De nieuwe kerststal van Mijnheer Pastoor INLEIDING Enkele opmerkingen en raadgevingen: De twee enige ‘grote mensen’ die er in spelen,m zijn de pastoor en zijn huishoudster. De rest zijn kinderen, die in volstrekt stijve en bewegingloze houding door hen het toneel worden opgedragen en neergezet. Worden deze rollen door volwassenen gespeeld, kan kunnen deze ‘beelden’ door de pastoor en/of door Marie worden binnengereden op een steekwagen; dit op zich is al een komisch gezicht. Ook als de ‘beelden’ tot leven komen, zijn hun bewegingen sober. In het begin zelfs ietwat hoekig. Verreweg het kleinste is het Christuskind, en men zou hiervoor gerust een vijf- of zesjarig kind voor kunnen nemen. Het is zo geschikt, dat het geen actieve rol speelt. Wat de kleding betreft, men houdt zich hierbij zoveel mogelijk aan de traditie van een Hollandse kerststal: bont en pralend voor de drie koningen (tulbanden, lange mantels, grote kronen, etc.), een eenvoudig gewaad voor de herders (beenwindsels, etc.), de engel met vleugels, Maria in wit en blauw, met een sluier over het haar, en Jozef als een gebruikelijke voedstervader des Heren. Het is gebleken dat er van dit kleine en blijde kerstspel, zo het moeilijke slot goed gespeeld wordt, een sterke wijding kan uitgaan.
PERSONEN Pastoor Marie Herder 1 Herder 2 Caspar Balthasar Melchior Engel Maria Jozef Souffleur
1
EERSTE TONEEL Interieur : door enige sobere aanduidingen zien wij dat we in een gedeelte van een kerk zijn : een beeld van Maria of Antonius, met enige kaarsen ervoor brandende, enkele bidstoelen, de silhouetten van boogramen, etc. (Het licht is gedempt.) PASTOOR (in een ouderwetse toog en met bonnet, loopt te brevieren, en tekent af en toe een kruisje op het voorhoofd. Slaat zijn brevier dicht, en roept): Marie! STEM: Jawel, meneer Pastoor! PASTOOR: Komen! MARIE’s hoofd (door het raam): Meneer Pastoor? PASTOOR: Nee, je moet hier komen. MARIE: Dat kan niet. Mijn aardappels staan op. PASTOOR: Ga dan terug, draai het gas uit en kom weer hier. MARIE: Ne, nee, dat doe ik niet. PASTOOR: Marie! MARIE:Nee, ik doe ’t niet. PASTOOR: Marie! TWEEDE TONEEL MARIE: (onder opkomen haar handen afdrogend aan een bonte schort):Nou, goed dan. ’t Zijn net kleine kinderen. PASTOOR: Wat zeg je daar, Marie? MARIE: Niks, meneer Pastoor. PASTOOR: Goed. Ga dan daar ’s zitten. Wat hebben we vandaag? MARIE: Bloemkool, meneer Pastoor. PASTOOR: Nee, dat bedoel ik niet, ik bedoel: wat voor dag is ‘t? MARIE: Wasdag. PASTOOR: Dat bedoel ik ook niet. Ik wil dit van je weten: de hoeveelste is het vandaag? MARIE: Laat ’s kijken: de negentiende was me broer jarig, dat was gisteren twee dagen geleden. Dan zal ’t nou zo om en nabij de 22ste december zijn. PASTOOR: Mis. De 23ste. MARIE: Nou goed, de 23ste. PASTOOR: En wat betekent dat? MARIE: Nou, dat betekent niks. Wat zou dat nou betekenen? PASTOOR: Marie, Marie, ge groeit op als ’n heidin. MARIE: (opstaande): Meneer Pastoor, ik laat me niet beledigen. PASTOOR: Ssst! (gaat zitten) Ik zal ’t zeggen, kind: dat betekent, dat ’t overmorgen Kerstmis is. MARIE: O, bedoelt U dat, ja dat is zo. Nee, dat is zo. Wie gelijk heeft, heeft gelijk. Daar had ik nou helegaar niet an gedacht. Tjonge, jongen, wat vliegt de tijd, me moeder zei altijd: voor ’n mens er erg in heeft, leit ie in z’n kist. En ’n week later was ze dood. Ze had altijd gelijk. En keurig! Je kon van de vloer eten. Me vader zaliger zei altijd … PASTOOR: Laat je vader en moeder er nu even buiten, Marie; ’t waren brave mensen en ze rusten in vrede … MARIE: Amen. PASTOOR: Maar waar ik het nu over hebben wil, dat is de stal. MARIE: De stal? PASTOOR: Ja, de kerststal. MARIE: O, de kerststal, natuurlijk, die moet er weer komen. En ’t wordt hoog tijd ook. De 23ste, Here, wat vliegt de tijd … 2
PASTOOR: En nou ben ik ’s naar de zolder gegaan en heb daar de spullen eens bekeken. Nou, Marie, dat is niet veel soeps meer. MARIE: We hebben ’t er toch alle jaren mee gedaan. PASTOOR: Dat is waar, dat is waar. Maar geloof me, Marie, de boel is nu ook totaal versleten. Drie schapen missen een poot. Sint Jozef begint af te bladderen, de os staat scheef, en de kameel van de zwarte koning heeft ’n gebarsten bult. MARIE: Nou, wat zou dat? Je begrijpt wat ’t voorstelt! PASTOOR: Jawel, maar het is géén gezicht. Als er ’n vreemde in de kerk komt, wat moet die wel niet denken? MARIE: Laat ‘m, denken. Dat kost niets. Bij hem thuis zal ‘r ook wel wat mankeren. PASTOOR: Jawel, maar ’t is hier de kerk. ’t Is om zo te zeggen de eer van de parochie. MARIE: Ach kom. PASTOOR: En ’t oog wil ook wat hebben. MARIE: Ach, ga toch heen. PASTOOR: Marie! MARIE: Jawel, meneer Pastoor. PASTOOR: Nou. Dat wat de beesten betreft. Laten we nou ’s zien hoe ’t met de drie koningen staat. Balthasar mist z’n linkerbeen … MARIE: Pastoor, wat zou dat nou? PASTOOR: Zo. En vind jij dat in orde? MARIE: ’t Gaat toch om ’t idee. ’n Koning met één been is net zo goed ’n koning als ieder ander. PASTOOR: Met jou is niet te praten. En heb je Caspar gezien? ’n Grote barst dwars over z’n buik. MARIE: Nou ja, dat kan van ’n operatie zijn. PASTOOR: En Melchior … die heeft niet eens een hoofd. MARIE: Dat hebben de meeste koningen niet. PASTOOR: Over de herders zal ik maar niet spreken. Overal barsten en gaten. ’t Is een schande voor de parochie. En dan de heilige familie zelf. Als je niet wist dat ’t het heilig Huisgezin was, zou je zeggen dat ’t een troep zigeuners was. En daarom, kort en goed, we moeten een nieuwe stal kopen. MARIE: Komt niks van in. PASTOOR: Een nieuwe stal, met nieuwe koningen en nieuwe ezels. MARIE: Gebeurt niet. PASTOOR: Heldere, fris geschilderde engelen, en Jozef en Maria keurig in de verf, ’n weldaad voor de parochie. MARIE: Gebeurt niet. PASTOOR: Ja, wie is hier de baas, jij of ik? MARIE: U bent de baas, maar ik zeg dat ’t niet gebeurt. PASTOOR: O. MARIE: De ouwe stal is goed genoeg. We hebben d’r nou 60 jaar tegenan gekeken en nou zal ’t de 61ste keer ook wel gaan. Me moeder is ‘r mee opgegroeid, en me grootmoeder heeft ‘r ook tegenan gekeken, en ze zijn allebei 70 jaar geworden. Dus aan die stal mankeert niks. PASTOOR: Maar Marie, wat is dat nou voor een redenering. MARIE: En wie aan die stal komt, meneer Pastoor, die komt aan mij. PASTOOR: Zo, hm. Nou moet ik je wat zeggen, Marie. Ja – eh – hm … MARIE: U hebt ‘m toch niet … PASTOOR: Jawel, jawel. ’t Was geen gezicht meer, Marie. – ’t Is gebeurd. MARIE: Wát zegt U? PASTOOR: Ja. Gebeurd. Ik heb ‘m weggegeven aan ’n missionaris. Ahum. MARIE: Weggegeven aan ‘n … PASTOOR: Ja, en toen dacht ik: kom, dacht ik, laat ik Marie nou ‘ns verrassen met ’n nieuwe stal. En toen heb ik een nieuwe stal gekocht. 3
MARIE: Een nieuwe stal gekocht! PASTOOR: Ja, ’n nieuwe stal gekocht. MARIE: Om mij te … en U hebt me daar niets van verteld? PASTOOR: Ja, Marie, dan was het ook geen verrassing meer geweest. MARIE: Zo, zo, zo. Dus U hebt ’n kerststal gekocht zonder Marie d’r in te kennen. Nou, daar zal wel zegen op rusten! PASTOOR: Kom, kom, Marie, ’t is een mooi stukje werk; als je ’t ziet zul je zeggen: de pastoor heeft gelijk gehad. (staat op en neemt haar bij de arm.) Kom nou ’s mee en ga nou ’s kijken. MARIE: (blijft staan): Ik denk ‘r niet aan, wat moet ik bij die nieuwe beelden doen? PASTOOR: Kom nou mee, Marie, ik heb je raad nodig. MARIE: Mijn raad? PASTOOR: Ja, natuurlijk, we moeten ze toch opstellen? Daar heb ik je inzicht, je ervaring, en je fijne smaak hard bij nodig. (trekt haar mee) Kom Marie, je zult zien dat ’t meevalt. ’t Is kort dag en ’t wordt donker. DERDE TONEEL Het toneel verduistert een weinig. Pastoor komt op, met een herdertje op de schouder of onder zijn arm, en een schaap. Achter hem Marie, met een tweede herder.) PASTOOR: (zijn herder opstellend):Kijk nou ’s Marie, kijk nou ‘s. Is dat een herder of is dat géén herder. Bijna levensgroot. Kijk die handjes eens! Moet je dat gezichtje zien! Je zou zweren dat ie leeft. Twaalf en een halve euro heeft ie gekost, maar dan heb je ook een herder. Dan hèb je ook wat. Ja, zet de jouwe daar maar neer. Iets naar links! Nóg iets! Mooi! ’t Schaap daar. Mooi, mooi! Tjonge, wat een gezicht! Kom, Marie, we moeten voortmaken met de rest! MARIE: Ja, ja, maar m’n aardappelen! PASTOOR: Niks te aardappelen! We moeten ons haasten, kind. Kerstnacht nadert. VIERDE TONEEL (De herdertjes staan op omtrent 3 meter afstand naast elkaar, het gezicht onbeweeglijk naar het publiek gewend. Zeer langzaam, doch precies gelijk, wenden zij de hoofden naar elkaar.) HERDER 1: Hm! HERDER 2: Goedenavond. HERDER 1: Als ik vragen mag, wie bent u? HERDER 2: Ik weet niet wie ik ben. Ik weet ook niet hoe ik heet. En u? HERDER 1: Ik weet niets. Helemaal niets. Maar ik geloof dat wij herder zijn. Dat hoorde ik zeggen, toen de doos openging. HERDER 2: Herders … ja. Ik voel mij heel herderachtig. Maar ik zie maar één schaap. HERDER 1: Er komen er wel meer. Ik heb ’t gevoel, alsof er iets heel belangrijks komt. Er zit nog een beetje houtwol achter uw rechteroor. HERDER 2: Dank u wel. (langzaam en met hoekige beweginkjes brengt hij de rechterhand naar het oor.)
4
VIJFDE TONEEL (De pastoor komt op met een engel onder de arm, Marie met een os, een ezel en een schaap.) PASTOOR: Voorzichtig, Marie! Kalmpjes aan! Die os dáár. Zet dat schaap hier maar neer. Zo. Ja, zo staat ’t goed. En de engel hier. En nu het lint tussen de handen (haalt een lint te voorschijn, waarop : ‘Gloria in excelsis Deo’).Mooi. (’n stap achteruit) Héél goed. Je kunt toch wel zien dat é een engel is van € 16,50. Als je niet wist dat ’t een beeld was, zou je denken dat ’t leefde. En wat zeg je d’r van Marie? MARIE: Wie zal dat betalen? PASTOOR: De collecte, de collecte, m’n kind. Maar kom, we moeten voortmaken. (af) ZESDE TONEEL HERDER 1: We hebben d’r een schaap bijgekregen. HERDER 2: En ’n os. HERDER 1: En een engel. HERDER 2: Wat heeft ie in z’n handen? HERDER 1: ’s Kijken. Gloria in excelsis Deo. Wat zou dát betekenen? ENGEL: Ere zij God in de hoge. HERDER 1 en 2: Amen. HERDER 2: Hij kan praten. HERDER 1:Hij leeft, net als wij. Hoe heet u, eh – meneer? ENGEL: Ik ben geen meneer. Ik ben een engel. HERDER 1: O juist. En hoe heet u? ENGEL: Ik heb geen naam. HERDER 1: O juist. En waarom hebt u dat lint in uw handen? ENGEL: Dat weet ik niet. Ook weet ik niet waarom ik hier ben neergezet. En waarom bent u hier? HERDER 2: Ja, dat vragen wij ons ook af. HERDER 1: Ik hebwel een plechtig gevoel over me. HERDER 2: Maar wat er nou gebéuren gaat …. ENGEL: Ssssst! ZEVENDE TONEEL (Pastoor en Marie komen op met een massa schapen in alle formaten onder de arm. De pastoor heeft er bovendien nog een op wielen aan een touwtje achter zich aan. Alles wordt zorgvuldig opgesteld.) PASTOOR: Die dáár, Marie! Iets naar rechts! Mooi … (gaan in deze trant door met kleine aanwijzingen.) MARIE: Wil je wel geloven dat ik er nou zelf plezier in begin te krijgen? Ach God, die lieve beessies. Ik zou d’r wel in kenne bijte. Stil maar, hoor, ga jij maar hier staan, d’r zal je niks gebeuren … En jij hier. En jij hier, kleine drommel. Zo. Nou Pastoor, voortmaken, d’r staan nog twee kosten te wachten. (trekt hem bij zijn mouw) PASTOOR: Ja, ja. Maar stond deze herder hier wel? Heb jij ‘m zo gezet? MARIE: Kom nou, kom nou, meneer Pastoor, ’t spookt hier niet. ’t Benne mooie beeldjes, maar bewege kenne ze niet. (hem meetrekkend) Kom, kom, kom.
5
ACHTSTE TONEEL HERDER 1: Zie je, daar héb je wat aan. Dat is tenminste een kudde. Nou voel je dat je herder bent … HERDER 2: Ja, en tóch geloof ik dat er nog iets komen moet. HERDER 1: Helemaal voldaan ben ik ook niet. Maar we hebben nu tenminste bezigheid. Hela jij, dikke, hier blijven! ENGEL: Maar ik? Wat moet ik doen? HERDER 2: Nou, u hebt toch uw lint? ENGEL: Ja, maar wat doe ik nou met ’n lint? Wat heb ik daar aan? (gooit het weg) HERDER 2: Ze komen d’r aan … NEGENDE TONEEL (Pastoor met de zwart koning onder de arm. Marie draagt een bos stro.) PASTOOR: Zo. Hier hoort het stro. Daar heeft het ’t vorig jaar ook gelegen. Mooi. Heel mooi. Werkelijk: stichtend. MARIE: en waar zou ik nou de zwarte koning zetten? PASTOOR: Marie, ik héb ’t je al gezegd: die koning hóórt ‘r nog niet. Die mag er pas met Driekoningen bij. MARIE: Weet ik wel, meneer Pastoor, maar ’t is alleen maar effetjes voor ’t gezicht. Morgen zal ik ‘m weer weghalen. PASTOOR: Nou, goed. Enfin. Je moetje eigenlijk aan de liturgie houden. Zet ‘m daar maar neer. Nee, dáár. Zo. (loopt er omheen) ’n Mooie koning. ’n Prachtexemplaar. Daar zal de parochie van opkijken. En: stichtend. MARIE: Hij is enig. Kijk ‘m eens uit z’n zwarte ogen kijken! Is het geen lieve, zwarte rakker? PASTOOR: Marie! MARIE: Jawel, Pastoor. Kijk, de engel heeft ’t lint laten vallen! PASTOOR: Dat is merkwaardig. ’t Ligt wel drie meter van hem vandaan! ’t Tocht hier toch niet? En kijk die herder eens. Wat houdt die z’n arm gek – en hij kijkt opzij. Was dat zo? MARIE: Ja, wat zou ’t anders, meneer Pastoor? PASTOOR: ’t Is vreemd. ’t Is heel vreemd. Dat is me in de winkel niet opgevallen … Enfin. Ik zal ‘m een kwartslag draaien. Zo. Nou begint ’t toch zo langzamerhand aardig … MARIE: Pastoor! Niet praten! Werken! PASTOOR: Jawel, Marie. (af) TIENDE TONEEL HERDER 1: ’t Is een neger. HERDER 2: Hij is helemaal zwart. HERDER 1: ’t Is misschien wel een wilde. HERDER 2: Of een inbreker. HERDER 1: Maar hij heeft een kroon op z’n hoofd. HERDER 2: Die kan ie wel gestolen hebben. KONING: Ahum … (de hoofden der herdertjes staan met een ruk weer recht) Mag ik ook vragen: waar ben ik? HERDER 1: Daar krijgen we ‘t. HERDER 2: Hij wordt wild. KONING: (met enige verheffing van stem) Waar ben ik? HERDER 1: Beleefd antwoorden, dat is het beste. U bent in – inne – ja, waar zijn we eigenlijk? KONING: Krijg ik antwoord of niet? HERDER 1 en 2: (snel achtereen) O, o, o, o, o … 6
ENGEL: We wegen ’t zelf niet, meneer. KONING: Ik ben geen meneer. ENGEL: Bent u ook een engel? KONING: Nog niet. Later misschien. Ik ben koning. Caspar is mijn naam. HERDER: Aangenaam. ENGEL: Weet u wat we hier moete3n doen/ CASPAR: Nee. Geen idee van. Maar er is iets aan de hand. Ik lag met twee andere koningen in ’n doos, tussen houtwol ingepakt en opeens pakte iemand mij beet en droeg mij hiernaartoe. En daar sta ik nou. HERDER 1: Daar staan we nou. HERDER 2: ’t Helpt toch niets of we al denken en vragen. ’t Komt vanzelf. Maar waar dat lint voor dient …(5 seconden pauze) ELFDE TONEEL (Marie voorop met een koning; Pastoor idem.) MARIE: Ze zijn nog zwaar genoeg, meneer Pastoor. PASTOOR: Ja, kind, zet de jouwe daar maar neer. Hoepla. MARIE: Hij heeft een baard. Hoe heet ie? PASTOOR: (kijkt op een papiertje dat aan het beeld hangt) ’s Kijken. Balthasar € 17,50. ’t Is de mooiste koning die ik in m’n leven gezien heb. Ik geloof niet dat de bisschop ze zó heeft in z’n kathedraal. MARIE: Moeten ze bij elkaar gezet, meneer Pastoor? PASTOOR: Ja, de drie koningen horen bij elkaar, da’s oud gebruik. Ze hebben samen gereisd en ze komen ook samen aan. De een met wierook, de tweede met goud, en de derde met myrrhe. Dat hebben ze aan Maria gegeven, want een moeder heeft veel onkosten bij d’r eerste kind. Maar Maria heeft dat allemaal weggegeven aan de armen. Ja, zo was ze. En toen de koningen ’t Goddelijk Kind zagen, vielen ze op de knieën en sloegen de handen ineen. Zoiets moois hadden ze nog nooit gezien. Geloof maar, Marie, dat dat een mooi kindje geweest is … MARIE: Och Here … PASTOOR: Ja, en ‘t lag maar te kijken en te lachten. En de sneeuw viel op z’n blote3 lijfje. MARIE: Och Here … PASTOOR: En Sint Jozef die stond erbij en die wist niet of hij huilen of lachen moest. En toen trok ie z’n mantel uit en legde het over het Kind. Toen kwamen ook de herders en keken hun ogen uit. En de een gaf een schaapje, de ander een lam, de derde een vacht. Ieder gaf wat. Er waren ‘r die niks te geven hadden, die bewogen met hun duim om het Kindje aan het lachen te krijgen. MARIE: Och Here … PASTOOR: En de engel ging aan het hoofdeind van het kribje staan, met het lint in z’n handen, zodat ieder die voorbijging zien kon dat het ’t Christuskind was dat hier lag. MARIE: Met permissie, Pastoor, maar dan staat die engel daar niet goed. PASTOOR: Dat is zo, Marie. We zetten ’t nou alleen maar neer; dadelijk na het eten, gaan we ze allemaal op hun plaats zetten, precies zoals het 2000 jaar geleden geweest is. Dat is het fijnere werk. En daarvoor moeten we eerst een hapje gegeten hebben. Zou jij intuwssen de aardappels niet weer opzetten? MARIE: Ach wat, aardappels? Eerst gaan we Maria en Jozef halen. Vooruit, meneer Pastoor, niet reuzelen. Vort, vort. (af)
7
TWAALFDE TONEEL (De twee nieuw aangekomen koningen omhelzen een voor een de zwarte.) BALTHAZAR: We dachten dat je dood was. MELCHIOR: We dachten dat je dood was. We horen bij elkaar. ENGEL: Wie bent u? (De drie koningen zingen het lied, na precies gelijk drie passen gemaakt te hebben.) HERDER 2: Jawel, ’t was wel mooi, maar een beetje onbegrijpelijk. De ster volgen … het Christuskind … ik begrijp niet … MELCHIOR: Wij eigenlijk ook niet. Wij zijn ook maar nieuw. Dit is onze eerste kerstnacht. Kijk, ’t prijsje hangt er nog aan. Maar in de werkplaatsen waar ik gemaakt ben, lag een gebarsten herder, die al 25 jaar herder was geweest. Van hem heb ik wat gehoord. Hij zei: “11 maanden van het jaar, lig je in een doos, in watten en houtwol gepakt, tussen de andere herders, en je kijkt naar het deksel en je denkt: daar kom ik nooit meer uit. Maar jawel, op ’t eind van de 12de maand, dan wordt het plotseling licht om je heen – en een hand pakt je beet en zet je neer. En dan sta je met een heleboel herders om een schaapstal heen, en daarin knielen een vrouw en een man naast een kribbe en in die kribbe ligt een kindje. Ja, en wat ie tóen vertelde …(schudt het hoofd) ENGEL: Gaat u alstublieft verder! MELCHIOR: Hij zei dat dát nu het Christuskind was. HERDER 1: Onmogelijk! HERDER 2: Bestaat niet! MELCHIOR: Hij zei het toch. ENGEL: Bij God is alles mogelijk. Hij is almachtig. HERDER 1: Jawel, maar dat is een beetje ál te bar. Als God op aarde komt, zal Hij gehuld zijn in zijde en fluweel, en als een machtige Koning zal Hij heersen over de volkeren. Hij zal rijden in een koets met twaalf paarden en Hij zal eten met gouden lepels van zilveren borden. BALTHASAR: Ach, m’n jongen, wat praat je toch? ’t Moet wel een armzalige God zijn, die dit alles nodig heeft. Wij, koningen, weten wat dit waard is. Wij gaan gehuld in zijde en fluweel, en wij heersen over de volkeren. Wij rijden in een koets met twaalf paarden en wij eten met gouden lepels van zilveren borden. Het is alles onzin en ijdelheid en ik zou ’t graag geven als ik opnieuw mocht beginnen met een rein geweten. DERTIENDE TONEEL (De pastoor en Marie komen op met Maria en Jozef en een zak sneeuwsnippers) PASTOOR: Zo, Maria hier, Jozef daar. Heel goed. Ik ga intussen wat sneeuw uitstrooien over de anderen. (geeft ook Marie een handvol) Hier, gooi jij wat over het heilig Huisgezin. Sneeuw hoort er bij. (sprenkelt over de anderen) Hier, daar heb jij wat. En jij ook. En jij. Dat doet je goed, hè? En jij … Zeg Marie, stonden die koningen zo? Heb jij ze zo gezet? MARIE: Dat weet ik niet, Pastoor. PASTOOR: Nou ja. Zo, de zwarte krijgt dubbel, dat spreekt. Kom Marie, we gaan eten. MARIE: En ’t Kerstkind dan? PASTOOR: Dat komt morgen pas. (vat haar bij de hand) Kom, we gaan. (beiden op de tenen af) VEERTIENDE TONEEL MELCHIOR: (fluisterend) Dat zijn ze. CASPAR: Wie? Wat? MELCHIOR: Het heilig Huisgezin. 8
CASPAR: Hoe weet je dat? MELCHIOR: Ik zie ‘t. Let eens op dat blinkende dingetje dat ze op hun hoofd hebben. Dat is een teken dat ze heilig zijn. ENGEL: Weet u ’t zeker? MELCHIOR: Beslist. ENGEL: Dan moet ik er heen. (gaat met zijn lint in de handen naar Maria, buigt. Maria buigt terug en stelt zich achter de kribbe op. Maria wenkt met vriendelijke gebaartjes dat ook de anderen moeten komen. Allen naderen, langzaam en schuchter, de koningen op een rijtje. Als allen in een kring om Maria staan, keert zij zich om en knielt. Allen doen dit haar na, doch precies gelijk. Langzaam schuifelend komt het Kindje op, gekleed in een wit hemdje, en met een grote gouden aureool op het hoofd. Als het op het stro ligt, dekt Jozef het met zijn mantel toe en blijft dan onbeweeglijk, in biddende houding, staan. De engel staat weer achter de kribbe. De koningen leggen hun gaven neer en verstijven eveneens tot roerloosheid. Ook Maria en de herder staan onbeweeglijk, allen in rangschikking en houding, die wij van ontelbare kerststalletjes kennen. Het sneeuwt een weinig. Na tien seconden valt het gordijn.)
9