Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
1
De middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen als bron voor sociaaleconomisch historisch onderzoek. Kenmerken, mogelijkheden en problemen. RUDOLF A.A. BOSCH
Inleiding
Het onderzoek naar de stedelijke samenlevingen in de Nederlanden tijdens de middeleeuwen en vroegmoderne periode heeft sinds de jaren zestig een belangrijke impuls gekregen.1 Gedurende de daarop volgende vier decennia hebben historici aandacht besteed aan uiteenlopende aspecten van het stedelijke leven. Veel van deze aandacht is gevestigd op de politieke, economische en sociale positie van de steden en hun inwoners ten opzichte van haar landsheer, het omringende platteland, representatieve instellingen en de stedelijke netwerken waarin ze besloten lagen. Het onderzoek naar de economische en financiële ontwikkeling, de sociale en politieke structuren en de functionele aspecten van de stad in de middeleeuwse Nederlanden heeft vooral onder invloed van Vlaamse historici een grote vlucht genomen.2 Dat (stads)rekeningen een belangrijke bron zijn voor onze kennis van de politieke, economische, sociale, culturele en talloze andere aspecten van de stedelijke samenleving in de Middeleeuwen behoeft vandaag de dag geen verdere uitleg meer.3 In de Noordelijke Nederlanden is het gebruik van rekeningen als bron voor dergelijk sociaaleconomisch onderzoek naar bovenstaande aspecten veel minder goed van de grond gekomen.4 Het onderzoek naar de ontwikkeling van de stedelijke samenleving in de Middeleeuwen op basis van rekeningmateriaal in het voormalige hertogdom Gelre staat, zeker in vergelijking tot de omliggende gebieden zoals Vlaanderen, Holland en meer recentelijk ook Brabant, nog in de kinderschoenen.5 1
P. Kooij, ‘Het format van de stad. Een evaluatie van recente Nederlandse stadsgeschiedenissen’, BMGN 117 (2002) 293-306, aldaar 293-295; P. Stabel, ‘De stad in de middeleeuwse Nederlanden. Enkele opvallende tendensen in het recente onderzoek’, Stadsgeschiedenis 1 (2006) 69-78, aldaar 69. 2 Stabel, ‘De stad in de middeleeuwse Nederlanden’, passim. 3 Marjolein ‘t Hart en Manon van der Heijden, ‘Het geld van de stad. Recente historiografische trends in het onderzoek naar stedelijke financiën in de Nederlanden’, TSEG 3 (2006) 3-35, aldaar 5-6; Manon van der Heijden, ‘Stadsrekeningen, stedelijke financiën en historisch onderzoek’, NEHA-Bulletin 13 (1999) 129-166; Erik Aerts, ‘De inhoud der rekeningen van de Brabantse algemeen-ontvangerij (1430-1440). Moeilijkheden en mogelijkheden voor het historisch onderzoek’, Bijdragen tot de geschiedenis 59 (1976) 165-199, aldaar 165; R.C. van Caenegem en F.L. Ganshof, Guide to the sources of medieval history (Amsterdam 1978) 106. 4 Peter Hoppenbrouwers, ‘Rekeningen als bron voor sociaaleconomisch historisch onderzoek. Een historiografisch overzicht van twee decennia’ in: D.E.H. de Boer, J.W. Marsilje en J.G. Smit ed., Vander Rekeninghe. Bijdragen aan het symposium over onderzoek en editieproblematiek van middeleeuws rekeningmateriaal, gehouden in Utrecht op 27 en 28 februari 1997 (Den Haag 1998) 73-85, aldaar 73; Marjolein ’t Hart en Manon van der Heijden, ‘Het geld van de stad’, 4; Manon van der Heijden, ‘Stadsrekeningen’, 129. 5 Het meest recente overzicht over de stedelijke samenlevingen in het voormalige hertogdom Gelre gaat niet in op demografische, economische en sociale ontwikkelingen, maar heeft een overwegend institutioneel c.q. juridisch vertrekpunt, van waaruit een statisch overzicht wordt gegeven van o.a. aantallen privileges, jaarmarkten, aantallen gilden, geografische aspecten etc.; Klaus Flink en Bert Thissen, ‘De Gelderse steden in de Middeleeuwen – data en feiten, aspecten en suggesties’ in: M. Evers, W. Th. M. Frijhoff e.a. ed., Het hertogdom Gelre. Geschiedenis, Kunst en cultuur tussen Maas, Rijn en IJssel (Utrecht 2003) 246-263. Voor een overzicht van demografische, economische en sociale ontwikkelingen in Gelre moet bij het ontbreken van enig recenter werk nog steeds verwezen worden naar de deels gedateerde, descriptieve overzichten van W.J. Alberts; W.J. Alberts, Geschiedenis van Gelderland tot 1492. Van heerlijkheid tot landsheerlijkheid (Zutphen 1978) en W.J.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
2
Gezien het hierboven geschetste beeld mag het enigszins verwonderen dat tot nog toe relatief weinig aandacht is besteed aan een structurele analyse van de stedelijke samenlevingen in het hertogdom Gelre. Des te meer is dit het geval aangezien de belangrijkste bronnen voor onze kennis over dit onderwerp – de stadsrekeningen – voor Gelre in relatief groten getale voorhanden zijn in de depots van verschillende provinciale, regionale en stedelijke archiefinstellingen. Het is in het bijzonder W.J. Alberts geweest die vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw herhaaldelijk heeft gewezen op het belang van de Oost-Nederlandse stadsrekeningen voor onze kennis van de geschiedenis van deze gewesten in het algemeen, en de stedelijke samenleving in het bijzonder.6 Zijn grote verdienste ligt met name in de uitgave van verschillende van deze rekeningen, waarmee deze bronnen relatief goed zijn ontsloten.7 Maar ondanks zijn ijver zijn de stadsrekeningen ook na de uitgave ervan nog nauwelijks aangewend voor een diepgravende analyse van bijvoorbeeld de stedelijke ontwikkeling in het hertogdom Gelre. Voor de Gelderse steden zijn zoals gezegd in relatief ruime mate stadsrekeningen bewaard gebleven.8 Van enkele steden, zoals Arnhem, Zutphen en Venlo, kunnen zelfs min of meer aaneengesloten (seriële) reeksen worden samengesteld. Voor andere steden zijn de stadsrekeningen slechts fragmentarisch of geheel niet overgeleverd. De aard van dit brontype en de relatieve continuïteit van enkele reeksen stelt de onderzoeker in staat om de stedelijke ontwikkeling in het hertogdom Gelre kwantitatief en in een langetermijnperspectief te analyseren. Zo leveren stadsrekeningen informatie over het financiële beheer van het stadsbestuur, de stedelijke instituties, de politieke en economische contacten van de stad met de landsheer, geestelijke instellingen en andere steden, de ontwikkeling van het ambtenarenapparaat, het marktwezen, productie en consumptie, lonen en prijzen, ambachten en gilden, geestelijke instellingen etc. Het is zodoende niet onterecht te stellen dat de stadsrekeningen een tamelijk goed inzicht geven in alle facetten van het stedelijke leven, en toepasbaar zijn in vrijwel alle onderzoeken die ook maar enigszins raken aan de geschiedenis van een middeleeuwse stad.9 Zij vormen zogezegd het kruispunt waar politieke, economische, sociale, culturele en mentale ontwikkelingen elkaar treffen.10 Deze grote pluriformiteit van de gegevens heeft natuurlijk zo zijn voordelen, maar verschillende inwendige kenmerken van de te behandelen bron maken het tot één van de meest complexe bronnen die uit de Middeleeuwen zijn overgeleverd. De rijke inhoud van de stadsrekeningen kan de gebruiker in de verleiding brengen de gegevens zonder enige argwaan over te nemen en te gebruiken in zijn onderzoek.11 Dit kan leiden tot verstrekkende misinterpretaties, die de historische werkelijkheid in verregaande mate geweld aan kunnen doen. Het doen van uitspraken over de economische ontwikkeling van steden in de late Middeleeuwen en vroegmoderne periode op basis van rekeningmateriaal vergt dan ook een exhaustieve bronkritische analyse van deze bronnen.12 Niet alleen dient gekeken te worden naar de overleveringssituatie van de rekeningen, ook
Alberts en H.P.H. Jansen, Welvaart in wording. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de middeleeuwen (2e druk; Den Haag 1977). 6 W.J. Alberts, ‘Mittelalterliche Stadtrechnungen als Geschichtsquellen’, Rheinische Vierteljahrsblätter 23 (1958) 75-96; idem, ‘Verslag betreffende de eventueele uitgave der stadsrekeningen van Arnhem’, Bijdragen en mededelingen Gelre (voortaan BMG) 51 (1951) XXV-XXXVIII, aldaar XXV-XXVI. Zie verder J.G. Smit, ‘Editie en ontsluiting van rekeningen: een tussenbalans’ in: De Boer, Marsilje en Smit ed., Vander Rekeninghe, 15-25, aldaar 19-21. 7 Zie hieronder voor een volledige uitwerking van de stand van onderzoek met betrekking tot bronuitgaven van de stadsrekeningen van verschillende Gelderse steden. 8 Alberts, ‘Mittelalterliche Stadtrechnungen’, 77-80; L. de Leeuw, ‘De vroegste stadsrekeningen van Arnhem (1353-1417). Een bronnenkritische beschouwing op basis van de stedelijke inkomsten’, BMG (1983) 50-72, aldaar 50. 9 Aerts, ‘Inhoud’, 165. 10 Van der Heijden, ‘Stadsrekeningen’, 131. 11 Ibidem, 167. 12 N.J.P.M. Bos en R.C.J. van Maanen, Fiscale bronnen: structuur en onderzoeksmogelijkheden. Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis 10 (Zutphen 1993) 36-37 en 39-41; Hoppenbrouwers, ‘Rekeningen’, 79-80.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
3
moet men stilstaan bij de betrouwbaarheid, representativiteit, homogeniteit en continuïteit van het bronnenmateriaal.13 In het hierna volgende zal met name aandacht worden besteed aan de vraag op welke wijze de Gelderse stadsrekeningen uit de periode ca. 1350-1581 kunnen bijdragen aan onze kennis over de stedelijke ontwikkeling in het hertogdom. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar de wijze waarop de bronnen ons inzicht kunnen verschaffen over de interactie tussen politieke processen en de sociaaleconomische ontwikkeling van de Gelderse steden. Omwille van het tijdsbestek zullen in deze bijdrage voornamelijk de rekeningen van Arnhem, Zutphen, Doesburg, Geldern, Venlo en Nijmegen aan bod komen. De beschikbaarheid van bronedities en enkele studies naar de institutionele aspecten van de stedelijke financiën van deze steden is hiervoor de belangrijkste beweegreden geweest. Aan bod zullen komen: het ontstaan en de kenmerken van het bronmateriaal, de overlevering, continuïteit en toegankelijkheid van de rekeningen, de historiografische achtergronden, en de onderzoeksmogelijkheden en de daarbij behorende problemen.14
1. Het ontstaan van de Gelderse stadsrekeningen Als schriftelijke getuigenissen van het financiële beheer van de middeleeuwse stadsbesturen zijn de Gelderse stadsrekeningen zonder uitzondering terug te vinden in de oud-archieven van de verschillende steden. Het ontstaan van dergelijke boekhoudingen kan algemeen worden geplaatst in het kader van institutionele, administratieve en economische ontwikkelingen in de dertiende eeuw. Schaalvergroting, toenemende complexiteit van de financiële verantwoording en groeiende noodzaak tot externe rekenschapaflegging zullen dus het eerst zijn opgetreden in die gebieden waar institutionalisering en economische ontwikkeling zich het vroegst manifesteerden.15 De ‘bestuurlijke verschriftelijking’ van de Europese samenleving schreed voort langs de wegen van economische opbloei: vanuit de Italiaanse stadstaten via Noord-Frankrijk, Vlaanderen Brabant en Zuidoost Engeland richting de Noord-Duitse Hanzesteden.16 In de Noordelijke Nederlanden vormen de stadsrekeningen van Dordrecht over de jaren 1283-1287 de oudste bewaard gebleven vormen van stedelijk financieel beheer dat op schrift is gesteld.17 Binnen het hertogdom Gelre moeten de vroegste aanzetten tot een geregelde schriftelijke verantwoording van het financiële beheer worden geplaatst in de eerste helft van de veertiende eeuw.18 Het ontstaan van stadsrekeningen hangt nauw samen met de stedelijke ontwikkeling en de ontwikkeling van de stedelijke financiën. De meeste steden in het hertogdom ontvingen al in de eerste helft van de
13
In vrijwel alle belangrijke studies naar stedelijke financiën wordt de analyse van de onderzoeksgegevens voorafgegaan door een bespreking van de belangrijkste bronkritiek ten aanzien van het bronmateriaal; vgl. H. van Werveke, De Gentsche stadsfinanciën in de Middeleeuwen (Brussel 1934) 93-94; R. van Uytven, Stadsfinanciën en stadsekonomie te Leuven van de XIIe tot het einde der XVIe eeuw (Brussel 1961) 50-73. 14 Deze uiteenzetting blijft beperkt tot een algemene bronkritiek. Een nadere uitwerking van onderzoeksmogelijkheden en de daarbij behorende problemen van de verschillende gegevens (accijnzen, lonen en prijzen, lijf- en erfrentenpolitiek, politieke verhoudingen etc.) wordt in een later stadium beoogd. 15 R. van Schaïk, ‘Oorsprong en vroege ontwikkeling van stadsrekeningen in de Nederlanden’, Handelingen Genootschap voor geschiedenis 133 (1996) 144-162, aldaar 145-146. 16 Ibidem. 17 J.W.J. Burgers en E.C. Dijkhof, De oudste stadsrekeningen van Dordrecht 1283-1287 (Hilversum 1995) xvixxxi; Van Schaïk, ‘Oorsprong’, 149. 18 Willem Kuppers, Stadtrechnungen von Geldern 1386-1423. Einfürung, Textausgabe, Register (Geldern 1993) 37-39; Jeroen F. Benders, ‘Het ontstaan van een stedelijk boekhoudkundig systeem te Zutphen in de veertiende eeuw’, BMG 96 (2005) 71-112, aldaar 95-96; Rudolf A.A. Bosch, ‘Hic habentur computaciones Arnhemensis. Stedelijk financieel beheer in Arnhem, 1353-1473. Een politiek-economische studie’ (onuitgegeven MA-scriptie; Rijksuniversiteit Groningen 2008), 69. Ook in Deventer kon Benders op basis van een uitvoerige reconstructie het begin van de bestuurlijke verschriftelijking in de vroege veertiende eeuw plaatsen; Jeroen F. Benders, Bestuursstructuur en schriftcultuur. Een analyse van de bestuurlijke verschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15de eeuw (Kampen 2004) 291.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
4
dertiende eeuw stadsrechten, maar kenden daarvoor al belangrijke stedelijke trekken, zoals de aanwezigheid van markten, munt, havenfaciliteiten en de aanwezigheid van kooplieden.19 De noodzaak tot het opstellen van stadsrekeningen in het hertogdom Gelre zal met name zijn toegenomen door de accumulatie van nieuwe inkomstenbronnen, waarmee de stadsbesturen de kosten voortvloeiend uit het toenemende takenpakket konden dekken. Zo ontving Arnhem in 1315 van graaf Reinald I het gruitrecht en de daaruit voortvloeiende accijnsinkomsten in pacht.20 Zutphen verwierf de stedelijke gruit in 1326 door aankoop en erfpacht van de Zutphense proosdij en de heren van Keppel.21 Voor zover schriftelijk aantoonbaar, pachtte Nijmegen de gruit in ieder geval vanaf 1366 van Walraven van Oij en Baldeken Lauwart voor een som van 425 lb.; hertog Edward had de stedelijke gruit in 1366 aan hen verkocht.22 Vroegere gegevens zijn voor Nijmegen helaas niet aantoonbaar. Voor Geldern legde Kuppers een verband tussen het ontstaan van een stedelijke boekhouding en de aanleg van de stadsmuren. De daarvoor benodigde financiële middelen en de aankoop van verschillende rechten en inkomstenbronnen vanaf 1339 moeten volgens Kuppers aanleiding hebben gegeven een schriftelijke rekenschap af te leggen.23 Tot die tijd zal de rekenschapaflegging over de stedelijke inkomsten en uitgaven, net als in vele andere steden, mondeling zijn geschied, in veel gevallen binnen het stadsbestuur zelf.24 In de jaren 1300-1350 nam de complexiteit van het financiële beheer door de verwerving van nieuwe inkomstenbronnen in de meeste steden hand over hand toe. Zo verwierf Arnhem in 1328 de inkomsten uit de bier- en wijnaccijnzen.25 In 1355 verwierf de stad het recht om naar eigen inzicht nieuwe accijnzen in te voeren. In 1356 verschijnen vervolgens accijnzen op brood, boter, vlees, vis, laken en leer.26 In Zutphen werd de rentenverkoop als financieringsinstrument al vroeg toegepast. De uitgaven daarvoor werden gedekt door de inkomsten uit de in 1326 verworven gruit. De stedelijke gruitmeester hield daartoe een schuldboekhouding bij, de zogenaamde gruitrentenrekening, die zich in de eerste helft van de veertiende eeuw voegde in een spectrum van reeds bestaande kasboekhoudingen.27 Zowel in Arnhem als in Zutphen beheerden aparte gruitmeesters de inkomsten uit de verkoop van gruit in het stedelijke gruithuis.28 De nieuw verworven inkomstenbronnen en hun administraties voegden zich bij de oudste inkomstenbronnen van de Gelderse stadsbesturen. Waarschijnlijk al sinds de stadsrechtverleningen in de dertiende eeuw vloeiden inkomsten uit de rechtspraak en burgerschapsgelden in een stedelijke kas. De door de schepenen opgelegde boetes dienden in Zutphen te worden besteed ‘ten nutte van de stadsgemeenschap’.29 In Arnhem kwam de ene helft van de boetes toe aan de burgemeesters, terwijl de andere helft toekwam aan de schepenen.30 De inkomsten uit boetes zijn in Arnhem slechts 19
Bert Thissen, ‘Stadsrechtverlening in de graafschappen Gelre en Zutphen tot ca. 1315: actoren’, BMG 93 (2002) 40-54, aldaar 41-47. 20 GldA, OAA inv. nr. 1881. Het gruitrecht was van oorsprong een regaal (koninklijk) recht voor de verstrekking van gruit, een kruidenmengsel dat werd toegepast bij het brouwen van bier. Gezien de prominente rol van bier in het middeleeuwse voedselpakket was dit een belangrijke en lucratieve inkomstenbron voor de Nederlandse steden. Vgl. G. Doorman, De middeleeuwse brouwerij en de gruit (Den Haag 1955) en C. van de Kieft, ‘Gruit en ban’, TvG 77 (1964) 158-168. 21 Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’, 77. 22 Regionaal Archief Nijmegen (RAN), Bestuurlijk archief der stad Nijmegen, inv. nrs. 1334-1341. 23 Kuppers, Stadtrechnungen, 38. Voor Zutphen en Arnhem is een dergelijke verwantschap niet denkbaar, aangezien in beide steden de stedelijke verdedigingswerken al in de dertiende eeuw werden aangelegd, nog voordat deze steden de daartoe benodigde inkomstenbronnen verwierven. Vgl. Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’, 73 en Bosch, ‘Hic habentur’, 65-66. 24 Vgl. W. Prevenier, ‘Quelques aspects des comptes communaux en Flandre au Moyen âge’ in: Finances et comptabilité, 111-145, aldaar 118; Van Schaïk, ‘Oorsprong’, 161. 25 GldA, OAA inv. nr. 1858; W.J. Alberts, ‘Bijdrage tot de geschiedenis der accijnzen te Arnhem in de Middeleeuwen’, TvG 64 (1951) 333-348, aldaar 336-337. 26 De Leeuw, ‘Stadsrekeningen’, 56; Alberts, ‘Bijdrage’, 337. 27 Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’, 96. 28 Bosch, ‘Hic habentur’, 83-84. 29 Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’, 85-87. 30 Bosch, ‘Hic habentur’, 62.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
5
fragmentarisch in de stadsrekeningen geboekt. Dit doet vermoeden dat hiervoor een aparte kas moet hebben bestaan. In Zutphen daarentegen worden de inkomsten uit boetes vanaf 1371 wel in de rentmeestersrekeningen verantwoord. Deze bedragen zijn hoogstwaarschijnlijk de saldi van apart bijgehouden administratie van de met de rechtspraak belaste schepenrichters.31 Hiermee kan worden geconstateerd, dat ook de Gelderse stedelijke financiën een uitvloeisel zijn van een groeiende complexiteit, veroorzaakt door een organische groei vanuit verschillende reeds bestaande heterogene bestanddelen.32 Een belangrijk kenmerk van de middeleeuwse openbare financiën, namelijk het ontbreken van kaseenheid, kan hiermee ook van toepassing worden geacht op de meeste Gelderse stadsrekeningen.33 Toch hoeft dit niet voor alle steden te gelden. Veel kleinere steden hadden wel degelijk slechts één centrale kas.34 Zo kon bijvoorbeeld Kuppers voor een relatief kleine stad als Geldern het bestaan van een enkele stadskas aantonen.35 De noodzaak tot rekenschapaflegging tegenover bijvoorbeeld de burgerij hoeft in Gelre tot in de vijftiende eeuw niet te worden verondersteld.36 Het gebrek aan kaseenheid in de meeste Gelderse steden geeft echter voldoende reden om enige voorzichtigheid te betrachten ten aanzien van de volledigheid van de Gelderse stadsrekeningen. Overigens gaan Kuppers en Van Schaïk er vanuit dat de aanwezigheid van enkele deeladministraties de representativiteit van de Zutphense stadsrekeningen niet noemenswaardig aantasten.37 In veel gevallen is het echter niet mogelijk gebleken een volledig overzicht te krijgen van de inkomsten en uitgaven van de steden. Dit is met name een hinderpaal wanneer de feitelijke stedelijke financiën en hun institutionele aspecten als onderzoeksonderwerp worden gekozen. In Zutphen, Arnhem, Nijmegen en Doesburg werden verder nog aparte kassen beheerd door de timmermeesters.38 Voor Arnhem zijn timmermeestersrekeningen bewaard gebleven uit de jaren 1368, 1388, 1417 en 1418, maar ook in andere jaren (1403, 1410 en 1447) worden timmermeesters en hun rekeningen genoemd, zonder dat die laatste ons zijn overgeleverd.39 De Arnhemse timmermeesters ontvingen ter bestrijding van de kosten voor grote bouwprojecten van de burgemeesters (zie onder) aparte inkomstenbronnen. In 1417 werd het budget van de timmermeesters samengesteld uit de batige saldi van de stadskas uit 1416 en 1417. Eventuele overschotten werden weer teruggestort in de centrale kas. Zo stortten de timmermeesters in 1368 een som van ruim 213 lb. terug in de stadskas.40 Voor Zutphen zijn een drietal bouwrekeningen overgeleverd (1424, 1444 en 1445). De grootschalige werkzaamheden aan de stedelijke verdediging die door de timmermeesters werden verantwoord werden daar gefinancierd door de verkoop van lijfrenten. De vaststelling dat de vroegste vormen van een geregelde rekenschapaflegging in de Gelderse steden in het begin van de veertiende eeuw op gang is gekomen, zegt nog niet dat wij vanaf dat moment ook op basis van het daaraan verbonden schriftelijke materiaal een onderzoek kunnen instellen naar de sociaaleconomische ontwikkeling van de steden. Veel van deze bronnen zijn in de daarop volgende eeuwen verloren gegaan. Voor onze kennis over de sociale en economische geschiedenis van de steden in het hertogdom van voor 1350 zijn we aangewezen op oorkonden, kronieken en fragmentarisch overgeleverde registers en de landsheerlijke documenten, die vanaf het 31
Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’, 86. Prevenier, ‘Quelques aspects’, 117. 33 ‘t Hart en Van der Heijden, ‘Het geld van de stad’, 6; Van der Heijden, ‘Stadsrekeningen’, 134; Aerts, ‘Rekeningen’, 169. 34 Ibidem. 35 Kuppers, Stadtrechnungen, 58. 36 Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’, 96; Bosch, ‘Hic habentur’, 68-69. 37 W. Kuppers en R. van Schaïk, ‘Levensstandaard en stedelijke economie te Zutphen in de vijftiende en zestiende eeuw’, BMG 72 (1981) 1-45, aldaar 11-12. 38 Kuppers, Stadtrechnungen, 55; De Leeuw, ‘Stadsrekeningen’, 62; Bosch, ‘Hic habentur’, 84-85; G. Pieters en R. van Schaïk, ‘Fiscaliteit en sociaal-ekonomische evoluties in het kwartier van Zutphen tijdens de 15e eeuw’ (onuitgegeven doctoraalscriptie; Katholieke Universiteit Nijmegen 1974/75), aldaar 174. 39 Bosch, ‘Hic habentur’, 84-86. 40 StRA I, 331: “Summa pecunie date burgimagistris 213 lb. 8 s.”. 32
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
6
einde van de dertiende eeuw bewaard zijn gebleven.41 Pas vanaf het midden van de veertiende eeuw zijn ons enkele rekeningen overgeleverd. In de hierna volgende paragraaf zal op de overlevering en continuïteit van de Gelderse stadsrekeningen verder ingegaan worden.
2. Overlevering, continuïteit en toegankelijkheid Een belangrijke voorwaarde voor het kunnen uitvoeren van een kwantitatieve analyse waarmee inzicht kan worden verkregen in de structurele ontwikkeling van de stedelijke samenleving en de invloed van politieke processen en economische conjunctuur is de aanwezigheid van voldoende bronnenmateriaal. Juist deze voorwaarde stelt menig mediëvist voor een dilemma, aangezien het bronnenmateriaal zeer gebrekkig is. Niet alleen ontbreken veel rekeningen, de weinige wel overgeleverde rekeningen zijn dermate fragmentarisch dat een verantwoorde kwantitatieve en statistische benadering wordt bemoeilijkt.42 Voor veel Nederlandse steden ontbreken de middeleeuwse stadsrekeningen volledig; andere steden, zoals Amsterdam, bezitten pas rekeningen vanaf de zestiende eeuw.43 Alhoewel de situatie wat betreft de overlevering van stadsrekeningen voor de OostNederlandse steden gunstiger is dan in het westen, moet een al te rooskleurig beeld van de beschikbaarheid van dit type bron in de Gelderse archieven worden vermeden. Van slechts enkele steden kan een min of meer sluitende reeks rekeningen worden geconstrueerd, waarmee op een verantwoorde manier een seriële kwantitatieve analyse kan worden uitgevoerd. Dit bemoeilijkt in belangrijke mate de keuze voor geschikte onderzoekscasussen, waarmee een inzicht kan worden verkregen in de wijze waarop politieke processen invloed hadden op de sociaaleconomische ontwikkeling van steden binnen het hertogdom. De Arnhemse stadsrekeningen vormen samen met de stadsrekeningen van Deventer de meest complete reeks middeleeuwse stadsrekeningen in Nederland.44 Binnen het hertogdom Gelre is Arnhem de enige kwartierhoofdstad waarvan een vrijwel complete reeks rekeningen is overgeleverd. De Arnhemse stadsrekeningen worden bewaard in het Oud-Archief Arnhem, dat thans is ondergebracht bij het Gelders Archief te Arnhem. De reeks stadsrekeningen neemt zijn aanvang met het boekjaar 1353/1354 en loopt vervolgens vrijwel ononderbroken door tot in de Franse tijd.45 Binnen de onderzoeksperiode, die loopt over de jaren 1350-1581, ontbreken slechts de rekeningen over de boekjaren 1397/1398, 1406/1407, 1442/1443, 1465/1466, 1472/1473, 1495/96, 1496/1497, 1497/1498 en 1570/1571.46 Het is met name W.J. Alberts geweest, die zich met de uitgave van deze rekeningen heeft beziggehouden. De rekeningen over de jaren 1353-1432 zijn integraal uitgegeven, evenals de rekening over het boekjaar 1447/1448.47 In 1955 had hij al de oudste stadsrekening uit 1353 uitgegeven.48 Meer recentelijk werden in een onderzoeksproject van het Gelders Archief de stadsrekening van 1455/1456 en de bewaard gebleven onderliggende boekhoudingen uit dat jaar
41
Vgl. Flink en Thissen, ‘Gelderse steden’, passim; Bert Thissen, ‘Landsheerlijke rekeningen als bron voor historisch onderzoek. Het voorbeeld van de laatmiddeleeuwse Gelderse rekeningen, gerelateerd aan Kleefs bronnenmateriaal’ in: De Boer, Marsilje en Smit ed., Vander Rekeninghe, 133-152, aldaar 135-140. 42 Zie voor deze problematiek rondom kwantificatie o.a. Erik Aerts, ‘Statistiek in de mediëvistiek. Een balans van een halve eeuw onderzoek in België’ in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis 10 (2007) 254-294, m.n. 263-271, maar ook Stabel, ‘De stad’, 70. 43 Van der Heijden, ‘Stadsrekeningen’, 138. 44 Alberts, ‘Stadtrechnungen’, 77-80. 45 De Arnhemse stadsrekeningen over de periode 1353-1581 zijn ondergebracht in het Oud-Archief Arnhem onder de inventarisnummers 1240-1263. 46 D.P.M. Graswinckel, Het oud-archief der Gemeente Arnhem (3 dln; Den Haag 1935) 56. Deze inventaris is ook digitaal raadpleegbaar via www.geldersarchief.nl. 47 W.J. Alberts, De stadsrekeningen van Arnhem (5 dln; Groningen en Arnhem 1967-1985); idem, ‘De Arnhemse stadsrekening over het jaar 1447/48’, BMHG 79 (1965) 105-218. 48 Idem, De oudste stadsrekening van Arnhem (Groningen 1955).
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
7
door R. Bosch onderzocht en in samenwerking met R. Wientjes voor (digitale) publicatie bewerkt.49 Voor de interpretatie van de gegevens uit deze rekeningen staan ons een beperkt aantal studies naar de stedelijke financiën ter beschikking.50 Gezien deze zeer gunstige bronnensituatie en vanwege het feit dat Arnhem als één van de vier hoofdsteden van de verschillende Gelderse kwartieren een belangrijke rol speelde in de politieke en economische netwerken, vraagt deze stad om een welhaast vanzelfsprekende uitverkiezing tot onderzoekscasus voor sociaaleconomisch onderzoek naar de stedelijke ontwikkeling in het hertogdom. Ook voor Venlo is een tamelijk gesloten reeks stadsrekeningen bewaard gebleven. De oudste Venlose stadsrekening dateert uit 1349 en is daarmee de oudste ons nog overgeleverde Gelderse stadsrekening. Ondanks deze ‘voorspoedige start’ kan pas vanaf 1384 worden gesproken van enige continuïteit in de overlevering. Voor het tijdvak tussen 1349 en 1384 zijn slechts de boekjaren 1371/1372 en 1376/77 bewaard gebleven.51 De rekeningen lopen vervolgens in een vrijwel ononderbroken reeks door tot het einde van de zestiende eeuw. De toegankelijkheid van de Venlose rekeningen, die worden bewaard in het gemeentearchief Venlo in het oud-archief van het stadsbestuur van Venlo, wordt in eerste instantie gewaarborgd door de inventaris van H. Hanssen.52 De rekeningen over het tijdvak 1349-1417 zijn recentelijk door Harry de Groot in eigen beheer integraal uitgegeven.53 De Venlose stadsrekeningen zouden vanwege hun seriële karakter een geschikte bron vormen voor kwantitatief onderzoek naar de structurele kenmerken van de Gelderse stedelijke samenleving. Met name ten opzichte van de twee Gelderse nederkwartieren Arnhem en Zutphen (waarvoor zoals gezegd ook belangrijke reeksen stadsrekeningen voorhanden zijn) zouden juist de stadsrekeningen van Venlo belangrijke informatie kunnen verschaffen over de verschillen in de stedelijke ontwikkeling tussen Over- en Nederkwartieren. Ook kan worden gewezen op het belang van een grotere geografische spreiding. De gebrekkige rubricering (zie hieronder) van de Venlose stadsrekeningen vormt echter een belangrijke barrière voor hun aanwending voor onderzoek naar politieke en economische ontwikkelingsprocessen. De schriftelijke verantwoording van het financiële beheer in Zutphen is sinds 1381 onderverdeeld in twee aparte rekeningen: de over- en onderrentmeestersrekeningen.54 Deze rekeningen worden bewaard in het Regionaal Archief Zutphen. Het oud-archief van de gemeente Zutphen wordt ontsloten door de tweedelige inventaris (inventaris en regestenlijst) van W.E. Smelt.55 De vroegste ons overgeleverde stadsrekening betreft een fragment van de rentmeestersrekening uit 1364. De eerste overrentmeestersrekening die ons in origineel is overgeleverd is die uit 1445.56 Vanaf 1445 loopt deze reeks dan door tot het einde van de achttiende eeuw; over de periode 1445-1581 zijn 82 rekeningen (60% van het totale aantal boekjaren) in origineel overgeleverd.57 De onderrentmeestersrekeningen zijn vanaf 1381 zeer fragmentarisch overgeleverd. Pas vanaf 1445 wordt ook deze reeks constanter. Uit de periode 1381-1445 zijn de overrentmeestersrekeningen van de jaren 1381, 1403, 1421, 1422-1423, 1430, 1432, 1436-1438 en 1441 bewaard gebleven.58 Daarna volgt een vrijwel complete reeks onderrentmeestersrekeningen die doorloopt tot halverwege de
49
De concepttranscripties van deze rekeningen zijn raadpleegbaar via de digitale inventaris van het Oud-archief Arnhem op www.geldersarchief.nl. 50 Zie hieronder, paragraaf 4. 51 Vgl. J.M. de Groot, De stadsrekeningen van Venlo I. Teksteditie van de veertiende-eeuwse rekeningen. Met personen- en toponiemenregister (Venlo 2006). 52 H. Hanssen, Inventaris van het Oud Archief der Stad, Municipaliteit en Gemeente Venlo (Venlo 1919). Het inventaris van het Oud-archief van Venlo is (nog) niet online raadpleegbaar. 53 De Groot, Stadsrekeningen I; idem, De stadsrekeningen van Venlo II. Teksteditie van de rekeningen van 1400 t/m 1417. Met personen- en toponiemenregister (Venlo 2008). 54 Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’, 77. 55 W.E. Smelt, Het oud-archief van de gemeente Zutphen (2 dln; Utrecht 1941). De inventaris is ook digitaal raadpleegbaar via www.regionaalarchiefzutphen.nl. 56 Alberts, ‘Stadtrechnungen’, 77. 57 RAZ, Oud-archief gemeente Zutphen inv. nrs. 1033-1147. 58 RAZ, Oud-archief gemeente Zutphen inv. nrs. 865-875.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
8
achttiende eeuw. Tot aan het jaar 1581 doen zich grotere hiaten voor in de jaren 1471-1474, 14831486, 1496-1498, 1533-1541 en 1545-1559.59 Zo bezien laat de Zutphense bronnenoverlevering althans wat betreft de stadsrekeningen veel te wensen over. In het stadsarchief bevindt zich echter ook de collectie Kreynck, die ons de mogelijkheid biedt de leemten in deze bronnenreeks te vullen. In deze collectie bevinden zich de uittreksels van de stadsrekeningen vanaf 1371, die burgemeester Gerhard Kreynck, burgermeester van Zutphen van 1642 tot zijn overlijden in 1691, naar de toen nog voorhanden zijnde rekeningen heeft gemaakt.60 Zijn brede historische interesse heeft ervoor gezorgd dat wij ondanks het verlies van een groot deel der originele rekeningen over der periode 1371-1445 een schat aan gegevens ter beschikking hebben. Alhoewel het werken met uittreksels duidelijk zijn nadelen kent, met name natuurlijk ten aanzien van de volledigheid der gegevens, kunnen de samenvattingen van Kreynck als zeer betrouwbaar worden geacht. Zij geven ons in ieder geval de mogelijkheid om belangrijke gegevensreeksen over de inkomsten uit accijnzen, stedelijk domein, lijf- en erfrenten en lonen en prijzen samen te stellen. Het zijn met name deze uittreksels geweest die R. Wartena in staat hebben gesteld om in 1977 de stadsrekeningen over de periode 1364-1445/46 uit te brengen.61 In 1964 publiceerde W.J. Alberts een integrale teksteditie van de oudste als origineel overgeleverde overrentmeestersrekening en de bijbehorende onderrentmeestersrekening over het boekjaar 1445/1446, met daarbij een uitvoerige inleiding over het financiële beheer.62 Alberts publiceerde daarnaast nog integrale tekstedities van de rekeningen over de jaren 1457/1458 en 1472/1473.63 Vanaf 2001 heeft een groep vrijwilligers van het Regionaal Archief Zutphen transcripties verzorgd van de stadsrekeningen over de jaren 1570-1580, die via de website van het archief raadpleegbaar zijn.64 Met deze tekstedities zijn de stadsrekeningen van Zutphen één van de best ontsloten reeksen stadsrekeningen binnen het hertogdom, zij het dat het werken met deze bronnenreeks gezien het heterogene karakter en de geringe continuïteit van de gegevensreeksen een meer dan gemiddelde bronkritiek vereist. Desondanks kan een kwantitatieve analyse over een langere periode worden gestart, waarmee Zutphen zich, mede als kwartierhoofdstad van het Kwartier Zutphen, als geschikte casus aandient voor een onderzoek naar de sociaaleconomische ontwikkeling van de stad en haar positie in de politieke en economische krachtenvelden binnen het hertogdom. Van de kleinere steden binnen het Kwartier Zutphen heeft alleen Doesburg een aanzienlijke, maar zeker in de vijftiende eeuw nog fragmentarische reeks stadsrekeningen. Deze rekeningen bevinden zich in het Oud-archief van de gemeente Doesburg, dat thans wordt beheerd door het Streekarchivariaat Liemers en Doesburg.65 W. Zondervan toonde in 1961 aan dat de oudste overgeleverde rekening loopt over het boekjaar 1389/1390.66 De datering op het boekjaar 1373/1374 die A.J. van de Ven en L.S. Meihuizen in hun integrale editie van de oudste rekening voorstelden werd hiermee krachtig verworpen.67 Tot 1424 zijn de originele rekeningen over de 59
De onderrentmeestersrekeningen over de periode 1445-1580 zijn geïnventariseerd onder inventarisnummers 876-968. 60 Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’, 71. Zie voor de collectie Kreynck RAZ, Collectie Kreynck (archiefnummer 141). De extracten uit de over- en onderrentmeesters over de periode 1350-1581 zijn geïnventariseerd onder de nummers 15 t/m 18. 61 R. Wartena, De stadsrekeningen van Zutphen 1364-1445/46 (3 dln; Zutphen 1977). 62 W.J. Alberts, ‘Het financiële beheer van de stad Zutphen in 1445/46 op grondslag van de oudste overrentmeestersrekening en de bijbehorende onderrentmeestersrekening’, BMHG 78 (1964) 77-228. 63 W.J. Alberts, ‘De overrentmeestersrekening van Zutphen over het jaar 1457-1458’, BMHG 77 (1963) 51-189; idem, ‘De overrentmeestersrekening van Zutphen over 1472-1473’, BMHG 71 (1957) 1-159. 64 S. Galema, R. Gresnigt en M. Kooij-van der Leur, De Stadsrekeningen van Zutphen 1591/92 – 1597/98 (Zutphen 2004). 65 Het oud-archief wordt ontsloten door een inventaris van A.J. van de Ven, Het Oud-archief der gemeente Doesburg (2 dln; Doesburg 1950). 66 W. Zondervan, ‘De datering van de oudste stadsrekening van Doesburg’, BMG 60 (!961) 117-126. 67 A.J. van de Ven en L.S. Meihuizen, ‘De oudste stadsrekening van Doesburg (1373/74)’, BMG 46 (1943) 103135.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
9
boekjaren 1390, 1400, 1402, 1404, 1408, 1410-1418 en 1421-1423 bewaard gebleven.68 De rekeningen over de boekjaren 1400 en 1402 zijn integraal uitgegeven door R.A.D. Renting.69 Vanaf 1424 openbaart zich een gapend gat in de overlevering: de eerstvolgende rekening is die over het boekjaar 1475. Vanaf dat jaar loopt de reeks met enkele kleinere lacunes door tot 1581.70 Van de stad Doetinchem ontbreken alle vijftiende-eeuwse stadsrekeningen; zij zijn door een grote stadsbrand in 1527 verloren gegaan. De oudste volledig bewaard gebleven stadsrekening is die over het jaar 1530/1531.71 Voor de stadjes Lochem en Groenlo zijn überhaupt geen middeleeuwse stadsrekeningen bewaard gebleven. De kleinere steden in het Kwartier van Arnhem komen er wat dat betreft nog bekaaider af. De oud-archieven van de Zuiderzeesteden Harderwijk en Elburg worden beheerd door het overkoepelende Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe.72 Voor Harderwijk zijn de rekeningen tot 1503 allen verloren gegaan door een grote stadsbrand in dat jaar. Na 1503 begint een vrij complete reeks stadsrekeningen die vrijwel ononderbroken doorloopt tot 1581.73 Wel moet in dit verband nog gewezen worden op een bron die een aanvulling kan geven op de Harderwijkse stadsrekeningen. Het gaat hierbij om het zogenaamde ‘Liber reddituum civitatis de Herderwijck, copulatus anno Domini MCCCCXXllIlo’, waarin onder andere de accijnsverpachtingen over de jaren 1416-1424 en 1431-1516 en de verkoop van lijf- en erfrentebrieven over de periode 1413-1436 zijn opgetekend.74 De oudste bewaard gebleven rekening van de Elburgse stadsrentmeesters dateert uit 1441. Daarna volgt een zeer onvolledige reeks rekeningen tot diep in de zestiende eeuw. De Elburgse stadsrekeningen over de boekjaren 1441, 1443, 1447, 1451-1453, 1454, 1455, 1456, 1461, 1462, 1470 en 1471 zijn door streekarchivaris P. van Beek en door E. Kranenburg-Van Beek getranscribeerd; deze transcripties zijn online beschikbaar.75 De stadsrekeningen van Hattem zijn raadpleegbaar in het stadsarchief van Hattem.76 De reeks origineel overgeleverde stadsrekeningen van Hattem vangt aan met de rekening over het boekjaar 1460. Daarna volgt een vrijwel compleet cluster van rekeningen over de jaren 1460-1487. Van dit eerste cluster stadsrekeningen is een zeer onbetrouwbare en incomplete uitgave verschenen van de hand van F.A. Hoefer.77 Na 1487 volgt een periode met zeer fragmentarisch overgeleverd rekeningmateriaal: pas vanaf 1517 stijgt de continuïteit. Over de periode 1517-1581 ontbreken de rekeningen over de jaren 1521-1526, 1527-1529, 1531-1533, 1534, 1540-1544, 15461548, 1549-1551, 1557, 1560-1562 en 1572-1574. Al met al moet worden geconstateerd, dat buiten de volledige reeks Arnhemse stadsrekeningen geen enkele andere stad binnen het Arnhemse kwartier (wellicht Harderwijk uitgezonderd) de mogelijkheid biedt voor een seriële kwantitatieve analyse ten behoeve van sociaaleconomisch onderzoek naar de stedelijke ontwikkeling in Gelre. Binnen het Kwartier van Zutphen biedt Zutphen zelf de best bruikbare rekeningenreeks voor serieel sociaaleconomisch onderzoek, gevolgd door Doesburg.
68
Streekarchivariaat Liemers en Doesburg (SALD), Oud-archief gemeente Doesburg, inv. nrs. 842-857. R.A.D. Renting, De stadsrekeningen van Doesburg betreffende de jaren 1400/1401 en 1402/1403 (Groningen 1964). 70 De volgende boekjaren ontbreken: 1501, 1512-1514, 1516, 1522-1526, 1529-1532, 1541-1542, 1544 en 15491551. De rekeningen over de periode 1475-1581 omvatten de inventarisnummers 858-955. 71 W.J. Alberts, De oudste volledig bewaarde stadsrekening van Doetinchem over het jaar 1530/1531 (Doetinchem 1986). 72 P. Berends, Het Oud-archief der gemeente Harderwijk (2 dln; Harderwijk 1935); A.J. van de Ven, De oude archieven van de gemeente Elburg en van den zeepolder Oosterwolde (Den Haag 1932). De inventaris van het oud-archief Elburg is raadpleegbaar via de website van het Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe (www.streekarchivariaat.nl). De inventaris van het oud-archief Harderwijk is nog niet online raadpleegbaar, maar is wel digitaal doorzoekbaar als pdf-file op een cd-rom, uitgegeven door de Oudheidkundige vereniging ‘Herderewich’ van Harderwijk en Hierden. 73 Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe, Oud-archief Harderwijk, inv. nrs. 193-259. 74 Ibidem, inv. nr. 473. 75 www.streekarchivariaat.nl. 76 De inventaris van dit archief is online raadpleegbaar (www.hattem.nl). 77 F.A. Hoefer, ‘De rekeningen der stad Hattem 1460-1487’, BMHG 16 (1895) 94-284. 69
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
10
Voor het Kwartier van Nijmegen ontbreken de stadsrekeningen vrijwel volledig. Van de rekeningen van kwartierhoofdstad Nijmegen, die thans worden beheerd door het Regionaal Archief Nijmegen, zijn slechts één laat veertiende-eeuwse rekening en enkele vijftiende-eeuwse rekeningen bewaard gebleven.78 De oudste Nijmeegse stadsrekening dateert uit 1382. Daarna volgen rekeningen uit de jaren 1414, 1420, 1422 en een cluster rekeningen over de periode 1424-1429.79 De eerstvolgende rekening die ons is overgeleverd is die uit 1511, waarna de rekeningen uit 1513, 1519 en 1521 volgen.80 Pas vanaf het boekjaar 1521 loopt een vrijwel onafgebroken reeks rekeningen door tot het einde van de zestiende eeuw.81 De rekeningen over het tijdvak 1382-1543 zijn integraal door H.D.J. Schevichaven en J.C.J. Kleyntjens uitgegeven.82 Hiermee wordt duidelijk dat de rekeningen van Nijmegen eigenlijk pas vanaf 1521 een dergelijke mate van continuïteit krijgen, dat ze voor langlopend serieel onderzoek in aanmerking komen. De overlevering vóór dat jaar is simpelweg te fragmentarisch om goed inzicht te krijgen in het verloop van de stedelijke financiën. Voor de secundaire steden in het Kwartier van Nijmegen is de bronnensituatie nog slechter. Alleen de stad Grave, aanvankelijk behorend tot het hertogdom Brabant maar tussen 1399 en 1481 Gelders bezit, is nog in het bezit van een onvolledige reeks stadsrekeningen vanaf het boekjaar 1421 tot het begin van de zestiende eeuw. De stadsrekeningen van de stad Grave worden beheerd door het Brabants Historisch Informatie Centrum en zijn onder de inventarisnummers 217-221 terug te vinden in het oud-archief van de stad.83 Over het tijdvak 1421-1500 ontbreken (geheel of gedeeltelijk) de boekjaren 1435 tot 1440, en de boekjaren 1468, 1469, 1471, 1472, 1473, 1474, 1480, 1482, 1483 en 1484. De rekeningen over de jaren 1421-1482 zijn door Rien van den Brand getranscribeerd. Deze (niet altijd betrouwbare) transcripties zijn via het internet raadpleegbaar.84 Voor de periode 1500-1600 zijn slechts de rekeningen over de jaren 1509, 1511-1517 en 1563 bewaard gebleven.85 De oude stadsarchieven van Tiel en Culemborg worden beheerd door Regionaal Archief Rivierenland. De oudste stadsrekening van Tiel stamt pas uit 1551.86 De stadsrekeningen van Culemborg zijn beter bewaard gebleven. De oudste rekeningen dateren uit 1374-1375; deze werden in 2004 door W. Veerman uitgegeven.87 Wat volgt is een vrij constante rekeningenreeks vanaf ongeveer 1425; voor de periode tussen 1376 en 1425 zijn de rekeningen over de boekjaren 1378, 1399, 1412, 1419 en 1422 bewaard gebleven.88 De oudste stadsrekening die voor Zaltbommel is
78
Het oud-archief van de gemeente Nijmegen is toegankelijk via de inventaris van J.A.B.M. de Jong, Het oudarchief der gemeente Nijmegen (4 dln; Nijmegen 1960). De inventaris is ook online raadpleegbaar (www.nijmegen.nl/hetarchief). De stadsrekeningen over de periode 1382-1581 worden beheerd onder de inventarisnummers 79 RAN, OAN, inv. nrs. 685-687. 80 Ibidem, inv. nrs. 688-690. 81 Ibidem, inv. nrs. 691-759. 82 H.D.J. Schevichaven en J.C.J. Kleyntjens, Rekeningen der stad Nijmegen (1382-1543) (8 dln; Nijmegen 19101919). 83 Het Oud-archief Culemborg is ontsloten via de inventaris van A.J. van de Ven: A.J. van de Ven, Het oudarchief van de gemeente Culemborg (Utrecht 1938). De inventaris is online raadpleegbaar via de website van het Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC): www.bhic.nl. 84 De rekeningen zijn als WORD-bestanden via de persoonlijke website van Rien van den Brand raadpleegbaar: www. http://home.hetnet.nl/~rien.vandenbrand/. 85 BHIC, Archief stadsbestuur Grave, inv. nrs. 220 en 221. 86 Regionaal Archief Rivierenland (RAR), Oud-archief Tiel, inv. nr. 235. De beide inventarissen van zowel het Oud-archief Tiel als het Oud-archief Culemborg zijn online raadpleegbaar via www.regionaalarchiefrivierenland.nl. 87 W. Veerman, Stadsrekening van Culemborg 1374 t/m 1376 (Tiel 2004). De oudste stadsrekeningen van Culemborg worden bewaard onder RAR, Oud-archief Culemborg, inv. nr. 173. Een eerdere uitgave van de oudste Culemborgse stadsrekeningen werd verzorgd door S.J.J. Kleyntjens, ‘Oudste stadsrekeningen van Culemborg’, De Navorscher 64 (1915) 8-16, 81-88, 127-138, 225-234, 292-311 en 417-430. 88 RAR, Oud-archief Culemborg, inv. nrs. 174-288.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
11
overgeleverd is die over het boekjaar 1543/1544.89 Al met al kan voor het Kwartier van Nijmegen geconstateerd worden, dat van de weinige steden in het kwartier slechts Nijmegen, Culemborg en Grave in enige mate rekeningreeksen bezitten, ook al zijn die (met name van Nijmegen) zeer fragmentarisch. Alhoewel de overgeleverde rekeningen ons veel informatie verschaffen over het stedelijke leven, kunnen ze ons weinig verder helpen in het creëren van een dynamisch beeld van de stedelijke sociaaleconomische ontwikkeling in dit betreffende kwartier.90 Voor het Kwartier van Roermond (ook wel het Overkwartier genoemd) zijn met name de hierboven reeds besproken stadsrekeningen van Venlo van groot belang. Van kwartierhoofdstad Roermond zijn geen middeleeuwse stadsrekeningen bewaard gebleven; de oudste ‘peyburgemeesters- of tressoriersrekening’ van de stad Roermond die ons is overgeleverd is die uit het jaar 1579/1580.91 Hiermee valt meteen de mogelijkheid af om op basis van de stadsrekeningen een beeld te schetsen van de sociaaleconomische ontwikkeling van die stad. Hierdoor is men aangewezen op de overgeleverde oorkonden, brieven, enkele registers en de landsheerlijke rekeningen om een beeld te schetsen van de sociaaleconomische positie van deze stad. Van de kleinere steden binnen het Gelderse Overkwartier is het met name Geldern die een tamelijk goede overleveringstraditie kent. De oudste stadsrekening dateert uit 1386; de rekeningen over de periode 1386-1423 zijn door Willem Kuppers integraal uitgegeven.92 Zijn uitvoerige inleiding is één van de weinige uitgangspunten voor onze kennis over de institutionele achtergronden van het financiële beheer in de Gelderse steden (zie hieronder). Van Erkelenz zijn slechts een drietal stadsrekeningen bewaard gebleven, de oudste uit 1491/1492 en vervolgens twee opeenvolgende uit 1557-1558.93 De oudste stadsrekening van Straelen dateert uit 1462. Concluderend kan gesteld worden, dat met name de stadsrekeningen van de kwartierhoofdsteden Arnhem en Zutphen de belangrijkste seriële bronnen zijn die ons ter beschikking staan voor sociaaleconomisch historisch onderzoek. Hun relatief grote continuïteit stelt ons in staat, beter dan de overige fragmentarisch overgeleverde reeksen van Gelderse steden, om een dynamisch beeld te schetsen van politieke processen, de uitwerking hiervan op de sociale en economische ontwikkeling van de steden en de veranderingen die dit teweeg bracht in de politieke en economische netwerken. Een focus op twee van de drie nederkwartieren is gezien de bronnensituatie dan ook bijna onvermijdelijk.
89
H. Beckering Vinckers, ‘Rekening der stad Saltboemel van 27 december 1543 tot 27 december 1544’, BMHG 24 (1921) 127-171. 90 Een voorbeeld van een dergelijke aanwending van deze rekeningen geeft W. Veerman, ‘Van “dobbelscoel” tot “donrecruyt”. Een kijkje in het 14e-eeuwse Culemborg, aan de hand van de stadsrekeningen uit die tijd’, De Drie Steden. Historisch tijdschrift voor Tiel, Buren en Culemborg 10 (1989) 111-114. 91 Gemeentearchief Roermond, Oud-archief van de stad Roermond, inv. nr. 537. De inventaris van het oudArchief Roermond werd in 1989 uitgebracht door G.W.G. van Bree, Inventaris van de oude archieven van de stad Roermond, 1259-1786 (s.l. 1989). Deze is online raadpleegbaar via http://www.gemeentearchief.roermond.nl. 92 Kuppers, Stadsrechnungen. 93 Klaus Flink, Stadtwerdung und Wirtschaftkräfte in Erkelenz (Keulen 1976) 11-13.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
12
3. Kenmerken De Gelderse stadsrekeningen wijken niet af van de algemene structuur zoals we die in veel middeleeuwse rekeningen tegenkomen. Het middeleeuwse boekhoudkundige systeem wordt algemeen gekenmerkt door het gebruik van een zogenaamde enkelvoudige boekhouding.94 De rekeningen zijn dus in alle gevallen opgesplitst in een inkomsten- en uitgavenrekening. Deze boekhoudkundige praktijk verhindert zowel de contemporaine boekhouder als de hedendaagse onderzoeker een inzicht te krijgen in het onderlinge verband tussen inkomsten en uitgaven. Bovendien ontbrak daarmee ook de mogelijkheid tot enige budgettering.95 Voor de Gelderse stadsfinanciën moet dit beeld echter worden genuanceerd. Op grote te voorziene uitgaven werd duidelijk geanticipeerd: zo werd in Arnhem de stadswaard in 1411 en 1412 ingezaaid met haver en gerst, waarvan de opbrengst vervolgens werd aangewend voor de aflossing van een zware schuld van 700 oude schilden die men in 1405 was aangegaan met ene Ywaen Prick.96 In de meeste Gelderse stadsrekeningen wordt begonnen met de verantwoording van de inkomsten, daarna gevolgd door de uitgaven. Een uitzondering wordt gevormd door de Zutphense onderrentmeestersrekeningen. Daarin worden eerst de uitgaven verantwoord, waarna vervolgens de inkomsten worden verantwoord waarmee de uitgaven werden gedekt.97 Een belangrijk kenmerk van de stedelijke financiën dat in de rekeningen tot uitdrukking komt, is het dwingende karakter van de uitgaven.98 Voor de stedelijke financiën van Arnhem kon worden vastgesteld dat de inkomsten werden afgestemd op de uitgaven. De inkomstenrubrieken zijn in alle gevallen veel minder omvangrijk dan de uitgaven. Een eventuele verklaring in de relatief grote omvang van de omschrijving van met name de uitgavenposten kan volgens Thissen worden gezocht in de noodzaak om de verschillende posten tijdens de afhoringen van elkaar te onderscheiden.99 De interne structurering van de rekeningen kon van stad tot stad verschillen. In de meeste gevallen zijn de rekeningen ingedeeld in aparte rubrieken, waarmee de doorzoekbaarheid verbetert en ons inzicht in de afzonderlijke inkomsten- en uitgavengroepen wordt vergroot. Een complicerende factor bij regionaal-integrerend onderzoek waarbij de stedelijke financiën van meerdere steden als uitgangspunt dienen, is de interne en externe heterogeniteit van deze inkomstenrubrieken. Hiermee belanden we bij de discussie rondom het al of niet herstructureren van de gegevens. Terecht hebben zowel Aerts als Boone opgemerkt dat een dergelijke herstructurering, bedoeld ter heterogenisering van de onderling te vergelijken gegevensreeksen, noodzakelijk is wanneer men verschillende stadsfinanciën met elkaar vergelijken wil; ook is dit noodzakelijk ten opzichte van de ‘interne heterogeniteit’.100 In de meeste Gelderse rekeningen wordt in de loop van de veertiende eeuw een rubricering aangebracht, die vervolgens min of meer ongewijzigd bleef tot diep in de vijftiende en zelfs zestiende eeuw. In Arnhem is dit proces rond 1380 uitgekristalliseerd. Voor die tijd werd nog regelmatig geschoven met de verschillende posten. Zo kan gewezen worden op de rubriek betreffende de uitgaven aan lijf- en erfrenten en de lonen voor stadsbedienden zoals schrijver, boden en wakers. Tot 1368 werden deze uitgaven in de rubriek ‘diversen’ geboekt. Vanaf dat jaar wordt een aparte rubriek ‘pensiones annue’ of ‘pensien’ gevormd, waarin feitelijk alle jaarlijkse vergoedingen in geld en natura aan derden (dus lonen, lijf- en erfrenten, maar ook kledingverstrekking aan stadsfunctionarissen) werden ondergebracht.101 In de rekeningen van Zutphen, Arnhem en Nijmegen en Geldern is op deze manier vanaf het einde van de veertiende eeuw een tamelijk vaste en rubrieksindeling ontstaan. De 94
Van der Heijden, ‘Stadsrekeningen’, 134; Aerts, ‘Rekeningen’, 173. Ibidem. 96 Bosch, ‘Hic habentur’, 208. 97 Wartena, Stadsrekeningen I, 26-27. 98 Bosch, ‘Hic habentur’, 108; vgl. Van der Heijden, ‘Stadsrekeningen’, 134 en M. Boone, Geld en macht. De Gentsche stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453) (Gent 1990) 49. 99 Thissen, ‘Landsheerlijke rekeningen’, 140. 100 ’t Hart en Van der Heijden, ‘Het geld van de stad’, 8-9; Boone, Geld en macht, 29-30. 101 Bosch, ‘Hic habentur’, 135. 95
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
13
verschillende rubrieken werden in veel gevallen door een totaalsom afgesloten. Aan zowel het einde van de inkomsten- als uitgavenrekeningen volgden ook de totale inkomsten en uitgaven, de ‘summa totalis omnium receptorum respectievelijk expositorum’. Daarnaast worden ook vaak de inkomsten en uitgaven per pagina getotaliseerd. De stadsrekeningen van deze steden worden daarnaast steevast afgesloten met een saldoberekening. In de rekeningen van Venlo daarentegen is van een rubricering van de uitgaven in het geheel geen sprake. Daarmee wordt een structurele analyse van deze bronnenreeks ernstig belemmerd. Het aanbrengen van structuur, met name aan de uitgavenkant, zou ettelijke maanden in beslag nemen. De uitgaven worden hier slechts per folio getotaliseerd. Hiermee wordt pijnlijk duidelijk, hoe belangrijk een adequate en enigszins homogene rubricering van zowel inkomsten als uitgaven is. Ondanks het seriële karakter van de Venlose rekeningen wordt een kwantitatieve analyse van deze bronnen gedwarsboomd door complicaties rondom uniformiteit en heterogeniteit van de daarbinnen besloten onderzoeksgegevens. Ook de Doesburgse rekeningen kennen aanvankelijk geen duidelijke rubricering: de vroegste rekeningen worden gekenmerkt door een weinig verhelderende structuur.102 Pas later wordt een duidelijke rubriekenstructuur zichtbaar. De verantwoordelijkheid voor het beheer van de stedelijke financiën lag in handen van de daartoe uit het stadsbestuur aangewezen personen. In Arnhem, Nijmegen, Venlo en Geldern werden deze functionarissen aangeduid als burgemeesters. In Arnhem worden zij voor het eerst vermeld in 1339, in Geldern echter pas in 1386.103 In Zutphen, Nijmegen, Tiel en bijvoorbeeld ook in Elburg werden dit financiële raadsambt echter aangeduid met de term ‘rentmeesters’. In Zutphen verschijnt de stedelijke rentmeester ook in de tweede kwart van de veertiende eeuw ten tonele. In Arnhem vond vanaf het begin van de vijftiende eeuw een verdere specialisatie plaats rondom het beheer van de stedelijke financiële middelen. Onder druk van het groeiende takenpakket van de burgemeesters en de stijgende complexiteit van de financiële transacties werd het dagelijkse beheer in handen gesteld van rentmeesters. Deze rentmeesters stonden dus niet op gelijke voet met hun Zutphense naamgenoten: in Arnhem werden zij aangestuurd door de burgemeesters, die de uiteindelijke eindverantwoordelijkheid behielden. Het zijn dan ook hun namen die, net als overigens in de rekeningen van de overige steden, worden genoemd in de hoofden van de rekening (zie afbeelding 1). Bij het gebruik van rekeningmateriaal, en zeker bij een primair kwantitatieve benadering ervan, moet stilgestaan worden met de representativiteit en betrouwbaarheid van de cijfermatige gegevens. Meer nog dan de kwalitatieve gegevens kunnen zij aanleiding hebben gegeven tot fraude of andere vormen van wanbeheer en al of niet opzettelijke vergissingen.104 Ook de Gelderse landsheerlijke en stedelijke ambtenaren lijken het niet altijd even nauw te hebben genomen bij het op schrift stellen en controleren van de rekeningen. Een goed voorbeeld hiervan is de affaire rondom de ambtman van Grave en het land van Cuyck, Johan van der Donck. Tijdens zijn ambtsperiode (1443-1479) beging hij meerdere ambtsmisdrijven, waaronder ook het verzuim tot financiële verantwoording van geïnde boeten werd gerekend. Of we hier sprake is van een geïsoleerd geval is niet duidelijk.105 Van groot belang voor de betrouwbaarheid van de stedelijke rekeningen zijn de controlemechanismen die door de stadsbesturen werden toegepast. Het afhoren van de rekeningen was hierbij het belangrijkste instrument. Anders dan in bijvoorbeeld Vlaanderen, waar de stedelijke rekeningen ter controle aan vorstelijke commissarissen moesten worden voorgelegd, was het controleren van de rekeningen in de Gelderse steden een internstedelijke aangelegenheid.106 Slechts 102
Renting, Stadsrekeningen van Doesburg, passim. Bosch, ‘Hic habentur’, 72; C.L. Verkerk, ‘Een studie naar de ontwikkeling van het burgemeesterschap in Holland en Gelre in de middeleeuwen’, Jaarboek van het genootschap Amstelodamum 87 (1995) 30-42, aldaar 37; Kuppers, Stadtrechnungen, 42. 104 Aerts, ‘Rekeningen’, 167-169; Hoppenbrouwers, ‘Rekeningen’, 79. 105 Jan Kuys, ‘De ambtman van Grave en het land van Cuyk Johan van der Donck (1443-1479)’, BMG 76 (1985) 21-35, aldaar 23. 106 Prevenier, ‘Quelques aspects’, 118-130; Van Schaïk, ‘Oorsprong’, 157-159. 103
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
Afbeelding 1: Eerste folio van de Arnhemse stadsrekening over het boekjaar 1455/1456 (Bron: Gelders Archief, Oud-Archief Arnhem, inv. nr. 1247, fol. 2r.).
14
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
15
in uitzonderlijke gevallen werd de hertog inzage in de rekeningen verschaft, zoals het geval lijkt te zijn geweest bij enkele rekeningen van Nijmegen en Harderwijk.107 In Geldern en Zutphen legden de burgemeesters eenmaal per jaar, na afloop van het boekjaar, hun rekenschap af ten overstaan van het stadsbestuur. In Arnhem werd aanvankelijk ook eenmaal per jaar, na de afsluiting van het boekjaar, door de burgemeesters verantwoording afgelegd voor het door hen gevoerde financiële beheer. In 1446 werd in een statuut door het stadsbestuur vastgelegd, dat de stedelijke rentmeester iedere maand rekenschap moest afleggen ten overstaan van het voltallige stadsbestuur. Hiertoe zullen de rentmeesters kladregisters hebben bijgehouden van alle inkomsten en uitgaven, die aan de basis stonden van de uiteindelijke rekeningen.108 De uiteindelijke netrekeningen werden in Arnhem opgesteld na de afhoring van de rekeningen door het stadsbestuur. Hierop wijzen enkele overgeleverde dubbele exemplaren van dezelfde rekeningen. Het netexemplaar dat bestemd was voor de stad was gebaseerd op een rentmeestersexemplaar. Dit wordt onder meer aangetoond door de band met stadsrekeningen over de jaren 1450-1459 die wordt beheerd onder inventarisnummer 1247, die getuige het opschrift door rentmeester Derick van der Molen aan hem heeft toebehoord.109 Hierin zijn nog talloze doorhalingen en verbeteringen aangebracht, die in de netexemplaren bestemd voor het stadsarchief (inventarisnummer 1246) niet meer aangetroffen worden. De verschillende controlemechanismen, waaronder dus in Arnhem een maandelijkse controle van het financiële beheer door de stedelijke rentmeester, die door de middeleeuwse stadsbesturen werden ingebouwd, zal de ruimte tot financiële malversaties aanzienlijk hebben verkleind. We moeten echter altijd bedacht blijven op misrekeningen; de rekenkundige capaciteiten van onze middeleeuwse voorouders moeten, ondanks gebruik van hulpmiddelen als de abacus, het rekenen ‘auf der Linien’ en de kerfstok, niet al te hoog worden ingeschat.110 Het overgrote deel van de Gelderse stadsrekeningen is opgesteld in de volkstaal. De overgang van het latijn naar de volkstaal in het bestuurlijke schriftgoed en de financiële administratie vond in de Noordelijke Nederlanden plaats in de veertiende eeuw.111 In de grafelijke kanselarij van Gelre bleven oorkonden in het Middelnederlands tot 1320 vrij zeldzaam.112 Van de Oost-Nederlandse steden was Deventer de eerste die in 1361 overstapte van het latijn naar Middelnederlands als schrijftaal voor de stedelijke rekeningen. In de administratie van Arnhem vindt deze overgang plaats in 1377, in Venlo tussen 1377 en 1384, in Nijmegen tussen 1382 en 1414.113 De rekeningen van Geldern worden vanaf 1386 meteen in de volkstaal geschreven. In Culemborg moet deze overgang in ieder geval vóór 1374 worden geplaatst; de oudste rekening uit dat jaar is reeds opgesteld in het Middelnederlands.114 De schrijftaal is echter niet in alle rekeningen identiek; verschillende dialecten kleuren het taalgebruik in de rekeningen van de verschillende Gelderse steden. Historischtaalkundigen weten middeleeuwse (stads)rekeningen dan ook te waarderen vanwege hun interesse in de verschillende taalsystemen en de verspreiding van dialecten.115 Kuppers heeft erop gewezen, dat het taalgebruik in de steden langs de grote rivieren door hun handelscontacten met het Duitse 107
Bert Thissen, ‘Gelderse stadsrekeningen in het Hertogelijk Archief. Notitie over de herkomst van de oudste rekeningen van de stad Nijmegen’ in: Nijmeegs oponthoud, 81-94, aldaar 91. 108 GldA, OAA inv. nr. 1011. 109 GldA, OAA inv. nr. 1247, fol. 2r.: “Iste computaciones pertinent michi, Theoderico solummodo, quia tempore computacionis similes et correspondents computaciones assignavi et dedi civitati”. 110 Aerts, ‘Rekeningen’, 168; Van Uytven, Stadsfinanciën, 51. Over het gebruik van de verschillende rekenhulpmiddelen zie o.a. Wolfgang Hess, ‘Rechnung legen auf den Linien. Rechenbrett und Zahltisch in der Verwaltungspraxis in Spätmittelalter und Neuzeit’ in: Erich Maschke en Jürgen Sydow ed., Städtisches Haushalts- und Rechnungswesen. 12. Arbeitstagung in Überlingen, 9.-11. November 1973 (Sigmaringen 1977) 69-82. 111 G.M. de Meyer, ‘Latijn en volkstaal, schrijftaal en spreektaal in niet literaire teksten’, BMGN 89 (1974) 1-15. 112 Ibidem, 2. 113 Kuppers, Stadtrechnungen, 67. 114 Veerman, Stadsrekening, 13. 115 Margit Rem, ‘De macht van het woord; administratieve bronnen en dialectonderzoek’ in: De Boer, Marsilje en Smit ed., Vander Rekeninghe, 167-181, aldaar 167.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
16
Nederrijngebied en hun oriëntatie op Keulen stroomopwaarts in toenemende mate door het Duits werd beïnvloed. De Gelderse Zuiderzeesteden waren qua taalgebruik meer gericht op het westen.116 In de rekeningen van zowel Arnhem, Zutphen, Nijmegen, Geldern en Venlo treffen we echter zonder uitzondering ‘versteend’ Latijns ambtelijk taalgebruik aan. Met name de optellingen aan het einde van iedere pagina en rubriek, de totalen van de inkomsten, uitgaven en de saldi worden in vrijwel alle rekeningen genoteerd in de versteende Latijnse boekhoudkundige termen. Een laatste, maar zeker geen onbelangrijk struikelblok in de interpretatie van het middeleeuwse rekeningmateriaal is het muntgebruik in de middeleeuwen. Met name wanneer we verschillende boekhoudingen voor vergelijkend onderzoek willen gebruiken, stuiten we op de grote lokale en regionale verschillen in het gebruik, de waarde en de namen van een duizelingwekkende hoeveelheid gouden en zilveren munten.117 Het is niet zonder reden dat Erik Aerts in navolging van Raymond van Uytven wel heeft gesproken van een ware Gordiaanse knoop als het aankomt op de middeleeuwse monetaire situatie.118 Voordat de inhoud en de cijfergegevens van de rekeningen worden geanalyseerd, moet daarom eerst duidelijkheid verschaft worden in het muntgebruik. Het voert te ver om op deze plaats hierover verder uit te wijden; hiervoor zij verwezen naar de daartoe beschikbare literatuur.119 Het muntgebruik in de Gelderse stadsrekeningen loopt sterk uiteen. Aanvankelijk werden in veel steden de in de rekeningen geboekte bedragen genoteerd in ponden, schellingen en penningen. Elk pond bestond uit 20 schellingen, die elk weer uit 12 penningen bestond. Hiervan was alleen de penning een klinkende munt. In de loop van de dertiende eeuw was de zilveren penning dermate gedevalueerd, dat men grotere zilveren munten ging slaan. Het pondensysteem was de meest gangbare rekenmuntsysteem tot in de vijftiende eeuw. In enkele stedelijke boekhoudingen uit het Overkwartier, waaronder Geldern, werden echter alle in- en uitgaven verantwoord in marken, waarin 144 penningen gingen.120 In de Arnhemse stadsrekeningen worden de bedragen tot 1422 genoteerd middels het pondensysteem. De zilveren groot was in het begin van deze periode in vrijwel alle Gelderse steden de belangrijkste klinkende of betaalmunt.121 Het Arnhemse pond Tourse penningen bleef tot 1371 een vaste hoeveelheid van vijftien groten vertegenwoordigen. De zilveren groot was echter aan een sterke waardevermindering onderhevig; gemiddeld bedroeg deze daling jaarlijks zo’n 5 %.122 Door het vaste aantal groten per rekeningpond was het pond aan dezelfde waardevermindering onderhevig. Hierdoor zijn de bedragen in ponden zoals die van jaar tot jaar in de Arnhemse rekeningen staan genoteerd niet zonder meer vergelijkbaar. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Zutphen, waar de rentmeesters vanaf 1390 gebruik gingen maken van een zogenaamd
116
Kuppers, Stadtrechnungen, 68-69. G.M. de Meyer, ‘Middeleeuwse munten en hun gebruik in boekhoudingen’ in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis 3 (2000) 196-217, aldaar 196. 118 Aerts, ‘Rekeningen’, 184. 119 Voor een algemene Nederlandse muntgeschiedenis zie H.E. van Gelder, Nederlandse munten (8e druk; Utrecht 2002). Het algemene muntwezen in middeleeuws Europa wordt besproken door P. Spufford, Money and its use in medieval Europe (2e druk; Cambridge 1994). De wisselkoersen van de verschillende in Gelderse bronnen voorkomende bronnen zijn uitvoerig besproken door G.M. de Meyer en E.W.F. van den Elzen, ‘Wel en wee van Gelres geld. Munten en muntkoersen in de 14e en 15e eeuw’, BMG 71 (1980) 19-49. Het standaardwerk omtrent de Gelderse muntgeschiedenis is nog steeds P.O. van der Chijs, De munten der voormalige graven en hertogen van Gelderland van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gend (Haarlem 1852). Voor de intrinsieke waarde van klinkende munten zie o.m. H.E. van Gelder, ‘Coins and accounts in the Eastern Netherlands’ in: The third Oxford symposium on coinage: coinage in the Low Countries (880-1500) (Oxford 1979) 203-215. 120 Kuppers, Stadtrechnungen, 59. 121 De Meyer en Van den Elzen, ‘Wel en wee’, 26; zie ook de overzichtstabel van de onderlinge wisselkoersen van in Gelderse stadsrekeningen voorkomende munten; ibidem, 42-47. Voor een overzicht van de in de literatuur gebezigde terminologie zie De Meyer, ‘Middeleeuwse munten’, 198-200. 122 R. Wartena, ‘Het Zutphens pond en de val van de groot’ in: Ondernemende geschiedenis. 22 opstellen geschreven bij het afscheid van mr. H. van Riel als voorzitter van de vereniging het Nederlands EconomischHistorisch Archief (Den Haag 1977) 33-49, aldaar 41. 117
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
17
‘geïndexeerd’ pond dat een vaste verhouding tot de waardevaste oude schild kende, namelijk 1:3.123 Hierdoor nam het aantal groten per pond per jaar toe, maar konden de bedragen in ponden genoteerd worden zonder dat de devaluatie van de courante zilvermunt invloed had op de waarde van het pond. Verschillende landsheerlijke muntordonnanties zorgden van tijd tot tijd voor revaluaties van de munt; dergelijke ordonnanties zijn bewaard gebleven voor de jaren 1370, 1381 en 1402.124 Voor steden zoals Arnhem, waar de waarde van het pond gelijk werd gesteld aan een vast aantal zilveren munten, aanvankelijk de groot, later de blenk (in Nijmegen meeuw, in Zutphen coppert genaamd) en daarna de kromstaart, haalde dit echter niet veel uit. Door de continue geldontwaarding werd de pond als rekenmunt steeds verder uitgehold. In 1407 stapte het Arnhemse stadsbestuur over op het pond ‘bonorum’, dat 30 groten omvatte; in 1413 werd dit aantal verhoogd tot 40 groten. Vanaf 1423 worden de bedragen die in de Arnhemse rekeningen worden verantwoord genoteerd in Arnhemse guldens, en na 1442 wordt tot het einde van de zestiende eeuw de Rijnse gulden als rekenmunt toegepast.125 De overstap van de Arnhemse gulden naar de Rijnse gulden werd andermaal ingegeven door een sterke waardedaling van de Arnhemse gulden; in de periode 1423-1441 halveerde de waarde van de Arnhemse gulden ten opzichte van de belangrijkste waardevaste goudmunt in het hertogdom, de oude gouden schild. In Nijmegen stapt men al in 1420 over op de Rijnse gulden als rekenmunt; in de stadsrekening van dat jaar worden alle bedragen, die tot dan toe waren omgerekend in ponden, omgerekend naar Rijnse guldens.126 In Geldern blijft men in ieder geval tot 1423 alle bedragen herleiden tot het markensysteem van 144 penningen. In de hoofden van de Arnhemse rekeningen werd ieder jaar het aantal blenken per Arnhemse gulden genoteerd (zie afbeelding 1). Ook in de hoofden van de Zutphense rekeningen kunnen dergelijke koerstabellen worden teruggevonden. De Arnhemse koersnoteringen, die vanaf 1443 steeds uitgebreider worden, laten een constant toenemend aantal blenken per Arnhemse gulden zien, waarmee de sterke waardevermindering van de Arnhemse gulden duidelijk naar voren komt. Vanaf 1434 is bovendien de blenk dusdanig in waarde verminderd, dat de kromstaart (met een vaste waarde van vier blenken) zijn intrede doet; vanaf dat moment werd de waarde van de Arnhemse gulden uitgedrukt in het aantal kromstaarten. Pas met de invoering van de Rijnse gulden als rekeningmunt in 1442 of 1443 kon de verhouding tussen de rekeningmunt en de oude schild worden gestabiliseerd. Het aantal kromstaarten per Rijnse gulden stabiliseerde rond 1450 op vijftig kromstaarten per Rijnse gulden. De Rijnse gulden dankte zijn waardevastheid aan de verschillende muntverdragen die de Duitse keurvorsten sloten om de waardevastheid van de munt te waarborgen.127 Tot in de zestiende eeuw bleef de Rijnse gulden de belangrijkste rekenmunt in de Oostelijke Nederlanden. Voor een regionaal-vergelijkend onderzoek op basis van verschillende stedelijke boekhoudingen is het zaak om de daarin verantwoorde inkomsten en uitgaven om te rekenen naar een waardevaste munteenheid, bijvoorbeeld de oude gouden schild. Zodoende kunnen de in de rekeningen genoemde bedragen op een verantwoorde manier met elkaar worden vergeleken. Eenzelfde methode werd door De Leeuw en Kuppers als de meest geschikte gezien om in verschillende muntsoorten genoteerde bedragen te kunnen vergelijken.128 De gouden schild was een 123
Ibidem, 42; idem, Stadsrekeningen Zutphen, XIV-XV. Zie voor een uitgebreide bespreking en geschiedenis van het oude schild G.M. de Meyer en E.W.F. van den Elzen, ‘Honderd oude schilden’, OHB 97 (1982) 7-15. Verderop in deze paragraaf zal kort de rol van de oude schild in het boekhoudkundig systeem en de waarde van deze muntsoort voor huidig onderzoek worden besproken. 124 De Meyer en Van den Elzen, ‘Wel en wee’, 21 en 26-27; Bosch, ‘Hic habentur’, 103-104. 125 Ibidem, 104-105. 126 Schevichaven en Kleyntjens, Rekeningen I, 80-90. 127 Ibidem, 23. 128 De Leeuw, ‘Stadsfinanciën’, 26; Kuppers, Stadtrechnungen, 61. Ondanks het feit dat De Leeuw in haar scriptie de bedragen omrekent naar bedragen in oude schilden, noemt zij vreemd genoeg als belangrijkste criterium voor de eindterm van haar onderzoeksperiode (1417) de overstap van het Arnhemse stadsbestuur op een andere munststelsel; De Leeuw, ‘Stadsfinanciën’, IX.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
18
gouden munt die door de Franse koning in grote hoeveelheden was geslagen om de oorlogskosten van de Honderdjarige Oorlog te kunnen financieren. Gezien het feit dat deze munt niet meer werd geslagen, representeerde de gouden schild een vaste waarde van ongeveer 4,5 gram zuiver goud, waarmee de munt zich uitermate geschikt maakte voor het doen van langdurige uitgaven, zoals bijvoorbeeld lijfrenten.129 Ook in Arnhem zien we dit duidelijk in de rekeningen terug. Zowel de hoofdsom van een verkochte lijfrente als de uitbetalingen van renten werden in 1422 gedaan in oude schilden, die vervolgens werden omgerekend naar de op dat moment gebruikte rekeningmunt, de Arnhemse gulden.130 De waardevastheid van de oude schild (volgens Wartena moet rekening worden gehouden met een lichte waardedaling gedurende de veertiende en vijftiende eeuw van ten hoogste 10 %) maakt het dus ook mogelijk om, door het omrekenen van de in de boekhoudingen genoteerde bedragen naar oude schilden, bedragen uit verschillende boekjaren met elkaar te vergelijken, zonder dat hun onderlinge vergelijkbaarheid wordt aangetast door de waardevermindering van de gebruikte munten. Door de omrekening naar een waardevaste munt zoals de oude schild de onderlinge vergelijkbaarheid van rekeningen uit verschillende steden worden verbeterd.
4. Onderzoeksmogelijkheden op basis van de stadsrekeningen en stadsfinanciën in Gelre: een beknopte historiografische schets De historiografische achtergronden van het onderzoek naar de stedelijke financiën en op basis van de stadsrekeningen werden recentelijk door Marjolein ’t Hart en Manon van der Heijden in een themanummer van het Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis helder uiteengezet.131 Het voert te ver om op deze plaats een uitvoerig historiografisch overzicht te geven. Vandaar dat hier slechts de hoofdlijnen worden besproken. ’t Hart en Van der Heijden onderscheiden een drietal benaderingen: de (politiek-)institutionele, de economische en de sociaaleconomische benadering. De institutionele benadering was met name gericht op de instituties achter de stedelijke financiën, het beheer van de financiën en het inkomsten- en uitgavenpatroon van de middeleeuwse stad.132 In een historiografisch overzicht van twee decennia sociaal-economisch onderzoek op basis van rekeningmateriaal moest Peter Hoppenbrouwers echter met enige teleurstelling constateren, dat het onderzoek naar structurele kenmerken van de middeleeuwse maatschappij door middel van diepgravend serieel kwantitatief onderzoek is ingehaald door nieuwe onderzoeksthema’s.133 Hij deelde de door hem besproken studies in in vier beschouwingsniveau’s: het integrerend-regionale, het integrerend-lokale, het toespitsend-regionale en het toespitsend-lokale niveau.134 Aan de hand van deze twee ordeningen kan een beeld geschetst worden van het gebruik van stadsrekeningen voor sociaaleconomisch historisch onderzoek in het hertogdom Gelre in de afgelopen zes decennia. Zoals gezegd is het met name W.J. Alberts geweest die het belang van de Gelderse stadsrekeningen al vroeg in de jaren vijftig onderkende. Hij heeft zich met name gericht op de uitgave van deze bronnen.135 De kwantitatieve output was enorm, maar het ontbreken van enige inhoudelijke annotatie of een uitvoerige inleiding op de uitgegeven rekeningen beperkte het inzicht in de rekeningen en belemmerden het gebruik ervan. Ook de betrouwbaarheid van de transcripties laat soms te wensen over.136 Hier wreekt zich duidelijk datgene wat Remi van Schaïk en Jan Kuys in hun respectievelijke publicaties hebben gesteld, namelijk dat niet alleen uitputtende edities van het materiaal voldoende zijn voor kennis omtrent de Gelderse financiële organisatie, maar dat ook een 129
Kuppers, Stadtrechnungen, 61. StRA IV, 121; Ibidem, 135: “Beerte Goethals van lyfrenten 10 alde schilde ad 81 ½ bl., facit 16 Arnh. gld. 47 bl.”. 131 ’t Hart en Van der Heijden, ‘Het geld van de stad’. 132 Van der Heijden, ‘Stadsrekeningen’, 129. 133 Hoppenbrouwers, ‘Rekeningen’, 80-81. 134 Ibidem, 74. 135 Zie voor een overzicht van deze bronuitgaven hierboven (paragraaf 2). 136 Smit, ‘Editie’, 19-21. 130
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
19
diepgravende bestudering van dit materiaal gewenst is.137 Wat dat betreft kan alleen de dissertatie van Willem Kuppers betreffende de stadsrekeningen van Geldern als adequaat worden aangemerkt; zijn bronuitgave van de stadsrekeningen wordt voorafgegaan door een zeer uitvoerige inleiding die de belangrijkste kaders schept voor een verdere bestudering van het uitgegeven materiaal.138 Uit de wijze waarop Alberts (en anderen) de rekeningen aanwendde voor zijn onderzoek blijkt zijn uitermate positivistische benadering van de bronnen. Zijn studies naar de ontwikkeling van de Gelderse Staten in de late Middeleeuwen geven duidelijk het beeld dat hij de stadsrekeningen met name heeft gebruikt als ‘feitenreservoirs’ waarmee hij op descriptieve wijze een beeld kon schetsen van de territoriale geschiedenis.139 Ook voor zijn latere overzichtswerken putte hij vaak uit het stedelijke rekeningmateriaal, maar ook hier bleef het bij een descriptieve benadering.140 Het onderzoek naar de stedelijke financieel-institutionele geschiedenis binnen het hertogdom Gelre is nog vrijwel geheel onontgonnen terrein.141 In 1980 verschenen wel twee doctoraalscripties van Leontien de Leeuw en Willem Kuppers, waarin via een institutionele benadering de stadsfinanciën van respectievelijk Arnhem en Zutphen werden geanalyseerd.142 De scriptie van De Leeuw mondde uit in een bronkritisch artikel in de Bijdragen en Mededelingen Gelre uit 1983.143 Pas in 2005 besteedde Jeroen Benders opnieuw aandacht aan de institutionele achtergronden van de Zutphense stedelijke financiën. Hij traceerde aan de hand van de verschillende overgeleverde stedelijke boekhoudingen de herkomst van de verschillende kassen en het ontstaan van een centrale boekhouding.144 Recentelijk heb ik zelf in mijn scriptie over het Arnhemse financiële beheer in de periode 1353-1473 het onderzoek naar de institutionele aspecten van de stedelijke financiën en het verloop van de inkomsten en uitgaven gekoppeld aan de politieke en economische processen in die periode. Hiermee heb ik getracht een brug te slaan tussen de politiek-institutionele benadering en de sociaaleconomische benadering van de stedelijke financiën. Middels een kwantitatieve analyse, ondersteund door een op kwalitatief materiaal gestoeld interpretatief kader, is getracht inzicht te geven in de invloed van politieke en economische transformaties op de stedelijke samenleving.145 In 1981 verscheen reeds een artikel dat (deels) gebaseerd was op de scriptie van Kuppers. Samen met Remi van Schaïk wendde hij de stadsrekeningen aan om inzicht te verwerven in de ontwikkeling van de levensstandaard en de stedelijke economie in Zutphen.146 Hiermee is dit artikel eigenlijk de enige diepgravende toegespitst-lokale studie die op basis van serieel kwantitatief onderzoek een bijdrage heeft geleverd aan de sociaaleconomische benadering van de Gelderse stedelijke geschiedenis, alhoewel Van Schaïk in 1974 samen met Gerard Pieters doctoraalscriptie gereed brachten over de sociaaleconomische ontwikkelingen in het Kwartier van Zutphen tijdens de vijftiende eeuw. Hierin werd naast de landsheerlijke rekeningen ook uitgebreid gebruik gemaakt van
137
Smit, ‘Editie’, 22-23. Kuppers, Stadtrechnungen. 139 Thissen, ‘Landsheerlijke rekeningen’, 133-134; W.J. Alberts, De Staten van Gelre en Zutphen tot 1459 (Groningen en Djakarta 1950); idem, De Staten van Gelre en Zutphen (1459-1492) (Groningen en Djakarta 1956). Zie overigens ook de in sommige opzichten nauwkeuriger K. Nüsse, Die Entwicklung der Stände im Herzogtum Geldern bis zum Jahre 1418 nach den Stadtrechnungen von Arnheim (Keulen 1958). 140 Alberts, Geschiedenis; Alberts en Jansen, Welvaart in wording; W.J. Alberts, Arnhem. Het leven in een Middeleeuwse stad (Dieren 1983). 141 Uitzonderingen vormen Alberts, ‘Financiële beheer’. Gedateerder maar desondanks niet minder noemenswaardig zijn de artikelen van J. Gimberg betreffende Zutphen, m.n. J.Gimberg, ‘Het kapitaal en het beheer der geldmiddelen van Zutphen in de Middeleeuwen’, BMG 32 (1929) 141-176. In 1961 besteedde bovendien R.A.D. Renting enige aandacht aan de stedelijke financiën van Doesburg: R.A.D. Renting, ‘Enige stedelijke bronnen van inkomsten te Doesburg’, BMG 60 (1961) 127-141. 142 Willem Kuppers, ‘Een stad in stagnatie. De stedelijke financiën van Zutphen tot 1473’ (onuitgegeven doctoraalscriptie; Katholieke Universiteit Nijmegen 1980); Leontien De Leeuw, ‘De Arnhemse stedelijke financiën, 1353-1417’ (onuitgegeven doctoraalscriptie; Katholieke Universiteit Nijmegen 1980). 143 De Leeuw, ‘Stadsrekeningen’. 144 Benders, ‘Boekhoudkundig systeem’. 145 Bosch, ‘Hic habentur’. 146 Kuppers en Van Schaïk, ‘Levensstandaard’. 138
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
20
de Doesburgse stedelijke rekeningen.147 Van Schaïk putte ook voor zijn artikel over prijs- en levensmiddelenpolitiek in de Noordelijke Nederlanden veel informatie uit de Gelderse stadsrekeningen.148 In 1984 besteedden Willem Kuppers en Bert Thissen in de bundel Nijmeegs oponthoud overigens ook nog aandacht aan respectievelijk de stedelijke accijnzen in Geldern en de kwestie rondom de aanwezigheid van Nijmeegse stadsrekeningen in het Hertogelijk Archief.149 Een verdere diepgravende kwantitatieve en kwalitatieve bestudering van dit materiaal is echter nog nooit echt van de grond gekomen en behoeft derhalve de aandacht van de Nederlandse, dan wel Duitse stadshistorici. De uitgave van de Gelderse stadsrekeningen is in dit licht een prachtig wapenfeit, maar het gebruik van dit materiaal voor onderzoek is vooralsnog vrijwel uitgebleven. Uitzonderingen vormen overigens de eerder genoemde publicatie van De Leeuw en de uitvoerige toespitsend-lokale dissertatie betreffende het stadsbestuur en stedelijke elites in Arnhem van C.L. Verkerk, waarin veelvuldig gegevens uit de stadsrekeningen zijn gebruikt.150 Ook Gerard Nijsten heeft in zijn studie naar het hertogelijke hof in Gelre veelvuldig van (met name de Arnhemse) stadsrekeningen gebruik gemaakt.151 Van meer ‘toespitsend-regionaal’ karakter is bovendien nog het artikel van De Meyer en Van den Elzen in de Bijdragen en Mededelingen Gelre (1980) over het muntgebruik in het hertogdom Gelre. Hun bevindingen en de uitermate bruikbare koerstabellen die in de bijlagen zijn opgenomen zijn vrijwel uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit de (tot dan toe uitgegeven) Gelderse stadsrekeningen. Het vormt een vrijwel onmisbaar instrument om inzicht te krijgen in het monetaire kluwen dat uit de stadsrekeningen naar voren komt.152 Toespitsend-lokaal en sociaaleconomisch van aard is verder het artikel van Van Schaïk over de verkoop van lijf- en erfrenten als financieringsinstrument door het Zutphense stadsbestuur.153 Hiermee sloot hij aan op een recent debat over het beleid ten aanzien van de stedelijke schuldenlast en de rol van geldschieters als actoren in de financiële armslag van de steden, met name in het licht van het staatsvormingsproces.154 Ten slotte moet nog gewezen worden op enkele recente historiografische ontwikkelingen. De belangrijkste impuls voor stadshistorisch onderzoek in Gelre en in het kader daarvan de aanwending van stadsrekeningen als bron is wel de trend dat veel Nederlandse stadsbesturen in de afgelopen jaren de geschiedenis van de eigen stad hebben laten herschrijven.155 De integratie van verschillende disciplines (waaronder ook het sociaaleconomisch onderzoek naar de ontwikkeling van de steden) heeft ook in de reeds verschenen Gelderse stadsgeschiedenissen gezorgd voor hernieuwde aandacht voor de economische ontwikkeling van steden in het voormalige hertogdom. In de stadsgeschiedenissen van Zutphen, Nijmegen en Arnhem worden mede op basis van gegevens uit de stadsrekeningen nieuwe inzichten verworven in de sociaaleconomische aspecten van het stedelijke
147
Gerard Pieters en Remi van Schaïk, ‘Fiscaliteit en sociaal-ekonomische evoluties in het Kwartier van Zutphen tijdens de 15e eeuw’ (Onuitgegeven doctoraalscriptie; Katholieke universiteit Nijmegen 1974). 148 R.W.M. van Schaïk, ‘Prijs- en levensmiddelenpolitiek in de Noordelijke Nederlanden van de 14e tot de 17e eeuw: bronnen en problemen’, TvG 91 (1978) 214-255. 149 W. Kuppers, ‘Accijnzen in Geldern tot ca. 1450’ in: J. Kuys, V. Paquay en B. Thissen ed., Nijmeegs oponthoud (Nijmegen 1984) 95-106; B. Thissen, ‘Gelderse stadsrekeningen’. 150 C.L. Verkerk, Coulissen van de macht. Een sociaal-institutionele studie betreffende de samenstelling van het bestuur van Arnhem in de middeleeuwen en een bijdrage tot de studie van stedelijke elitevorming (Hilversum 1993). 151 G.J.M. Nijsten, Het hof van Gelre. Cultuur ten tijde van de hertogen uit het Gulikse en Egmondse huis (13711473) (Kampen 1992). 152 De Meyer en Van den Elzen, ‘Wel en wee’. 153 R.W.M. van Schaïk, ‘The sale of annuities and financial politics in a town in the eastern Netherlands: Zutphen 1400-1600’ in: M. Boone, K. Davids en P. Janssens ed., Urban public debts. Urban government and the market for annuities in Western Europe (14th-18th centuries (Turnhout 2003) 109-126. 154 ’t Hart en Van der Heijden, ‘Het geld van de stad’, 25-28. 155 Kooij, ‘Format’, 297-298; R.E. de Bruin, ‘Nieuwe stadsgeschiedenissen in beeld’, BMGN 122 (2007) 411424.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
21
leven.156 Bovendien werd onze kennis over de invloed van het staatsvormingsproces in de Noordelijke Nederlanden op de stedelijke samenlevingen en de rol van die steden in de politieke en economische netwerken in het hertogdom Gelre verbreed met de dissertatie van Griet Vermeesch, die zich echter met name richt op de ontwikkeling van onder andere de Doesburgse stedelijke financiën tijdens de periode van de Tachtigjarige Oorlog en het ontstaan van de Republiek.157 Job Weststrate benutte voor zijn studie naar de invloed van dezelfde processen op het handelsverkeer over de grote rivieren met name de landsheerlijke rekeningen; de Gelderse stadsrekeningen zijn door hem slechts zeer sporadisch geraadpleegd. Hetzelfde geldt overigens voor de proefschriften van Van Schaïk, Kuys en Noordzij.158
Resumé Dat de Gelderse stadsrekeningen een belangrijke bron zijn voor het sociaaleconomisch onderzoek naar de geschiedenis van het voormalige hertogdom Gelre mag na het bovenstaande als een paal boven water staan. In deze bijdrage is de aandacht met name gericht geweest op de bruikbaarheid van deze bronnen voor onderzoek naar de sociaaleconomische ontwikkeling van de Gelderse steden. Toch zijn hieraan ook belangrijke beperkingen verbonden. Zo kon worden aangetoond, dat met name de rekeningen uit de kwartieren van Arnhem en Zutphen een zodanige continuïteit bezitten, dat ze aangewend kunnen worden voor een seriële kwantitatieve analyse over een langere periode van een kleine twee eeuwen. Hiermee kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de kennis over de invloed van onder andere politieke processen (staatsvorming) en de economische verschuivingen die zich in de Noordelijke Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en vroegmoderne periode hebben voorgedaan, op de stedelijke ontwikkeling in het hertogdom Gelre. De rekeningreeksen van de steden in het Kwartier van Nijmegen en het Gelderse Overkwartier zijn verhoudingsgewijs veel minder geschikt voor een dergelijke benadering. De aandacht voor de interne en externe kenmerken van de verschillende rekeningen en de onderzoeksproblemen die daaruit voortvloeien moeten bij het gebruik van de Gelderse rekeningen allereerst in acht worden genomen. Pas wanneer men rekening houdt met deze eigenaardigheden en op de rekeningen te allen tijde de algemene bronkritiek toepast, kan men op basis van het Gelderse stedelijke rekeningmateriaal een goed en dynamisch beeld krijgen van de structurele ontwikkeling van de Gelderse stedelijke samenleving in de late middeleeuwen en vroegmoderne periode.
156
R.W.M. van Schaïk, ‘Zutphens geschiedenis: van de elfde tot het einde van de zestiende eeuw’ in: W. Th. M. Frijhoff e.a. ed., Geschiedenis van Zutphen (Zutphen 1989) 48-83; P.M.M. Klep en B. Thissen, ‘De economische en sociale ontwikkeling in de Middeleeuwen’ in: H. Bots en J. Kuys ed., Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 2: Middeleeuwen en Moderne Tijd (Wormer 2005); J.F. Benders en R.A.A. Bosch, ‘Samenleving en economie circa 1300-1550’ in: F. Keverling Buisman e.a. ed., Arnhem tot 1700 (Utrecht 2008) 156-187; P.M.M. Klep, ‘De economische en sociale ontwikkeling 1550-1700’ in: Keverling Buisman e.a. ed., Arnhem tot 1700, 188-221. 157 Griet Vermeesch, Oorlog, steden en staatsvorming. De grenssteden Gorinchem en Doesburg tijdens de geboorte-eeuw van de Republiek (1570-1680) (Amsterdam 2006); idem, ‘Stadsfinanciën, oorlog en staatsvorming. Doesburg 1492-1648’, TSEG 3 (2006) 73-95. 158 Job Weststrate, In het kielzog van moderne markten. Handel en scheepvaart op de Rijn, Waal en IJssel, ca. 1360-1560 (Hilversum 2008); R.W.M. van Schaïk, Belasting, bevolking en bezit in Gelre en Zutphen (1350-1550 (Hilversum 1987); J.A.E. Kuys, De ambtman in het kwartier van Nijmegen (ca. 1250-1543) (Nijmegen 1987); G.A. Noordzij, Gelre: dynastie, land en identiteit in de late middeleeuwen (onuitgegeven dissertatie; Universiteit Leiden 2008).
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
Bijlage: Kaart van het hertogdom Gelre, de kwartieren en de steden, ca. 1450
Bron: R.W.M. van Schaïk, ‘Taxation, public finances and the state-making process in the late Middle Ages: the case of the duchy of Guelders’, Journal of medieval history 19 (1993) 251-271, aldaar 255. Bewerking: auteur.
22
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen
23
Bronuitgaven − − − − − − − − − − −
Alberts, W.J., De oudste stadsrekening van Arnhem (Groningen 1955). Alberts, W.J., ‘De overrentmeestersrekening van Zutphen over het jaar 1457-1458’, BMHG 77 (1963) 51189. Alberts, W.J., ‘Het financiële beheer van de stad Zutphen in 1445/46 op grondslag van de oudste overrentmeestersrekening en de bijbehorende onderrentmeestersrekening’, BMHG 78 (1964) 77-228. Alberts, W.J., ‘De Arnhemse stadsrekening over het jaar 1447/48’, BMHG 79 (1965) 105-218. Alberts, W.J., De stadsrekeningen van Arnhem (5 dln; Groningen en Arnhem 1967-1985). Alberts, W.J., De oudste volledig bewaarde stadsrekening van Doetinchem over het jaar 1530/1531 (Doetinchem 1986). Beckering Vinckers, H., ‘Rekening der stad Saltboemel van 27 december 1543 tot 27 december 1544’, BMHG 24 (1921) 127-171. Galema, S., R. Gresnigt en M. Kooij-van der Leur, De Stadsrekeningen van Zutphen 1591/92 – 1597/98 (Zutphen 2004). Groot, H.J.M., De stadsrekeningen van Venlo I. Teksteditie van de veertiende-eeuwse rekeningen. Met personen- en toponiemenregister (Venlo 2006). Groot, H.J.M., De stadsrekeningen van Venlo II. Teksteditie van de rekeningen van 1400 t/m 1417. Met personen- en toponiemenregister (Venlo 2008). Hoefer, F.A., ‘De rekeningen der stad Hattem 1460-1487’, BMHG 16 (1895) 94-284.
−
Kleyntjens, S.J.J., ‘Oudste stadsrekeningen van Culemborg’, De Navorscher 64 (1915) 8-16, 8188, 127-138, 225-234, 292-311 en 417-430.
−
Kuppers, W., Die Stadtrechnungen von Geldern 1386-1423. Einfürung, Textausgabe, Register (Geldern 1993). Renting, R.A.D., De stadsrekeningen van Doesburg betreffende de jaren 1400/1401 en 1402/1403 (Groningen 1964). Schevichaven, H.D.J. en J.C.J. Kleyntjens, Rekeningen der stad Nijmegen (1382-1543) (8 dln; Nijmegen 1910-1919). Veerman, W., Stadsrekening van Culemborg 1374 t/m 1376 (Tiel 2004). Ven, A.J. van de en L.S. Meihuizen, ‘De oudste stadsrekening van Doesburg (1373/74)’, BMG 46 (1943) 103-135. Wartena, R., De stadsrekeningen van Zutphen 1364-1445/46 (3 dln; Zutphen 1977).
− − − − −
Literatuurlijst − − − − − − − − − − −
Aerts, E., ‘De inhoud der rekeningen van de Brabantse algemeen-ontvangerij (1430-1440). Moeilijkheden en mogelijkheden voor het historisch onderzoek’, Bijdragen tot de geschiedenis 59 (1976) 165-199. Aerts, E., ‘Statistiek in de mediëvistiek. Een balans van een halve eeuw onderzoek in België’ in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis 10 (2007) 254-294. Alberts, W.J., De Staten van Gelre en Zutphen tot 1459 (Groningen en Djakarta 1950). Alberts, W.J., ‘Verslag betreffende de eventueele uitgave der stadsrekeningen van Arnhem’, Bijdragen en mededelingen Gelre (voortaan BMG) 51 (1951) XXV-XXXVIII. Alberts, W.J., ‘Bijdrage tot de geschiedenis der accijnzen te Arnhem in de Middeleeuwen’, TvG 64 (1951) 333-348. Alberts, W.J., De Staten van Gelre en Zutphen (1459-1492) (Groningen en Djakarta 1956). Alberts, W.J., ‘Mittelalterliche Stadtrechnungen als Geschichtsquellen’, Rheinische Vierteljahrsblätter 23 (1958) 75-96. Alberts, W.J., Geschiedenis van Gelderland tot 1492. Van heerlijkheid tot landsheerlijkheid (Zutphen 1978). Alberts, W.J., en H.P.H. Jansen, Welvaart in wording. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van e de vroegste tijden tot het einde van de middeleeuwen (2 druk; Den Haag 1977). Benders, J.F., Bestuursstructuur en schriftcultuur. Een analyse van de bestuurlijke verschriftelijking in de Deventer tot het eind van de 15 eeuw (Kampen 2004). Benders, J.F., ‘Het ontstaan van een stedelijk boekhoudkundig systeem te Zutphen in de veertiende eeuw’, BMG 96 (2005) 71-112.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen − − − − − − − − − − − − − − − −
− − − − − − − − − − −
24
Benders, J.F. en R.A.A. Bosch, ‘Samenleving en economie circa 1300-1550’ in: F. Keverling Buisman e.a. ed., Arnhem tot 1700 (Utrecht 2008) 156-187. Boer, D.E.H. de, J.W. Marsilje en J.G. Smit ed., Vander Rekeninghe. Bijdragen aan het symposium over onderzoek en editieproblematiek van middeleeuws rekeningmateriaal, gehouden in Utrecht op 27 en 28 februari 1997 (Den Haag 1998). Boone, M., Geld en macht. De Gentsche stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453) (Gent 1990). Bos, N.J.P.M. en R.C.J. van Maanen, Fiscale bronnen: structuur en onderzoeksmogelijkheden. Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis 10 (Zutphen 1993). Bosch, R.A.A., ‘Hic habentur computaciones Arnhemensis. Stedelijk financieel beheer in Arnhem, 13531473. Een politiek-economische studie’ (onuitgegeven MA-scriptie; Rijksuniversiteit Groningen 2008), Bruin, R.E. de, ‘Nieuwe stadsgeschiedenissen in beeld’, BMGN 122 (2007) 411-424. Burgers, J.W.J. en E.C. Dijkhof, De oudste stadsrekeningen van Dordrecht 1283-1287 (Hilversum 1995). Caenegem, R.C. van en F.L. Ganshof, Guide to the sources of medieval history (Amsterdam 1978). e e e Finances et comptabilité urbaines du XIII au XVI siècle. Financiën en boekhouding der steden van de XIII e tot de XVI eeuw. Internationaal Colloquium Blankenberge 6-9-IX-1962. Handelingen (Brussel 1964). Flink, Klaus en Bert Thissen, ‘De Gelderse steden in de Middeleeuwen – data en feiten, aspecten en suggesties’ in: M. Evers, W. Th. M. Frijhoff e.a. ed., Het hertogdom Gelre. Geschiedenis, Kunst en cultuur tussen Maas, Rijn en IJssel (Utrecht 2003) 246-263. e Gelder, H.E., Nederlandse munten (8 druk; Utrecht 2002). Gimberg, J., ‘Het kapitaal en het beheer der geldmiddelen van Zutphen in de Middeleeuwen’, BMG 32 (1929) 141-176. Hart, Marjolein ‘t en Manon van der Heijden, ‘Het geld van de stad. Recente historiografische trends in het onderzoek naar stedelijke financiën in de Nederlanden’, TSEG 3 (2006) 3-35. Heijden, Manon van der, ‘Stadsrekeningen, stedelijke financiën en historisch onderzoek’, NEHA-Bulletin 13 (1999) 129-166. Hess, W., ‘Rechnung legen auf den Linien. Rechenbrett und Zahltisch in der Verwaltungspraxis in Spätmittelalter und Neuzeit’ in: Erich Maschke en Jürgen Sydow ed., Städtisches Haushalts- und Rechnungswesen. 12. Arbeitstagung in Überlingen, 9.-11. November 1973 (Sigmaringen 1977) 69-82. Hoppenbrouwers, P., ‘Rekeningen als bron voor sociaaleconomisch historisch onderzoek. Een historiografisch overzicht van twee decennia’ in: D.E.H. de Boer, J.W. Marsilje en J.G. Smit ed., Vander Rekeninghe. Bijdragen aan het symposium over onderzoek en editieproblematiek van middeleeuws rekeningmateriaal, gehouden in Utrecht op 27 en 28 februari 1997 (Den Haag 1998) 73-85. Klep, P.M.M. ‘De economische en sociale ontwikkeling 1550-1700’ in: Keverling Buisman e.a. ed., Arnhem tot 1700, 188-221. Klep, P.M.M. en B. Thissen, ‘De economische en sociale ontwikkeling in de Middeleeuwen’ in: H. Bots en J. Kuys ed., Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 2: Middeleeuwen en Moderne Tijd (Wormer 2005). Kooij, P., ‘Het format van de stad. Een evaluatie van recente Nederlandse stadsgeschiedenissen’, BMGN 117 (2002) 293-306. Kuppers, W., ‘Een stad in stagnatie. De stedelijke financiën van Zutphen tot 1473’ (onuitgegeven doctoraalscriptie; Katholieke Universiteit Nijmegen 1980). Kuppers, W. en R. van Schaïk, ‘Levensstandaard en stedelijke economie te Zutphen in de vijftiende en zestiende eeuw’, BMG 72 (1981) 1-45. Kuppers, W., ‘Accijnzen in Geldern tot ca. 1450’ in: J. Kuys, V. Paquay en B. Thissen ed., Nijmeegs oponthoud (Nijmegen 1984) 95-106. Kuys, J., ‘De ambtman van Grave en het land van Cuyk Johan van der Donck (1443-1479)’, BMG 76 (1985) 21-35. Leeuw, L. de, ‘De Arnhemse stedelijke financiën, 1353-1417’ (onuitgegeven doctoraalscriptie; Katholieke Universiteit Nijmegen 1980). Leeuw, L. de, ‘De vroegste stadsrekeningen van Arnhem (1353-1417). Een bronnenkritische beschouwing op basis van de stedelijke inkomsten’, BMG (1983) 50-72. Meyer, G.M. de, ‘Latijn en volkstaal, schrijftaal en spreektaal in niet literaire teksten’, BMGN 89 (1974) 115. Meyer, G.M. de, ‘Middeleeuwse munten en hun gebruik in boekhoudingen’ in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis 3 (2000) 196-217.
Middeleeuwse Gelderse stadsrekeningen − − − − − − − − − − − − − − − −
25 e
Meyer, G.M. de en E.W.F. van den Elzen, ‘Wel en wee van Gelres geld. Munten en muntkoersen in de 14 e en 15 eeuw’, BMG 71 (1980) 19-49. Nijsten, G.J.M., Het hof van Gelre. Cultuur ten tijde van de hertogen uit het Gulikse en Egmondse huis (1371-1473) (Kampen 1992). Noordzij, G.A., Gelre: dynastie, land en identiteit in de late middeleeuwen (onuitgegeven dissertatie; Universiteit Leiden 2008). Prevenier, W., ‘Quelques aspects des comptes communaux en Flandre au Moyen âge’ in: Finances et comptabilité, 111-145. Rem, M., ‘De macht van het woord; administratieve bronnen en dialectonderzoek’ in: De Boer, Marsilje en Smit ed., Vander Rekeninghe, 167-181. e e Schaïk, R. van, ‘Prijs- en levensmiddelenpolitiek in de Noordelijke Nederlanden van de 14 tot de 17 eeuw: bronnen en problemen’, TvG 91 (1978) 214-255. Schaïk, R.W.M. van, Belasting, bevolking en bezit in Gelre en Zutphen (1350-1550 (Hilversum 1987). Schaïk, R. van, ‘Zutphens geschiedenis: van de elfde tot het einde van de zestiende eeuw’ in: W. Th. M. Frijhoff e.a. ed., Geschiedenis van Zutphen (Zutphen 1989) 48-83. Schaïk, R. van, ‘Oorsprong en vroege ontwikkeling van stadsrekeningen in de Nederlanden’, Handelingen Genootschap voor geschiedenis 133 (1996) 144-162. Schaïk, R.W.M. van, ‘The sale of annuities and financial politics in a town in the eastern Netherlands: Zutphen 1400-1600’ in: M. Boone, K. Davids en P. Janssens ed., Urban public debts. Urban government th th and the market for annuities in Western Europe (14 -18 centuries (Turnhout 2003) 109-126. Smit, J.G., ‘Editie en ontsluiting van rekeningen: een tussenbalans’ in: De Boer, Marsilje en Smit ed., Vander Rekeninghe, 15-25. Stabel, P.,‘De stad in de middeleeuwse Nederlanden. Enkele opvallende tendensen in het recente onderzoek’, Stadsgeschiedenis 1 (2006) 69-78. Thissen, B., ‘Gelderse stadsrekeningen in het Hertogelijk Archief. Notitie over de herkomst van de oudste rekeningen van de stad Nijmegen’ in: Nijmeegs oponthoud, 81-94. Thissen, B., ‘Landsheerlijke rekeningen als bron voor historisch onderzoek. Het voorbeeld van de laatmiddeleeuwse Gelderse rekeningen, gerelateerd aan Kleefs bronnenmateriaal’ in: De Boer, Marsilje en Smit ed., Vander Rekeninghe, 133-152. Thissen, B., ‘Stadsrechtverlening in de graafschappen Gelre en Zutphen tot ca. 1315: actoren’, BMG 93 (2002) 40-54. Uytven, R. van, Stadsfinanciën en stadsekonomie te Leuven van de XIIe tot het einde der XVIe eeuw (Brussel 1961).
−
Veerman, W., ‘Van “dobbelscoel” tot “donrecruyt”. Een kijkje in het 14e-eeuwse Culemborg, aan de hand van de stadsrekeningen uit die tijd’, De Drie Steden. Historisch tijdschrift voor Tiel, Buren en Culemborg 10 (1989) 111-114.
−
Verkerk, C.L., Coulissen van de macht. Een sociaal-institutionele studie betreffende de samenstelling van het bestuur van Arnhem in de middeleeuwen en een bijdrage tot de studie van stedelijke elitevorming (Hilversum 1993). Verkerk, C.L., ‘Een studie naar de ontwikkeling van het burgemeesterschap in Holland en Gelre in de middeleeuwen’, Jaarboek van het genootschap Amstelodamum 87 (1995) 30-42. Vermeesch, Griet, Oorlog, steden en staatsvorming. De grenssteden Gorinchem en Doesburg tijdens de geboorte-eeuw van de Republiek (1570-1680) (Amsterdam 2006). Vermeesch, Griet, ‘Stadsfinanciën, oorlog en staatsvorming. Doesburg 1492-1648’, TSEG 3 (2006) 73-95. Wartena, R., ‘Het Zutphens pond en de val van de groot’ in: Ondernemende geschiedenis. 22 opstellen geschreven bij het afscheid van mr. H. van Riel als voorzitter van de vereniging het Nederlands Economisch-Historisch Archief (Den Haag 1977) 33-49. Werveke, H. van, De Gentsche stadsfinanciën in de Middeleeuwen (Brussel 1934). Weststrate, J., In het kielzog van moderne markten. Handel en scheepvaart op de Rijn, Waal en IJssel, ca. 1360-1560 (Hilversum 2008). Zondervan, W., ‘De datering van de oudste stadsrekening van Doesburg’, BMG 60 (1961) 117-126.
− − − − − − −