vond dat hij het niet moest doen. Dat diepgaande strategische geschil wordt opgelost op een wijze die er niet bepaald op duidt dat de ouden voor hun dromen, waarvan zij volgens hun chroniqueurs zozeer afhankelijk zouden zijn geweest, in werkelijkheid het nodige respect hadden. Want wat deed Xerxes? Hij liet Artabanus voor een avond in zijn eigen staatsiekleed op zijn troon plaats nemen en voor een nacht in zijn bed slapen. Onmiddellijk had nu ook Artabanus de positieve droom van dat er wèl naar Griekenland moest worden gegaan. Men kan zich afvragen wat dromen waard zijn die in de eerste plaats zo snel, nagenoeg op bevel, komen en die in de tweede plaats ook zo gemakkelijk te manipuleren zijn. Herodotus stelt zich de vraag nergens. Ook zijn verhaal over de
251
invasie zelf onderbreekt hij vervolgens van tijd tot tijd om droomgezichten van de participanten te vermelden. En zo is het in de antieke geschiedschrijving tot het allerlaatst gebleven. ‘Ostensible precognitions, zo heeft de beste kenner van deze materie, E.R. Dodds, geschreven, formed part of the accepted matter of history: the pages of nearly all ancient historians, from Herodotus to Ammianus Marcellinus, are full of omens, oracles, or precognitive dreams or visions.4 In hoeverre geloofden de auteurs er zelf in? Was het wellicht meer een conventie dan een overtuiging en brachten die historici het punt alleen maar ter sprake omdat hun publiek dat van hen verwachtte? Het is niet ondenkbaar, want nog tegenwoordig is het voor historici die voor een groot publiek schrijven zeer verleidelijk sensatieelementen in hun uiteenzettingen op te nemen, ook wanneer zij persoonlijk totaal geen fiducie in dat decoratieve bijwerk hebben. Zoiets hoeft niet waar te zijn om toch onmisbaar te zijn voor een verhaal met de functie de mensen te boeien. In wezen waren die antieke veldheersdromen wellicht even belangrijk voor de afloop van de gebeurtenissen als het werk van mysterieuze vrouwelijke spionnen voor die van moderne oorlogen. Romantici willen die antieke generaals nog wel eens bewonderen om het feit dat zij nog zo nederig waren om naar de stem van hun dromen te luisteren. Zij zien er een zoveelste bewijs in dat de antieke mens nog direct uit de bronnen van het bestaan putte. ‘Een grote afstand, zo las ik eens bij een van die romantici, scheidt het directe contact van de antieke mens met zijn droomwereld van de veel indirectere die de moderne daarmee onderhoudt/ Maar men ontkomt niet helemaal aan de verdenking dat al in de oudheid dromen vaak meer naar generaals luisterden dan
omgekeerd. Hoe hadden die dromen anders zo prompt present en vooral zo ónsymbolisch duidelijk kunnen zijn? De gedachte aan pia fraus dringt zich wel heel sterk op. Het is voor ons begrip van wat de antieke mens zich bij zulke veelbetekenende dromen eigenlijk dacht des te jammerlijker dat wij nu juist over de dromen van grote, invloedrijke persoonlijkheden het allerbest geïnformeerd worden. Reeds Cicero, al houdt hij zich dan principieel op de vlakte, geeft in zijn De divinatione (2,135-136) blijk van sterke scepsis ten aanzien van het waarheidsgehalte van die elitaire dromen. Quid auctor istorum? vraagt hij. Waarop berusten zij, wie garandeert dat het geen aardige anecdotes zijn die na de gebeurtenissen zijn uitgedacht om een geschiedverhaal wat sensationele fleur te geven? Hoe dat zij, in de oudheid was veel over dromen te doen, wat men van een lange daarop volgende periode niet kan zeggen. Freuds Traumdeutung Dat moest Freud goed doen toen hij aan het begin van deze eeuw weer opnieuw op de grote betekenis van de menselijke dromen wees. Het terrein was maar liefst twee en een half duizend jaar verwaarloosd. Het is overigens de vraag of Freud ooit zijn pionierswerk had kunnen verrichten als hij niet zo’n bijzondere belangstellingen voor de antieke wereld had meegekregen. ‘In a sense, schrijft Robert J. White in het voorwoord bij zijn recente Engelse vertaling van Artemidorus’ Oneirocritica (Noyes Classical Studies 1975), Freud, Jung, and ethers were not so much innovators as restorers, since they were reassigning to dreams and dream-readings the importance that they had held in antiquity, and which they had lost in more recent centuries. Assyrians, Egyptians, Hebrews,
252
Greeks and Romans were all profoundly convinced of the significance of man’s dreams.’ Maar lag dit aan die dromen zelf of aan het belang van droomuitleggers om van alles ‘hineinzugeheimnissen’? De romantiek heeft, zoals bekend, die nieuwe belangstelling voor dromen in de eerste plaats aangewakkerd. Die beweging wordt meestal niet vereenzelvigd met een overgroot respect voor de Grieks-Romeinse overlevering. Maar het duurde niet lang of men merkte dat men ook weer op dat bij uitstek romantische terrein met veel vrucht in de oudheid terecht kon. Zo was het Schopenhauer die al vóór Freud op de betekenis van droomuitleg wees (‘om tot op zekere hoogte de stommiteit van ons wakend bestaan door te lichten’, zoals hij in zijn Parerga und Paralipomena schreef) en daarbij de studie van antieke droomuitleggers als Artemidorus abusievelijk aanbeval. Intussen slaat White natuurlijk ver de plank mis wanneer hij het zo stelt alsof Freud c.s. weer de aansluiting bij de oude droomboeken hebben gevonden. Eerder is het zo dat nadat de Traumdeutung verscheen artsen zich weer voor de dromen van hun patiënten zijn gaan interesseren, en dat ligt op zuiver hippocratisch terrein. Hippocrates deed dat ook. Maar hij deed het wel een beetje anders dan al die oneirocriten die er feitelijk een kermis van maakten. En zelfs de verbinding tussen Hippocrates en de huidige psychoanalyse is dubieus daar het droomonderzoek bij de laatste uitgaat van een zaak waarvan de oude Griekse medici nog eenvoudig niet konden ‘dromen’, namelijk dat dromen een goede indicatie zijn van wat mensen met geweld onder de drempel van hun dagelijks bewustzijn houden. De Grieken was met andere woorden het ‘onderbewuste’, zo misschien niet helemaal als feit dan toch zeker als “laag van de per-
soonlijkheid’, onbekend. En al hun esthetisch gevoel zou er zich zeker tegen geweerd hebben om, zoals Freud dat deed, de menselijke persoonlijkheid te laten dobberen op een Acheron, een onderwereldrivier diep in haarzelf waaruit allerlei omineuze libido naar boven stijgt die slechts met de grootste moeite binnen de perken kan worden gedwongen. Het mag waar zijn dat Freud het in de eerste plaats als een uitdaging aan de hem niet serieus nemende Weense academische wetenschap van zijn dagen bedoelde toen hij zijn Traumdeutung het dreigende virgiliaanse motto uit de Aeneïs meegaf (Flectere si nequeo superos, Acheronta movebo: als ik de goden des hemels niet kan buigen, zal ik de Acheron in beroering brengen, 7,312). Dat alles neemt niet weg dat voor de Acheron die Freud in de zin had in de antieke wereld de begripsvoorwaarden totaal ontbraken. Wat in de menselijke dromen naar boven kwam verschrok Griekse en Romeinse droomuitleggers zo weinig dat moderne psycho-analytici hoogst verbaasd kunnen zijn over hun onbekommerde omgang met droomstoffen van een (volgens hen) uitermate explosief karakter. De reden zal wel geweest zijn dat de Grieken en Romeinen nog niet een cultuur kenden die de behoefte had gevoeld die Acheron in de menselijke ziel aan banden te leggen. Er functioneerden nog geen ‘defensiemechanismen’. Daarmee was uiteraard het gevaar voor explosies minder groot. Of adequater uitgedrukt: de Acheron was nog zo weinig ingedijkt dat een overstroming naar boven, dat wat men thans wellicht een inundatie van het bewustzijn door het onderbewustzijn zou noemen, zonder al te grote rampen kon worden ondergaan.
253
Droomsymboliek in de oudheid en later In dit verband is het opmerkelijk met wat voor een routine Artemidorus in zijn Oneirocritica een hele reeks van incestdromen opsomt (1,79). Nu mag de tegenwoordige psycho-analyse bij het grote publiek hoofdzakelijk door het beroemde Oedipus-complex bekend zijn, psycho-analytici zelf zullen u altijd verzekeren dat een Oedipus-droom hoogst zeldzaam is, zelfs bij psychotici. In de oudheid werkte het ‘defensie-mechanisme’, dat daarvoor verantwoordelijk heet te zijn, dus nog op geen enkele manier. Overal in de antieke literatuur stuit men op verhalen dat zoons gedroomd hebben met hun moeder te slapen. Die dromen schijnen schering en inslag te zijn geweest. Artemidorus geeft een heel systeem van de betekenis van die dromen, al naar de coïtale posities die de partners daarbij innemen. Plato, een van de weinigen die zich in de oudheid over dat soort dromen opgewonden heeft, spreekt er schande van (Republiek 9,571C). Maar het is typisch dat juist figuren die het erom te doen was veel autoriteit bij hun medemensen te verwerven, zo dikwijls met hun moeder geslapen heten te hebben. Julius Caesar was daar een van. Hij droomde het voordat hij over de Rubicon ging. De kwestie is alleen of men deze zaak wel zo letterlijk moet opvatten als men dat tegenwoordig misschien geneigd is te doen.5 Wanneer psycho-analytici op een zogenaamde Oedipus-droom gaan letten blijven zij meestal met een paar gegevens van zeer symbolische aard achter. Zij kunnen die zus of zo verklaren. Die antieke Oedipus-dromen lijken daarentegen bijzonder duidelijk. Toch schijnt juist daar de symboliek te zijn begonnen: de moeder is eigenlijk de eigen moeder niet. Zij representeert iets anders. In het
geval van Julius Caesar moeder aarde. Hij was op wereldverovering uit. White geeft het volgende commentaar bij de geciteerde Artemidorus-plaats. Die gedetailleerde beschrijvingen, zegt hij, zouden kunnen suggereren dat in de oudheid incestueuze verlangens minder onderdrukt werden dan dat bij ons gebruikelijk is. Maar het komt hem eerder voor dat men die conclusie niet mag trekken. De verboden impuls treedt weliswaar onvermomd op. Maar iedereen moet onmiddellijk aan iets anders gedacht hebben. Inderdaad zou het vreemd geweest zijn als een vol Atheens theater naar de Oedipus Rex van Sophocles zou hebben geluisterd, zonder onrustig te worden bij wat Sophocles daarin Jocaste laat zeggen, namelijk dat velen in hun dromen met hun moeder hebben geslapen (981-982). Maar de zuiver sexuele implicatie moet door liet auditorium terzijde zijn gelegd. Anders zouden er wel protesten zijn gerezen. We zagen dat de ouden bij de uitlegging van hun dromen nogal tot ‘letterlijkheid1 neigden. Maar hier kon een droomelement niet zo letterlijk aandoen of er zou wel iets anders mee bedoeld zijn. Wij, althans onze psycho-analytici, hebben dat op de kop gezet: niets is zo symbolisch of er zal wel iets letterlijkers mee bedoeld zijn, en juist vooral in sexueel opzicht. (Ik moet hierbij altijd denken aan de man wie een amateur-psycholoog in een gezelschap vroeg of hij wel eens van motorfietsen droomde. Ja, zei die man, de laatste tijd bijzonder vaak. De amateur begon hem toen van alles uit te leggen over de sexuele symboolwaarde van die motorfietsen. Helaas was hij aan het verkeerde adres. De man had namelijk een Honda gekocht en die placht dikwijls in zijn dromen op te treden.) Zo verkeren ook de huidige psycho-analytici weer in gevaar een soort oneirocriten te wor-
254
den. Freud wilde eerst weliswaar niet dat zijn patiënten, zoals dat bij dromers in de oudheid kennelijk overwegend het geval was, voor de verklaring van hun dromen van een droomuitlegger afhankelijk werden. Zij moesten er zelf een interpretatie voor trachten te vinden. Maar het bleek een opgaaf die de meesten zeer moeilijk viel – er is het verhaal van de Amerikaanse dame die zich niet kon voorstellen dat haar dromen een andere dan een ‘altruïstische’ zin konden hebben – en daarmee de (deze keer psycho-analytische) droomuitlegger wederom op liet voorste plan plaatste. Ook Freud deed zich hier veel bescheidener voor dan hij in werkelijkheid was. Hij had een zeer hoge dunk van zijn gaven als droomuitlegger, wat duidelijk aan den dag trad toen bewonderaars hem in 1906 op zijn vijftigste verjaardag een medaillon schonken. Op de achterkant daarvan stond Oedipus, doende het raadsel van de sphinx op te lossen, met daarboven de woorden van Sophokles: nσ τa κλεÝν\\ ανÝγµατ\ δει καd κρÀτιστοσ qν νÜρ (die de zin van het raadsel zag en een geweldig man was). Freuds biograaf Ernest Jones vertelt dat de aldus geëerde volkomen van zijn stuk raakte toen hij het medaillon zag. Hij wilde weten hoe men aan dat citaat was gekomen. Vervolgens bleek dat Freud het citaat al lang kende en zijn eigen presta-
ties precies in dat verheven licht had leren beschouwen. Hij had zichzelf al steeds voorgehouden dat hij een ‘kratistos anèr’ mocht heten.
NOTEN
hedendaagse ‘echte’, dus meer symbolische droom voldoen (Dreams in Greek Tragedy, Oxford 1976). Maar het blijken er niet zo veel te zijn. Alleen bij Aeschylus komen een paar dromen voor (Atossa in De Perzen, Clytemnestra in Eumenides) die bewogen genoeg zijn om niet voor zo’n gladde, oraculaire droom in de gewone antieke trant te hoeven doorgaan. 4 Supernormal phenomena etc., p. 176. 5 Jung wees Freud op 26 juni 1910 hier al op in een uitvoerige brief, die Freud als een aanslag op zijn hele leer moet zijn voorgekomen. Voor Jung hadden incestdromen meer een mythologisch dan een psychologisch karakter.
1 Meno: ‘vast’; Menecrates: ‘handhaaft vast’; Cratinus: ‘heeft zijn macht te bewaren’; Zeno: ‘door Zeus beschermd’; Zenophilus: ‘vriend van Zeus’; Theodorus; ‘godsgeschenk’; Carpus: ‘vruchtbaar als koren’; Elpidophorus. ‘heilbrenger’; Eutyches: ‘gelukkige’; Thraso ‘moedige’; Thrasylus: ‘moedige’; Thrasymachus: ‘moedige strijder’. 2 Supernormal phenomena in classical antiquity. The ancient concept of progress, 1973, p. 182. 3 Devereux heeft in de Griekse tragedie gezocht naar dromen die beter aan de criteria van een
Tegenwoordig schijnt men niet tevreden te zijn als ook nog de op het eerste gezicht meest neutrale droom niet op de een of andere wijze sexueel kan worden uitgelegd. Wel een bewijs hoezeer de oude ‘defensiemechanismen’ van een meer puriteins verleden tot een overcompensatie hebben geleid. En tevens een bewijs hoezeer droominterpretaties aan de algemene culturele achtergrond van een tijdperk gebonden zijn. Er bestaan geen dromen die overal en altijd hetzelfde zeggen, zoals gelukkig ook Freud zelf – maar helaas meer in theorie dan in praktijk – heeft toegegeven. Om te eindigen met de ‘case history’ waarmee ook Artemidorus zijn grillige verzameling sluit (5,95). Een atleet heeft daar de droom van zijn eigen castratie, zo ongechiffreerd en onsymbolisch als het maar kan. Maar de aangelegenheid heeft niets van de ellendige aspecten die een huidige psychoanalyticus er wel onmiddellijk mee zal verbinden. ‘Hij boekte prachtige overwinningen. Zolang hij maagd bleef had hij een briljante carrière. Maar toen hij zijn celibaat opgaf eindigde hij roemloos.’