Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
De Handelingen van het Colloquium
Brussel en zijn sociaaleconomisch hinterland
18 juni 2008
Bladzijde
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Bladzijde 2
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Inhoudsopgave
Voorwoord
blz. 5
Welkomstwoord en inleiding door Joëlle Delfosse, Directrice ESRBHG
blz. 9
Openingstoespraken : Charles Picqué, Minister-Voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
blz. 11
Benoît Cerexhe, Brussels Minister van Economie en Tewerkstelling
blz. 15
Internationale ervaringen Rijsel 1. Grootstedelijke ruimte door Nathan Starckman, Directeur-generaal van blz. 19 het Agence d’urbanisme de Lille 2. Stadsgemeenschap door Stefaan De Clerck, Volksvertegenwoordiger- blz. 29 Berlijn 3. De verhoudingen Berlijn-Brandenburg : tussen grootstedelijke blz. 35 samenwerkingen en fusie door Caroline Van Wynsberghe, assistente UCL Vragen en bespreking
blz. 41
Verschillende benaderingen van het sociaal-economisch hinterland 1. Brussel en zijn economisch hinterland door Jacques-François Thisse, blz. 49 2. De Brusselse ruimte door Christian Vandermotten, Professor aan de ULB blz. 61 Vragen en besprekingen
blz. 77
Rondetafel
blz. 81
O.l.v. Christophe Deborsu, Journalist van het Televisiejournaal van de RTBF François Tulkens, Onderwijsgelastigde aan de FUSL Didier Baudewyns, Wetenschappelijk onderzoeker aan het departement Dave Sinardet, Politocoloog aan de UA Vincent de Coorebyter, Directeur-generaal van het CRISP Frank Judo, Wetenschappelijk Medewerker aan het Instituut voor Besluiten door Philippe Van Muylder, Voorzitter van de ESRBHG
blz. 115 Bladzijde 3
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Bladzijde 4
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Voorwoord
O
p 18 juni 2008 kwamen op initiatief van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bijna tweehonderd mensen samen voor het colloquium « Brussel en zijn sociaaleconomisch hinterland ». Wij willen iedereen bedanken die op onze uitnodiging is ingegaan en heeft bijgedragen tot het welslagen van deze dag, zowel door hun kwaliteitsvolle tussenkomsten als door de rijke gedachtewisselingen gedurende de hele dag. De dag kende drie sleutelmomenten : de verduidelijking, aangebracht door de Brusselse politieke beslissers, die hun mening gaven over de economische, sociale en politieke toekomst van Brussel, met inbegrip van de verhoudingen tussen het Brussels-Hoofdstedelijk Gewest en zijn hinterland ; de verduidelijking aangebracht langs een economische, geografische en rechtsvergelijkende aanpak (ervaringen van Rijsel en Berlijn) ; de verduidelijking die ontstond uit de confrontatie van de meningen tussen politicologen, wetenschappers en juristen zonder hierbij de tussenkomsten van het aanwezige publiek te vergeten. Heel wat deelnemers hebben hun tevredenheid uitgedrukt, alsook hun wens om zo vlug mogelijk over de handelingen van dit colloquium te beschikken. Dit is vandaag een feit en we hopen dat ons colloquium en de handelingen ervan een nuttige bijdrage tot de reflectie zullen kunnen leveren, op een ogenblik waarop zich nieuwe institutionele hervormingen aftekenen.
Joëlle DELFOSSE Directrice van de Economische en Sociale Raad
Bladzijde 5
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Bladzijde 6
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Dankbetuigingen
D
e handelingen van dit colloquium zijn een weergave van de teksten, die de interveniënten ons hebben overgemaakt of die op basis van de opnames tijdens dit colloquium werden opgetekend.
Ze werden aan de sprekers voor akkoord voorgelegd. De realisatie van deze handelingen is het resultaat van de werkzaamheden van de medewerkers van het secretariaat van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, die we bedanken voor hun efficiëntie. Tevens bedanken wij Dhr. M. Vanhulst van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor zijn fotoreportage van het Colloquium.
Bladzijde 7
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Joëlle Delfosse
Bladzijde 8
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Welkomstwoord en inleiding Heren Ministers, Dames en Parlementsleden, Dames en Heren,
W
Door Joëlle Delfosse,
Heren
Directrice van de ESRBHG
elkom op dit Colloquium, dat de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft georganiseerd. Nu er nieuwe institutionele hervormingen op til zijn,
heeft de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de aanzet willen geven tot een diepgaande en kwaliteitsvolle reflectie over Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland, om zo te komen tot concrete en pragmatische pistes,
die
een
aangelegenheden
geïntegreerd zoals
beheer van
ruimtelijke
Brussel
ordening,
en
zijn
mobiliteit,
hinterland leefmilieu
in en
werkgelegenheid mogelijk maken. Het debat is niet nieuw. Al in 2000 wees de Confederatie Bouw Brussel Hoofdstad in haar jaarverslag erop dat « de grootste rem op de duurzame ontwikkeling van Brussel de regionalisering van het Koninkrijk België is, die het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot 19 gemeenten heeft beperkt », en pleitte ze ervoor om een Brusselse stadsgemeenschap in te voeren. Hoewel het debat dus niet nieuw is, lijkt het vandaag een hernieuwde belangstelling op te wekken. In de voorbije maanden hebben talloze stemmen uit alle kringen zich aldus laten horen. Zo ook de sociale partners die in de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zetelen. Aldus hebben op 18 maart jongstleden de vakbonden ACV-Brussel en ABVV-Brussel en de ondernemingen en handelszaken van BECI, hun project voor Brussel voorgesteld, samen met de leden van het Réseau des Arts à Bruxelles, het Brussels Kunstoverleg, de bewonerscomités van de BRAL, InterEnvironnement Bruxelles, Aula Magna, BruXselforum en Manifesto. In dit project voor Brussel komt de vraag naar een stadsgemeenschap voor, die de grenzen van het Gewest overschrijdt, die democratisch wordt beheerd en die aan de sociaaleconomische realiteiten van de betrokken gemeenten is aangepast. Ook de ACLVB wil graag steunen op de sociologische realiteit, die de link tussen Brussel en zijn sociaaleconomische omgeving vormt. Bijgevolg achtten wij het belangrijk om in eerste instantie de omtrek van dit hinterland zo objectief mogelijk te proberen afbakenen en om de ervaringen, die men in Rijsel en Berlijn heeft opgedaan, zo goed mogelijk te bevatten, om vervolgens na te denken hoe men deze ervaringen naar het aldus omschreven grote Brussel kan overbrengen. Op die manier hoopt de Economische en Sociale Raad om actief en op een heel open en constructieve wijze te kunnen bijdragen tot nieuwe, efficiënte en op een brede consensus gebaseerde voorstellen om een functionele uitbreiding van het Brussels Bladzijde 9
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Hoofdstedelijk Gewest mogelijk te maken, die iedereen ten goede zou komen. Deze voorstellen zou men aan de hand van een door de Raad geformuleerd initiatiefadvies kunnen doorgegeven. Als economisch en sociaal overlegorgaan verenigt de Raad de representatieve organisaties van de werkgevers, de middenstand, de social-profitsector en de werknemers van het Brussels Gewest. Het is dan ook zijn rol om, op eigen initiatief of op verzoek van de Regering, over alle aangelegenheden met een invloed op het economisch en sociaal leven van het Gewest, studies, adviezen en aanbevelingen naar de Regering toe te formuleren. Sinds zijn oprichting door de ordonnantie van 8 september 1994 heeft de Raad aldus niet minder dan 280 adviezen geformuleerd, waarvan bijna de helft tijdens deze legislatuur. Dit wijst erop dat de Regering de dialoog echt wil aangaan, hetgeen de Raad verheugt. Tevens heeft de Raad een bevoegdheid van overleg over alle kwesties betreffende gewestelijke ontwikkeling en planning via het Brussels Economisch en Sociaal Overlegcomité, waarin de Regeringsleden en de sociale partners zetelen. Tot slot werd de Raad specifieke adviesopdrachten, alsook het secretariaat van verschillende overlegplatformen toevertrouwd. Ziedaar onze voornaamste opdrachten. Maar laat ons terugkomen op de werkzaamheden van deze dag. Bij de aanvang van ons Colloquium ben ik fier om onze Minister-Voorzitter Charles Picqué en onze Minister van Economie en Tewerkstelling Benoît Cerexhe te verwelkomen en om hen het woord te verlenen.
Charles Picqué Bladzijde 10
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
O p e n i n g s to e s p r a ke n Dames, Heren,
I
k dank u omdat u mij voor dit colloquium
Toespraak van Charles Picqué,
heeft uitgenodigd. Ik dank u omdat u het
Minister-Voorzitter van het
heeft georganiseerd en ik dank de
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
sprekers omdat ze hun reflecties over dit
bijzonder actueel thema met ons willen delen. Er bestaat heel wat literatuur over de uitzetting van de steden en de effecten hiervan. Verschillende factoren kunnen deze uitbreiding van de grootstedelijke gebieden verklaren. De rol van de auto, de voorwaarden voor toegang tot de eigendom, de aantrekkingskracht van de campagnes even buiten de stad, de afwezigheid van sociaal bevoorrechte of achtergestelde categorieën ten opzichte van de stedelijke centraliteit, de residentiële delokalisatie aangemoedigd door de wegennetten en de spoorwegnetten of de delokalisatie van ondernemingen omwille van onverenigbaar nabuurschap met de woonvereisten van het centrum, enz. En steeds meer heeft de kwestie van good governance betrekking op zowel het thema van het stedelijk leadership, van de verdeling van de taken tussen de verschillende machtsniveaus en wat ons vandaag interesseert, met name de juiste ruimteschaal die overeenstemt met de efficiëntie van het grootstedelijk beheer en de grootstedelijke realiteit. Sinds een twintigtal jaar hebben verschillende studies gewezen op de noodzaak van een planning van de Ruimtelijke Ordening, die verder gaat dan de administratieve grenzen die uit politieke of institutionele compromissen zijn ontstaan. Deze zorg om een coherent beheer van het grondgebied en de kwestie van de actieradius zijn terug te vinden in de verslagen 2000 en 2004 van de Europese Unie die in 1991 en 1994 zijn verschenen, alsook in het EROP (Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief) in 1999. Of voorts nog in het « Esquisse de structure de Benelux n° 2 ». Vermelden we ook nog het Waals SDER, het Vlaams Structuurplan en het Brussels GewOP. Tal van instrumenten die streven naar de ontwikkeling van de stadsnetten en van hun samenwerking met het hinterland. Terzelfder tijd hebben verschillende deskundigen zich gebogen over de verschillende soorten Stadsgewesten, met name : • het monocentrisch Parijs model met één dominerende pool en kleinere secundaire polen, • het Rijnmodel met verschillende ongeveer even grote stadscentra, • het perifere model of het model van de gewestelijke metropool (Berlijn), dat een heel Gewest zonder belangrijke secundaire pool bedient. Bladzijde 11
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Nu komen we bij Brussel. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is vrij klein, gezien het zich uitstrekt over 161,4 km², maar Brussel levert ongeveer 20 % van het nationaal BBP van België. Het gaat hier dus wel degelijk om een zeer belangrijke economische pool, vanzelfsprekend op Belgische schaal, maar ook op Europese schaal. Een pool die ten volle deel heeft aan deze tendens van « vergrootstedelijking van de economie », die op Europese en ongetwijfeld mondiale schaal duidelijk waarneembaar is. De economie structureert zich omheen metropolen en netwerken, die deze metropolen met elkaar verbinden. Brussel verschaft ook werk aan de rest van het land, gezien Brussel het grootste tewerkstellingsbekken van het land is. Gelijktijdig draagt Brussel heel wat lasten (functionele kosten, maatschappelijke kosten, beheer van de migratiestromen, beheer van de veiligheid, enz.). Het is ondertussen voor iedereen duidelijk dat Brussel en zijn hinterland het zwaartepunt uitmaken van een economische zone die zich uitstrekt tot ver over de grenzen van het Gewest, zelfs tot over de landsgrenzen. De sociaal-economische realiteit weegt zwaarder dan de instellingen en zeker dan de gewestgrenzen. Uit onderzoek van de stromen en de wisselwerking tussen Brussel en zijn rand blijkt duidelijk dat het Brussels Gewest onmiskenbaar de kern van dit grootstedelijk gebied is, waarzonder het hinterland nooit de ontwikkeling had kunnen ondergaan die het vandaag kent. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dekt dus maar een deel van de sociaaleconomische invloedssfeer van Brussel-Hoofdstad. Dit is een essentieel gegeven als men de sociaal-economische dynamiek van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wil begrijpen. Concreet betekent dit immers dat de overheden van het Brussels Gewest niet over actiemiddelen beschikken voor een groot deel van de « Brusselse economische zone ». Aan de hand van deze vaststelling kan men verschillende houdingen aannemen. De ene bestaat erin dat men botweg opeist wat hem toekomt. Dit steunt op de idee dat de rand dankzij Brussel een bloei kent en dat het daarom normaal is dat voor deze voorspoed betaald wordt, of dat nu gebeurt via rekeningrijden, een aparte belasting van de inkomens of zelfs transfers die nog veel directer zijn. Maar het is bijzonder belangrijk dat wij erin slagen een samenhangend beheer in te voeren voor een geografische entiteit die groter is dan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Enerzijds moet hierdoor een coherent beleid mogelijk worden inzake mobiliteit, ruimtelijke ordening (nieuwe winkelvestigingen bijvoorbeeld), opvang van ondernemingen, leefmilieu, ... en anderzijds moet die entiteit zorgen voor een betere herverdeling van de rijkdom die gecreëerd wordt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het is evident dat de financiering van Brussel structureel moet zijn. Het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest laten aansluiten op zijn sociaaleconomische ruimte vormt vanzelfsprekend een mogelijke vorm van herfinanciering. Bladzijde 12
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Maar voor welke institutionele formules men ook kiest, wat zijn de grenzen van Brussel ? Volgens een recente studie telt Brussel 62 gemeenten en bakent het een homogeen sociaal-economisch gebied af rekening houdend met het woonmilieu, de migraties, de tewerkstelling en de uitwisselingen tussen het centrum en de rand. Andere studies menen dat Brussel in feite 31 gemeenten omvat. Men moet vanzelfsprekend structurele relaties met de buren tot stand brengen, waarin de partners gelijkwaardig zijn en waaruit iedereen een voordeel kan halen. De behoefte aan samenwerking mag niet enkel gegrond zijn op basis van de territoriale nabijheid. De deskundigen zijn van mening dat men eerst de domeinen moet vaststellen, die problemen stellen. Enkel nadat men de oorzaken of de gevolgen van deze problemen heeft geanalyseerd, kan men de schalen vaststellen (grondgebieden, gemeenten, provincies of gewesten voor samenwerking). Een laatste meer beleidsmatige beschouwing : hier en in de komende weken zal de stadsgemeenschap ongetwijfeld ter sprake komen als toverformule om zowel de problemen van de grenzen van Brussel als van BHV op te lossen. Laten we echter herhalen dat we het hier niet over gemeentelijke samenwerkingsverbanden hebben. Dat in de Belgische context een stadsgemeenschap die naam waardig het volgende veronderstelt : • financiële solidariteit en evenwichtige financiële verdeling, • een op de gewestelijke bestanddelen toegespitste ontwikkelingsstrategie (sociaaleconomisch, mobiliteit, enz.), • dat men elke poging tot economische of fiscale concurrentie moet uitsluiten, • dat een overheersende rol moet worden toegekend aan de grootstedelijke bewoners, dus aan de Brusselaars, op het gevaar af van de stadsgemeenschap een paard van Troje te maken voor het medezeggenschap van de andere twee Gewesten over Brussel. Wat hieruit ook zal voortkomen, het lot van Brussel en van zijn hinterland zijn met elkaar verbonden, terwijl communautaire passies tot fragmentatie en versnippering van de grondgebieden leiden, zonder enige sociaal-economische logica. Dit zou de mogelijkheden op het vlak van de uitstraling van Brussel, die het hele land ten goede komen, kunnen verzwakken. Wij zijn dus wel verplicht om zonder taboes en gelijktijdig over de toekomst van Brussel en van zijn hinterland na te denken. En indien de stadsgemeenschap geen lege doos wil zijn, zal men wel moeten raken aan het beginsel van de politieke integriteit van de grondgebieden, en dit op een ogenblik waarop volgens sommigen de taalgrens het voorkomen van een staatsgrens krijgt. De definitie van de stadsgemeenschap verdient dus wel degelijk een diepgaander onderzoek. Bladzijde 13
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Benoit Cerexhe
Bladzijde 14
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Dames en Heren,
K
an de oprichting van een Stadsgemeenschap een buitenkans zijn voor Brussel? Kan de oprichting van een Stadsgemeenschap een buitenkans zijn voor de Brusselse randgemeenten ?
Toespraak van Benoît Cerexhe, Minister van Economie en Tewerkstelling
Op beide vragen antwoord ik resoluut bevestigend. In de Franstalige politieke klasse groeit de idee. In de Nederlandstalige politieke klasse zijn, meer recentelijk, de eerste gunstige signalen opgedoken. Bij de sociale partners is de gezamenlijke stellingname van de patronale federaties en van de vakverenigingen ten gunste van een dergelijk project niet onopgemerkt voorbijgegaan. De idee was dan ook, en dat moet men onderstrepen, merkwaardig. Rest er ons alleen nog onze medeburgers te overtuigen in een Belgisch landschap waar de institutionele verwikkelingen legio zijn en waar de idee om een nieuwe administratieve structuur op te richten die andere administratieve structuren overlapt ongetwijfeld niet het meest glamoureuze noch uitnodigende project is. En toch ! Ik ben hier niet gekomen om te proberen u te overtuigen van de weldaden van een nauwere samenwerking tussen een stad en zijn agglomeratie. Andere redenaars zullen u dit veel beter uitleggen op basis van hun persoonlijke ervaring en zullen proberen u ervan te overtuigen, dat hoop ik ten minste. Ik zou gewoonweg, bij deze gelegenheid, de bakens willen uitzetten van wat een Brusselse Stadsgemeenschap zou kunnen, zou moeten zijn. Communautair. In een land zoals het onze is de eerste baken natuurlijk... communautair. Het komt er eerst en vooral op aan de kwestie van het al dan niet creëren van een stadsgemeenschap voor Brussel en zijn agglomeratie te onttrekken aan de communautaire en taalkundige sfeer. Ik weet dat dit niet gemakkelijk, ja zelfs moeilijk is. Het moet zelfs volledig onbegrijpelijk zijn voor de buitenlandse deelnemers die hier in de zaal aanwezig zijn, maar het gaat om een noodzakelijke voorwaarde. Welnu, ik zeg het luid en duidelijk, de oprichting van een stadsgemeenschap is, in geen enkel opzicht, synoniem van territoriale uitbreiding van het Brussels Gewest. Er schuilt in de wil om een Brusselse Stadsgemeenschap te creëren geen enkele expansionistische, laat staan annexionistische drang van Brussel tegenover de omliggende gemeenten. Dit moeten we blijven herhalen omdat die irrationele schrik zodanig in de geesten verankerd ligt. Neen, in mijn ogen beantwoordt de stadsgemeenschap uitsluitend aan een vitale behoefte, voor alle partijen, om synergieën te ontwikkelen: de stadsgemeenschap is eerst en vooral een belangengemeenschap. Als Minister van Tewerkstelling en Economie ben ik bijzonder goed geplaatst om te zien hoezeer de zwakte van de samenwerkende dimensie tussen Brussel en zijn rand ons allen, Brusselaars, net Bladzijde 15
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
zoals de overheden in de rand, opsluit in een concurrentiespel dat niet productief en soms zelfs contraproductief is. Laten we onze inspanningen bundelen eerder dan elkaar stokken in de wielen te steken, zelfs al weet ik dat het adagium volgens hetwelk eendracht macht maakt niet bepaald meer op een goed blaadje staat in bepaalde middens. Werking. De tweede baken die ik zou willen uitzetten is die van het type stadsgemeenschap die we moeten overwegen. Een licht model, samengesteld uit opeenvolgende samenwerkingsakkoorden over diverse onderwerpen tussen het Brussels Gewest en Vlaanderen en Wallonië ? Of een meer officiële structuur die het voorbeeld volgt van het intergemeentelijk instrument. Of meer nog, een geïntegreerd model waarin de Gewesten en de gemeenten afstand zouden doen van sommige van hun bevoegdheden ten voordele van de stadsgemeenschap ? Wat mij betreft, pleit ik openlijk voor het tweede model. Wij werken reeds door middel van samenwerkingsakkoorden tussen gefedereerde entiteiten. Bij het afsluiten van een dergelijk akkoord over de problematiek van de intergewestelijke mobiliteit van de werkzoekenden tussen Brussel en Vlaanderen, heb ik kunnen vaststellen hoe lang de procedures wel zijn. De Brusselse Stadsgemeenschap zou een bijzondere entiteit zijn waarvan de opdracht erin zou bestaan bepaalde beleidspunten uit te voeren die gemeenschappelijk zijn voor de actoren van dit grondgebied. Er zou alzo een Raad van de Stadsgemeenschap worden samengesteld uit vertegenwoordigers van de drie Gewesten evenals van de gemeenten die deel zouden uitmaken van het grondgebied en die aan dit project zouden willen deelnemen. Het besluitvormingsmechanisme zou er bijvoorbeeld als volgt kunnen uitzien: eenparigheid wat de Gewesten betreft en dubbele meerderheid wat de gemeenten betreft (die van de stemmen van de vertegenwoordigers van de gemeenten van het Brussels Gewest en die van de stemmen van de vertegenwoordigers van de gemeenten uit de rand). Anderzijds zouden Vaste Commissies het licht kunnen zien, ingericht per bevoegdheid en waarvan de opdracht erin zou bestaan de eraan verbonden vraagstukken te bestuderen en aanbevelingen aan de Raad te maken. Bekwaamheden. Mijn derde baken heeft betrekking op het beleid dat door de Stadsgemeenschap gevoerd zou worden. Als Brussels Minister voor Tewerkstelling en Economie ben ik natuurlijk een bevoorrecht waarnemer om me rekenschap te kunnen geven van de dagelijkse overlappingen tussen het Brussels Gewest en de rand. Ik zal het hier enkel hebben over de 125.000 inwoners van Vlaams-Brabant en de 50.000 inwoners van Waals-Brabant die dagelijks naar Brussel komen werken. Wanneer men de afrekening maakt, wordt één job op vier in het Brussels Gewest ingenomen door inwoners uit de Brusselse rand. Ik heb reeds de gelegenheid gehad de staat van concurrentie die vandaag tussen Brussel en de rand bestaat op het vlak van economische ontwikkeling te betreuren... Bladzijde 16
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Dit is wat het « aanlokkelijkst » is - en ik gebruik bewust haakjes - om gene of andere onderneming, een buitenlandse, of in het beste geval een nieuwe, en die in de meeste gevallen op het grondgebied van de andere gelegen is, aan te trekken. Het gaat helaas vaak om een agressieve verleiding die, hoe het ook weze, door de overheid gespeeld wordt met behulp van miljoenen euro in de vorm van premies, verlaagde fiscaliteit of sociale dumping… In die context kunnen enkel sommige ondernemingen, en dan nog, hier eventueel als overwinnaar uitkomen door de overheden te benaderen, waarbij ze die meer dan eens tegen elkaar uitspelen en door uiteindelijk voor de oplossing van de hoogste bieder te opteren. Deze wilde concurrentie is contraproductief voor alle partijen. Voor de Gewesten, voor de wereld van de arbeid. Laten we daarentegen onze inspanningen bundelen opdat die zone, die Brussel en zijn hinterland omvat, een gezamenlijk, coherent, overwogen economisch ontwikkelingsproject kan voorleggen, waar de ontwikkelingszones aanvullend en niet concurrerend zijn. Dit gezegd zijnde, Tewerkstelling en Economische Ontwikkeling zijn niet de enige beleidstakken die we gezamenlijk zouden moeten voeren. De noodzaak om ons beleid inzake mobiliteit te coördineren en coherent te maken is een evidentie. Waartoe dient het om de in de rand gelegen Brusselse ring over te dimensioneren om een betere doorstroming te verzekeren, als op hetzelfde ogenblik het in Brussel gevoerde beleid er daarentegen op gericht is de instroom van voertuigen in de hoofdstad te beperken? Waarom die middelen niet investeren om de metro te verlengen tot buiten de grenzen van het Gewest en/of om te zorgen dat de lijnen van de MIVB, De Lijn en de TEC complementair worden? Ik zie nog andere domeinen, die minder vaak aan bod komen, die door de Stadsgemeenschap behandeld zouden kunnen worden : het beleid inzake grote infrastructuren, de « community-marketing », de brandbestrijding en de dringende medische hulp, het afvalbeheer, de taxi's, en zelfs de harmonisering van sommige fiscaliteiten. Limieten. De vierde baken ten slotte is die van de limieten van de Stadsgemeenschap. Ik ga me er hier niet aan wagen te zeggen dat deze of gene gemeente er al dan niet deel van zou moeten uitmaken. De toetreding tot de stadsgemeenschap moet op vrijwillige basis gebeuren, door partners die overtuigd zijn van wat een deelname aan dit ambitieus project aan elk van hen en aan de gemeenschap kan bijbrengen. Ik zal me er hier toe beperken te onderstrepen dat de door de Brusselse Gewestregering aan de onderhandelaars van de Octopusgroep voorgelegde nota openlijk sprak over een hoofdstedelijke zone van 1,8 miljoen inwoners, gespreid over nagenoeg 35, in Vlaanderen en in Wallonië gelegen gemeenten.
Bladzijde 17
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Dames en Heren, U zal het al begrepen hebben: ik ben rotsvast overtuigd van de weldaden die de oprichting en de institutionalisering van ware synergieën binnen een coördinatiestructuur zoals de stadsgemeenschap aan Brussel EN, en ik dring aan op de EN, aan de rand zou kunnen bijbrengen. De levende krachten van ons Gewest hebben dit ook begrepen. Het merendeel van de grote Europese steden zijn de weg ingeslagen van een geïnstitutionaliseerde samenwerking met hun hinterland. In een Europa waar de steden dag na dag steeds meer de polen van de economische ontwikkeling worden, kunnen wij het ons niet veroorloven de trein te missen en te zien hoe de andere metropolen hun ontwikkeling met hun hinterland organiseren en zelf, ieder aan zijn kant, zowel Brussel als de rand, opgesloten blijven in een rampzalige logica van territoriale isolering. Ik zal afronden door de Economische en Sociale Raad te feliciteren en te bedanken met de organisatie van deze themadag over de stadsgemeenschap. Het belang van het publiek hier vandaag, en de kwaliteit ervan, getuigen niet alleen van de intensiteit van het thema, het wijst ook op groeiende belangstelling voor het concept dat, als het erin slaagt de taalkundige en communautaire tegenstellingen te overstijgen, Brussel, Vlaams-Brabant en Waals-Brabant als expertise cluster op de Europese kaart zal plaatsen. Ik dank u voor uw aandacht.
Nathan Starckman
Bladzijde 18
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
I n te r n a t i o n a l e e r va r i n g e n Rijsel
E
1.
De grootstedelijke ruimte van Rijsel
e r s t e n vo o r a l z o u i k d e organisatoren van dit colloquium willen bedanken voor de uitnodiging. Tijdens de uiteenzetting van Dhr. Picqué en Dhr. Cerexhe heb ik toch vastgesteld dat er een verschil bestaat tussen de situatie in Brussel en het experiment waarover ik het met u ga hebben en waarin het agentschap waarover ik de leiding heb, een leidinggevende rol speelt. Dit experiment staat vandaag nog in de kinderschoenen: het heeft betrekking op een groot gebied en de doelstellingen qua politieke structurering zijn niet zo uitgesproken als diegene die werden aangehaald voor Brussel en zijn hinterland. Waarover gaat het hier ?
Nathan Starckman, Directeur-generaal van het Agence d’urbanisme de Lille Nathan Starkman leidt sinds 2000 het Agence de Développement et d’Urbanisme de Lille Métropole. Als Ingenieur van opleiding heeft hij het grootste deel van zijn loopbaan in stedenbouwkundige agentschappen, studiestructuren en projecten doorgebracht die in Frankrijk alle openbare en consulaire actoren verenigen die een rol in de ruimtelijke ordening en de stedenbouwkunde van de grote agglomeraties vertolken. Als Directeur van het stedenbouwkundig agentschap van Parijs (APUR) van 1989 tot 2000 heeft hij in 1999 de Grand Prix national de l’urbanisme ontvangen.
Bij de start in 2004 heeft de Franse regering een oproep tot samenwerking gelanceerd om de uitstraling van de Franse grootsteden te versterken. Dit initiatief vertrok vanuit een vaststelling die ik op deze afbeelding vereenvoudigd weergeef : - grootsteden vormen de drijvende krachten in de huidige wereld ; - en de Franse grootsteden zijn te zwak op Europese en internationale schaal (met uitzondering van Parijs natuurlijk). Er is dus een oproep gelanceerd tot vrijwillige samenwerking door de verkozenen van de grootstedelijke gebieden en die is uitgemond in de keuze voor 15 vrijwillige samenwerkingsverbanden, waaronder het grootstedelijk gebied Rijsel, waarover ik het hier ga hebben, maar ook het grootstedelijk gebied Duinkerken, eveneens in onze regio. Het bijzondere aan deze twee samenwerkingsverbanden is dat ze grensoverschrijdend zijn en dat er ook Belgische gebieden bij betrokken zijn. Op het ogenblik dat deze oproep tot samenwerking werd gedaan, werd ook een belangrijk voorstel gelanceerd : dat van « grootstedelijke contracten » dat de samenwerkende instanties zouden kunnen ondertekenen met de Staat, wat (voor de verkozenen) Bladzijde 19
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
betekende de Staat zal u helpen om grote projecten die u samen zult uitwerken, te financieren. Er werd al snel afgezien van dit idee, ik ga niet uitweiden over het waarom, maar het is van belang geweest in die zin dat de verkozenen in een samenwerkingsverband zich de vraag hebben moeten stellen: « wat gaan we doen nu er geen « stimulans » meer is ? ». En het antwoord voor het grootstedelijk gebied Rijsel luidde: « we doen voort ». Wat al aangeeft hoeveel interesse de samenwerking binnen ons grootstedelijk gebied heeft opgewekt. Aanvankelijk reageerden 23 structuren op de oproep en samen hebben ze onder Pierre Mauroy (huidig voorzitter van het stadsgewest Rijsel) iets opgericht wat wij nu het grootstedelijk gebied Rijsel noemen.
Figuur 1 : De partners
Op deze kaart ziet u de partners in het geel. Aan Franse zijde zijn het intercommunale agglomeraties (een vijftiental), en aan Belgische zijde Waalse intercommunales :
Bladzijde 20
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
IDETA (Intercommunale de Développement Economique du Tournaisis), IEG (Intercommunale d’Etude et de Gestion van het arrondissement Moeskroen - Komen), Vlaamse intercommunales: LEIEDAL (Intercommunale van het arrondissement Kortrijk) en WVI (West-Vlaamse Intercommunale). Hier vindt u lijst van de partners : De partners : 11 Openbare instellingen voor intergemeentelijke samenwerking : • Stadsgemeenschappen van Arras en Rijsel, • Agglomeratiegemeenschappen van Artois, Lens-Liévin, Hénin-Carvin, Douaisis, Porte du Hainaut, Valenciennes metropool, Cambrai en Maubeuge - Val de Sambre, • Gemeentengemeenschap Cœur d’Ostrevent 4 Belgische Intercommunales : • WVI (Ieper, Roeselare), Leiedal (Kortrijk), IEG (Moeskroen), • IDETA (Doornik, Ath) 3 samenwerkingsstructuren : • Mission bassin minier • SMESCOTA (Syndicat mixte du SCOT de l’Artois), • GPCI (Grensoverschrijdende Permanente Conferentie van Intercommunales) De geassocieerde partners : • de Regio Nord - Pas de Calais, • de Departementen Nord en Pas-de-Calais, • de Provincies West-Vlaanderen en Henegouwen. Figuur 2 : De partners en de geassocieerde partners
Twee reeds bestaande samenwerkingsstructuren hebben zich bij deze samenwerking gevoegd: de Mission bassin minier (samenwerking tussen de gebieden van het mijnbekken van Nord – Pas-de-Calais) en de GPCI (Frans-Belgische samenwerking van de intercommunales, waartoe de stadsgemeenschap Rijsel en de aangrenzende Belgische intercommunales behoren). De GPCI is onlangs geëvolueerd, maar hierover zal Stefaan De Clerck u meer vertellen in zijn toespraak. Tot dit grootstedelijk gebied zijn verder nog toegetreden: de regio Nord - Pas-de-Calais, de twee betrokken Franse departementen (de departementen Nord en Pas-de-Calais) en de twee betrokken Belgische provincies (West-Vlaanderen en Henegouwen). Deze afbeelding (Figuur 3) biedt een kijk op de administratieve complexiteit van het samenwerkingsgebied, vanwege het grensoverschrijdende karakter, maar ook vanwege de complexiteit binnen elk land: in België strekt het zich uit over Wallonië en Vlaanderen, in Frankrijk over twee departementen.
Bladzijde 21
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Het samenwerkingsinitiatief werd eveneens ondersteund door een aantal openbare lichamen van aangrenzende gebieden. Wij hebben eveneens een vriendelijke steunbetuiging ontvangen van Dhr. Piqué waaruit bleek dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest interesse toonde voor dit initiatief.
Figuur 3 : Het grondgebied
De steun binnen de samenleving en het bedrijfsleven, in het bijzonder dan door de Ontwikkelingsraden, is eveneens heel belangrijk. In Frankrijk zijn deze raden zowat de vertegenwoordigers van de burgerbevolking in hun gebied ; naast de politieke structuren hebben ook zij gewerkt aan toenadering tussen de Franse gebieden, maar ook aan toenadering tot een aantal Belgische structuren. Aanvullende steun is er eveneens gekomen uit het bedrijfsleven - via haar consulaire vertegenwoordigingen, de universiteit en een aantal andere leidinggevende structuren uit de regio rond Rijsel.
Bladzijde 22
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Hier volgt een afbeelding (Figuur 4) van het grondgebied van het grootstedelijk gebied, een groot gebied dat bestaat uit een vijftiental grote en middelgrote agglomeraties, goed voor meer dan 3,5 miljoen inwoners op meer dan 7000 km².
Figuur 4 : Het grondgebied
Dit gebied komt overeen met een leefwereld zoals de betrokkenen die ook daadwerkelijk ervaren, wat heel belangrijk is. Of men nu als indicatoren de bevolkingsdichtheid, de verhuizende gezinnen, of meer dagdagelijkse elementen zoals het woon-werkverkeer, of verhuizende ondernemingen neemt, de afbeeldingen lijken op elkaar, waarbij de uitwisseling tussen de agglomeraties op het hele grondgebied van het grootstedelijk gebied in het oog springt. Er tekent zich dus een echt grootstedelijk gebied af.
Bladzijde 23
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Figuur 5 : Bevolkingsdichtheid en omtrek van de stedelijke gebieden
Figuur 6 : De residentiële migratie tussen 1990 en 1999 tussen de stedelijke gebieden
Bladzijde 24
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Figuur 7 : De woon-werkverplaatsingen tussen de stedelijke gebieden in 1999
Figuur 8 : Belangrijkste bedrijfsverhuizingen tussen de stedelijke gebieden van Nord - Pas-de-Calais tussen 1996 en 2001
Bladzijde 25
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Wanneer we andere indicatoren bekijken, zoals culturele of handelspraktijken, belangrijke elementen in het dagelijkse leven van mensen, zien we frequente verplaatsingen binnen het grootstedelijk gebied. Hier een ander beeld dat we graag zien, gebaseerd op een indicator van de bevolkingsdichtheid. Daaruit blijkt duidelijk dat ons grootstedelijk gebied, hier in het groen, behoort tot Noordwest-Europa in plaats van tot de iets zuidelijker gelegen Parijse regio.
Figuur 9 : Het grootstedelijk gebied Rijsel in Noordwest-Europa
De gehanteerde samenwerkingsvorm blijft heel eenvoudig. Ze omvat een « Samenwerkingsconferentie » (samengesteld uit politici die de partners vertegenwoordigen), een technisch comité (samengesteld uit technici uit de deelnemende structuren) en werkgroepen. Er vinden regelmatig vergaderingen plaats met alle verkozenen van de gebieden en met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de samenleving. In maart 2006 en december 2007 vonden twee zulke vergaderingen plaats.
Bladzijde 26
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Tijdens deze vergaderingen werden een aantal doelstellingen bepaald. Ik zou deze doelstellingen in één zin kunnen samenvatten met de woorden: « Dit strategisch gelegen gebied tussen drie hoofdsteden, Parijs in het zuiden, Londen in het westen en Brussel in het noorden, op de kaart van Europa plaatsen ». De ligging tussen drie grote hoofdsteden is ongetwijfeld een buitenkans, maar vormt ook een risico. Ik hoef u niet uit te leggen dat men snel kan worden « weggedrukt » door drie grootsteden van dergelijke omvang. Voor de samenwerking werden zes doelstellingen geselecteerd : • bereikbaarheid zowel binnen als buiten het gebied ; • duurzame ontwikkeling ; • Creativiteit ; • innovatie en onderzoek. Vooral bij deze aandachtspunten komen de problemen om de concurrentie van de hoofdsteden te weerstaan, misschien wel het duidelijkst tot uiting ; • aantrekkingskracht. Het plan om een nieuw toeristisch en economisch trefpunt te worden in Noordwest-Europa ; • communicatie. De inspanningen en de ambities van het gebied kenbaar maken aan de buitenwereld. Ik overloop snel de lijst van de lopende werkzaamheden. Bovenstaande aandachtspunten worden daarbij in een reeks projectstudies uitgewerkt: duurzame stedenbouw, ontwikkeling van een « groen-blauwe » structuur op maat van dit grootstedelijk gebied, samen werken aan waterrijkdommen (een grote uitdaging), nadenken over de bereikbaarheid (stedelijk openbaar vervoer, uitwisselingen tussen agglomeraties, logistieke stromen), innovatie en onderzoek, creativiteit en design, grotere aantrekkelijkheid en betere promotie van de nieuwe schaal waar dit grootstedelijk gebied voor staat (met name via publicaties). Een eerste realisatie van deze samenwerking was de oprichting van een vereniging naar Frans recht, de vereniging « Aire métropolitaine de Lille », eind vorig jaar. Tot deze vereniging behoren de Franse leden en de IEG. De andere, Belgische, partners zijn hier veeleer waarnemer aangezien zij de voorkeur gaven aan het samenwerkingsverband dat wij Eurometropool hebben genoemd (en waarover Stefaan De Clerck u later meer zal vertellen). Maar deze positie als waarnemer neemt niet weg dat een aantal Belgische partners met ons samenwerkt aan onderwerpen die hen bijzonder interesseren. De statuten (van de vereniging) zijn eenvoudig en het doel beperkt, aangezien het enkel gaat om leiding geven, projecten bedenken en hun realisatie stimuleren door alle partners. De doelstellingen van de vereniging zijn dezelfde als de aandachtspunten die ik zonet heb aangehaald. Bladzijde 27
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Tot zover in een notendop wat ik u wou meedelen over deze grootstedelijke samenwerking. Eén punt wil ik wel even benadrukken: deze grootstedelijke samenwerking is aan Franse kant gebaseerd op een nieuw uitgangspunt. Waar vroeger een grootstad er soms van verdacht werd enkel en alleen maar de beste elementen voor zich alleen aan te willen trekken, is het nieuwe uitgangspunt dat het beter is om samen te werken met een grootstad in plaats van zich er tegen te blijven verzetten of hem te negeren. Ik stel vast dat dezelfde opmerking zonet werd gemaakt ten aanzien van Brussel en zijn hinterland. De wil is dus aanwezig om op zoek te gaan naar thema's en middelen om samen te werken, door de administratieve grenzen van de gebieden te overstijgen. Wij denken dat door deze grenzen te overschrijden, en door deze nieuwe open vorm van samenwerking aan te gaan (een samenwerking die zich nog, zoals ik al zei, in een experimentele fase bevindt), er nieuwe kansen op vooruitgang en succes ontstaan voor onze streken. Ik dank u voor uw aandacht.
Stefaan De Clerck
Bladzijde 28
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
2. Stadsgemeenschap Dames en heren,
M
Stefaan De Clerck,
et dank voor uw vriendelijke Volksvertegenwoordigeruitnodiging wil ik kor t drie Burgemeester van Kortrijk onderdelen met u bespreken: Wat is samengevat de nieuwe publieke rechtspersoon Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai ? In welke context is die tot stand gekomen ? Is zo'n Stefaan Declerck heeft rechten gestuplatform nuttig toe te passen in Brussel ? deerd aan de Katholieke Universiteit Op 28 januari 2008 vond in Kortrijk de officiële installatievergadering plaats van de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai. Deze « Europese groepering voor territoriale samenwerking » (EGTS) vormt voortaan het officiële beheersorgaan van het grensoverschrijdende metropoolgebied waarin alle bevoegde overheden uit Lille, WestHenegouwen en Zuid-West-Vlaanderen rechtstreeks vertegenwoordigd zijn. De Eurometropool is erop gericht om de dialoog en de samenwerking tussen alle betrokken bestuurniveaus aan weerszijden van de Belgische grens te versterken en te verdiepen. De uiteindelijke doelstelling bestaat erin om het dagelijkse leven van de bijna 2 miljoen inwoners van het metropoolgebied te vergemakkelijken, door alle juridische en praktische belemmeringen weg te werken die er nog steeds zijn wanneer iemand aan de overkant van de grens wil werken, ondernemen, studeren of verzorgd worden…
Leuven en was van 1975 tot 2001 ingeschreven aan de balie van Kortrijk. Hij heeft zich politiek geëngageerd en was Voorzitter van de CVP. Tijdens zijn Voorzitterschap heeft de CVP haar naam veranderd in CD&V. Daarna heeft hij zowel op het federaal niveau als op het lokaal niveau mandaten uitgeoefend. Zo is hij federaal Minister van Justitie geweest en vervolgens senator. Momenteel is hij lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en Burgemeester van de Stad Kortrijk. Door zijn engagement in de Frans-Belgische samenwerking is hij sinds januari 2008 Ondervoorzitter van de Eurometropool Rijsel-KortrijkDoornik. Stefaan Declerck is tevens de auteur van werken, zoals « Het bos en de bomen, justitie hervormen » in 1997 en in samenwerking met Luc Martens, « Het open boek : Een boeiend verslag van wat leeft in de regio » in 1999.
De oprichting van de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai is in twee opzichten een primeur. Het is de allereerste « Europese groepering voor territoriale samenwerking » die wordt opgericht. Deze Europese rechtsfiguur, die een nieuwe publieke rechtspersoonlijkheid creëert, werd pas in 2006 in het leven geroepen door de Europese Unie om de samenwerking tussen publieke rechtspersonen uit verschillende lidstaten mogelijk te maken. Maar wellicht nog belangrijker is dat het de Bladzijde 29
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
eerste keer is dat alle betrokken overheden uit het metropoolgebied deelnemen, dus niet alleen de lokale besturen (al of niet via hun intercommunales, wat in Frankrijk staat voor la Communauté Urbaine de Lille met zijn 85 gemeentes) maar ook de provinciale, departementale, regionale en centrale overheden. In casu gaat het om veertien overheden (4 Franse, 10 Belgische). Dat zorgt er voor dat de Eurometropool beslissingen zal kunnen nemen en projecten zal kunnen uitwerken die vanuit het gemeenschappelijke overleg groeien en die op alle niveaus worden gedragen en gesteund.
De Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai is tweetalig, gezien het evidente respect voor ieders taal en cultuur. De Eurometropool is ook paritair, enerzijds tussen België en Frankrijk, anderzijds tussen Vlaanderen en Wallonië. De Eurometropool bestaat uit twee politieke organen en een kleine administratie van maximum tien personen. De politieke organen zijn enerzijds de Algemene Vergadering, bestaande uit 84 leden, anderzijds het Bureau, dat 32 leden telt. Alle 14 partners zijn vertegenwoordigd in deze instanties, met een nadruk op de lokale overheden. Naast de politiek samengestelde Algemene Vergadering en Bureau, kunnen uiteraard werkgroepen en adviesorganen in het leven worden geroepen rond bepaalde thema's. De zetel van de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai wordt in Lille gevestigd, de operationele diensten zullen in België worden gevestigd. Het geheel wordt voorgezeten door een equipe van Bladzijde 30
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
vier personen, twee Fransen en twee Belgen, waaronder één Vlaming en één Waal. Het voorzitterschap is jaarlijks roterend. Na 15 jaar kleinschalige voorbereidende werkzaamheden, vooral tussen onze Vlaamse en Waalse intercommunales en de Communauté Urbaine de Lille, is thans een structuur operationeel die de dagdagelijkse problemen concreet kan aanpakken en een aantal grote projecten kan op stapel zetten. Nu de gemeenteraadsverkiezingen in Frankrijk zijn afgewerkt en alle organen opnieuw zijn samengesteld, kan de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai onder leiding van de nieuwe voorzitter, Martine Aubry, burgemeester van Rijsel, van start gaan en een reeks prioritaire dossiers aanpakken. Een inventaris van de dossiers die kunnen worden behandeld, is overigens voorbereid geworden door een parlementaire werkgroep, bestaande uit 6 Franse en 6 Belgische parlementairen, die gedurende één jaar hebben gewerkt, enerzijds aan voormelde politieke structuur, anderzijds aan de lijst van concrete problemen die dienen te worden opgelost. Enkele van de honderden voorbeelden : • betere trein- en busverbindingen, maar ook de 8 € om over de grens te sporen ; • de terugbetaling van medische kosten ; • het fiscale en sociale statuut van de grensarbeider ; • de politiesamenwerking. De nieuw opgerichte Eurometropool is natuurlijk gestoeld op 15 jaar dynamiek van onderuit, maar is slechts mogelijk dankzij een totaal nieuwe context. Ons nieuw vaderland is Europa. Niet alleen als politiek concept, maar ook als dagelijkse realiteit is Europa drager van veel politieke besluitvorming, van een groeiende gemeenschappelijke identiteit, maar evenzeer van de overtuiging dat onze diverse talen en culturen onze grootste rijkdom zijn. Het is evident dat de nationale staten in deze context fors aan belang verliezen. Onder die brede Europese koepel krijgen historische en natuurlijke verbindingen terug vorm in nieuwsoortige netwerken: de regio's, de steden, de grensoverschrijdende gebieden, de metropolen. Nieuwe allianties ontstaan en de regie daarvan gebeurt helemaal niet meer vanuit de hoofdsteden. Integendeel. Overigens is het merkwaardig om vast te stellen hoe zowel binnen de Europese als binnen de nationale context men graag neen zegt tegen nieuwe grondwettelijke rondes. Het klassieke grondwettelijke debat is gedepasseerd. De realiteit, maar ook de ambities van mensen, zijn veel complexer, vatbaar voor wisselende coalities, gevoelig voor diverse identiteiten, onderhevig aan andere belangen, dan een klassiek grondwettelijk kader vandaag nog kan bieden. Bladzijde 31
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
In de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai wordt evenwichtspunt gezocht tussen een Europese concrete zorg van en voor iedere persoon. Alle instantie deze van de natiestaten. Dit is ook Belgische debat.
op een vernieuwende manier een grote realiteit en een dagelijkse tussenniveaus vervagen, in eerste het uitdagende aan het lopende
In dit nieuwe spel van regio's en metropolen is het zonneklaar dat steden de meest verfrissende rol vervullen. Steden trekken aan: ze zijn de polen voor maatschappelijke vernieuwing, voor opvang van armoede en marginaliteit, voor de betovering van kunst en cultuur, voor de beleving van verrijkende vrijheid, voor een nieuwe economie… . Sinds kort woont meer dan de helft van de wereldbevolking in de stad. Het is dus terecht dat Europa steeds meer inzet op haar palet van steden. Het is dus terecht dat Europa steeds nadrukkelijker ruimte biedt voor het subsidiariteitsprincipe en dus de regionale dynamiek erkent en stimuleert. « All politics are local ». Steden zijn de enige plekken waar integrale ontwikkeling nog mogelijk is, op maat van de mens. In de steden vind je de wondere combinatie van nabuurschap en wereldburgerschap. Het is de verantwoordelijkheid van alle politici, op alle echelons, om deze as van ontwikkeling prioritair te ondersteunen en dus via een intelligent stedenbeleid het samenleven kwalitatief op te waarderen. Steden en gemeenten (samen met hun burgemeesters) moeten dus meer ademruimte krijgen om de identiteit van hun steden met steeds nieuwe technieken verder te kunnen uitbouwen. Het begrip rasterstad is overigens een perfect concept voor de nieuwe metropolen. Het zijn verzamelingen van steden en omliggende gebieden, die met elkaar interageren en waardoor een rijkdom in vraag en aanbod wordt gecreëerd. Alleen op deze manier kunnen uitdagingen inzake werkgelegenheid, vrije tijd, medische en onderwijsvoorzieningen creatief ontwikkeld worden en wordt diversiteit als echte rijkdom ervaren. De stedelijke dynamiek bevestigt dat ambitie en ritme steeds nadrukkelijker van onderuit groeien en zich via netwerken verspreiden. Nieuwe coalities worden gemaakt tussen partners die competitief willen blijven. Wie toetreedt tot de coalitie is welkom. Wie niet wil meegaan, kiest zelf voor stilstand. Politieke structuren moeten veel organischer en flexibeler worden. Steden en metropolen kunnen dat. Burgers vragen die proximiteit omdat alleen op dat niveau nog de complexiteit van het leven beheerst kan worden. In de stad wordt de toekomst geschreven. Dit alles wordt bevestigd door het feit dat zich inderdaad steeds nieuwere methodes ontwikkelen in onze maatschappelijke dynamiek. Het handelen wordt veel meer door emotie geïnspireerd dan door ratio. Een mooi project is dankbaarder dan een nieuwe structuur. De bottom-up inspiratie is veel vruchtbaarder dan de top-down instructie.
Bladzijde 32
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
A fortiori is deze methodiek vruchtbaar in de mate een heldere visie ontwikkeld wordt die zowel politiek, economisch als academisch voluit gesteund en gevoed wordt. In dezelfde lijn heeft Pierre Mauroy - de echte founding father van onze Eurometropool - altijd begrepen dat emblematische projecten (zoals de HST in het centrum van Rijsel of de kandidatuur van Rijsel voor de Olympische Spelen…) veel meer mobiliserend werken dan (bijvoorbeeld) de loutere vraag naar meer financiële middelen. Daarmede kom ik aan het derde deel van mijn uiteenzetting. De vraag die u zich stelt: kan de structuur van de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai nuttig zijn voor Brussel? In het licht van wat ik zopas heb uiteengezet, begrijpt u dat naar mijn bescheiden mening de huidige politieke Belgische crisis het perfecte bewijs is dat de onderliggende lokaal-regionale dynamieken helemaal niet meer accuraat worden opgevangen door de natiestaat. Het is een historische opdracht om het lokale en het globale, om de subsidiariteit en het Europeanisme tot een nieuwe symbiose te brengen. De natiestaat hoeft daarbij helemaal niet te verdwijnen, de monarchie evenmin, maar een centraal gezag moet essentieel uitgebouwd worden als een brug tussen de nieuwe politieke realiteiten, eerder dan de schijn hoog te houden dat op het centrale niveau nog « centrale » beslissingen worden genomen. De federale regering moet dus een andere natuur en stijl aannemen, namelijk die van een overlegregering. Dat centrale gezag moet organisch bewegen als een gemeenschappelijk platform dat ter beschikking staat voor de gewesten en de gemeenschappen en de metropolen. Er is dus een attitude nodig die veel meer neigt naar bemiddeling, faciliteren, samenwerken. Ik herhaal dat de bestuurmethodes vandaag de dag meer moeten geïnspireerd worden door projecten, door wisselende coalities, door flexibele strategieën eerder dan door grondwettelijke bevoegdheden. Deze visie gaat er evident vanuit dat de regio's en metropolen de natuurlijke reflex hebben om zelf vanuit die subsidiariteit te zorgen voor een dynamische invulling van de politieke ruimte die ze kunnen krijgen. En in Europa hebben slechts een beperkt aantal gebieden de potentie om te fungeren als Eurometropool. Brussel heeft daarin bij uitstek een sleutelrol. Brussel heeft de onvoorstelbare troef zowel Eurometropool als Europese hoofdstad te zijn. Om dit waar te maken, moet geen enkele grens of corridor verlegd worden, wel moeten mentale grenzen doorbroken worden. Eurometropool zijn betekent voor Brussel dat het zijn natuurlijke en historische weefsel uitbouwt tot een inspirerend platform waarop iedere bestaande politieke structuur, zowel federaal, regionaal, provinciaal als lokaal, gerespecteerd wordt. Doordat Europa tot het wezen van Brussel is gaan behoren, moet niet een ander land zoals in onze Eurometropool, maar Europa als instelling volgens mij betrokken worden bij dit project.
Bladzijde 33
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Per definitie ontstaat dus een platform met heel breed perspectief, niet langer hiërarchisch gestructureerd, wel in netwerk met alle partners die hun respectieve bevoegdheden behouden, maar die meegezogen worden in een groot Brussels/ Brabants project. Iedereen heeft er belang bij dat dit groot project lukt. Samen de hoofdstad van Europa zijn en die ambitie met verve uitdragen door stroomlijning van alle concrete zorgen van bewoners en bezoekers van Brussel, maar evenzeer strevend naar de realisatie van Europese projecten die Brussel meer dan ooit op de wereldkaart zetten; dat is de uitdaging voor onze hoofdstad. Mijn conclusie is dus: het model van de Eurometropool is een perfect instrument om in Brussel alle krachten op een voluntaristische wijze te bundelen, met dien verstande dat elk van de deelnemende overheden zich ten volle gerespecteerd voelt, in zijn eigen bevoegdheden, maar ook in zijn eigen taal en cultuur. Voorwaar een schitterende en haalbare ambitie voor ieder van ons. Veel succes !
Caroline Van Wynsberghe
Bladzijde 34
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008 Berlijn
3. De verhoudingen Berlijn-Brandenburg : tussen grootstedelijke samenwerkingen en fusie
D
e geschiedenis heeft aangetoond dat Caroline Van Wynsberghe, Berlijn zonder zijn periferie geen h o o f d st a d kan z i j n . E n d a t Assistente aan de UCL Brandenburg met zijn eigen economische, wetenschappelijke en culturele ontwikkeling Caroline V a n Wynsberghe is voordeel haalt uit de internationale uitstraling assistente aan de Université van Berlijn en zijn centrum. (…) Berlijn en catholique de Louvain (UCL) en Brandenburg : eendracht maakt macht. » onderwijsgelastigde aan de Facultés
« We noemen ons grootstedelijk Gewest BerlijnBrandenburg omdat we ervan overtuigd zijn dat het feit dat de federale hoofdstad in ons gewest is gelegen, het hele gewest bevoorrechte kansen biedt. » Deze twee passages komen uit een gezamenlijk document van de Länder Berlijn en Brandenburg, waarin in 2006 alle on twikke lingsdoelste llin gen van het grootstedelijk Gewest Berlijn-Brandenburg werden voorgesteld. In deze doelstellingen zit de duidelijke wens vervat om samen te werken om zo niet alleen de economische aantrekkingskracht van de metropool te verbeteren, maar ook de efficiëntie van zijn administratie, de levenskwaliteit van zijn burgers, alsook het aanbod op het vlak van onderwijs, cultuur, … Het grootstedelijk beheer
Universitaires Catholiques de Mons (FUCaM). Na haar licenties in politieke wetenschappen aan de UCL en een diploma voortgezette studies in politieke sociologie aan het Institut d'Etudes Politiques de Paris, voltooit ze aan het Centre de Politique Comparée een doctoraatsthesis over het evenwicht tussen plaatselijke en federale belangen in de federale hoofdsteden.
Ze
toont
ook
belangstelling voor het statuut van Brussel en heeft meer in het bijzonder gewerkt rond het scenario van de stadsgemeenschap. Dit onderzoek heeft geleid tot een artikel dat in Brussels Studies is verschenen (« De Brusselse
metropool,
over
de
ontwikkelingen tussen Rijsel en Berlijn », in Brussels Studies, nr. 11, nov. 2007).
Maar hoe is men tot deze samenwerkingsverbanden gekomen ? Volgens Christian Lefèvre (2005 : 81) « is de stad besturen precies beantwoorden aan deze uitdagingen » op economisch, sociaal, milieugebonden of politiek vlak. Daniel Kübler (2005 : 87) vult dit antwoord verder aan door erop te wijzen dat men « het vermogen om in de agglomeraties te besturen kan beschouwen als het vermogen om tot een overlegde coördinatie te komen ». Daarom dringt hij aan op het voluntarisme van de actoren, dat zelf het resultaat is van een combinatie van drie factoren. De actoren moeten eerst ervan overtuigd zijn dat Bladzijde 35
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
de coördinatie op een grotere schaal positief is in termen van opbrengsten. Voorts moeten de hogere Regeringen (gewestelijke, federale of EU) de samenwerking stimuleren. Tot slot is een echt leadership vereist om de actoren rondom een project te scharen. Ik had al het idee van een federaliserend project, wat het ook moge zijn, geopperd in een artikel dat in november jongstleden in Brussels Studies werd gepubliceerd. Le Soir had dit aangegrepen om « Les Jeux Olympiques pour faire avancer Bruxelles » te titelen, zozeer lijkt dit het mirakelrecept voor de grootstedelijke ontwikkeling in Rijsel, Barcelona of Athene te zijn. Maar men vraagt mij vandaag om het geval van Berlijn uiteen te zetten en hier is er geen sprake van Olympische Spelen. Waaruit blijkt dat, wanneer men niet zonder een gezamenlijk project kan waarbij alle partners zich aansluiten, dit niet noodzakelijk een sportproject moet zijn ! Alvorens dieper in te gaan op de grootstedelijke samenwerkingsverbanden tussen Berlijn en Brandenburg of hun fusieproject aan te halen, dient men echter te noteren dat hun benadering van lokale of grootstedelijke Regering fundamenteel van de onze verschilt. Terwijl de lokale Belgische Regering veeleer deel uitmaakt van een « franco » traject, waar de politiek de bovenhand haalt (Kübler, 2005 : 88), volgt men in Duitsland een specifieke « Noord- en Centraal-Europese » weg, waarbij het accent wordt gelegd op de dimensie van het beheer van de openbare diensten, alsook op het democratisch aspect van de governance (Kübler, 2005 : 88). Berlijn, de vaststellingen Maar laat ons uitgaan van de vaststellingen. Net zoals Brussel is Berlijn een Stadsstaat. De organisatie ervan verschilt echter. Terwijl het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een agglomeratie van 19 gemeenten is, cumuleert Berlijn de functies van gemeente en Land (de Berlijnse Minister-Voorzitter draagt trouwens de titel van Burgemeester). De Brusselse gemeenten zijn entiteiten met hun eigen rechtspersoonlijkheid, terwijl Berlijn is opgedeeld in twaalf Berzike (van ongeveer 300.000 inwoners), die organen zijn die van de Berlijnse administratie zijn gedecentraliseerd. Net zoals Brussel is Berlijn ingesloten in een andere gefederaliseerde entiteit, die zijn natuurlijk sociaal-economisch hinterland vormt, het Land Brandenburg. In de jaren 90 had de Brandenburgse Minister-Voorzitter verklaard dat zijn Land « het Land met een gat in het midden » was. Berlijn is tevens de enige echte stad midden een bevolkt Land en dus weinig verstedelijkt (de hoofdstad Potsdam telt 138.000 inwoners). Boris Grésillon en Dorothée Kohler (2001 : 116) spreken trouwens van « Berlijn en de Brandenburgse woestijn ». Net zoals Brussel kent Berlijn problemen met de verhuizing van gezinnen naar de rand. De verhuizingen buiten de stad hebben echter niet alleen betrekking op particulieren, maar ook op ondernemingen. Net zoals bij ons hebben hoofdzakelijk Bladzijde 36
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
fiscale overwegingen bepaalde bedrijven ertoe aangezet om naar het naburig Land uit te wijken. In Berlijn liggen de beroepsbelastingen inderdaad hoger dan in Brandenburg, terwijl ook de prijs van eigendommen in de rand daalt. Zonder te vermelden dat begin het jaar 2000 de administratieve procedures in de hoofdstad nog zwaarder en trager waren. Net zoals Brussel lijdt Berlijn onder de problematiek van de pendelaars, gezien meer dan 100.000 inwoners van Brandenburg dagelijks in Berlijn komen werken. Deze personen maken zo gebruik van de infrastructuren van de hoofdstad, zonder er belastingen te betalen. Tot de recente formalisering van de samenwerkingsverbanden tussen de beide Länder hadden de Brandenburgse gemeenten in de buurt van Berlijn er veeleer belang bij om slaapsteden voor pendelaars te worden. Ze haalden er meer voordeel uit dan te investeren om economische activiteiten op hun grondgebied aan te trekken (Hauswirth, Herrschel en Newman, 2003 : 130). Onmiddellijk na de Duitse hereniging was er sprake van om samenwerkingsverbanden tussen de beide Länder te ontwikkelen. De voornaamste beweegreden was de rationalisering van de stedenbouwkundige beleidsvoeringen en van het economisch en het tewerkstellingsbeleid, alsook de integratie van de verschillende bestaande institutionele of economische structuren om de ontdubbeling ervan te voorkomen. Vanzelfsprekend kon deze hervormingswil in Duitsland niet om dezelfde redenen als in België worden afgeremd, gezien er geen communautaire of taalproblemen waren. Bovendien heeft de voorgestelde samenwerking slechts betrekking op twee van de zestien Länder van het land. Men hoeft er niet aan te herinneren dat in een grootstedelijk ontwikkelingsproject van Brussel men de drie Gewesten hierbij zou moeten betrekken. Maar hoewel dit uiterlijk eenvoudig lijkt, toch moet men rekening houden met de traditionele kloof tussen het centrum en de periferie, tussen de stad en de voorstedelijke gebieden, alsook met de verschillen tussen West-Berlijn en het oostelijk deel van de stad. De fusie Berlijn-Brandenburg Het Duitse voorstel tot samenwerking tussen de beide Länder had kunnen leiden tot de fusie van de beide gefederaliseerde entiteiten, indien de inwoners van het Land Brandenburg deze niet hadden verworpen. Deze fusie zou trouwens geen première in Duitsland zijn geweest (Baden-Wurtemberg, 1952). Een voorschrift van de Duitse grondwet voorziet dat het mogelijk is om de grenzen van de Länder te reorganiseren. Er zijn heel wat redenen voor de mislukking. Men kan echter niet zeggen dat men de burgers onvoldoende voor de zaak heeft gesensibiliseerd. De financiële inspanning in Berlijn heeft haar politieke vruchten afgeworpen, gezien in de hoofdstad de voorstanders van de fusie het referendum hebben gewonnen. In Brandenburg kon men echter geen meerderheid behalen om het project goed te keuren. Als één van de Bladzijde 37
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
redenen van de Brandenburgse weigering kan men het voortbestaan van de OostWest kloof of de omvang van de bevolking van de beide Länder vermelden. Aangezien Berlijn één miljoen inwoners meer heeft dan het naburig Land (3.500.000 tegen 2.500.000), kunnen de Brandenburgers vrezen dat de hoofdstad hun Land zou opslorpen of dat ze hun identiteit zouden verliezen. De weinig bemoedigende financiën van Berlijn zijn beslist een tweede dimensie waarmee men rekening moet houden. Nadat Berlijn tijdens de Koude Oorlog voordeel had gehaald uit overmatige belangstelling en investeringen vanwege zowel de BRD als DDR (wat Berlijn trouwens het imago van een « ondersteunde hoofdstad » gaf) (Grésillon, Kohler, 2001: 114), hebben de Brandenburgers op één of andere manier ook hun weigering te kennen gegeven om zelf het Berlijns tekort weg te werken. In een derde fase vormen ook de institutionele en administratieve verschillen (Hauswirth, Herrschel en Newman , 2003 : 129) een rem op de fusie. De fusie van de Länder komt immers neer op de fusie van de administraties en de leidende organen (Parlement en Regering), alsook op de uitwerking van een gezamenlijke Grondwet. En ook al zal de globale invloed van het grootstedelijk gewest sterker worden door een fusie, toch neemt de individuele invloed in zowel Berlijn als in Brandenburg af. De grootstedelijke samenwerking, alternatief voor de fusie Zelfs zonder fusie - die trouwens niet meer op de agenda staat - vormt Berlijn zich echter stilaan om tot een metropool. Daags na de val van de Muur is een eerste gewestelijk comité bijeengekomen om de stedenbouwkunde van het Gewest te plannen. Vanaf 1992 formaliseert de organisatie van de samenwerking zich met de oprichting van een gezamenlijke regeringscommissie voor de beide Länder. In 1995, hetzij één jaar vóór het referendum, ondertekenden de twee Staten al een Conventie ter goedkeuring van een gezamenlijke planning van het Gewest. In januari 1996 werd een gezamenlijke Directie voor Ruimtelijke Ordening (GL) opgericht. Het gaat om een overlegd werkorgaan zonder weerga in Duitsland. Deze nieuwe gezamenlijke Directie maakt noodzakelijk deel uit van de Directie van het Land Berlijn voor de stedelijke ordening en van het Ministerie van Brandenburg voor de ruimtelijke ordening. Ze beoogt de planning van het hele grondgebied van de beide Länder. De twee partijen in het proces zijn het immers eens dat men beslissingen moet nemen met het oog op een « duurzame harmonisatie van de belangen tussen Berlijn en Brandenburg ». In 2006 werden de beide Länder het eens over de oprichting van een grootstedelijk ontwikkelingsmodel voor het Hoofdstedelijk Gewest Berlijn-Brandenburg. Het is het resultaat van een brede dialoog, waarbij niet alleen de politieke mandatarissen van de verschillende entiteiten werden betrokken, maar ook deze van de door verschillende verenigingen vertegenwoordigde burgermaatschappij. Ze werden het eens over een kalender voor de acties tussen 2006 en 2015 in zeer verschillende domeinen zoals wetenschappelijk onderzoek, onderwijs, energie, transport, Bladzijde 38
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
gezondheid, economie, levenskwaliteit, de plaats van het Gewest in Europa, … De overlegde acties van de beide Länder nemen verschillende vormen aan. Zo heeft op het niveau van de rechtbanken in 2004 een eenmaking plaatsgevonden. Berlijn heeft een administratieve rechtbank en een arbeidsrechtbank, terwijl in Brandenburg de rechtbanken voor sociale en financiële aangelegenheden zijn gevestigd. Dankzij het overleg kon men eveneens een 'forum voor gemeentelijke verwantschap' (KNF) oprichten, als een soort platform voor samenwerking tussen de twaalf Berlijnse Berzike en de Brandenburgse gemeentebesturen. Zo formuleren de leden aanbevelingen in termen van planning. Voorts is er nog een gezamenlijke instelling die waakt over het patrimonium van de beide Länder of over de eenmaking van de Academiën voor Wetenschappen en Kunsten. Anderzijds bestaan er samenwerkingsverbanden op het vlak van opleiding en jeugdbijstand (voortgezette opleiding, onderwijskwaliteit, gezamenlijk netwerk van bibliotheken, …), gezondheid (borstkankerregister, …), ouderdoms- en invaliditeitsverzekering (één gezamenlijk orgaan), bijhouden van statistieken, media (radio- en televisiestation van het grootstedelijk gewest, …), transport (luchtvaart project van een grote gezamenlijke luchthaven - of openbaar vervoer), tariefregister of radioactief afval. De landbouw wordt sinds een verdrag van 2003 vanuit Brandenburg beheerd. De Berlijnse boerderijen bevonden zich overigens in het naburig Land, maar men diende tevens rekening te houden met de dierentuin ! Maar niet alleen de twee Länder zien het belang van een versterkte samenwerking in. Zo heeft de Bund een gezamenlijk regionaal tewerkstellingskantoor opgericht, zodat de inwoners van de beide Länder op het hele grootstedelijk grondgebied werk zouden kunnen zoeken. Op dezelfde wijze heeft een federatie van ondernemingen uit Berlijn en Brandenburg het licht gezien en is de Duitse Confederatie van Vakbonden georganiseerd volgens een gezamenlijk district voor de beide Länder. Tot slot merkt men ook de oprichting van een unieke Migratieraad op. En de overbrenging naar Brussel ??? Vanzelfsprekend is het scenario van een fusie slechts een illusie. De mogelijke samenwerkingsverbanden via bilaterale of trilaterale samenwerkingsakkoorden bieden Brussel dan weer een mooi perspectief. Later op de dag zullen we hierop zeker kunnen terugkomen. Zonder de onheilsbode te willen zijn, moet men echter rekening houden met de specificiteiten van ons Gewest en zal men erop moeten toezien dat deze bewaard blijven en verdedigd worden, door te voorkomen dat de grootstedelijke ontwikkeling van Brussel een bedekte manier kan zijn om het gezamenlijk bestuur ervan door de twee grote Gemeenschappen van het land te organiseren.
Bladzijde 39
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Bibliografie Direction commune de l'aménagement régional de Berlin et du Brandebourg (2006) : 'Objectif de développement de la Région métropolitaine de Berlin-Brandebourg', Postdam. Grésillon B., Kohler D. (2001) : 'Berlin, Capitale en attente', in Hérodote, nr. 101, 2de trimester. blz. 96-121. Hauswirth I., Herrschel T. & Newman P. (2003) : 'Incentives and disincentives to cityregional cooperation in the Berlin-Brandenburg conurbation', in European Urban and Regional Studies, 10 (2). blz. 119-134. Lefèvre Chr. (2005) : 'Faire des métropoles des territoires démocratiques', in Pouvoirs locaux, nr. 35 II. blz. 81-84. Kübler D. (2005) : 'Démocratie et gouvernance d'agglomération : quelques leçons européennes', in Pouvoirs locaux, nr. 35 II. blz. 85-91. Voogt F. (2007) : 'Les Jeux Olympiques pour faire avancer Bruxelles', in Le Soir, 5 november.
Bladzijde 40
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Vragen en bespreking J-P Dawance (Secretaris-generaal van de Conseil Economique et Social de la Région Wallonne) : Eerst en vooral zou ik willen zeggen dat ik bijzonder verheugd ben dat dit colloquium wordt georganiseerd op initiatief van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dus door het sociaal overlegorgaan. Dit lijkt me van fundamenteel belang en ik kom hier later op terug. Mijnheer de MinisterVoorzitter, u hebt zopas een aantal voorwaarden voor het welslagen van een stadsgemeenschap opgesomd. Volgens mij dient men hieraan nog een voorwaarde toe te voegen : de instemming met en de erkenning van een dergelijk project door alle economische actoren. Ik pleit er echt voor om bij de uitwerking van dergelijke projecten of bij het beheer van projecten betreffende de stadsgemeenschap (en ik zou hetzelfde zeggen voor Rijsel en voor het Oosten van België, omdat er projecten voor Aken, Luik, Hasselt en Maastricht bestaan) een permanente dialoog te waarborgen, die op structurele wijze wordt georganiseerd met de sociale partners, dus met de bedrijfs- en de arbeidswereld en dus ook met de bestaande overlegorganen : zoals daar zijn de ESR Nord Pas de Calais, de SERV, de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Conseil Economique et Social de la Région Wallonne. Ik denk dat dit van fundamenteel belang is. Dit is meer een reflectie dan een vraag, maar ik dring erop aan - en dit is geen pleidooi voor eigen zaak - om deze dialoog op structurele wijze te organiseren. Jan Begin (Ondervoorzitter Brussels Parlement) : Ik wou Mijnheer Stefaan Declerck graag de volgende vraag stellen. Ik heb vernomen dat u een vorm van pragmatische samenwerking rond projecten organiseert. Op het eerste zicht lijkt mij dit model haalbaar voor Brussel. Maar hoe gaat dit dan heel concreet als u een project moet uitvoeren ? U zal bijv. een nieuwe mobiliteitsverbinding organiseren tussen Kortrijk en Rijsel, die niet alleen over de Belgische en Franse loopt maar ook over vele gemeenten waar de bevoegdheden door de gemeenten anders dan door de intercommunales worden uitgeoefend. Hoe gaat u die projecten dan heel concreet gaan uitwerken, vermits u geen eigen juridische structuur heeft met bevoegdheden voor openbare werken, aanbestedingen, enz. ? Moet u dan verdeelsleutels gaan bepalen ? Is dit al uitgepraat ? Stefaan Declerck : Er is 15 jaar pragmatisch samengewerkt op het lokale niveau. Op een bepaald moment hebben we vastgesteld dat de projecten, die heel concreet evolueren, met name projecten voor waterzuiveringsinstallaties, wegen, industrieterreinen op de grens, enz. hetzij zaken die nog tot de bevoegdheid van de intercommunales kunnen behoren, geblokkeerd raakten omdat de regionale, federale overheden erbij wilden zijn. Een typevoorbeeld zijn de sociale en fiscale effecten van de grensarbeiders. Bladzijde 41
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Vandaar dat we alle overheden samenbrengen. Dit is het kernpunt waarvan ik zeg voluntaristisch, pragmatisch : alle overheden zitten samen rond de tafel gaan zitten om de problemen aan te pakken, elk vanuit zijn eigen bevoegdheid en niet met een bijkomende bevoegdheid vanuit een nieuw orgaan. Het is dus een platformfunctie. Wat niet belet dat wanneer er een consensus ontstaat iedereen zich automatisch kan engageren om een project te realiseren. Daarnaast is er de rechtspersoonlijkheid van zo een nieuw Europees gecreëerd instrument, waardoor als er rond een projet een consensus wordt bereikt, dan kan deze Eurometropool uiteraard met eigen middelen zelf beginnen functioneren. Een puur hypothetisch voorbeeld : als beslist wordt om op de grenspost tussen Frankrijk en België in Rekkem een gezamenlijk voetbalstadion voor LOSC en een gefusioneerde ploeg Kortrijk-Rijsel op te richten, dan zou dit een voorbeeld zijn van een emblematisch dossier zijn dat de bevestiging is van de Eurometropool in de realiteit. Christophe Deborsu : Zijn ook de Olympische Spelen een emblematisch project voor Brussel ? Stefaan Declerck : Merkwaardig is dat de emblematische dossiers zich steeds in de sectoren van cultuur, sport, wereldtentoonstellingen, enz. bevinden. Ik denk dat er daar evidente vragen zijn. Straks is er de 'Brussels Biannual'. Waarom zou Brussel niet één van de topspelers van de beeldende kunst zijn ? Men kan een soort van Champions League organiseren om alle grote huizen van Europa in een biënnale samen te brengen. Als dit in Brussel kan gebeuren, dan is dit een Europees project dat emblematisch is en dat een grote uitstraling heeft. Christophe Deborsu : Uw mening, Heren Ministers, over wat zopas werd verklaard ? Charles Picqué : Men moet aandacht besteden aan de grote projecten, omdat deze grote projecten vooral nuttig zijn voor metropolen of steden die nood hebben aan internationale naamsbekendheid. Brussel heeft geen nood aan internationale naamsbekendheid. Doorheen de grote projecten sta ik steeds wantrouwig tegenover het syndroom van de stad als « uitstalraam ». Zo bestaan er steden - wanneer u ze goed kent dan kunt u ze herkennen - waar men inderdaad een gebied heeft dat de internationalisering belichaamt, een prestigegebied, en voorts soms aan de rand van deze gebieden een verschrikkelijk stedenbouwkundig sociaal verval. Ik meen dat men aandacht moet besteden aan deze tendens om zich te laten beïnvloeden door het syndroom van imagostad of stad als uitstalraam. Brussel heeft geen nood aan grote projecten om bekendheid te verwerven. Waar Brussel wel nood aan heeft, is om zich te laten kennen in al zijn aspecten. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk om de culturele promotie van Brussel te verzekeren, vooral omdat men over alle mogelijkheden beschikt : grote musea, zeer vele culturele actoren, enz.
Bladzijde 42
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
In de city marketing studie, die momenteel wordt verricht en die een imagostrategie zou moeten bepalen, zal men dit zeker terugvinden : het bestaande valoriseren. Daarnaast is er een echte nood aan grote infrastructuren, die dan ook in het internationaal ontwikkelingsplan werden opgenomen. Ik zou eenvoudigweg 30 seconden willen reageren : de instemming van de sociale partners van de drie Gewesten. Er is iets dat ik in mijn inleiding onvoldoende heb benadrukt, omdat ik vanzelfsprekend niet diep genoeg op het thema was ingegaan, met name - om de zaken heel duidelijk te stellen - het hinterland heeft Brussel nodig om te leven en om welvarend te zijn. Dit lijkt me duidelijk. Net zoals Brandenburg Berlijn nodig heeft, wat nog meer waar is, omdat Mevrouw Van Wynsberghe onderlijnd heeft wat ik zeer vlug had gezegd, met name dat er in dit gebied naast Berlijn niet veel is. Dit is niet pejoratief of beledigend voor de andere steden bedoeld, maar het hinterland van Brussel heeft Brussel nodig. Daarover is men het allen eens. Brussel heeft ook zijn hinterland nodig - dit is ook belangrijk - maar dan wel in mindere mate. Wanneer men Brussel op het internationaal niveau wil verkopen, dan moet men ook alle troeven van de naaste rand van Brussel uitspelen, d.w.z. Vlaams-Brabant en Waals-Brabant. Waarover heb ik het ? De beschikbaarheid van terreinen en de levenskwaliteit van de randgemeenten. In de studies die de ondernemingen bij hun werknemers hebben verricht om te weten te komen of een delokalisatie kan worden overwogen in Brussel, vindt men met name de levenskwaliteit terug. De levenskwaliteit van de negentien gemeenten ? Maar neen, de levenskwaliteit van een groter gebied. En wanneer men het over beschikbaarheid van terreinen heeft, dan weet u waarop ik zinspeel. Brussel heeft niet veel capaciteit meer om ondernemingen te ontvangen en ik geef er de voorkeur aan dat een onderneming naar VlaamsBrabant of Waals-Brabant trekt, dan wel naar de rand van Amsterdam. Omdat het feit dat er in Ter Hulpen of in Waver of nog in Diegem een grote onderneming gevestigd is, ervoor zorgt dat we onze grootstedelijke en economische concentratie nog versterken, hoewel dit dan vanzelfsprekend in mindere mate gebeurt. Eén zaak wantrouw ik eenvoudigweg : naargelang men zich in Vlaams-Brabant en in Waals-Brabant of buiten Vlaams-Brabant en in Waals-Brabant bevindt heeft men niet dezelfde perceptie van deze win-win of van deze samenwerking. Wie zich in de naaste rand bevindt zegt, ja deze samenwerking is absoluut noodzakelijk, wie zich verder in de rand bevindt voelt niet dezelfde nood aan een samenwerking. Wat ik ook veel hoor bij politici en sociale partners - en hiermee rond ik af - is : waarom in wezen het institutioneel probleem van Brussel en het institutioneel probleem van zijn verhouding met het hinterland regelen ? Dit is gecompliceerd. Welnu, we zullen toch altijd voordeel halen uit de uitstraling van Brussel. Zo heeft een Waalse vriend me gezegd dat de positieve uitzettingseffecten er altijd zullen zijn, of Brussel nu een derde Gewest zou zijn of niet, of Brussel de financiële middelen zou krijgen of niet. Dit is niet waar, omdat de Bladzijde 43
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
insluiting van Brussel en het gebrek aan middelen waaronder Brussel gebukt gaat de motor van de grootstedelijke economie kunnen verzwakken en op een gegeven ogenblik, bijvoorbeeld in Leuven waar ik een vriend heb, zal men duidelijk merken dat wanneer Brussel verzwakt de uitstraling van Brussel en de positieve weerslag van Brussel eveneens zullen verkleinen, omdat de internationale aantrekkingskracht van Brussel zal afnemen. Maar ik ga ermee akkoord dat men de sociale partners van de drie Gewesten vanzelfsprekend bij deze reflectie moet betrekken. Christophe Deborsu : Mijnheer Cerexhe, wat heeft u bij wat al werd aangehaald in het bijzonder bekoord ?
Van links naar rechts : Caroline Van Wijnsberghe, Nathan Starckman, Charles Picqué, Joëlle Delfosse, Benoit Cerexhe, Stefaan De Clerck en Christophe Mincke
Benoît Cerexhe (Minister) : De functionele en pragmatische aanpak van zeer concrete problemen, die zowel door de ervaringen in Rijsel als in Berlijn werd ontwikkeld : het probleem van de economische ontwikkeling, het probleem van de mobiliteit, het probleem van het leefmilieu. Ook in Brussel worden we met dergelijke problemen geconfronteerd. Eén enkel voorbeeld : de mobiliteit. Elke dag komen 350 000 mensen van buiten Brussel om er te werken. Daarentegen zijn er onvoldoende Brusselaars die Brussel verlaten om ergens anders te werken. Eén van de problematieken is dus deze van de bereikbaarheid van deze werkplaatsen. Waarom niet binnen een grotere entiteit rond de tafel gaan zitten om deze Bladzijde 44
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
mobiliteitsproblemen in termen van economische of handelsontwikkeling te beschouwen. Zoals u weet bevatten onze projecten inzake grote infrastructuren voor Brussel en project inzake de inplanting van een groot handelscentrum in het Noorden van Brussel. Ook Vlaanderen overweegt de inplanting van een handelscentrum op enkele honderden meter van het beoogde terrein voor het Brussels project. Hoewel deze beide projecten samen onleefbaar zijn, hebben de twee gewestelijke entiteiten tot op heden geen overleg gepleegd, gelet op het systeem van concurrentie tussen de Gewesten. Het Vlaams en het Brussels Gewest willen dus elk een handelscentrum. Dit is een schoolvoorbeeld van wat men binnen deze stadsgemeenschap samen moet kunnen beheren. Wat ik ook heb onthouden, is dat men verder moet gaan dan samenwerkingsakkoorden en dat men erop moet toezien om een lichte structuur en in elk geval een zelfstandige structuur te creëren. Christophe Deborsu : Kunt u ons meer toelichtingen geven over de lokalisatie van dit toekomstig handelscentrum ? Benoît Cerexhe : Wij hebben het voornemen om dit handelscentrum op de Heizelvlakte in te planten. Frans De Keyser (VOB/ESRBHG) : Ik zou graag een vraag stellen aan Mevrouw Van Wynsberghe. In het geval van Berlijn is er een zaak die mij intrigeert. Ik herinner mij al deze discussies nog zeer goed toen men van de kant van Brandenburg tegen het fusieproject stemde. Welnu, u bent aan het uitleggen dat er een hele reeks contacten en samenwerkingsverbanden tot stand komen. Hoe reageert de bevolking hierop ? Aanvaardt zij deze situatie ? Sabine Rousseau (Directie Studies en Statistiek MBHG) : Ik ben van Kortrijk afkomstig en ik ben naar Brussel gemigreerd. Toen ik mijn thesis maakte over: Kortrijk, stadsgewest, agglomeratie of conglomeraat?. Het is wel lang geleden maar ik zit met de heer Picqué op dezelfde golflengte, wij waren toen al met die problematiek bezig. Ondertussen hebben een aantal gelegenheden gemaakt dat ik in Brussel beland ben en ook woon en ook de verscheidenheid van de problematiek ervaar. Zo is er enerzijds Kortrijk dat eigenlijk meer een conglomeraat van centra was met een leadership van de stad Kortrijk en anderzijds Brussel dat toch altijd een kern geweest is met heel veel nabuurschappen die ik heb ontdekt binnen een aantal dorpen in een groot gewest Brussel. Maar als men dus hier ook spreekt van ‘les atouts de la péripherie’, dan noem ik alleen maar het Zoniënwoud en Tervuren bijvoorbeeld, dat, vergeet het niet, arrondissement Leuven is en aan Brussel paalt . Men zit hier eigenlijk altijd met een heel complexe structuur van verschillende instellingen die al dan niet aan elkaar grenzen. Nu, de vergelijking met Berlijn vind ik spijtig genoeg niet helemaal opgaan omdat Berlijn veel groter is dan Brussel. Bladzijde 45
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Men weet dat de bewegingen van personen, of het nu voor werk, school of andere zaken is, zich dominant op korte afstand afspeelt. Graag had ik grootte van het draagvlak gekend vanuit federale hoek voor dit project van stadsgemeenschap. In België herken ik dit momenteel niet terwijl in Frankrijk Lille métropol gestimuleerd werd vanuit Parijs en in Duitsland mogelijke fusies van Länder gedragen worden door de Duitse republiek. Graag had ik de Belgische politieke visie hierover.
Francine Werth (UCM, ESRBHG) : Als Brusselse ken ik alle gevoeligheden van ons Gewest. Ik stel me een vraag : waarom niet doen zoals Berlijn en welbepaalde projecten aannemen, die niet ergeren en dit zeer nuttig zouden zijn ? Zou men geen beschrijvende domeinen kunnen vaststellen, die geen economisch en/of politiek conflict stellen en waaraan men zich bijgevolg niet zou kunnen ergeren ? Ik denk bijvoorbeeld aan de organisatie van gezamenlijke analyse-instrumenten voor de drie Gewesten, zoals observatoria (statistisch observatorium, observatorium van de handel). Vandaag heeft elk Gewest zijn eigen observatorium en stelt zich het probleem dat ze niet altijd dezelfde definities hanteren. Ik denk eveneens aan een gezamenlijk organisme inzake veroudering.
Bladzijde 46
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Caroline van Wynsberghe (UCL) : In verband met het referendum, dat in 1996 in Berlijn en Brandenburg heeft plaatsgevonden, hebben de inwoners van Berlijn vóór het fusieproject gestemd en vormden zij de meerderheid, in tegenstelling tot de inwoners van het land van Brandenburg. De nu bestaande samenwerkingsverbanden zijn samenwerkingsverbanden op het topniveau en niet op het basisniveau. De reacties van de bevolking heb ik niet bestudeerd, omdat ik me heb toegespitst op de institutionele benaderingen en samenwerkingsverbanden. Ik noteer uw vraag voor een verder onderzoek. Stefaan De Clerck : Ik wil op mijn stadsgenote van weleer reageren. Mijn eenvoudige stelling is dat elke stad, of het nu Rijsel, Kortrijk en Doornik is, of ook Brussel, moet terugvallen op zijn natuurlijke historische omgeving om nieuwe stappen te zetten. Deze achtergrond is belangrijk en de specificiteit van iedereen is mede bepalend. Mijn stelling is dan heel eenvoudig: in plaats van steeds te denken dat je via nieuwe structuren, grondwettelijke debatten, grondwetswijzigingen moet proberen nieuwe bevoegdheden te verdelen of herschikkingen door te voeren, je daarentegen het omgekeerde moet doen. Je moet met een heel lichte, eenvoudige netwerkachtige structuur alle partners samen brengen om hele concrete, pragmatische dossiers aan te pakken waar men belang bij heeft en qui ne fachent pas. Dat soort complexiteit van België en van de wereld moet je proberen te ontmoeten door een platform met eenvoudige structuren, op maat van de regio. Mijn stelling is dat er in Brussel, met alle mogelijkheden en ambities die er kunnen bestaan, maar ook met alle concrete zorgen die er zijn voor de Brusselaar, al dan niet afkomstig van Kortrijk, zeer veel materie is om dat soort platformactiviteit, onmiddellijk en zonder veel debat, in werking te stellen en vooruit te gaan. Men moet niet met zware grondwettelijke of gedragsrechtelijke teksten afkomen maar er gewoon pragmatisch tegen aan gaan. Dit is de ervaring Rijsel, die is gelukt en ik denk dat dit perfect mogelijk is in Brussel. Christophe Deborsu : Mijnheer Picqué, wat is in verband met het confederalisme uw reactie op de woorden van deze morgen van Mijnheer Moureaux, volgens wie « men alles moet herzien » ? Charles Picqué : In verband met het confederalisme voorspel ik dat we die richting uitgaan. De vraag is : gaat men snel of gaat men langzaam ? Indien men langzaam die richting uitgaat, door van crisis naar crisis te gaan, zal men zich in een situatie bevinden waarin er zoveel bitterheid is, zoveel opgestapelde vijandigheid dat de noodzaak om samen te werken (die iedereen erkent) zal stoten op deze vijandigheid, die zal zijn gevoed door een langdurige crisis en door opeenvolgende hervormingsfasen, zonder echt de voorwaarden voor deze harmonieuze samenwerking te creëren.
Bladzijde 47
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Ik denk dat we naar een vorm van confederalisme gaan. Dit is geen wens, maar een voorspelling. Ik denk dat men in de politiek moet zitten (ik zit er al vijfentwintig jaar in en ik ben helemaal geen federalist van het eerste uur) om te beseffen dat men, behalve bij een totale ommekeer van publieke opinie in met name Vlaanderen, naar een confederale structuur zal gaan, die haar naam niet zal prijsgeven, maar die de facto een confederale structuur zal zijn. Ik meen dat het beter is om hierover te discussiëren, maar tevens ben ik van oordeel dat er in verband met financiële stromen verschillende fasen en een afvlakking moeten worden bestudeerd, alsook een hele reeks voorzorgen moeten worden genomen, opdat dit op efficiënte wijze en in eenieders belang zou gebeuren. Om terug te komen op de woorden van Philippe Moureaux, ik vind die niet zo erg gezien hij enkel een gevoel uitdrukt dat velen delen. Ik denk dat we er belang bij hebben om te voorkomen dat men wegzakt in een crisis, waarvan ik u verzeker dat deze gevolgen zal hebben waarvan wij geen idee hebben. Ik heb zeer passionele toestanden meegemaakt als gevolg van deze weigering om samen te werken. Herinnert u zich nog het probleem van de verbrandingsoven van Drogenbos ? Dit werd passioneel (de mensen hadden de indruk dat ze gingen sterven). We zijn op tijd gestopt. De problemen van geluidsoverlast, taalgebruik of de ketterijen in de rand (de geschiedenis van Overijse, enz.) zijn eveneens uiterst passionele debatten. Opgelet, het klimaat is aan het veranderen en we vervallen nu ook in een sociaal-economische crisis. De opeenvolgende crisissen zouden in de drie Gewesten sommigen ertoe kunnen aanzetten om te verklaren dat « wanneer ons lot slecht is en wanneer onze levenskwaliteit slecht is, dit zo is omdat men de communautaire problemen niet heeft opgelost en dat dit de schuld van de andere is ». Dit zou tot ernstige spanningen kunnen leiden. Daarom zeg ik dat men een debat zonder taboes moet voeren.
Jacques-François Thisse
Bladzijde 48
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Verschillende benaderingen van het sociaal-economisch hinterland van Brussel 1. Brussel en zijn economisch hinterland
D
ames en Heren, ik zou mijn uiteenzetting willen beginnen met een citaat van Paul Cheshire, professor aan de London School of Economics, met name dat : « De meeste Belgen het zich zeer moeilijk kunnen voorstellen dat Brussel de administratieve grenzen kan overschrijden, die het tweetalig Gewest afbakenen en die minder dan één miljoen inwoners omvatten. Wanneer men het grootstedelijk gebied van Brussel onderzoekt, moet men goed voor ogen houden dat de invloedssfeer in termen van tewerkstellingsconcentratie ongeveer vier miljoen inwoners dekt en zich over een derde van het Belgisch grondgebied uitstrekt. » Een waarnemer die losstaat van onze problemen, die men niet van vooringenomenheid kan verdenken, toont aan dat onze kijk op de Belgische economische ruimte vrij verassend is. Aan de hand van enkele kaarten, die ik samen met mijn collega Isabelle Thomas van de afdeling geografie van de UCL heb opgemaakt, zal ik proberen om u deze « geo-economische » realiteit aan te tonen.
Jacques-François Thisse, Professor aan de UCL
Jacques Thisse is professor economie aan het CORE, Université catholique de Louvain, nadat hij professor aan de Sorbonne was. Als professor werd hij talloze keren naar het buitenland uitgenodigd, in het bijzonder naar de Verenigde Staten, Frankrijk, Canada en Japan. Hij is de auteur van meer dan 200 wetenschappelijke artikels, in hoofdzaak gewijd aan de industriële economie, alsook aan de geografische en stedelijke economie. Onlangs heeft hij Economics of Agglomeration, Cambridge University Press, gepubliceerd. Zijn volgende werk, Economic Geography. The Integration of Regions and Nations, zal bij Princeton University Press verschijnen. Hij is de laureaat geweest van de vijfjaarlijkse prijs van het Fonds voor het Wetenschappelijk Onderzoek in 2005 en heeft andere beloningen en wetenschappelijke prijzen in Europa en aan de andere kant van de Oceaan ontvangen.
Bladzijde 49
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Figuur 1 : BBP/inwoner 2005
Figuur 2 : BBP/inwoner
De eerste kaart geeft het BBP per inwoner per provincie in 2005 weer.
Bladzijde 50
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Het BBP per inwoner wordt meestal weerhouden als indicator voor de efficiëntie en het welzijn van het economisch leven. Het toont (figuur 1) een opsplitsing van België in twee grote blokken, wat geen verrassing is, en waaraan men Brussel moet toevoegen. De informatie per arrondissement (figuur 2) is interessanter dan deze per provincie. Brussel heeft nog altijd het hoogste BBP per inwoner, maar daar rond vinden we in dezelfde BBP-niveauklasse de arrondissementen Halle-Vilvoorde, Mechelen en Nijvel. Wanneer we van een kaart met de provincies naar een kaart per arrondissement overgaan, blijkt nog veel duidelijker een groot ruimtelijk gebied rond Brussel, terwijl men redelijkerwijs kan veronderstellen dat het arrondissement Mechelen evenveel voordeel uit zijn nabijheid met Antwerpen kan halen. Wanneer we nu dynamisch de evolutie in de tijd van 1995 tot 2005 bekijken, geeft de eerste kaart per provincies (figuur 3) zeer grote verschillen binnen de Gewesten weer.
Figuur 3 : Evolutie van het BBP tussen 1995 en 2005
Per arrondissement (figuur 4) worden deze verschillende evoluties over tien jaar nog duidelijker. Men ziet dat Mechelen, Halle-Vilvoorde en Nijvel eruit springen. Brussel kent een positieve maar minder sterke groei, en dit omdat het oorspronkelijk niveau al zeer hoog ligt, zodat de groei alleen maar minder sterk kan zijn. Uit dit alles kunnen we besluiten dat er een spreiding van de productie rond Brussel is. We merken op dat het arrondissement Leuven omwille van een eigen tewerkstellingsbekken een zekere economische autonomie heeft. Het arrondissement Antwerpen is rijk, maar vertoont geen echte groei (in het donkerblauw). Bladzijde 51
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Figuur 4 : Evolutie van het BBP tussen 1995 en 2005
Een eerste besluit dat men uit deze bemerkingen kan trekken, is dat de intraregionale verschillen zeer groot zijn en soms groter dan de verschillen tussen de Belgische Gewesten, terwijl het debat zich bijna altijd op de drie niet-homogene entiteiten Vlaanderen, Wallonië en Brussel toespitst. Brussel is een paradox : in termen van BBP is het Brussels Gewest zeer goed geplaatst in het voorste peloton van de Europese Unie, maar is het één van de armste ten overstaan van de belastingaangiften van zijn inwoners. De drie armste gemeenten van België in termen van inkomsten bevinden zich in het Brussels Gewest en onder de tien armste gemeenten van het land vinden we vijf gemeenten van het Brussels Gewest terug, met inbegrip van Brussel zelf. Dit is maar een schijnbare tegenspraak, omdat Brussel maar een zeer kleine open economie is waarvan de helft van de werkkrachten elke avond verdwijnt. De paradox vindt deels zijn oorsprong terug in een boekhoudkundige regel : voor de belastingheffingen worden de inkomsten geboekt daar waar de mensen wonen en niet waar ze werken. Het gaat hier om een eenvoudige overeenkomst ; men zou er zich andere kunnen voorstellen. Aangezien bijvoorbeeld de sociale bijdragen op de plaats van productie worden geboekt, zouden de lonen op de plaats van productie kunnen worden belast. Volgens de Europese normen is het Brussels Gewest arm in termen van inkomsten, Bladzijde 52
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
maar rijk in termen van creatie van rijkdommen, wat een al te onbekende duidelijk tegengestelde realiteit is. De volgende kaart (figuur 5) geeft het percentage weer van de beroepsbevolking die in Brussel in de negentien gemeenten werken. Hoe donkerder de kleur, hoe groter het percentage.
Figuur 5 : Percentage beroepsbevolking werkzaam in Brussel
Men ziet duidelijk dat de rode en bruine zone ruim zijn en dat de rode zone veel meer dan de negentien gemeenten bestrijkt. Groot-Brussel strekt zich zowel over het noordelijk gewest als over het zuidelijk gewest van het land uit. Brussel is dus één groot tewerkstellingsbekken. In een dergelijke context zou de algehele regionalisering van het tewerkstellingsbeleid een volledige foute inschatting zijn : dit zou ertoe leiden dat men éénzelfde tewerkstellingsbekken met drie executieven en drie wetgevingen zou moeten beheren. Men kan moeilijk beter doen wanneer men investeerders wil ontmoedigen… De kaart met de mediane inkomens, nu per gemeente, (figuur 6) bevestigt dat rondom Groot-Brussel de mediane inkomens hoger liggen dan in de rest van het land. Op dezelfde wijze zijn over het algemeen in het noorden de inkomens hoger dan in het zuiden. Maar vreemd genoeg vindt u in het midden of naast de donkere zones, zones met zeer lichte kleuren. Dit welgekende fenomeen in Brussel uit zich ook in de andere Bladzijde 53
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Figuur 6 : Mediaan inkomen per aangifte voor het jaar 2003
steden. Hetzelfde geldt voor Charleroi en Luik en in mindere mate voor Antwerpen en Gent. Net zoals in Brussel hebben ook in het zuiden van Luik de hoogste inkomens de stad verlaten om zich in de rand te vestigen. In verband met de sociale stratificatie van de steden merkt men twee belangrijke modellen op : enerzijds wat men het « Amerikaans » model noemt, waar de hoge inkomens zich buiten de stad bevinden, en anderzijds het « Europees » model, waar de hoge inkomens zich meester van het centrum hebben gemaakt. In Brussel, maar alle Belgische steden houden zich min of meer aan hetzelfde schema, concentreert de armoede zich in tegenstelling tot de meeste Europese steden in de stad. In Frankrijk heeft het probleem van de 'banlieues' de overhand, wat het bestaan van de omgekeerde configuratie bevestigt. Hetzelfde beeld in Milaan en Barcelona : de gradiënt van de inkomens daalt wanneer men zich naar de periferie begeeft. Een andere illustratie van ditzelfde fenomeen vinden we in de provincie Luxemburg terug. Ook daar is een donkere zone aanwezig : de jonge universitairen werken in het Groothertogdom, maar pendelen naar België om er goedkoper te gaan wonen. Er is echter een groot verschil met Brussel : de werknemers die in België wonen maar in Luxemburg werken, betalen hun sociale zekerheid en hun belastingen in Luxemburg ! Men vindt iets zeer gelijkaardig in termen van evolutie terug (figuur 7), wat mijn zopas geformuleerde opmerkingen meer gewicht geeft. Hoe donkerder blauw de kleuren Bladzijde 54
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Figuur 7 : Mediaan inkomen/aangifte : Evolutie 1994-2004 t.o.v. de gemiddelde evolutie
zijn, hoe meer de inkomens afwijken naar de laagste gemiddelde evolutie van het koninkrijk toe. Omgekeerd, hoe donkerder rood de kleuren zijn, hoe meer de inkomens naar boven toe van het gemiddelde afwijken. De kaart toont aan dat Brussel, maar ook Luik en Charleroi negatieve evoluties hebben doorgemaakt. Maar het is Charleroi dat het meest heeft geleden. Antwerpen is al met al ook niet zo goed bedeeld. In het zuiden van de provincie Luxemburg toont hetzelfde fenomeen als de vorige kaart ook een gunstige situatie. De Franse grens omvat nagenoeg enkel blauwe zones. Dit wordt verklaard door het feit dat aan de andere kant van de grens 'la Lorraine' en 'le Nord-Pas-de-Calais' een industrieel verval hebben doorgemaakt dat vergelijkbaar is met dat van het bekken van Samber en Maas. De Belgische grensarbeiders zijn in groten getale naar Frankrijk getrokken. Dit zijn geen dynamische regio's meer en er is geen mogelijkheid meer om er te werken. Bovendien zijn de verwachte uitbreidingseffecten van de Rijselse metropool nog niet merkbaar. Men dient nog een ander punt te onderlijnen. Ook het menselijk kapitaal kenschetst de leefbaarheid van een metropool (figuur 8). In heel wat Europese grootsteden bemerkt men een groeiende concentratie van het menselijk kapitaal. Het is in hoofdzaak dit menselijk kapitaal dat de sterke toegevoegde waarde verklaart, die in deze metropolen wordt gecreëerd, omdat de productie van fabricaten sinds lange tijd verplaatst werd. In de waardeketen vertegenwoordigt de productie strikt genomen maar een klein deel van de totale Bladzijde 55
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Figuur 8 : Percentage personen ouder dan 18 jaar die hun studies hebben beëindigd en die hogere studies hebben gedaan
kostprijs. De rest wordt vaak in Europa, in de Verenigde Staten of in Japan verricht. Zo vertegenwoordigt bijvoorbeeld in het geval van de Barbiepop, wanneer de verkoopprijs op tien dollar wordt vastgelegd, de productiekost in Indonesië slechts één dollar ; de rest wordt in Europa en vooral in de Verenigde Staten besteed. De Indonesiërs hebben dus een inkomen van één dollar tegenover negen in de Verenigde Staten of in Europa. En deze negen dollar zijn kosten met een hoge toegevoegde waarde. Naast een decentralisatie van de productie, ook naar andere Europese en Aziatische landen, zijn de diensten met een hoge toegevoegde waarde, met name deze die veel menselijk kapitaal verbruiken, geografisch zeer geconcentreerd. In San Francisco, waar 40 % van de werkkrachten een universitair diploma heeft, is dit vanzelfsprekend een extreme situatie. Dit fenomeen is zichtbaar rondom Brussel, maar ook in het zuiden van de provincie Luxemburg, die zoals we hebben gezien een sterke concentratie in termen van inkomens vertoont. In termen van evolutie (figuur 9), over een periode van 20 jaar van 1981 tot 2001, was de groei van het menselijk kapitaal het sterkst in de donkerrode zones, hetzij in het zuidoosten en het oosten van Brussel, waar de KUL van Leuven en de UCL van Louvain-la-Neuve vanzelfsprekend een rol spelen. Wanneer we dit van naderbij bekijken, stellen we vast dat er een as van Brussel naar Namen doorheen Louvain-laNeuve bestaat. Rondom Gent bestaat er ook een concentratiepool van menselijk Bladzijde 56
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
kapitaal met de onderzoekscentra en de universiteit. In het zuiden van het Maasbekken vindt men een andere concentratiepool van menselijk kapitaal terug. Dit alles bevestigt dat wat we aangaande de concentratie van de belastingsinkomsten hebben gezien. De prijzen van bouwgronden en woningen en de huurprijzen zijn eveneens indicatoren van het economisch potentieel van een gebied (figuur 10). Voor de burger is de stijging van de vastgoedprijzen slecht nieuws, maar voor een gebied is dit omgekeerd. De economische krachten willen zich graag vestigen en investeren in dynamische zones, wat tot de zogenaamde hausses leidt. Deze zones trekken de productiefste krachten aan, omdat ze gevarieerdere tewerkstellingsmogelijkheden bieden. Opnieuw is het fenomeen vooral merkbaar in het zuiden van de Provincie Luxemburg.
Figuur 9 : Benaderende vergelijking van het percentage studenten die hogere studies hebben gedaan (periode 1981-2001)
Wij stellen wat ons betreft vast dat de kaart met de gemiddelde prijs van een woning een grote donkerblauwe vlek rondom Groot-Brussel vertoont. De grens met Frankrijk vertoont het omgekeerde, gezien de aantrekkingskracht van deze regio zeer klein is in tegenstelling tot deze van Brussel en het zuiden van Luxemburg. De laatste kaart (figuur 11) spreekt voor zich. Ze geeft het niveau van de huurprijzen per Belgische gemeente in vier klassen weer : minder dan 250 €, van 250 € tot 495 €, van 495 € tot 743 € en meer dan 743 € per maand.
Bladzijde 57
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Figuur 10 : Gemiddelde verkoopprijs van een woning (in 1000 €)
De eerste kaart met de huurprijzen van minder dan 250 € toont aan dat de lage huurprijzen niet in het centrum van België terug te vinden zijn, maar vooral langsheen de Franse grens. De derde kaart geeft al Groot-Brussel, naast Antwerpen, Gent en Knokke weer. De hoge inkomens van Brussel verlaten Brussel maar zitten er warmpjes genoeg bij om de hoge huurprijzen in het vroegere Brabant te betalen. Omgekeerd zullen de lage inkomens bereid zijn om langer te pendelen om toegang te hebben tot goedkopere terreinen, in ruil voor hogere transportkosten en langere transporttijden (bijvoorbeeld Hannuit).
Bladzijde 58
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Figuur 11 : Maandelijkse huurprijs voor een woning – 2001 - Bron : Les Echos du Logement
Tot slot kan men zonder veel gevaar stellen dat België een mono-centrisch land is en dit ondanks de aanwezigheid van secundaire polen. De voornaamste tendens, d.w.z. de overheersing van de Brusselse pool, is sterk. De structuur van de Belgische economie berust dus wel degelijk op de Brusselse economische motor. Indien men deze motor breekt, is het duidelijk dat men ook de Belgische economie breekt. Het is een spel van verliezers : iedereen verliest, en de ene al meer dan de andere.
Bladzijde 59
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Christian Vandermotten
Bladzijde 60
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
2. De Brusselse ruimte
W
at zijn de grenzen van Brussel ? Op eenduidige wijze de grenzen van een stad bepalen is tegenwoordig geen gemakkelijke opdracht: de periurbanisatie, de ontwikkeling van nieuwe activiteiten aan de rand van de bebouwde ruimte, de uitbreiding van de tewerkstellingspools, ... ze vormen overal een probleem. Het ESPON/ORATE-programma voert onderzoek naar dit gegeven binnen de hele Europese Unie (www.espon.eu, programma 1.4.3). Overal geeft deze 'verwatering' van steden en hun verstrengeling met morfologisch semilandelijke ruimten die echter sociologisch en economisch grootstedelijke kenmerken dragen, aanleiding tot bestuursproblemen. Maar in het specifieke geval van Brussel is de situatie nog lastiger door de nauwe politiek-administratieve begrenzing van de stad, binnen een federale context die op geen enkele wijze een eenheid van bestuur, en a fortiori een evenwichtige verdeling van de financiën, tussen het centrale deel van de stad en haar rand garandeert. De afbakeningen van Brussel
Christian Vandermotten Université Libre de Bruxelles Doctor
in
de
w e t e ns c h a p pe n
geografische en
stedenbouwkunde.
licentiaat
Hij
doceert
economische, politieke en stedelijke aardrijkskunde
en
ruimtelijke
ordening aan de Université Libre de Bruxelles. Hij was er voorzitter van het Institut de Gestion de l’Environnement et d’Aménagement du Territoire. Hij is voorzitter van het departement Aardrijkskunde. Hij is lid van de Klasse
der
Letteren
van
de
Koninklijke Academie voor Wetenschappen,
Schone
Kunsten
en
Letteren van België, voorzitter van het Nationaal Comité voor Geografie en van de Société Royale Belge de Géographie evanals van EUGEO, de vereniging van Europese geografische genootschappen. Tot slot is hij ook lid van de Gewestelijke Ontwikkelingscommiss ie
v an
het
Brussels
Men kan Brussel op minstens vier verschillende Hoofdstedelijk Gewest. Hij heeft manieren afbakenen. Twee van deze meegewerkt aan verschillende afbakeningen, het morfologisch stedelijk gebied, Europese ESPON-projecten (European dit is de nagenoeg continue verstedelijkte ruimte, Spatial Planning and Observation en het functioneel stedelijk gebied, dit is de Network). Zijn werk behandelt over tewerkstellingspool, het rekruteringsgebied van stedelijke en economische geografie, Brusselse werknemers, zullen wij, met enige in het bijzonder over Brussel en nuance en om de kritiek te vermijden die de Europa, politieke geografie en keuze van de criteria teweegbrengen, ontlenen ruimtelijke ordening. aan degene die eenvormig in de hele Europese Unie werden toegepast in het voornoemde ESPON 1.4.3.-programma. Voor een derde afbakening zullen wij de criteria gebruiken die door S. Luyten en E. Van Hecke (2007) werden gehanteerd in een in opdracht van het NIS uitgevoerde studie, voor de definitie van de banlieus van de grootste Belgische steden, criteria die overgenomen worden in de studie over stadswijken in moeilijkheden. Bladzijde 61
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Bevolking op 1 januari 2008 (in duizenden) Brussels Hoofdstedelijk Gewest
1.048
Morfologisch gebied
1.607 (a)
Morfologisch gebied en banlieu (definitie van S. Luyten en E. Van Hecke)
1.831
Functioneel stedelijk gebied (tewerkstellingspool), volgens de aangepaste ESPON-definitie
2.720 (b)
Tabel 1. Bevolking van Brussel, in verschillende definities. Bron : Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (NIS). (a)1.451.000 in de afbakening die S. Luyten & E. Van Hecke voorstellen in de studie die zij in opdracht van het NIS (2007) hebben uitgevoerd en die in het morfologisch gebied niet de gemeenten meerekent aan de andere kant van het Zoniënwoud in zuidoostelijke richting en evenmin Asse in het westen. (b)waarvan 164.000 die gelijktijdig deel uitmaken van het morfologisch gebied Aalst. Het functioneel stedelijk gebied telt slechts 2.677.000 inwoners voor de studie van het NIS, voor zover wij de gemeente Dendermonde meerekenen, die deel uitmaakt van het morfologisch gebied Aalst, maar niet van de Brusselse tewerkstellingspool met als grens 15 % van de beroepsbevolking die in Brussel werkt (maar wel met als grens 10 %, zie verder, noot 1, voor meer uitleg).
Fig.uur 1. De verschillende afbakeningen van Brussel.
Bladzijde 62
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
De eerste afbakening tot slot, die verreweg de engste is, stemt vanzelfsprekend overeen met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (om het niet enkel te hebben over de stad Brussel). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd binnen zijn huidige grenzen als « Brusselse agglomeratie » vastgesteld in 1954, door de toevoeging van de gemeenten SintAgatha-Berchem, Ganshoren en Evere ten gevolge van de resultaten van de taaltelling van 1947. Het werd een « volledig » Gewest in 1989. De grenzen ervan stemmen dus grosso modo overeen met die van de morfologische verstedelijking onmiddellijk na (of vlak voor) de Tweede Wereldoorlog, vóór de krachtige beweging van een meer versnipperde periurbanisatie die in de hand werd gewerkt door de veralgemening van het autogebruik. Deze periurbanisatiebeweging was zo sterk dat het aantal inwoners, dat in 1967 een maximum van 1.079.000 had bereikt, begon te dalen. Vooral middenstanders en welgestelden trokken weg, terwijl enerzijds de centrale gedeelten van de agglomeratie omgevormd werden tot kantoorwijken en anderzijds de eerste ring van voorsteden en bepaalde delen van de Brusselse zeshoek, waar zich een allochtone bevolking had gevestigd, verpauperden. De algemene politieke en ideologische context roemde de vermeende voordelen van alleenstaande huizen en het genot van een wagen, zonder rekening te houden met de milieugerelateerde en financiële aspecten die zich momenteel manifesteren als negatieve gevolgen van deze tendens. Bovendien vindt deze stadsvlucht plaats in een context waarin, buiten de zwakke Agglomeratie, die officieel gecreëerd werd in 1971, en staatssecretarissen voor Brusselse aangelegenheden die in de nationale regering zetelden, Brussel als dusdanig geen politieke bemiddelaars had en het de gevolgen onderging van een aantal nationale beleidsstrategieën, strategieën die onder andere gericht waren op de aanleg van autowegen doch weinig aandacht besteedden aan een degelijke intrastedelijk openbaar vervoer of verplichtten tot de aanleg van ruime parkeergelegenheden in de nieuwe kantoorgebouwen (de omzendbrief De Saeger). Na in 1995 een minimum van 948.000 bereikt te hebben, gaat het aantal Brusselse inwoners opnieuw in stijgende lijn. Deze tendens verloopt zelfs in zulk ijltempo dat de laatste voorspellingen gewag maken van 1.200.000 inwoners in 2020 (Federaal Planbureau, 2008). Deze demografische heropleving betekent echter niet dat de periurbanisatie gestopt is, al neemt zij niet meer zulke negatieve proporties aan als op het einde van de jaren 1970 (behalve in 2003, toen opnieuw een negatieve balans van meer dan 10.000 met de rand geregistreerd werd) (figuur 2). Deze heropleving valt in feite te verklaren door een zeer sterke buitenlandse immigratie, maar ook door de tamelijk grote vruchtbaarheid die hiermee gepaard gaat (al wordt de vruchtbaarheidskloof tussen migranten en Belgen stilaan kleiner) en door een jongere leeftijdsstructuur dan in de twee andere Gewesten van het land. Bladzijde 63
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
25000
20000
15000
10000
5000
0 1964
1969
1974
1979
1984
1989
1994
1999
2004
-5000
-10000
-15000 Solde avec l'étranger
Solde avec le reste du Royaume
Solde avec la périphérie
Figuur 2. Evolutie van de migratiebalansen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bron : NIS.
160,0 140,0 120,0 100,0 80,0 60,0 40,0 20,0 0,0 1965
1970
1975
Bruxelles-Capitale
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Périphérie (Hal-Vilvorde et Brabant wallon)
Figuur 3. Evolutie van de gemiddelde inkomsten per inwoner in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in de rand. Bron : NIS.
Bladzijde 64
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
De sterke aanwezigheid van buitenlanders in Brussel en de heropleving van een buitenlandse immigratie, vooral uit arme landen (die door de officiële cijfers te laag geschat wordt) verklaren waarom het beschikbare gemiddelde inkomen van de Brusselse bevolking, in vergelijking met het Belgische gemiddelde en vooral in vergelijking met de randgemeenten van het arrondissement Halle-Vilvoorde en WaalsBrabant, niet stijgt (figuur 3). Maar, anders dan in de vorige decennia komt de immigratie veeleer uit de landen van Oost-Centraal- en Oost-Europa dan uit landen die traditioneel immigranten aanleverden zoals Marokko en Turkije (tabel 3). Personen van vreemde nationaliteit afkomstig uit de nieuwe lidstaten van de Europese Unie en uit Oost-Europa, die in 2001 slechts 0,8 % van de Brusselse bevolking uitmaakten, vertegenwoordigen in 2006 reeds 3,8 % van deze bevolking. Zo stijgt het aantal inwoners van vreemde nationaliteit opnieuw, nadat het tussen 1991 en 2001 lichtjes was gedaald gezien de talrijke naturalisaties van Marokkanen, Turken, Congolezen, enz. De immigranten van Centraal- en Oost-Europa zijn namelijk te nieuw om de Belgische nationaliteit verworven te hebben of zij zijn er niet zo op uit om deze te verwerven aangezien de behoefte minder groot is als zij een identiteitskaart van een land van de Europese Unie bezitten. Zo heeft van de personen van Marokkaanse, Turkse, Congolese, enz. afkomst ongeveer 60 % de Belgische nationaliteit. Dit percentage daalt tot 22 % wanneer het gaat om personen van Franse of Italiaanse herkomst, tot 11 % voor personen van Amerikaanse herkomst en tot amper 7 % voor Japanners. De bevolkingsgroepen van vreemde nationaliteit en vreemde afkomst (dit wil zeggen personen die in het buitenland geboren zijn of waarvan de ouders in het buitenland geboren zijn) maken binnen de negentien gemeenten ruwweg 50 % van de totale bevolking uit (D. Willaert & P. Deboosere, 2005). Door de stedelijke concentratie van bevolkingsgroepen met een laag inkomen, die ruimschoots van vreemde afkomst zijn, en de stijgende vastgoedprijzen die voor middenstanders de toegang tot huisvesting bemoeilijken en hen aanzetten tot periurbanisatie, neemt de maatschappelijke dualisering van de bevolking in BrusselHoofdstad toe. Dit komt tot uiting in het socioprofessionele profiel van de personen die niet alleen in Brussel-Hoofdstad werken maar er ook wonen: dit profiel vertoont namelijk een U-vormige distributie, aangezien het Gewest de beste vestigingsplaats is voor ofwel laaggeschoolde werkenden (en werklozen), geconcentreerd in de meest kansarme buurten, ofwel personen wier zeer hoge scholingsgraad garant staat voor inkomsten die hun toegang geven tot huisvesting in de chiquere buurten. De middenstanders, die zich tussen deze uitersten bevinden, moeten vaak de hoofdstad verlaten als zij een woning naar hun zin willen kunnen kopen.
Bladzijde 65
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland 1991 Brussel
Bevolking van Belgische nationaliteit: Bevolking van vreemde nationaliteit: Waarvan EU 15 en andere ontwikkelde landen: Waarvan nieuwe leden van de EU en OostEuropa: Waarvan de rest van de wereld: Totaal
2001
Rest Groot van grootBrabant stedelijk gebied
Brussel
Rest van Brabant
2006 Groot grootstedelijk gebied
Brussel
Rest van Braba nt
Groot grootstedelijk gebied
71,4
94,3
84,6
72,8
93,5
85,0
69,9
92,5
83,0
28,6
5,7
15,4
27,2
6,5
15,0
30,1
7,5
17,0
14,2
4,3
8,5
15,6
5,0
9,3
15,5
5,2
9,5
0,5
0,1
0,2
0,8
0,2
0,5
3,8
0,6
2,1
14,0
1,3
6,7
10,8
1,2
5,2
10,8
1,7
5,5
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
Tabel 3. Verdeling van de bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en van de rest van Brabant volgens de nationaliteit. N.B. : het groot grootstedelijk gebied stemt hier ongeveer overeen met het grondgebied van de vroegere provincie Brabant. Bron : NIS.
Bovendien zijn veel van deze werknemers uit de tussenliggende groepen tewerkgesteld bij de federale overheid en de zetels van grote nationale firma's; hun rekruteringsgebied is dus zeer groot. Het morfologisch gebied bestrijkt naast het Gewest de nabijgelegen gemeenten, die de eerste golven van de, nog tamelijk compacte periurbanisatie, hebben geregistreerd. Zij vormen met het gewest dan ook een bebouwd continuüm, bestaande uit alle gemeenten met een bevolkingsdichtheid van meer dan 650 inw./ km2 (buiten de zones voorbehouden aan de grote openbare groene ruimten en de grote economische en vervoerinfrastructuren). Met uitzondering van Asse, dat wij in dit morfologische gebied opnemen omdat het deze densiteitsdrempel overschrijdt op de ruimte die morfologische aan Brussel grenst, leidt deze eenvoudige definitie, die in de ESPON 1.4.3-studie wordt toegepast binnen de hele Europese Unie, tot identieke conclusies als de studie die door S. Luyten en E. Van Hecke voor het NIS werd uitgevoerd op basis van complexere criteria. Voorts kunnen, voor zover het Zoniënwoud beschouwd kan worden als een groot stedelijk woud, in het morfologische Brussel in strikte zin gemeenten opgenomen worden die de dichtheidsdrempel bereiken maar aan de andere kant van het woud liggen en zich uitstrekken in zuidoostelijke richting.
Bladzijde 66
r op
Hu is e e houd so d ie pe ns nb te n aa ra m H a bt D ie G He e zo n d e l n st r st nd en el he en aa id n g Be a o ra g l g is n d e es Ba r n k ch e n e m en ad i n ge m en ve r i n is t n ra t ze ie ke r in g en
Eu en
di p lo m L ag Po Pr a er im sts U n se cu H og e e cun ai r i ve n rs d e c a ir rsi d ai r t ai un n i e re d e rs t u n a ir ive te Eu .. . en rop tw ee ... so D o pe n b ct ora aa r a at mb t
Ge
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
0,7
0,6
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0
0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0
Figuur 4. Aandeel van de beroepsbevolking werkzaam in Brussel-Hoofdstad en woonachtig op het gewestelijk grondgebied, volgens de socioprofessionele categorie en het diplomaniveau
Bladzijde 67
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
De banlieu - die in de studie van S. Luyten en E. Van Hecke gedefinieerd wordt aan de hand van criteria als een sterke bevolkingsgroei, een hoge inkomensmediaan, een grote immigratiestroom vanuit de agglomeratie-het centrum, een grote pendelstroom tussen werk of school naar deze agglomeratie- het centrum en een sterke evolutie van de bebouwde oppervlakte - omvat naast dit morfologisch gebied ook gemeenten met een kleinere bevolkingsdichtheid. Een kaart van dit uitgebreide Brusselse gebied die de wijken rangschikt op basis van een synthetische index van de min of meer grote bestaansonzekerheid van hun bevolking en de toestand van de huisvesting illustreert duidelijk de dichotomie tussen de zones buiten het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en deze zone (fig. 5). Alleen de zuidoostelijke gemeenten van het Gewest, van SintLambrechts-Woluwe tot Ukkel, vertonen de lage bestaansonzekerheid die men over het algemeen aantreft in de rest van het morfologische gebied en in de banlieu.
Figuur 5. Synthetische index van bestaansonzekerheid in het gebied Brussel (morfologische agglomeratie en banlieu). N.B.: op de kaart is ook het gebied Leuven opgenomen. Bron: Dynamische analyse van wijken in moeilijkheden in de Belgische stedelijke regio's (2007).
De tewerkstellingspool, gedefinieerd als alle aangrenzende gemeenten die meer dan 15 % van hun werkenden naar het Brusselse tewerkstellingscentrum (en meer dan Bladzijde 68
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Fig.uur 6. Uitbreiding van de Brusselse tewerkstellingspool tussen 1910 en 1991. Bron : C. Vandermotten (2003).
naar gelijk welk ander tewerkstellingscentrum)1 sturen, beslaat een uitgestrekte zone, waartoe Brabant behoort, met uitzondering van de tewerkstellingspool die in het noordoosten gepolariseerd wordt door Leuven (wat niet uitsluit dat het Leuvense dynamisme verbonden is met dat van Brussel en dat, in absolute waarde, veel werknemers die in Leuven en omstreken wonen dagelijks naar Brussel trekken), de streek van de Dender in Oost-Vlaanderen en van de gemeenten in het noorden van Henegouwen en van de provincie Namen en zelfs marginaal in het uiterste westen van het Luikse Haspengouw. Deze bevolking die dagelijks naar Brussel trekt, bestaat gedeeltelijk uit recente randbewoners, maar een deel van hen is « autochtoner » en sluit zich aan bij een lange traditie van pendelverkeer tussen woon- en werkplaats die in België ingang heeft gevonden sinds het begin van de 19e eeuw: dit verkeer verliep toen uitsluitend via het spoor en werd aangemoedigd door de regeringen, die arbeidersabonnementen met korting in het leven riepen om te voorkomen dat de steden een te sterke concentratie aan arbeiders zouden herbergen, iets wat politiek gevaarlijk geacht werd. 1 De ESPON-studie verlaagt deze drempel tot 10 %, maar de verschillen in afbakening die hierdoor ontstaan zijn marginaal te noemen en hebben slechts betrekking op enkele kleine gemeenten, met uitzondering van Dendermonde. Bovendien maakt Bertem volgens de ESPON-studie deel uit van het Brussels functioneel stedelijk gebied, maar wordt het door de studie van het NIS beschouwd als Leuvense randgemeente.
Bladzijde 69
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Vanaf 1910 kende een ring van gemeenten buiten de negentien gemeenten reeds een werkmigratie richting Brussel: het betrof meer dan 15 % van hun werkende bevolking. Vanaf de jaren 1960 kende het pendelverkeer, dat tot dan toe voornamelijk over het spoor verliep, een sterke toename, door de opkomst van de wagen als pendelmiddel (fig. 6), waardoor thans bijna 60 % van de werknemers die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werken er niet woont. Londen
Parijs
368
235
Frankfurt Milaan Brussel
193 191 187
Madrid Amsterdam
182 180
New York Hong Kong Tokyo
357 253 244
Singapore Chicago Los Angeles
229 213 201
Sydney Toronto
186 182
Sao Paulo San Francisco
168 164
Tabel 4. Rangschikking van de wereldsteden op basis van hun aanwezigheid in internationale netwerken van consultancybedrijven en geavanceerde diensten. Gegevens van 2000
Brussel-Hoofdstad, economische motor van zijn stedelijk gebied en van België Volgens studies van het GaWC staat Brussel, met de aanwezigheid van de Europese instellingen en van een hele reeks geavanceerde diensten, die sterk vertegenwoordigd zijn in geglobaliseerde internationale netwerken, die het aantrekt, op de vijfde plaats van de grote Europese steden qua internationale uitstraling, ver achter Londen en Parijs, maar bijna op hetzelfde niveau als Frankfurt en Milaan en vóór Madrid, Amsterdam en Zürich. Het is de motor van de Belgische economie. Een niet-gepubliceerde studie die door het IGEAT (ULB) werd uitgevoerd in opdracht van de Brusselse minister voor economie, Benoît Cerexhe, heeft geprobeerd de werkelijke bijdrage van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aan de nationale welvaart nauwkeuriger te benaderen, iets wat de nationale statistieken niet doen. De activiteit van de Europese Gemeenschap wordt namelijk niet meegerekend in het Belgisch nationaal product. Dit dient dus toegevoegd te worden om het Brusselse BBP (« Gecorrigeerd Brussels BBP ») te berekenen. Op basis van deze correctie kan het aandeel van Brussel-Hoofdstad in het Belgisch binnenlands product becijferd worden op meer dan 20 % en dit aandeel gaat veeleer in stijgende lijn (tabel 5). Bladzijde 70
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
De groei van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft zich namelijk geherpositioneerd bij de sterkste in België, vooral als we rekening houden met die van de grootstedelijke rand, met het arrondissement Halle-Vilvoorde en Waals-Brabant (tabel 6). Deze tendens tot een hermetropolisering van de economie zien we ook elders in Europa. Zij weerspiegelt de sterke internationale aanwezigheid van de grootste Europese steden binnen de commandonetwerken van de geglobaliseerde wereldeconomie. Anderzijds hebben steden die zich internationaal minder sterk profileren en niet hetzelfde niveau van geavanceerde diensten aan bedrijven tentoonspreiden een bescheidenere, geringere dynamiek in België dan hun regionale en nationale referenten, met uitzondering van Gent (deze laatste blijkt tegenwoordig dynamischer te zijn in Vlaanderen dan Antwerpen). De economie van deze stad is wellicht uitsluitend gericht op de havenindustrie en de logistieke dienstverlening. Miljoenen lopende €
1995
2004
Gewestelijk bruto binnenlands product (a)
39513
55625
waaronder loon van werknemers
21639
30726
waaronder TW van de overheidsbesturen Raming « BBP » van de Europese instellingen (b)
3596 1919
5412 2465
waaronder loon van ambtenaren
1758
2258
Raming « BBP » andere internationale instellingen (c)
500
500
« PIB réel » de Bruxelles-Capitale
41932
58590
Aandeel Brussel-Hoofdstad in « nationaal » BBP
19,0 %
19,3 %
Aandeel Brussel-Hoofdstad in « gecorrigeerd » BBP
19,9 %
20,1 %
Tabel 5. Raming van het « werkelijk » binnenlands product van Brussel-Hoofdstad. (a) Bruto toegevoegde waarde van de takken + belastingen op producten - subsidies, volgens de nationale boekhouding. (b) Cijfers verstrekt op nationaal niveau en volledig toegewezen aan Brussel-Hoofdstad. De lonen maken 91,6 % van het totaal uit. (c) Zeer ruwe schatting op basis van een benadering van de tewerkstelling (voor de NAVO, gedeelte dat in Brussel gevestigd is).
De heropleving van de Brusselse economie zorgt, binnen de negentien gemeenten, echter niet echt voor nieuwe banen, wat anders is in de rand. De nieuwe banen die men er aantreft hebben voor velen een zeer hoge toegevoegde waarde, al was het maar wegens de prijzen van het vastgoed die een obstakel vormen voor Bladzijde 71
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
ruimtevergende functies en functies die geen persoonlijk contact vereisen en voor de prestigieuze locaties die door de centrale besturen gevraagd worden, de algemene wijken en de representatiekantoren van de grootste bedrijven. Banen die minder toegevoegde waarde creëren of een sterke personeelsmobiliteit vragen worden dus vaker geschapen in de grootstedelijke rand, waar de vastgoedprijzen lager zijn en die gemakkelijker bereikbaar is met de wagen (maar niet met het openbaar vervoer). Hierdoor is de elasticiteit tussen de groei van het BBP en de die van de tewerkstelling bijzonder sterk in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (tabel 6). BBP
waaronder 19952000
waaronder 20002006
Tewerkstelling
Verhouding groei tewerkstelling en BBP
Brussel-Hoofdstad Halle-Vilvoorde en Nijvel
2,1 % 3,4 %
2,7 % 4,2 %
1,7 % 2,8 %
0,8 % 1,7 %
2,7 2,0
Brussels grootstedelijk gebied (a)
2,6 %
3,2 %
2,0 %
1,1 %
2,3
Antwerpen (b) Gent (b) Luik (b) Charleroi (b)
1,7 % 2,4 % 1,4 % 1,0 %
1,7 % 2,3 % 1,7 % 0,9 %
1,7 % 2,5 % 1,2 % 1,1 %
0,7 % 1,2 % 0,6 % 0,5 %
2,6 2,1 2,4 2,1
Vlaanderen Wallonië België
2,4 % 1,9 % 2,2 %
2,9 % 2,3 % 2,7 %
1,9 % 1,6 % 1,8 %
1,0 % 0,8 % 0,9 %
2,3 2,3 2,4
Tabel 6. Gemiddelde jaarlijkse groei van het BBP en de tewerkstelling, 1995-2006. Bron : Nationale Bank van België ; percentages berekend op de grenzen van de periodes.
De grenzen van het Brusselse tewerkstellingscentrum reiken ook verder dan die van het Gewest, en sluiten minstens Drogenbos in het zuiden en vooral Zaventem, Machelen en Vilvoorde in het noordoosten in zich. In hun keuze van een locatie maken ondernemingen geen onderscheid tussen Zaventem en een Brusselse locatie; ondernemingen met meerdere zetels in België beschouwen Brussel en Zaventem als locaties die met elkaar onverenigbaar zijn (L. Aujean & al., 2007). Hetzelfde geldt voor de secundaire tewerkstellingscentra die bovendien deel uitmaken van de Brusselse tewerkstellingspool, namelijk Aalst, Waver - Ottignies-Louvain-la-Neuve - Rixensart en Nijvel-Seneffe, zelfs Eigenbrakel-Waterloo. Terwijl het secundaire centrum Aalst zich aansluit bij de historische industriële textieltraditie van de vallei van de Dender en de veranderingen die deze traditie kent, worden de andere secundaire centra, net als Bladzijde 72
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Zaventem, maar hier als direct aan Brussel grenzend, de laatste jaren gekenmerkt door een individualisering van perigrootstedelijke polen van tertiaire activiteiten. Deze zeer dynamische nieuwe polen in de rand ontwikkelen weliswaar een zekere autonomie ten aanzien van het hoofdtewerkstellingscentrum - de perigrootstedelijke rand is niet langer alleen een dormitorium, er ontstaan functionele vormen van polycentrisme - maar tegelijkertijd is hun dynamiek intrinsiek verbonden met die van het centrale stedelijke gebied, met zijn internationale imago en zijn concentratie van geavanceerde diensten2. Hun goede economische gezondheid staat garant voor een goed imago en voor de vitaliteit van de centrale stadskern. Besluit: een welvarende stad; een arm en berooid Gewest Brussel heeft dus het imago van een welvarende, sterk geïnternationaliseerd grootstedelijk gebied, waarvan de kern thans opnieuw een goede economische groei kent, al is deze nog sterker in de rand. De laatste gegevens van de NBB (2007) tonen trouwens een toenemende concentratie van buitenlandse investeringen in België, in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, meer bepaald 24 % van het totaal (en bovendien ook in zijn rand). Brussel-Hoofdstad blijft echter een arm Gewest, terwijl er hoge belastingen geheven worden, een gevolg van zijn statuut van hoofdstad en zetel van internationale instellingen, van de infrastructuren die de dagelijkse toestroom van pendelaars onder controle moeten houden en de sociale behoeften van haar kansarme inwoners. Deze moeilijke situatie hangt samen met haar ontoereikende inkomstenbasis, in een context waarin de belastingen in de woonplaats betaald worden en waarin iedere vorm van evenwichtige financiële verdeling tussen het Gewest en de woongemeenten in de rand ontbreekt. Wat is de toekomst van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, rekening houdend met de genoemde omstandigheden en met de noodzakelijkheden voorgeschreven door de structuren waarnaar het huidige federale België evolueert ? Het extreme scenario - de totale verdwijning van België en de oprichting van drie onafhankelijke staten, waaronder het Brussel van de negentien gemeenten - is theoretisch gesproken het gunstigst voor de hoofdstad. Want dan zouden de internationale regels van de belastingheffing in de werkstaat gelden en dit zou voor Brussel, volgens de statistische NUTS 2-eenheden, de regio met het op één na hoogste BBP/inwoner in Europa, na het Groothertogdom, vóór Hamburg, Londen, Wenen en Ile-de-France, een goudmijn zijn. Dit is echter een theoretische visie, want we moeten ook rekening houden met de talrijke activiteiten die Brussel zou verliezen. De federale besturen zouden per definitie niet meer bestaan; het bestuur van het 2. Leuven blijkt daarentegen autonomer vergeleken met Brussel, terwijl het vanzelfsprekend, net als Antwerpen en Gent, deel uitmaakt van het polycentrische Belgische centrale grootstedelijke gebied. (C. Vandermotten et al., 2006).
Bladzijde 73
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Vlaamse Gewest zou niet in een onafhankelijke staat-regio kunnen blijven; het is niet zeker dat de Europese Unie in een stadstaat zou willen blijven die zijn onafhankelijkheid heeft uitgeroepen op de ruïnes van een verdwenen land. En mocht zij Brussel verlaten dan moet ook rekening gehouden worden met de negatieve multiplicatoreffecten van zulk vertrek: momenteel vertegenwoordigt Europa met zijn multiplicatoreffecten 13 à 14 % van het Brussels gecorrigeerd BBP. Duitsland kent, met Bremen, Hamburg en Berlijn, eveneens situaties van stadstaten. De federale regering voegt aan hun bevolking een fictief bevolkingssurplus toe, in Berlin gaat het om 35 %, om bij hun financiering rekening te houden met deze bijzondere situatie waarbij zij zijn afgesneden van hun hinterland. Maar, behalve dat het helemaal niet zeker is dat Brussel wel een transfer van zulke omvang zal zien3, is de situatie er heel anders dan in Berlijn: Brussel telt namelijk 1.048.000 inwoners op een tewerkstellingspool van 2.720.000 personen, dit is slechts 39 % van de totale bevolking van de pool, terwijl dit percentage in Berlijn zo'n 75 % bedraagt. Een uitbreiding van Brussel met de zes faciliteitengemeenten zou een politieke keuze zijn, maar zolang de financieringsregels niet fundamenteel gewijzigd worden, zou zij slechts in zeer beperkte mate een oplossing bieden voor het probleem van de gewestelijke middelen: ze zou weliswaar tot een toename van de belastbare inkomensmassa leiden, maar ook tot een stijging van de uitgaven en tot een vermindering van de solidariteitstransfer vanuit de federale regering, aangezien deze zes gemeenten rijker zijn dan het Brusselse gemiddelde. Afgezien van een eventuele uitbreiding van de grenzen van het gewest, blijkt dus de verdichting van de gewestelijke bevolking, met de vestiging van middenstanders en welvarende bevolkingsgroep, in combinatie met de creatie van een grootstedelijke gemeenschap bestaande uit de negentien gemeenten en een uitgebreid randgebied essentieel te zijn voor de goede werking van het grootstedelijk gebied. Deze gemeenschap mag zich echter niet beperken tot een ruimte gericht op een beperkte samenwerking of op een gezamenlijke imagovalorisatie. Het is niet erg duidelijk hoe een ruimte waar op flexibele, vrijwillige wijze wordt samengewerkt en die uitgaat van de basis, fundamenteel de problemen kan oplossen van het Brussels grootstedelijk gebied, problemen die een gecoördineerde budgettaire en fiscale basis en een evenwichtige verdeling van de middelen tussen het centrum en een uitgestrekte Brusselse rand vragen. Bij een homogenisering van de fiscaliteit zouden bovendien democratische controlestructuren opgezet moeten worden. Een « light » samenwerkingsmodel à la carte tussen het centrum en de rand volstaat niet om een echte grootstedelijke eenheid zoals Brussel te besturen. 3. Buiten de IPP-dotatie, maar rekening houdend met de solidariteitstussenkomst, bedragen de transferts van de federale Regering naar Brussel-Hoofdstad 11 % van de in de begroting 2007 ingeschreven ontvangsten (G. Verhaeghe, 2008).
Bladzijde 74
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Bibliografische referenties Aujean L., Castiau E., Roelandts M. & Vandermotten C. (2007), « Le positionnement des villes belges dans le réseau global des services avancés », Belgeo, 8, 1, p. 15-29. Bureau fédéral du Plan (2008), Perspectives de population 2007-2060, Planning paper, 105, Direction générale Statistique et Information économique, 136 p. Luyten S. & Van Hecke E. (2007), De Belgische stadsgewesten 2001, Statistics Belgium Working paper, 14, Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 81 p. Taylor P.J., Catalano G. & Walker D.R.F. (2001), « Measurement of the World City Network », GaWC Research Bulletin, 43, Loughborough University, www.lboro.ac.uk/gawc. Vandermotten C. (2003), « La navette de travail vers Bruxelles : des abonnements ouvriers au RER », in P. Laconte (dir.), La gare et la ville. Grands axes et réseau express régional : enjeux et perspectives, Brussel, Publicatie van de Fondation pour l’Aménagement Urbain, p. 49-57. Vandermotten C., Roelandts M., Aujean L. & Castiau E. (2006), « Central Belgium : Polycentrism in a Federal Context », in Hall P. & Pain K. (eds.), The Polycentric Metropolis. Learning from mega-city regions in Europe, London, Earthscan, p. 146-153. Vandermotten C., Marissal P., Van Hamme G., Kesteloot C., Slegers K., Vanden Broucke L., Ippersiel B., de Béthune S. & Naiken R. (2007), Analyse dynamique des quartiers en difficulté dans les régions urbaines belges, Politique des Grandes Villes, Intégration Sociale, 60 p. Verhaeghe G. (2008), L'impact budgétaire potentiel d'un changement de statut de la Région de Bruxelles-Capitale, ULB, Solvay Business School, mémoire de master en ingénieur de gestion. Willaert D. & Deboosere P. (2005), Atlas des quartiers de la population de la Région de Bruxelles-Capitale au début du 21ème siècle. Buurtatlas van de bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij de aanvang van de 21e eeuw, Ministère de la Région de BruxellesCapitale, Institut bruxellois de Statistique et d'Analyse, Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, n°/nr 42, Éditions IRIS Uitgaven, 156 p.
Bladzijde 75
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Jacques-François Thisse, Christian Vandermotten et Christophe Mincke
Bladzijde 76
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Vragen en bespreking Nathan Starkman : Ik zou de uiteenzetting van Christian Vandermotten, waarvan ik de besluiten grotendeels deel, willen aanvullen door te stellen dat in Rijsel de stadsgemeenschap - dit is de Franse juridische term - bestaat. Dit wil zeggen dat er een entiteit van 1 100 000 inwoners bestaat, die bevoegdheden van de gemeenten heeft aangenomen, en meer in het bijzonder de voornaamste bevoegdheden die een agglomeratie laten functioneren (transport, economie, sociale huisvesting sinds 2006). De stadsgemeenschap heft de belasting, in dit geval de belasting op de ondernemingen (de zogenaamde « taxe professionnelle » in Frankrijk), en kan zelf een belasting op de gezinnen heffen (hier gaat het om een politieke beslissing). Deze fase van sterke communautaire structuur bestaat dus. Ik denk dat om veel ruimere voorzieningen op veel grotere grondgebieden in te stellen het goed is om met projecten te beginnen en om een zogenaamde « light » structuur te creëren. Dit gezegd zijnde, geloof ik niet dat men aan de economische en sociale realiteit kan ontsnappen. Men moet daarnaast een governance creëren, die aangepast is aan een grondgebied dat sterk verankerd is in het leven van zijn inwoners. Ik denk dit slechts een kwestie van tijd is en dat men op een dag hiertoe zal komen. Wat mij betreft, ik bekijk de Eurometropool, die Stefaan De Clerck heeft beschreven, als een soort voorbode op een toekomstige agglomeratie van grotere omvang. De Eurometropool heeft zich trouwens al van een governance met een politieke zitting van 82 leden voorzien. Ik denk dat de « light » voorzieningen efficiënt zijn om samen te werken, om vooruitgang te boeken en om een impuls te geven, maar men moet de governances op de juiste werkingsschaal van de grondgebieden uitdenken en creëren. Op één of andere manier ontsnapt men er niet aan, omdat de realiteit u ertoe verplicht wanneer u de zaken niet op zijn plaats zet. Christian Vandermotten : U hebt gelijk, ik heb de uitdrukking « stadsgemeenschap » verkeerd gebruikt. Ik heb ze niet gebruikt in de officiële Franse betekenis, waar men iets heeft dat eerder op het beheer van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zou lijken. We zijn het wel degelijk eens. Frans De Keyser : Ik heb een vraag voor de Heren Thisse en Vandermotten : u beschrijft een realiteit waarvan de mensen het echte gewicht niet gewaarworden, met name op het economisch niveau, maar die wel degelijk bestaat en die Brussel en zijn hinterland stuurt. Hoe kan men links tot stand brengen tussen deze realiteit en een structuur die deze moet beheren ? U stelt zich hieromtrent veel vragen en u geeft mij de indruk dat u aanneemt dat deze niet tot stand zullen kunnen worden gebracht. Is het bijgevolg noodzakelijk om de reflectie over de verschillende mogelijke modellen voor een toenadering tussen Brussel en zijn hinterland voort te zetten ? Bladzijde 77
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Jacques-François Thisse : Ik denk dat het grootste probleem erin bestaat dat de ideologie, die in de ruimste zin werd aangenomen - d.w.z. een beeld dat men van de wereld heeft - in de andere twee Gewesten van het land overheerst, omwille van totaal verschillende historische redenen. Ik kan niet zeggen of dit de realiteit is. Jammer genoeg heeft de geschiedenis ons geleerd dat eens men met een ideologisch discours begint, men naar de meest waanzinnige en extreme situaties kan gaan. Hoewel ik hoop dat dit niet zal gebeuren, sluit ik helemaal niet uit dat men Brussel als motor van de Belgische economie breekt, omdat vele politieke verantwoordelijken niet willen toegeven dat dit discours bestaat. Ik vind het trouwens heel betreurenswaardig dat de wetenschappelijke wereld er niet in slaagt om deze boodschap (« Brussel, economische motor van België ») bij de bevolking over te brengen. Ik zal mijn tussenkomst met een veelzeggend voorbeeld illustreren. Het feit dat ik als Luikenaar in een vrij vertrouwelijke publicatie eenvoudigweg heb verklaard dat Brussel de economische hoofdstad van Wallonië was, heeft een tot een storm van protest bij de Luikse politieke verantwoordelijken geleid. Het bezwaar dat men maakte was het volgende : « Kijk naar alle Waalse openbare instellingen die zich in Luik bevinden, dus is Luik de economische hoofdstad van Wallonië ». Waarop ik antwoord : « Is Washington de economische hoofdstad van de Verenigde Staten ? ». Ik was zwaar getroffen door de zwakke argumenten van de politieke verantwoordelijken, waaruit een totaal onbegrip blijkt van wat er momenteel gebeurt. Christophe Deborsu : Uw standpunt werd nochtans doorgegeven (u hebt met name de Hoofdpunten van het Journaal van de RTBF gehaald) en ik dacht dat er niet zoveel tegenstand was ? Jacques-François Thisse : Er is geen vijandigheid ten opzichte van dit standpunt, omdat er inderdaad sterke feiten bestaan. Niettemin moeten de politieke verantwoordelijken en de bevolking hun perceptie en stereotiepe beelden veranderen. Welnu, de sociologie heeft ons geleerd dat wanneer we in stereotiepe beelden denken, het zeer moeilijk is om deze te veranderen. Men moet de boodschap blijven herhalen, « de spijker op de kop slaan ». Wij zullen echter niet in enkele weken of enkele maanden deze stereotypes, die in de andere twee Gewesten de toon aangeven, kunnen doorbreken. Christophe Deborsu : U zegt dat de stadsgemeenschap een minimum minimorum is. Welk model raadt u aan ? Christian Vandermotten : Ik heb niet gezegd dat de stadsgemeenschap de juiste oplossing was. Wat ik heb gezegd is dat de stadsgemeenschap impliceert dat ze, om te functioneren en opdat Brussel de motor van de economische groei van heel België zou blijven, moet worden voorzien van de middelen om in het centrale gedeelte van Brussel de infrastructuren te kunnen financieren, waarvan de bevolking van deze hele stadsruimte gebruik maakt. In het tegengestelde geval zie ik niet goed in op welke wijze ze de Brusselse problemen zal oplossen. Bladzijde 78
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Christophe Deborsu : De stadsgemeenschap is dus ook een manier om Brussel te herfinancieren ? Christian Vandermotten : Inderdaad. En ik ben van mening dat een herfinanciering noodzakelijk is. Er is bijvoorbeeld geen enkele reden dat alleen de Brusselaars de kosten van het metronet betalen, terwijl dit alle dagen wordt gebruikt door pendelaars die van Ter Hulpen, Zaventem of van ergens anders komen. Jacques-François Thisse : Ik zou een korte commentaar in de zin van de tussenkomst van Christian Vandermotten willen toevoegen. Een fundamenteel principe van het fiscaal federalisme bestaat erin om de middelen te decentraliseren op het ogenblik waarop men een aangelegenheid decentraliseert. Het ene niet zonder het andere.
Christian Vandermotten : Vanuit dit oogpunt moet men hieraan toevoegen dat in Duitsland de Stadstaten (zoals Berlijn, Hamburg of Bremen) een surplus van ongeveer 35 % ontvangen (ik geef dit getal uit het hoofd) van de belastinginkomsten die overeenstemmen met een fictieve bevolking, omdat ze moeten betalen voor infrastructuren waarvan de inwoners van de aangrenzende gebieden gebruik maken. In vergelijking hiermee is het Belirisfonds lachwekkend. Luc Willame (Voorzitter van de GOMB) : Ik zou graag terugkomen op de kaarten van Professor Thisse en op een opmerking die hij zonet over Luik heeft gemaakt. Ik heb de indruk dat wat er vooral in het coördinatiemechanisme rondom Brussel blokkeert, niet alleen de communautaire kwestie is, maar ook de perceptie van Wallonië, dat Bladzijde 79
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
vandaag nog steeds wordt beschouwd als de som van de twee grote traditionele industriebekkens (Luik en Charleroi), terwijl Wallonië ook de Nationale 4 is. Welnu, zoals de door Mijnheer Thisse toegelichte kaarten duidelijk hebben aangetoond, is de Nationale 4 in hoofdzaak afhankelijk van de verhouding met Brussel. Deze soort vlucht naar een Waals regionalisme, dat geen rekening houdt met Brussel, is net zo gevaarlijk als het communautair probleem (Vlamingen - Franstaligen) rondom Brussel. Wat is uw mening hierover ? Jacques-François Thisse : Ik ben het 100 % met u eens, maar men mag niet vergeten dat deze oude industriële as goed is voor twee derden van de Waalse bevolking en dat de zorg van de beleidsvoerders, en dit is helemaal niet aanstootgevend, erin bestaat om in de eerste plaats belangstelling te tonen voor de meerderheid van de bevolking (de andere as vertegenwoordigt één derde van de Waalse bevolking). Men moet aan deze analyse een tweede element toevoegen : deze twee assen hebben misschien verschillende politieke tendensen. Christian Vandermotten : Ik ben het volledig eens met Jacques-François Thisse, maar er zijn enkele gedragsevoluties. Ik herinner mij dat men twintig jaar geleden, wanneer de eerste schetsen van het Waalse richtschema werden opgetekend, een Wallonië bemerkte dat zich had teruggeplooid op wat men destijds de multistad noemde (een soort van continue mythische stad die zich van Verviers tot Bergen zou hebben uitgestrekt). Vandaag kan men zich niet meer in dit schema terugvinden. Wanneer men het Waals SDER neemt (Schéma de Développement de l'Espace Régional, dat min of meer overeenstemt met het Brussels GewOP), dan ontwikkelt men hierin een visie rondom een samenwerking met niet alleen Brussel, maar ook met Luxemburg en Rijsel. Er zijn dus evoluties. Ik denk echter dat de evoluties van de documenten soms sneller gaan dan de reële evoluties van de gedragingen.
Van links naar rechts : François Tulkens, Didier Baudewyns, Frank Judo, Vincent de Coorebyter, Dave Sinardet en Christophe Deborsu
Bladzijde 80
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Ro n d et a fe l Onder leiding van Christophe Deborsu, Journalist van het Televisiejournaal van de RTBF met : François Tulkens, Onderwijsgelastigde aan de FUSL François Tulkens is onderwijsgelastigde aan de 'Facultés universitaires Saint-Louis' en advocaat aan de Balie van Brussel. Al meer dan 20 jaar hebben zijn activiteiten betrekking op het grondwettelijk en administratief recht, in de vorm van onderwijs, publicaties of juridische praktijk. Hij werd ertoe gebracht om in verschillende opzichten de diverse institutionele hervormingen, de kwesties van de verdeling van de bevoegdheden, de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en deze van de Raad van State, enz. op te volgen. Tevens is hij lid van verschillende redactiecomités van juridische tijdschriften. Zijn voorliefde gaat uit naar het institutioneel recht, de rechten en vrijheden, het stedenbouwkundig recht en het milieurecht, alsook naar het mediarecht. Didier Baudewyns, Wetenschappelijk onderzoeker aan het departement Toegepaste Wetenschappen van de ULB Als Meester in de Econometrie aan de Université libre de Bruxelles (ULB) en Doctor in de economische wetenschappen aan de ULB, is Didier Baudewyns wetenschappelijk onderzoeker (extern wetenschappelijk medewerker) aan het Departement Toegepaste wetenschappen van de ULB (DULBEA). In 2002 heeft hij het statuut van 'Chercheur Qualifié de la Communauté Française de Belgique' verkregen. Sinds maart 2008 is hij deskundige bij het Federaal Planbureau. Zijn onderzoeksthema's en zijn recente publicaties vallen onder de gewestelijke en stedelijke economie, alsook onder de innovatieve economie, en in het bijzonder de voorbije jaren onder de huisvestingseconomie (in Brussel), de economie van het Brussels Gewest, de gewestelijke econometrische modelvorming (impact van de gewestelijke beleidsvoeringen) en de sociaal-economische impact van de Belgische federale Wetenschappelijke Instellingen. Sinds december 2006 is hij lid van het Wetenschappelijk Comité van Brussels Studies, het nieuwe multidisciplinair elektronisch wetenschappelijk tijdschrift gewijd aan onderzoeken die betrekking hebben op Brussel. Dave Sinardet, Politocoloog aan de UA Dave Sinardet is tevens gastprofessor aan de Facultés Universitaires Saint-Louis (waar hij een cursus Nederlands geeft). Als deskundige van het Belgisch federaal stelsel hebben zijn werkzaamheden met name betrekking op het federalisme, het nationalisme, het taalbeleid en de politieke partijen. Zijn doctoraatsthesis ging over de rol van de media in het Belgisch federaal model en op de weergave van de 'andere' gemeenschap in de Nederlandstalige en Franstalige media. Naast zijn academisch werk, levert Dave Sinardet regelmatig commentaar op het politiek-communautair nieuws en neemt hij deel aan het maatschappelijk debat over het Belgisch federalisme aan beide zijden van de taalgrens, onder meer via zijn tweemaandelijkse rubriek in De Standaard en een regelmatige rubriek in Le Vif/L'Express. Hij is ook lid van de Pavia-groep, die pleit voor de invoering van een federale kieskring in België.
Bladzijde 81
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Vincent de Coorebyter, Directeur-generaal van het CRISP Vincent de Coorebyter, Directeur-generaal van het CRISP, werd in 1960 in Brussel geboren. Als Doctor in de filosofie aan de Vrije Universiteit van Brussel en als lid van de Koninklijke Academie van België behandelt hij in het CRISP met name institutionele, electorale en politiekfilosofische vraagstukken. Als specialist van Sartre, waaraan hij drie boeken heeft gewijd, is hij mededirecteur van het tijdschrift Etudes sartriennes en lid van het team « Sarte » van het Institut des Textes et Manuscrits modernes (CNRS, Parijs). Frank Judo, Wetenschappelijk medewerker Instituut voor Constitutioneel Recht KUL Frank Judo (°1971) studeerde geschiedenis, wijsbegeerte en beide rechten aan de KU Leuven. Sinds 1998 is hij advocaat aan de Brusselse balie, waar hij voornamelijk actief is in de sector van het staats- en bestuursrecht. Tussen 1998 en 2004 was hij assistent aan het Instituut voor Constitutioneel Recht van de KU Leuven, waaraan hij sindsdien verbonden is als vrijwillig wetenschappelijk medewerker. Zijn wetenschappelijke publicaties betreffen het brede domein van het publiekrecht, daarin begrepen de federale staatsstructuur en de taalwetgeving. Specifiek over Brusselse kwesties publiceerde hij “Brussel: zorg(en) verzekerd ?”, Soc. Kron., 2002, 313-318 (over de toepassing van de Vlaamse zorgverzekering in Brussel), “De Brusselse instellingen en de bescherming van de minderheden” in ALEN, A (ed.), De vijfde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 2002, 243-275 en “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en bijzondere decreten”, C.D.P.K., 2006, 250279. Ook verzorgt hij lezingen over de problematiek van de Brusselse instellingen.
Bladzijde 82
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Nadat hij de verschillende deelnemers aan de Rondetafel heeft voorgesteld, brengt Christophe Deborsu de discussie op gang met een eerste vraag aan Mijnheer Judo : We hebben het over staatsgemeenschap, over een samenwerking tussen gemeenten rond Brussel en Brussel zelf en wat u wil zeggen is dat eigenlijk in de Belgische Grondwet samenwerking niet centraal staat ? U geeft een concreet voorbeeld met artikel 162. Franck Judo : Om heel precies te zijn, de laatste volzin van artikel 162 van de Grondwet. Het eerste wat ik zou willen opmerken, is dat dit colloquium een bijzonder interessant initiatief is, niet alleen voor Brussel en zijn ommeland maar eigenlijk voor het hele land en voor de hele manier waarop we kijken naar samenwerking tussen entiteiten. U zal zich herinneren dat men het een twintigtal jaar geleden had over een unionistisch federalisme en veel minder over een samenwerkingsfederalisme. Welnu dat “samenwerkingsfederalisme” is een soort monster van Loch Ness in ons denken over instellingen in België. Traditioneel gaat men er in dit land van uit dat instellingen weliswaar een bepaalde autonomie kunnen genieten, maar dat men ze toch vooral goed in het oog moet houden en niet teveel zelf moet laten beslissen hoe ze samenwerken, en hoe ze vorm geven aan die samenwerking. Wanneer men dus spreekt over samenwerking tussen Brussel en zijn economische ‘hinterland’ is dat een bijzonder interessante piste maar moet men ook goed beseffen dat het geen vanzelfsprekendheid is in onze traditionele Belgische manier om om te gaan met instellingen. Men vraagt aan de gemeenten om zich te verenigen in intercommunales - maar dan enkel op de manier voorgeschreven door de wet. Het gezamenlijk vergaderen van hun raden is dermate des duivels, dat de grondwetgever meende het uitdrukkelijk te moeten verbieden. Met andere woorden: de wetgever bepaalt een kader en daarbinnen kunnen de gemeenten dan kiezen hoe zij die samenwerking invullen. Dat is een vraag die we natuurlijk ook zullen moeten oplossen als het erom gaat Brussel met zijn economische ‘hinterland’, of beter: met zijn ruime omgeving te laten samenwerken. Wie gaat bepalen hoe die vorm is : - zal de federale overheid dit kader creëren ? - werken we op basis van overleg tussen Brussel en een aantal omliggende gemeenten ? - of werken we veeleer op basis van overleg tussen Brussel en de twee andere gewesten ? Dit blijven stuk voor stuk open vragen, waarop nog varianten denkbaar zijn (betrokkenheid van de provincies, asymmetrische oplossingen e.d.), zowel ten aanzien van het bepalen van de partners als ten aanzien van het bepalen van de werkwijzen.
Bladzijde 83
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
In elk geval proficiat aan de initiatiefnemers van dit colloquium die op deze manier het denken over samenwerking tussen de gedefedereerde entiteiten- zoals dat zo mooi heet in dit land - weer eens vooruit hebben geholpen en, u zal mij één stoute opmerking toestaan, misschien meer hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het denken over een confederaal staatsmodel dan de meeste specialisten staatsrecht van de laatste 50 jaar. Christophe Deborsu : Om de grond van de zaak te raken, waar schept artikel 162 juist een probleem voor de samenwerking, waar toont het aan dat het Belgisch model hier niet op gericht is ? Frank Judo : De laatste zin van artikel 162 stelt dat er een absoluut verbod heerst voor gemeenteraden en provincieraden om samen te vergaderen. Dus om een compleet onschuldig voorbeeld te geven, als de gemeenteraden van Sint-PietersWoluwe en Wezembeek-Oppem eens van gedachten willen wisselen, dan mogen zij natuurlijk in één of ander gekend restaurant samenkomen, maar kunnen ze nooit een officiële vergadering houden. De vraag of zij al dan niet in hetzelfde gewest liggen, doet daarbij niet eens ter zake, de grondwetgever wenst hoe dan ook geen gezamenlijke vergaderingen. Dat wijst vanwege de grondwetgever op een zeker wantrouwen tegenover spontane samenwerkingsvormen tussen lagere entiteiten. Of dat nu gemeenten, provincies, gemeenschappen of gewesten zijn doet weinig ter zake, en misschien is het wel die mentaliteit die het grootste struikelblok zal zijn voor een concreet uitwerken van het samenwerkingsmodel dat hier ter tafel ligt. Christophe Deborsu : Gaat u als grondwetspecialist akkoord met de analyse van Dhr. Judo, die stelt dat het Belgisch systeem niet gericht is op samenwerking ? François Tulkens : Het huidige recht legt bepaalde verplichtingen op. Toch is het een instrument dat men kan veranderen wanneer de politieke wil aanwezig is om dit te doen. Wat mij opvalt, is dat naast de economische en geografische werkelijkheid van de stadsgemeenschap (en deze tweede werkelijkheid is een vaststaand feit) er nog min of meer belangrijke, politieke verklaringen worden afgelegd die in dezelfde zin gaan. Een van de meest veelzeggende op dat vlak is die van Guy Verhofstadt op 9 januari 2008 waarin hij zegt dat er een nieuw samenwerkingsakkoord nodig is om tot een echt Brussels Stadsgewest te komen. Dat zou zich dan kunnen ontwikkelen tot een Europese economische groeipool. Een samenwerkingsakkoord zou daarbij de kunstmatige scheidingsmuren en de bestaande intergewestelijke obstakels uit de weg moeten ruimen. Dhr. Leterme zegt zelf dat men tot een structuur moet durven te komen die de 19 gemeenten overstijgt. Groen! zegt hetzelfde. De vraag daarbij is natuurlijk: welke structuur wil men invoeren ?
Bladzijde 84
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Ik denk dat vijf structuren daarvoor in aanmerking komen : • een structuur van het type “Guy Verhofstadt”, die bestaat uit het ondertekenen van (een) samenwerkingsakkoord(en) tussen de drie Gewesten van het land. Dit is juridisch gezien een heel eenvoudige structuur omdat hiervoor geen grondwetsherziening nodig is. Artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1990 laat de drie Gewesten immers toe om, indien zij dit wensen, samenwerkingsakkoorden te sluiten die betrekking hebben op de gezamenlijke oprichting en het gezamenlijk beheer van gemeenschappelijke diensten, op het gezamenlijk uitoefenen van eigen bevoegdheden of op de gemeenschappelijke ontwikkeling van initiatieven. Maar er bestaat natuurlijk een verschil tussen wat juridische gezien mogelijk is en wat men politiek gezien wil doen. Charles Picqué en Benoît Cerexhe hebben er deze ochtend trouwens nog aan herinnerd: het is niet eenvoudig om samenwerkingsakkoorden te sluiten. De Gewesten zouden dan hun bevoegdheden (die ze al hebben) moeten samenvoegen om ze beter uit te kunnen oefenen wanneer ze betrekking hebben op Brussel en zijn hinterland ; • een structuur van het type “Stefaan De Clerck”, die bestaat uit een pragmatische, functionele structuur die in een eerste fase beperkt blijft tot enkele projecten. Dit zou neerkomen op een vorm van feitelijke vereniging die geen juridische bestaansgrond heeft en die kan worden afgesloten met wie men maar wil (bv. : de eurometropool Rijsel-Kortrijk-Doornik). Eén van de actoren waar men in dit voorbeeld niet omheen kan, is Europa, dat ook al betrokken is bij de kwestie van de Brusselse stadsgemeenschap ; • een structuur waarin de stadsgemeenschap gericht is op de gemeenten. Hier bevinden we ons niet meer op gewestelijk niveau omdat de vereniging zou plaatshebben tussen Brusselse, Vlaamse en Waalse gemeenten. Een stadsgemeenschap van dit type zou een overleginstantie zijn, een soort nietgeorganiseerde conferentie (een beetje zoals de voormalige COPIT in Rijsel of de communauté urbaine carolo du Sud de Thuin) ; • een nieuwe structuur met daarin de gemeenten, vertegenwoordigers van de drie Gewesten en vertegenwoordigers van de provincies Vlaams- en Waals-Brabant. Dit zou het reconstrueren betekenen van de structuur van de stad, samen met de vorming van een passende juridische of politieke structuur ; • een structuur die wordt bepaald door de federale wetgeving. Laat we eerst duidelijk stellen dat deze oplossing een aantal grondwetsherzieningen zou inhouden. Het betreft hier het bepalen van territoriale ruimtes waarbij de stadsgemeenschappen, indien zij dit willen, zich kunnen aansluiten. Deze nieuwe instantie moet gesitueerd worden tussen de gemeenten en de Gewesten en de intercommunales en provincies vervangen. Dit model is geïnspireerd op de Franse Bladzijde 85
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
stadsgemeenschap, die bestaat uit de oprichting van een overheidsinstelling voor intercommunale samenwerking voor een totaal van meer dan 500.000 inwoners en die ermee instemt om, binnen een solidaire ruimte, samen een gemeenschappelijk project voor stedelijke ontwikkeling en ruimtelijke ordening (wet-Chevènement uit 1999) uit te werken. Hoewel elke gemeente zelf kan kiezen of het in dit type stadsgemeenschap wordt opgenomen, kan deze beslissing, eens gemaakt, niet meer ongedaan worden gemaakt. Tot slot vermelden we nog dat een dergelijke instantie momenteel niet rechtstreeks wordt verkozen aangezien ze is samengesteld uit plaatselijke verkozenen die samen zetelen in een stadsgemeenschap, al denkt men er wel aan om dat systeem te veranderen. U ziet het, van een samenwerkingsakkoord tussen de Gewesten tot een nieuwe structuur die van toepassing zou kunnen zijn op Brussel en andere Belgische stadsgemeenschappen (en die dus zeer groot van omvang kan zijn). Vraag is nu natuurlijk welke keuze we moeten maken. Zelf heb ik wat dat betreft geen aanbevelingen, het is aan de politici om te beslissen. Het komt erop aan te weten : -
wat de spanningen en bijbedoelingen zijn ;
-
welke gewesten bereid zijn om bevoegdheden over te hevelen naar een nieuwe instantie ;
-
of de Brusselaars tevreden zouden zijn met een nieuwe structuur die weinig meer zou zijn dan een (weliswaar niet te onderschatten) substituut voor de uitbreiding van Brussel ;
-
wat er moet gebeuren met het overwicht van de stadsbewoners in verhouding tot de bewoners in de rand ? Is dit aanvaardbaar ? ;
-
of een stadsgewest het begin zou zijn van een gezamenlijk bestuur van Brussel in plaats van de gewestelijke evenwichtsoefening die nu al 20 jaar bestaat ;
-
of de gemeenten bereid zijn om een deel van hun bevoegdheden af te staan ;
-
of het bestuur van deze gemeenschap een veralgemeende en uitgebreide tweetaligheid impliceert voor de Waalse en Vlaamse gemeenten rond Brussel.
Dit concept voor een stadsgewest zorgt er dus eigenlijk voor dat alles op losse schroeven komt te staan. Maar het past wel in het ruimere kader van de discussies over een nieuwe staatshervorming. Christophe Deborsu : Is het zo dat wanneer men spreekt over Brussel en zijn economisch hinterland, men automatisch opnieuw de uitbreiding van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als achterliggende reden naar voor schuift. Heerst er hier niet een misverstand dat stelt dat Franstaligen steeds deze twee debatten willen koppelen Bladzijde 86
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
en is dit niet de kern van de zaak ? Dave Sinardet : Ik denk dat hier inderdaad misverstanden rond bestaan of worden in stand gehouden, zowel door sommige Vlamingen als door sommige Franstaligen. Het gevaar daarvan is dat dit de discussie ten gronde dreigt te doen verzanden. En dat zou erg zijn, want ik denk dat het debat dat we hier al heel de dag voeren over de socio-economische realiteit van het Brussels gewest en zijn hinterland, hoe je het ook precies wil concretiseren, heel belangrijk is. Wat ik deze morgen heb gehoord was voor mij niet fundamenteel nieuw maar als je alles nog eens mooi op een rijtje hoort zetten, als je bijvoorbeeld al die kaarten elkaar ziet opvolgen zoals bij de laatste sprekers vanochtend, dan realiseer je je toch meer dan ooit dat er een bepaalde socio-economische realiteit bestaat die soms veraf staat van de manier waarop de politieke, institutionele discussies dezer dagen worden gevoerd. Het is dus een heel belangrijk debat en om het sereen te kunnen voeren, denk ik dat je elke discussie over een socio-economische uitbreiding, of hoe je het ook wil noemen, moet loskoppelen van die over het type administratieve uitbreiding dat het verleggen van taalgrenzen impliceert. Vlamingen mogen de essentiële socioeconomische discussie niet weigeren vanuit een historische vrees voor verfransing, maar Franstaligen doen er dan ook best aan van die vrees niet aan te wakkeren. Christophe Deborsu : Dit is een Vlaamse stelling die haaks op de Franstalige stelling staat. Dave Sinardet : Dat weet ik niet zo zeker. Ik heb goed proberen luisteren naar de heren Cerexhe en Picqué deze ochtend. Wat Dhr. Cerexhe op een bepaald moment zei leek mij, wat die loskoppeling betreft, in de goede richting te gaan. Ik hoorde hem zeggen dat er eerst moest benadrukt worden dat er geen expansionistische vraag is van Brussel, dat men moest proberen omgaan met de mogelijke schrik die daarover in de geesten zit door te proberen mensen gerust te stellen dat dit niet de bedoeling is. Hij sprak in dat verband ook duidelijk over het creëren van een belangengemeenschap, bijvoorbeeld rond tewerkstelling. Dhr. Picqué vond ik al iets minder duidelijk. Vooral tegen het einde van zijn uiteenzetting zei hij eigenlijk dat als we over de kwestie willen spreken die ons vandaag bezighoudt, we dan ook moeten “toucher aux principes d’intégrités politiques des territoires”. Dit lijkt toch wel de richting van een koppeling uit te gaan, vooral omdat hij eraan toevoegde dat het raar is om over het thema van dit colloquium te spreken terwijl men in ons land tegelijkertijd bezig is met taalgrenzen en de splitsing van BHV. Dat is een duidelijke koppeling van die twee debatten. Of je nu ten gronde voor of tegen een splitsing van BHV bent, ik zie niet in waarom een Bladzijde 87
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
discussie daarover, die eigenlijk betrekking heeft op de omgang met het taalterritorialiteitsprincipe in België, in tegenstelling zou zijn met die over een vorm van socio-economische uitbreiding van Brussel. Ik wil eigenlijk nog iets verder gaan dan Dhr. Tulkens en mij best wel uitspreken over wat mij het beste concrete scenario lijkt. Ik heb de indruk dat als je echt naar de socio-economische gegevens kijkt, en dit geldt niet enkel voor Brussel maar ook voor steden als Antwerpen, dat je op termijn dan eerder naar het type structuur moet gaan uit het vijfde voorstel van Dhr. Tulkens. Zoals ook Dhr. Vandermotten aangaf is één van de essentiële elementen het fiscale. Aan de transfer die nu loopt van de stad naar de rand doordat inwoners van die rand vaak de stad gebruiken voor werk en ontspanning maar niet meebetalen voor die centrumfunctie van de stad omdat ze veelal lage belastingen betalen in de rand, kan je niet remediëren met vrijblijvende platformen zoals diegene waarover Dhr. De Clerck het had. Bovendien stelt zich ook de vraag van de democratische controle op bestuursniveaus met een aanzienlijk aantal bevoegdheden. Maar goed, dat lijkt mij het ideale scenario. De politieke realiteit is iets helemaal anders en noopt tot incrementalisme. Ik denk dat het al niet slecht zou zijn als men al een eerste bescheiden stap tot samenwerking zou zetten. Christophe Deborsu : Gaat u akkoord met het standpunt van Dhr. Sinardet die stelt dat het sociaaleconomische aspect moet worden losgekoppeld van het politieke aspect ? Vincent de Coorebyter : Ja, volgens mij mag daar geen koppeling tussen bestaan. Toch is er iets wat me opvalt: op een of andere manier wordt steeds opgeroepen tot de oprichting van een federatieve politieke structuur in de tweede graad. Tenzij ik me vergis, heeft niemand het aangedurfd om de hypothese aan te halen van een politieke structuur die zou zijn samengesteld uit verkozenen in de eerste graad, nl. rechtstreeks door de bevolking van het grondgebied in kwestie. Men is er zich ongetwijfeld van bewust dat de institutionele complexiteit al zeer groot is, en dat bovendien verkiezingen momenteel niet worden gezien als gelegenheden om de Belgische democratie nieuw leven in te blazen. Christophe Deborsu : Vroeger was er de provincie Brabant, kan die niet opnieuw worden gecreëerd ? Vincent de Coorebyter : Ik heb niet gezegd dat deze provincie opnieuw moet worden eengemaakt. Het valt me op dat er, tenzij ik me vergis, al automatisch wordt van uitgegaan dat men geen nieuw politiek bestuurslichaam, geen nieuwe politieke overheid gaat oprichten met verkozenen die door de bevolking rechtstreeks worden aangesteld. Ik betreur dit niet, ik stel alleen maar vast in welke toestand we ons nu bevinden. Bladzijde 88
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Een tweede element wat me opvalt, is dat technisch gesproken de oplossing heel eenvoudig zou kunnen zijn, als we de politiek-historische context even buiten beschouwing laten. Tijdens de briljante uiteenzettingen van de geografen vanmorgen werd het al duidelijk dat de echte grens van Brussel, in sociaaleconomische zin, al sinds tientallen jaren meer en meer wordt gevormd door tientallen gemeentes die, na verloop van tijd, bijna zijn gaan samenvallen met de voormalige provincie Brabant (iets meer uitgestrekt naar het oosten en wat minder naar het westen maar toch aanzienlijk groter dan de huidige gewestgrenzen). Maar in het huidige systeem van bevoegdheidsverdeling is het beleidsniveau dat bij uitstek over de bevoegdheden beschikt om de aangehaalde problemen aan te pakken het Gewest. Er wordt immers alleen over materiële kwesties in de ruime zin van het woord gepraat (in tegenstelling tot de persoonsgebonden bevoegdheden van de gemeenschappen die, in de eerste plaats, zijn gebaseerd op taal, cultuurgemeenschap en dus op kwesties in verband met onderwijs of op contacten tussen personen en hulpverleningsdiensten). De Gewesten zijn bevoegd voor alle onderwerpen en problemen die daarnet werden aangehaald (fiscaliteit, toezicht op de lokale overheden, huisvesting, vervoer, ruimtelijke ordening, stedenbouw, werkgelegenheid, ...). Wanneer men bedenkt dat de grens van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de facto dateert van 1962 (vastlegging van de taalgrens, die de basis vormt voor de huidige Gewesten), kan men zich afvragen of 46 jaar later de realiteitszin niet zou moeten prevaleren op de standpunten van de burgemeesters of op bepaalde erfenissen uit het verleden, en of men logischerwijs niet zou moeten beslissen om in ieders belang het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest uit te breiden, aangezien niemand betwist dat de rand rond Brussel (zowel de Vlaamse of Waalse) er alle belang bij heeft om de economische ontwikkeling vanuit Brussel te vergemakkelijken. Bovendien is het ook op sociaal vlak van belang gezien eventuele procedures voor fiscale gelijkschakeling. In een rationeel denkend land (opgelet, dat betekent niet een verstandig land) zou men besluiten dat het in ieders belang is om het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest uit te breiden. Nochtans lijkt deze kwestie niet op de agenda te staan, hoewel men voor het eerst verondersteld wordt er ernstig van gedachten over te wisselen tussen Vlamingen en Franstaligen en tussen Brusselaars onderling. Er rijzen twee grote vragen in verband met dit ontwerp voor een stadsgemeenschap : -
gaat men een stadsgemeenschap of een gelijkaardige structuur oprichten vanuit Brussel, rond Brussel, om deze problemen op een andere manier aan te pakken of om de uitbreiding beter in de kiem te kunnen smoren ?
Bladzijde 89
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
-
bestaat het gevaar niet dat de oprichting van een dergelijke federatieve of politieke structuur in de tweede graad (of zelfs maar een gesprek hierover) door anderen wordt gezien als een eerste stap op weg naar de uitbreiding van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ?
Dat zijn alvast twee spookbeelden die aan beide kanten de kop kunnen opsteken. Hierin treed ik François Tulkens bij die stelt dat deze discussie, of men dat nu wil of niet, niet los kan worden gezien van de meer omvattende, intensieve onderhandelingen die momenteel verondersteld worden plaats te vinden (ook al merkt men soms weinig van die intensiteit). Het verband is dus duidelijk genoeg. Dit verband komt ook tot uiting in de moeilijkheid om dit probleem aan te pakken aangezien we er nu volop getuige van zijn hoe de groter wordende historische en eeuwenlange spanningen tussen de twee grote taalgemeenschappen en tussen de drie Gewesten tot een patstelling op alle fronten hebben geleid. Ter afronding nog dit: toen ik vanmorgen sommige discussies hoorde, vroeg ik me op een bepaald moment af of er op basis van het principe ‘voor wat hoort wat’ geen vergelijk mogelijk zou zijn: de Vlamingen krijgen hun confederalisme in ruil voor een uitbreiding van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In verband met dat confederalisme wil ik even een korte historische parenthese maken. Hoewel confederalisme vandaag op het verlanglijstje van bepaalde Vlaamse partijen staat, maakt het in de eerste plaats deel uit van ons federaal systeem omdat de Franstalige politici dat zo wilden. De confederale kenmerken van dat systeem beschermen de Franstalige minderheid (alarmbelprocedure, pariteit in de Ministerraad, taalgroepen in de Kamer en de Senaat, speciale meerderheden, ...). Het waren dus in de eerste plaats Walen en Brusselaars die niet wilden weten van een samenwerkingsfederalisme met alle noodzakelijke bevoegdheden (met een hiërarchie inzake regelgeving, met gedeelde bevoegdheden, met arbitragebevoegdheden voor de federale regering) uit angst dat alles wat op een of andere manier kon uitmonden in federale arbitrage of in federale regelgeving van een hoger niveau, in de jaren ’60 in hun ogen arbitrage of regelgeving zou worden die zou worden toevertrouwd aan een overheid waar de facto of doelbewust het overwicht zou liggen bij de Vlaamse numerieke en politieke meerderheid (die ook een economische meerderheid begon te worden). Het zijn dus in de eerste plaats de Franstaligen die, als reactie op wat zij zagen als Vlaamse dominantie binnen de nationale Staat, de verregaande zelfstandigheid van de Gewesten hebben bepleit en de gewoonte van de Gewesten (en de Gemeenschappen) om totaal autonoom hun eigen beleid te voeren zonder zich ooit vragen te moeten stellen over de gevolgen voor het beleid van de andere Gewesten (dit lijkt sterk op de verhoudingen tussen landen binnen een gewone confederatie Bladzijde 90
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
waar, naast de materies die ze gemeenschappelijk beheren op confederaal niveau, de staten volledig autonoom zijn, of zelfs mekaars concurrenten, in al wat het nationale belang aangaat). Het is opmerkelijk om te zien dat Charles Picqué, een Franstalige, zegt dat als er een stadsgemeenschap Brussel moet komen, dat niet zal gebeuren met drie Gewesten (want dan staat Brussel tegenover de twee andere) en dat de Brusselaars baas in eigen huis moeten kunnen blijven, m.a.w. dat de Brusselse gewestelijke autonomie behouden moet blijven. Wanneer de Franstaligen het hebben over confederalisme, mogen we niet vergeten dat dat geen spookbeeld of wensdroom is die we Vlaanderen moeten gunnen, maar dat het eerst en vooral om een situatie gaat die de Franstaligen zo hebben gewild. Ik denk dat men hiermee in het debat rekening moet houden. Christophe Deborsu : Waarom kant Vlaanderen zich tegen een territoriale uitbreiding van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wat is de achterliggende reden ? Frank Judo : Waarom Vlaanderen zich daar tegen keert, dat is een vraag die een politicoloog allicht beter kan beantwoorden dan een jurist. Waar ik u wel kan op antwoorden is dat het niet zo evident is als het soms lijkt om van de sfeer van de feiten naar die van het wenselijke over te springen. Is het zo dat een actuele economische situatie inderdaad noodzakelijk leidt tot het wijzigen van instellingen? Persoonlijk denk ik dat er indicaties zijn die naar een positief antwoord gaan, maar dat dit niet meteen betekent dat men een al bestaande entiteit, namelijk het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, moet uitbreiden. Dat is het klassieke “is/ought”-dilemma, of als u dat verkiest: het “Sein/Sollen”vraagstuk. Naar mijn aanvoelen zou de discussie een stuk vruchtbaarder kunnen gevoerd worden wanneer de discussie niet wordt toegespitst op de vraag of een bepaald stadsgewest nu al dan niet moet worden uitgebreid, maar veeleer probeert een kader te creëren waarin alle stadsgewesten in dit land zich thuis kunnen voelen, waarin voor al die verschillende steden een kader wordt gecreëerd waar ze al dan niet gebruik van kunnen maken indien zij dat willen en waar ook enige evolutie mogelijk is in de afgrenzing van die samenwerkingsverbanden. Een heel hypothetische opmerking hierbij : denk u in dat in de volgende 10 jaar thuiswerken een enorme ontwikkeling neemt, dan zal het criterium van de pendelarbeid aan relevantie verliezen. Wil dat dan ook zeggen dat Brussel plotseling minder economische motor wordt van het land ? Natuurlijk niet. Maar het zal wel tot gevolg hebben dat de concrete frictiepunten tussen Brussel en zijn ommeland fundamenteel van aard veranderen. Dus, laat ons dan toch een beetje voorzichtig zijn en laat ons, als u mij die opmerking toestaat, ook een beetje voorzichtig zijn met een Big-Bang te creëren op basis van een Brussels probleem. Want een aantal stellingen die op het eerste gezicht plausibel Bladzijde 91
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
kunnen klinken, komen daar ongetwijfeld op neer. Ik hoor met heel veel belangstelling zeggen dat er op federaal vlak iets volkomen nieuw gecreëerd moet worden, een bijkomend bestuursniveau, al dan niet voorzien van rechtstreeks verkozen organen. Ik wil gerust, maar dat wil dan zeggen dat men het federale compromis van de laatste 40 jaar verlaat. Dat is een keuze, maar dan wel een die een bijzonder radicale ommekeer inhoudt, een afscheid van een hele reeks afspraken uit het verleden. Die keuze kan eerbaar zijn, maar het is minstens zo eerbaar dan ook duidelijk te zijn over de draagwijdte ervan. Alles in vraag stellen is een perfecte mogelijkheid maar het lijkt me niet correct om te zeggen de indruk te wekken dat de Brusselse wagen bijkomend kan worden geladen, zonder het globale evenwicht te wijzigen. En het is allicht deze indruk die een deel van de Vlaamse publieke opinie kopschuw maakt wanneer men spreekt over een uitbreiding van Brussel. Ik denk niet - maar Dhr. Sinardet zal daar met meer kennis van zaken over kunnen spreken- dat één Vlaams-Brabander er een probleem mee heeft dat er overleg komt tussen Vlaanderen en Brussel over het openbaar vervoer naar Brussel. Ik denk integendeel dat men daar aan beide kanten van de gewestgrens vragende partij is, maar enige duidelijkheid over wat men op termijn beoogt en wat men wil veranderen- niet alleen aan concrete vragen maar ook aan evenwicht in een globaal staatsstelsel- zou de discussie kunnen verbeteren. Vandaar mijn suggestie niet enkel een Brussels Stadsgewest maar Stadsgewesten tout court als thema te nemen. Christophe Deborsu : Zelfde vraag aan Dhr. Sinardet : waarom kant Vlaanderen zich tegen een territoriale uitbreiding van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wat is de achterliggende reden ? Dave Sinardet : Laat mij nog eerst even kort reageren op wat Dhr. Judo net komt te stellen. Ik ben het volledig met hem eens. Zoals ik in mijn vorige tussenkomst al aangaf, denk ik inderdaad dat men het niet als een louter Brusselse kwestie moet bekijken. Als inwoner van het centrum van Antwerpen ben ik zelf ook al vrij lang voorstander van een evolutie naar één of andere vorm van een Antwerps Stadsgewest. Ook daar zijn trouwens studies over uitgevoerd in het verleden. Begin jaren 1990 bleek al dat er 39 randgemeenten zijn die voor hun centrumfuncties beroep doen op Antwerpen en bij het socio-economisch hinterland van Antwerpen horen. Het gaat in totaal om zo’n 1 200 000 inwoners. Verschillende Antwerpse burgemeesters, waaronder de huidige, hebben ook al voor zo’n stadsgewest gepleit. Dus ik denk inderdaad dat de meest interessante piste is om op federaal vlak een kader te creëren dat niet enkel afgestemd is op Brussel, maar op alle stadsgewesten. Dat de Vlaamse politieke wereld tegen de uitbreiding van Brussel is, heeft in essentie te maken met het taal-territotialiteitsprincipe dat nog altijd sterk verdedigd wordt. Er is geijverd om de taalgrens vast te leggen in ’62 - ’63 om de verfransing van Vlaamse Bladzijde 92
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
gemeenten tegen te gaan. Toen was die thematiek zeer reëel. In de jaren dertig was beslist om regionale eentaligheid in te voeren, overigens mee onder impuls van Franstalige vertegenwoordigers die Wallonië eentalig Frans wensten te behouden (in die zin erger ik mij soms dan ook aan de hypocrisie van een bepaald Franstalig politiek discours dat de Vlamingen verantwoordelijk stelt voor die keuze voor eentaligheid). Maar goed, toen is er beslist om twee eentalige taalgebieden te creëren en enkel de Brusselse gemeenten (toen waren het er nog 16) een tweetalig statuut te geven. Alleen lag de taalgrens die zo gecreëerd werd toen nog niet vast en konden gemeenten op basis van talentellingen naar een ander taalregime overgaan. Dat leidde tot een reële verfransing van een aantal Vlaamse gemeenten rond Brussel, wat in de jaren 1950 ook tot uiting kwam in de overheveling van drie eentalig Nederlandstalige gemeenten naar het tweetalige regime. De Vlaamse beweging beschreef dit als ‘de Brusselse olievlek’ en ijverde tegen die verfransing met de eis om de taalgrens definitief vast te leggen, wat dus in ’62-’63 gebeurd is. In dat verband wordt door sommigen de uitdrukking ‘taalgrens = staatsgrens’ gebruikt, onder meer recentelijk nog door Minister van Buitenlandse Zaken Karel De Gucht. Maar ook aan Franstalige kant wordt er vrij dikwijls naar verwezen, ook door Dhr. Picqué deze ochtend. Ik vind het een beetje fout om deze uitdrukking te gebruiken omdat ze dubbelzinnig kan zijn en tot misverstanden kan leiden. Franstalige politici interpreteren dat nu nogal dikwijls, ter goeder of ter slechter trouw, als het feit dat die taalgrens voor Vlamingen ooit een echte staatsgrens moet worden omdat men naar onafhankelijkheid wil gaan. Wat de meeste Vlaamse politici daarmee bedoelen is echter dat die taalgrens vastligt en dat het niet de bedoeling is om daar op terug te komen door de grenzen te verleggen. Bijvoorbeeld bij iemand als Dhr. De Gucht is dit de geest van zijn uitspraak. Hij kant zich immers duidelijk tegen separatisme, maar zegt tegelijkertijd ook dat de huidige taalgrens behouden moet blijven. Zijn uitspraak valt dus niet te interpreteren als het streven naar een nieuwe staatsgrens, of hij moest volledig inconsequent zijn. Maar goed, dit is dus, summier samengevat, de historische achtergrond van het verzet tegen een uitbreiding van Brussel. Wat betreft het confederalisme kan ik volledig Dhr. de Coorebyter volgen in zijn analyse. Alleen vind ik het in deze discussie wel zeer belangrijk te blijven benadrukken dat er een groot verschil is tussen een federaal systeem met confederale trekken, zoals het onze, en een confederatie of confederalisme. Ik vind dat men de juridisch correcte terminologie moet gebruiken en het ergert mij dat de CD&V dit jarenlang niet heeft gedaan en evenzeer dat de heren Picqué en Moreaux nu ook al in hetzelfde bedje ziek zijn. Niet alleen omdat men juridisch incorrecte terminologie hanteert, maar ook omdat dit - vaak bewust - verwarring zaait in het Bladzijde 93
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
eigenlijke debat over de staatshervorming. Maar misschien is Dhr. Tulkens beter geplaatst om hier straks verder op in te gaan. Een laatste reflectie op de uiteenzetting van Dhr. De Coorebyter, die zei dat die confederale aspecten die in de Belgische staatsstructuur zitten ingebakken, eigenlijk door de Franstaligen gewenst zijn. Historisch klopt die zeer heldere analyse volgens mij absoluut, maar ik zou het ook willen doortrekken naar de politieke context van vandaag. Zo valt mij op dat een aantal van de vragen die nu op tafel liggen in het kader van de onderhandelingen over de staatshervorming en die vooral door de Vlaamse partijen worden geëist, in essentie federale voorstellen zijn, waarvan je kan zeggen dat ze een aantal van de confederale aspecten in ons systeem willen wegwerken. Ik denk bijvoorbeeld aan vormen van financiële responsabilisering van de gewesten en gemeenschappen (al hangt het er wel vanaf hoe je het precies implementeert) of ook het voorstel om federale convergentiekaders mogelijk te maken zoals in de nota Verhofstadt wordt bepleit. Opvallend en enigszins ironisch is dat de meeste Franstalige partijen daar ook nu weer tegen zijn of op zijn minst geen vragende partij zijn. Ze kunnen daar misschien begrijpbare redenen voor hebben, maar het strookt dan toch niet echt met het discours en de algemene beeldvorming van de Franstaligen als overtuigde federalisten en de Vlamingen als confederalisten. Deze nuance mag aan het huidige debat zeker worden toegevoegd. Christophe Deborsu : Didier Baudewyns, u relativeert de fiscale concurrentie tussen de Gewesten. Verklaar u nader. Didier Baudewyns : Dit fenomeen moet momenteel inderdaad gerelativeerd worden. Ik geloof dat er op politiek en economisch vlak een consensus bestaat over het feit dat fiscale concurrentie, tussen bijvoorbeeld de drie Gewesten, een spel is met alleen maar verliezers, omdat men het risico loopt de aanslagvoeten te laten dalen. Elk Gewest zou dan minder inkomsten hebben en worden geconfronteerd met begrotingsproblemen. In een gezamenlijke studie van het Departement Toegepaste Economie van de ULB (DULBEA) en het Institut de Gestion de l'Environnement et de l'Aménagement du Territoire (IGEAT) voor rekening van de Brusselse regering werd enkele jaren geleden meer bepaald de impact bestudeerd van de verschillende aanslagvoeten tussen de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de rand op de beslissing van bedrijven om zich in de grootstad te vestigen. Momenteel is er geen enkele significante impact bekend. Er werden verschillende methodes gebruikt, zoals statistieken, enquêtes, … Bij wijze van voorbeeld heeft het IGEAT berekend wat een onderneming van 14 personen in de Leopoldwijk in kantoren met een oppervlakte van 300 m² zou verdienen aan een verhuis naar Zaventem, waar de roerende voorheffing en andere gemeentebelastingen aanzienlijk lager zijn. Hieruit blijkt dat deze verhuizing de onderneming een besparing van 6000 euro per jaar zou Bladzijde 94
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
opleveren, dat is 0,14 VTE (voltijds equivalent) per jaar. Momenteel is dit verschil verwaarloosbaar, te meer daar de verhuizingskosten nog te hoog zijn om echt aan te zetten tot verhuizen." Christophe Deborsu : Hebt u enkel het voorbeeld van Zaventem bestudeerd? Didier Baudewyns : Het IGEAT en DULBEA hebben verschillende gemeenten en verschillende soorten ondernemingen onderzocht. Het DULBEA heeft daarbij vastgesteld dat er op econometrisch vlak geen effecten werden waargenomen en dat momenteel de hypothese dat ondernemingen verhuizen vanwege de lokale fiscaliteit (de som van de gemeentelijke en gewestelijke fiscaliteit) moet worden verworpen. De belangrijkste redenen die bedrijven in de verschillende enquêtes aanhalen voor hun verhuizing zijn steeds dezelfde: bereikbaarheid en parkeermogelijkheid in het centrum of de rand. De allocatie van industrieën is een bijzonder geval. Er is op wereldvlak een verhuizingsgolf van nieuwe industrieën naar de rand aan de gang omdat ze verschillende behoeften inzake ruimte hebben. Ze vestigen zich in de rand omdat ze er de gebouwen kunnen optrekken die ze op basis van hun eigen efficiëntiecriteria nodig hebben en waarmee ze een meer aangename werkomgeving kunnen creëren. In Brussel is de industrie niet de belangrijkste sector. In de hoofdstad wordt 90 % van de toegevoegde waarde immers gecreëerd in de dienstensector. Een duidelijk voordeel wanneer men zich vestigt in Brussel (anders zouden we er niet al die bedrijven hebben die het zo goed doen): is het feit dat de concentratie zorgt voor besparingen. Ondernemingen vestigen zich nu eenmaal graag in de buurt van andere ondernemingen om te kunnen profiteren van allerlei vormen van interactie die kunnen uitmonden in innovaties (bv. via sociale contacten, wanneer mensen van verschillende ondernemingen elkaar in de stad ontmoeten en over het werk praten, kunnen hieruit nieuwe ideeën ontstaan). Over het algemeen zorgt de stedelijke verscheidenheid voor meer innovatie; de concentratie zorgt dus voor een soort van surplus waarop het Brussels Gewest kan rekenen. Wat de financiën betreft, is het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ondergefinancierd. Sommige externe onkosten (onderhoud van de gemeente- en gewestwegen, vervuiling, enz.) zijn deels voor rekening van "BELIRIS", maar dit systeem is niet volmaakt en men slaagt er bijvoorbeeld niet in om het volledige budget van BELIRIS te besteden, hoewel men denkt dat dit budget niet volstaat voor alle behoeften. Christophe Mincke : Ik zou een heel eenvoudige vraag willen stellen, die misschien eerder aan de politicologen is gericht. Er is al de vergelijking gemaakt met Rijsel en Berlijn. Is een van de voordelen in het geval van Rijsel bijvoorbeeld niet dat er een duidelijke gangmaker, een stuwende kracht - Rijsel - is, die als het ware een markt aanbiedt aan alle omliggende gemeenten ? In het Belgische voorbeeld bestaan er Bladzijde 95
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
veel meer moeilijkheden. Zo is het goed te begrijpen dat Brussel een leidinggevende rol wil spelen, maar er bestaan natuurlijk nog andere zwaartepunten voor wie de rand rond Brussel niet noodzakelijk een prioriteit vormt. Stuit de hele kwestie van een gemeenschap rond Brussel en zijn hinterland al niet van bij het begin op een specifiek politiek probleem, nl. dat er een proces op gang moet worden gebracht dat door één gangmaker wordt geleid ? Vincent de Coorebyter : Eerst en vooral moet men weten waarover men spreekt wanneer men het over Brussel heeft. Gaat het om een stad die haar relatie met haar rand onder de loep neemt, om de belangrijkste, historisch centraal gelegen, meest uitgebreide hoofdgemeente met haar rand? Dan gaat het om een relatie tussen lokale overheden. Of heeft men het over het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat zich richt tot zijn rand, m.a.w. de twee andere Gewesten ? Wanneer men het heeft over de stad en haar relatie met de randgemeenten, dan spreekt men over een natuurlijk leadership, met alle voorgeschiedenis daaraan verbonden, om de eenvoudige reden dat daar het centrum gelegen is en dat de ontwikkeling zich rond dit centrum voltrekt. Het probleem is echter dat de institutionele werkelijkheid anders is. De Brusselse gemeentes zijn hier nauwelijks ter sprake gekomen. We zijn er, ongetwijfeld terecht, van uitgegaan dat het Brussel waarover we het hier hebben, niet de opdeling van het grondgebied in 19 gemeentes is met al zijn baronieën of plaatselijke obsessies, maar wel het Stadsgewest of gewoon het Gewest. De uitnodiging van de minister-president en een andere gewichtige minister uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het feit dat ik geen vertegenwoordigers van de gemeentes heb gezien, vormt daar het mooiste bewijs van. Eerst en vooral is er dus de kwestie van het leadership die belangrijk is. Het probleem betreft dus de relatie van één Gewest ten opzichte van de twee andere Gewesten. Dit probleem valt nog eens in twee problemen uiteen. Enerzijds is er de eigenlijke taalkwestie. Brussel kent onmiskenbaar taalgeschillen, die het aan zichzelf of aan zijn buren te wijten heeft - van dat verhaal zijn honderd-enéén verschillende lezingen mogelijk - in ieder geval bestaat er een taalgeschil met de Vlaamse rand. Dat is dus een reëel probleem, terwijl wat het grondgebied betreft - ik heb het daarnet al aangehaald - het niet meer dan logisch zou zijn dat het Gewest zich uitbreidt zodat een aantal gewestelijke problemen kan worden opgelost. Dit gezegd zijnde, als het Gewest met zijn huidige bevoegdheden maar ook met zijn gemeenschapscommissies zou uitbreiden, dan zou ook het werkterrein van deze gemeenschapscommissies worden uitgebreid tot buiten Brussel, en dus ook de tweetaligheid, onder andere via het verplicht tweetalige statuut van de randgemeenten, de OCMW's, enz. Bladzijde 96
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Anderzijds is er ook een probleem dat vooral Brussel en Wallonië aangaat. Brussel is immers een centrum dat door zijn randgebieden bestreden werd. Wij leven in een heel bijzonder land, een land waarin de tegenstelling centrum/rand die bijzonderheid heeft dat de rand 90 % van het grondgebied uitmaakt. Vanuit Vlaanderen (en de Vlaamse Beweging) is er kritiek te horen vanwege de taalkwestie, maar ook vanwege sociale kwesties, aangezien het opleggen van het Frans, behalve een taalkundig feit, ook het opleggen van de taal van de heersende klasse was; maar ook vanuit Wallonië, dat zich een randgebied voelt waarnaar Brussel en de Franstalige Brusselaars niet zouden omkijken, of voor wiens specifieke belangen en problemen als crisisregio ze zelfs doof zouden blijven. Het moet gezegd, hoewel het vandaag niet is aangehaald: de twee andere Gewesten beschouwen Brussel een beetje als een boze stiefmoeder. Het is ook geen toeval dat in de jaren ‘50 en ‘60 in de eerste prefederale voorstellen, reeds het 2+2 model opdook (dat in bepaalde opzichten de basis vormt voor de resoluties van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999), een model waarbij Brussel zou worden bestuurd door vertegenwoordigers van Vlaanderen enerzijds en Wallonië anderzijds. Het spookbeeld of de wensdroom van het gezamenlijk bestuur gaat dus ver terug en dus is de kwestie van het leadership wel degelijk van cruciaal belang. Het oorspronkelijke Brusselse leadership (een leadership als hoofdstad, van bepaalde sociale klassen, van een bepaalde taal, van een bepaalde, zeer centralistische visie op de Staat) is een leadership dat slecht onthaald en sterk betwist wordt in de rest van het land. Er waren vanochtend trouwens enkele accenten in de discussie die, als ik Waal of Vlaming was geweest (ik ben zowel geografisch en van geboorte Brusselaar), mij hadden kunnen lijken als een onbewuste en onvrijwillige oprisping van Brusselse heerszucht, een vorm van heerszucht waarvan men zich blijkbaar niet bewust is. Ook die psychologische achtergrond is iets waar men rekening mee moet houden, lijkt me. Christophe Deborsu : Is het ook geen deel van het probleem ? Louis Tobback had het verleden week tijdens een debat in Le Soir over de arrogantie van de Brusselaars. De Brusselaars zeggen: geef ons geld en voor de rest zwijg. Dit is voor de heer Tobback onaanvaardbaar. Is dit geen facet van het probleem dat sommigen een perceptie van arrogante Brusselaars hebben en dat deze perceptie de rest in de kiem smoort ? Frank Judo : Is dat niet het droeve lot waar elke hoofdstad tot op zekere hoogte slachtoffer van is ? De Parijzenaars zijn nu ook niet bepaald de meest populaire Fransen in Bordeaux of in Marseille, en in Milaan hoort men wel eens onvriendelijke dingen over de Romeinen. Brussel is even onpopulair op het Engelse platteland als op het Belgische, maar dat heeft dan weer meer te maken met de Europese Commissie. Misschien moeten we het dus eerder hebben over een onvermijdelijk wantrouwen, en
Bladzijde 97
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
misschien niet eens een ongezond wantrouwen van de periferie tegenover het centrum, dat weinig te maken heeft met de psychologie van de Brusselaars, de Walen en de Vlamingen. Christophe Deborsu : Het is een feit dat Brussel over minder middelen beschikt dan bijvoorbeeld Berlijn of Parijs. Waarom is dit zo ? Frank Judo : Dat hangt er natuurlijk van af van wat men beschouwt als de norm van het toekennen, welke financieringsbronnen men meerekent en welke niet. Ook zonder in te gaan op de cijfers zelf, kan men enkel vaststellen dat er ongeveer evenveel meningen zijn als mensen die onderzoek hebben gedaan. Maar zelfs als Brussel anders gefinancierd zou worden, denk ik niet dat het fundamentele, psychologische mentaliteitsprobleem, dat natuurlijk ook politieke relevantie heeft, uit de wereld zou zijn geholpen. Ook daar kan het misschien helpen om het debat zuiverder te maken en de dingen van elkaar te onderscheiden. Met andere woorden: niet te zeggen dat het ene logischerwijze samen met het andere moet behandeld worden, net zo min als het probleem van de stedelijke organisatie logischerwijze met een systeem van politieke organisatie, laat staan van taalgrenzen, moet worden behandeld. Christophe Deborsu : Mijnheer Picqué herhaalde vanochtend dat de financiering van Brussel even belangrijk is als zijn eventuele uitbreiding. Hoe staat het daarmee ? François Tulkens : Ik ben geen specialist op het vlak van financiering. Op deze vraag ga ik gewoon Hugues Dumont citeren, die in de laatste "Brussels Studies" (nvdr: nr. 19 van 16 juni 2008) een aantal besluiten trok uit het debat over het Brussels Manifest en het volgende zei: Het is hoog tijd om te reageren op wat men moeilijk anders dan een structurele onderfinanciering kan noemen. Jammer genoeg voor de Brusselaars hebben we tijdens ons debat moeten vaststellen dat een ervaren rechtenspecialist als Jeroen Van Nieuwenhove er nog niet van overtuigd is dat het verschijnsel echt bestaat en er dringend maatregelen nodig zijn. Het scheen hem toe dat voor de diagnose nieuwe, objectievere studies nodig waren. Wanneer men weet hoeveel en welke studies er al bestaan, en wanneer men weet dat de Vlaamse ministers in de Brusselse regering wat dit betreft op dezelfde golflengte zitten als hun Franstalige collega’s, vraagt men zich af welke knowhow men nu nog moet gaan inroepen om deze twijfels, die vreemd genoeg blijven bestaan, te overwinnen. Wat de onderfinanciering van Brussel betreft geloof ik dat de objectiviteit vereist dat, zoals deze ochtend, de geografische en economische realiteit van de stadsgemeenschap voorrang krijgt. Het is opnieuw een politieke vraag: wat wil men doen, wat wil men niet doen ? Om op Christophe Mincke te antwoorden, waarom doet men in Brussel niet wat men in Rijsel wel kan ? Er is natuurlijk de symbolische kwestie van het leadership, maar er Bladzijde 98
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
is ook een juridische vraag. Europa heeft immers een juridisch hulpmiddel aangeboden om de landsgrenzen te overstijgen en de Rijselse metropool heeft hiervan gebruik gemaakt bij de oprichting van de structuur in januari 2008. Het Brussels Gewest zou hetzelfde niet kunnen doen, aangezien met uitzondering van het samenwerkingsakkoord en de facto vereniging op projectbasis, het niet de mogelijkheid heeft om een gelijkaardige structuur te installeren. De Belgische politici zouden bijvoorbeeld, indien ze dat willen, een federale wet kunnen aannemen zodat alle stadsgewesten van het land (Antwerpen, Brussel, enz.) kunnen beslissen om al dan niet een nieuwe structuur in te voeren. De vraag is: wil men deze nieuwe structuur (ter vervanging van sommige andere structuren zodat ze niet bovenop de provincies en intercommunales komen)? Hiervoor moeten keuzes worden gemaakt en is er politieke moed nodig. Er bestaat al 28 jaar een bijzondere wet, het wordt tijd om die te herzien en er een objectieve balans van op te maken op het vlak van verdeling van bevoegdheden, instellingen en gebied. Iedereen heeft het over "geen taboes" en als er werkelijk geen taboes zijn, moet men kunnen spreken over de grenzen, de machthebbers en de bevoegdheden. Waarom geen groot tweetalig Brussel dat ook instaat voor onderwijs en media ? Wil men minder federale en meer “confederale” Staat (die er niet echt een is), met een groter Brussels Gewest met meer tweetaligheid ? Christophe Deborsu : Wat de tweetaligheid betreft, dient te worden opgemerkt dat er 150 taalbadscholen zijn in de Franse Gemeenschap, waarvan de overgrote meerderheid in het Waals Gewest. Mijnheer Baudewijns, hebt u objectieve gegevens over de financiering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ? Didier Baudewyns : Ik heb kwalitatieve gegevens aangezien ik de exacte cijfers niet van buiten ken. Een studie uit 2001 van de Facultés Universitaires Saint-Louis, die door DULBEA is geüpdatet, wijst op de onderfinanciering van Brussel in vergelijking met alle kosten die het Brussels Gewest draagt. De onderfinanciering kan dus worden beschouwd als een feit. Christophe Deborsu : Was de VUB betrokken bij deze studie ? Didier Baudewyns : Neen, DULBEA heeft de methodologie die door de Facultés Universitaires Saint-Louis werd ontwikkeld, aangepast. Christophe Deborsu : Het gaat dus om een louter Franstalige studie. Didier Baudewyns : Het staat in elk geval vast dat we met een stadspreiding naar Noord-Amerikaans model een verarmd stadscentrum zullen krijgen. De Brusselse regering moet dus belastingen heffen op een steeds armer wordende bevolking (een problematiek waarmee de Amerikanen te kampen hadden in de jaren ‘70). Vincent de Coorebyter : Als ik het me goed herinner, kwam men in de aangepaste Bladzijde 99
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
studie van Saint-Louis tot het besluit dat de onderfinanciering 500 miljoen euro per jaar bedroeg. Dit cijfer werd verkregen door de som te maken van alles wat Brussel nodig heeft en alles waarop het recht zou hebben als het werd behandeld als elke andere stad, met name door rekening te houden met de dode hand. Frank Judo : Er zijn weer twee discussies door elkaar aan het lopen. Dat klinkt misschien niet leuk, maar alleen al het gebruik van de term onderfinanciering berust op een bepaalde visie op het vraagstuk welke financiering men aan een stad wil geven. Er bestaat niet zoiets als objectief “voldoende” of “teveel”. Voldoende, teveel of te weinig zijn politieke beslissingen en men zou aan beide zijden van de taalgrens van moed getuigen door te zeggen: de discussie over onderfinanciering of overfinanciering van Brussel is niet wezenlijk een wetenschappelijke discussie, maar een beleidsdiscussie, die nauw samenhangt met de discussie over wat men verwacht van een hoofdstad. Er kunnen in het buitenland modellen worden gehaald, en ik heb evenveel vertrouwen in de Nederlandstalige als in de Franstalige wetenschappers om die modellen correct toe te passen op Brussel. Om echter op basis van die modellen te gaan zeggen dat de politieke discussie is afgelopen, omdat deze of gene buitenlandse hoofdstad meer middelen krijgt , dat is jumping to conclusions, dat is het debat verdrinken vooraleer men het voert, dat is de financieringsvraag losmaken van haar context en getuigt niet van respect voor de complexiteit van het debat. Ik denk dat er één entiteit is die daar niets bij te winnen heeft en dat is Brussel zelf, als hoofdstad het debat zou vermijden over wat wil dit land met zijn hoofdstad doen ? En in die zin kan ik mij volledig aansluiten bij de keuze van de heer Tulkens om eens een open debat te gaan voeren over de Bijzondere Brusselwet. Christophe Deborsu : En waarom mijdt Brussel dit debat ? Omdat anderen dan inspraak krijgen ? Frank Judo : Dat zou een element van dit debat kunnen zijn, maar laat ons inderdaad zonder taboes dit debat voeren, wel wetende dat wie Brussel ter discussie stelt ook een aantal andere evenwichten ter discussie stelt. We kunnen redelijkerwijze niet geloven dat we een debat kunnen voeren over de toekomst van Brussel, zonder een debat te voeren over de toekomst van de federale instellingen. Maar dan wel wetende dat dit een politiek debat is, en geen debat waar de conclusies automatisch volgen uit de vergelijking met andere hoofdsteden waarbij alle betrokkenen wat de neiging hebben van aan cherry picking te doen. We gaan in elke hoofdstad zoeken wat voor ons Brusselaars goed zou uitkomen, of net niet. En dat nemen we over uit dat model, en dat nemen we over uit het Berlijnse model, en dat uit het Weense model, van Washington, Londen enz om zo tot een soort beste aller werelden te komen. Dat kan intellectueel zeer uitdagend zijn maar brengt ons geen stap dichter bij de oplossing. Bladzijde 100
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Francine Werth : Er wordt veel gesproken over de financiële moeilijkheden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, maar het Brussels Gewest als dusdanig is het Gewest én de gemeentes. En het is geweten dat die laatste het zeer moeilijk hebben, want zij moeten zeer veel taken vervullen, waardoor zij de belastingen moeten verhogen. Vandaar de boodschap van het Gewest: ”Ik sluit een overeenkomst zodat jullie die en die taksen kunnen laten vallen.” In het verleden was er het Gemeentefonds en het aandeel van Brussel in dat Fonds was sterk verschillend van het aandeel nu. Zou een van de oorzaken van de financiële moeilijkheden van Brussel niet te wijten zijn aan het feit dat, toen de regels voor de verdeling van dit Fonds werden veranderd, het aandeel van Brussel sterk werd verminderd en Brussel daardoor zijn specifieke problemen niet meer aankan, terwijl het dat in het verleden wel kon ? Deelt u deze mening ? Joost Vaesen (VUB) : Ik maakte mijn proefschrift over het politiek stelsel van Brussel en kan hier misschien op antwoorden. Het is inderdaad zo dat vooraleer het gemeentefonds geregulariseerd, gesplitst is geweest over de drie deelstaten, Brussel ongeveer 20% had van het geheel. Men heeft het dan gaan verdelen over Vlaanderen, Brussel en Wallonië en het is dan gezakt naar ongeveer 7,5% maar met een bijzondere dotatie van 4% voor Brussel Stad als hoofdstad. Het is inderdaad heel sterk gedaald qua omvang en dat wordt aangehaald als één van de oorzaken van de financiële problemen van de gemeenten. Daar komt bij dat de armste gemeenten van Brussel in het centrum van het stadsgewest liggen. Men heeft geprobeerd om via het gemeentefonds tot een herverdeling van de middelen over te gaan langs onder meer de rijkere gemeenten van de tweede kroon. Maar deze herverdeling is natuurlijk beperkt tot de 19 gemeenten zelf. Als je kijkt naar Antwerpen of Luik bijvoorbeeld, daar wordt zo een herfinanciering over heel Vlaanderen of over heel Wallonië gespreid waar er voor de grootsteden binnen het Vlaamse gemeentefonds en ook binnen het Waalse gemeentefonds een bepaalde pot wordt vrijgemaakt. Er wordt zo per inwoner, als je Luik en Antwerpen met Brussel vergelijkt, veel meer besteed in Antwerpen en Luik. Ik denk dat de Brusselse gemeenten per inwoner ongeveer 60 % krijgen van wat Antwerpen per inwoner krijgt en slechts 40 % van wat Luik krijgt. Dit zijn heel grote verschillen en ik denk dat dit een element is dat een rol speelt in de hele discussie over de herfinanciering van Brussel en ook over de herverdelingsmechanismen tussen Brussel en de rand. Laurent Schiltz (CCBC) : U hebt het “concentratievoordeel” al aangehaald, een zeer interessant concept, maar denkt u echt dat dit concept stopt aan de grens van Brussel? De ondernemingen in het economische hinterland van Brussel (bijvoorbeeld in Zaventem, Diegem of Waterloo) profiteren toch ook van dat "concentratievoordeel"? Bladzijde 101
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Didier Baudewyns : Inderdaad. De uitgebreide stadsagglomeratie bestaat volgens Belgische geografen uit 40 gemeentes. Christian Vandermotten : Ik zou willen reageren op de kwestie van het concentratievoordeel. Ik denk dat dit specifiek speelt binnen de 19 gemeentes in vergelijking met de naburige gemeentes. Mocht dit niet zo zijn, dan begrijp ik niet waarom een aantal ondernemingen de prijzen voor vastgoed zou betalen die ze in Brussel betalen en zich niet veeleer zou vestigen in Zaventem. Sommige ondernemingen doen aan deze vorm van verhuizen, maar niet allemaal. Het aantal leegstaande kantoren is trouwens hoger in Zaventem dan in Brussel. Een aantal bedrijven met grote beslissingsmacht, waarvoor veel persoonlijk en informeel contact nodig is, aanvaardt dus de prijs om zich in Brussel te kunnen vestigen. Anderzijds zien we dat de ondernemingen die verhuisd zijn van Evere naar Zaventem (nauwelijks 3 of 4 km verder) soms spijt hebben van hun keuze omdat ze na enkele maanden tot 50 % van hun personeel kwijt waren. Die werknemers zijn de onderneming niet gevolgd, om allerlei redenen, maar de belangrijkste was wel de bereikbaarheid, vooral dan met het openbaar vervoer. Het is dus juist te beweren dat er globaal gesproken een concentratievoordeel bestaat in het hele grootstedelijke gebied, maar voor sommige ondernemingen speelt dat voordeel in een ruimte (beperkt tot de zakenbuurt) die veel beperkter is dan de 19 gemeenten. François Tulkens : Ik zou nog een extra element toevoegen waarmee rekening moet worden gehouden bij de analyse van het Brusselse concentratievoordeel: de taalkundige kostprijs. Wie zich buiten de 19 gemeenten vestigt, vestigt zich in Vlaanderen en moet dus alle sociale documenten, alle arbeidsovereenkomsten, alle verslagen van de raad van bestuur in het Nederlands opstellen. Veel bedrijven hebben hier niet per se zin in (omdat ze een tweetalig imago en de taalfaciliteiten voor hun personeel willen behouden). Hoewel het financieel aantrekkelijk is, zijn er dus ook verschillende parameters die in overweging moeten worden genomen wanneer een onderneming overweegt om te verhuizen, en de taalfactor speelt hierbij een belangrijke rol. Als er geen taalgrens, maar tweetaligheid bestond, zouden we ons in een zeer verschillende situatie bevinden, een waarvan misschien de rand nog meer zou profiteren dan het centrum, maar dat zou neerkomen op het uiteenvallen van de eentaligheid rond Brussel en hier zijn we terug aanbeland bij de "taalduivel" die rond de kwestie van de stadsgemeenschap blijft waren. Christophe Deborsu : Bent u, zoals Mevr. Grouwels, voorstander van veralgemeende tweetaligheid in de vroegere provincie Brabant ? François Tulkens : Ik ben geen politicus en leg in dit debat dus geen gewicht in de schaal. Het is een kwestie van keuzes maken. Hoe kunnen wij nog eentalig zijn in Bladzijde 102
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
deze meertalige samenleving die gericht is op de wereld ? De taalvraag lijkt me achterhaald. Nu beide cultuurgemeenschappen in België hun eigen invloed, zelfbewustzijn en plaats hebben verworven, moet men voor een versterkte tweetaligheid in dit land durven te gaan (van Oostende tot Aarlen). Laten we het aan de Brusselaars om het goede voorbeeld te geven, en u zult zien dat die tweetalige olievlek zich zal uitbreiden. Iedereen die zich ervan bewust is dat zijn kinderen niet tweetalig zijn, maar dit wel wenst, past zich vandaag aan (door taalbadscholen, tweetalige universiteiten, taalkampen in het buitenland). Dit had al veel vroeger moeten gebeuren, op een open en waarderende manier. Ofwel willen we niet meer samenleven en dan zou ik graag Khalil Gibran aanhalen: “Heb medelijden met een verdeelde natie waarvan elk deel zichzelf beschouwt als een natie". Christophe Deborsu : Het model dat zowel voor Antwerpen als voor Brussel zou kunnen worden toegepast, wat is dit volgens u ? Dave Sinardet : Tijdens deze discussie zijn er, impliciet of expliciet, eigenlijk al heel veel modellen naar voor geschoven. Ik zei daarstraks al dat de discussie van het verleggen van taalgrenzen zou moeten worden losgekoppeld van heel de discussie over het hinterland. Ik ben het niet helemaal eens met de interpretatie van Dhr. de Coorebyter dat je dan al snel spreekt over een echte uitbreiding van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Stel dat we het op bepaalde vlakken over 50 à 60 gemeenten hebben - zoals sommige studies aangeven - dan krijg je meteen wel een heel groot Brussels gewest met alle bevoegdheden die het nu heeft. Dan krijg je ook alle minder positieve gevolgen van het institutionele Brusselse kluwen, maar dan veel ruimer. En waar een volledige uitbreiding - inclusief verleggen van de taalgrens - met één of twee gemeenten al politiek zeer moeilijk ligt is een uitbreiding met tientallen gemeenten uiteraard volstrekt politiek ondenkbaar. Daarom dat het best is om, zoals ik al zei, die zaken los te koppelen en niet naar een simpele en volledige uitbreiding van het gewest te gaan. Een interessante piste is misschien ook wat Dhr. Picqué voorstelde wanneer hij zei dat je wellicht niet dezelfde schaal nodig hebt voor alle beleidsdomeinen. Zo zou je op een aantal vlakken het huidige Brussel met de 19 gemeenten perfect kunnen behouden, maar bijvoorbeeld op het vlak van mobiliteit werken met een andere constellatie van gemeenten en op het vlak van tewerkstelling met nog een andere. Wat dit laatste betreft zijn er misschien maatregelen te nemen die zelfs de landsgrenzen overstijgen. Of dit model met verschillende constellaties echt werkbaar zal zijn weet ik niet maar ik weet wel dat men niet als dusdanig naar een uitbreiding van het Brussels Gewest moet gaan met een uitbreiding van alle bestaande bevoegdheden. Dit is politiek niet haalbaar.
Bladzijde 103
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
En om ook te reageren op Dhr. Tulkens: hoewel het debat over tweetaligheid (en meertaligheid) mij zeer nauw aan het hart ligt en op dat vlak absoluut stappen moeten worden gezet, in Brussel en daarbuiten, denk ik dat je ook dit debat in eerste instantie best loskoppelt van dat over het stadsgewest. In het huidige Brusselse Gewest van de 19 gemeenten zou je effectief een aantal hervormingen moeten doorvoeren die tot meer echte tweetaligheid kunnen leiden. Ik denk dat je het gewest ook aanvullende bevoegdheden zou moeten geven op terreinen als onderwijs, cultuur en media zonder dat je daarom dus de bevoegdheden van de gemeenschappen wegneemt. Het zou logisch zijn dat via bijkomende bevoegdheden op deze terreinen het Brussels Gewest bijvoorbeeld een tweetalig onderwijsnet of multiculturele initiatieven zou kunnen steunen. Dit is natuurlijk grondwettelijk gezien niet zo evident. Het is weinig geweten - wat op zich al veelzeggend is - maar nu zou de federale overheid dergelijke inititiatieven kunnen nemen, vanuit haar residuaire bevoegdheid voor de bi-culturele en bieducatieve sectoren in Brussel. Alleen zijn er twee problemen waarom de federale overheid dit niet doet. Enerzijds is er het financiële probleem waar de Federale overheid mee kampt. Anderzijds is er een gebrek aan politieke wil dat ruimer gaat dan de kwestie van biculturaliteit in Brussel, namelijk wat ik zou noemen een gebrek aan federalisme in België: onze instellingen mogen dan wel federaal zijn - zij het dus met confederale aspecten - maar deze worden niet geschraagd door een echt federaal politiek project en een federale overtuiging, die het geloof in de meerwaarde van een federale organisatie van de samenleving uitdragen. Het stimuleren van tweetaligheid zou zo’n project kunnen zijn en dat zou de federale overheid op zich kunnen nemen, minstens met haar huidige grotendeels ongebruikte bevoegdheden voor Brussel. Maar gezien deze twee problemen en de nieuwe Brusselse dynamiek die in het Brussels gewest ontstaat is het misschien beter deze bevoegdheden naar het gewest over te dragen, dat er allicht actiever mee zal omspringen. De Brusselse regering vroeg in haar recente nota voor de Octopuswerkgroep overigens al om de residuaire bevoegdheid over tweetalige omroepactiviteiten over te dragen. Maar goed, ik denk dus dat je deze belangrijke discussie moet loskoppelen van heel de discussie over die van een socio-economisch Brussels stadsgewest, alleszins in eerste instantie. Wat de toepassing op Antwerpen en andere mogelijke stadsgewesten betreft. In Antwerpen is deze discussie al heel oud. Hier wordt vanuit de stad Antwerpen al enkele decennia voor gepleit. Ik wees op de studie waaruit begin jaren 1990 al bleek dat 39 randgemeenten in aanmerking kwamen. Sommige van de concrete voorstellen gingen vrij ver waardoor al deze randgemeenten als districten bij Antwerpen zouden worden gevoegd in het kader van een stadsgewest. Zo zou de decentralisering die Bladzijde 104
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Antwerpen de voorbije jaren heeft doorgevoerd, door het in het leven roepen van rechtsreeks verkozen districtsraden, harmonieus kunnen samengaan met een schaalvergroting. Als ook andere centrumsteden en omliggende gemeenten zouden overgaan tot het oprichten van stadsgewesten zou men parallel daarmee de provincies kunnen hervormen of zelfs afschaffen. Die stadsgewesten zouden namelijk bevoegdheden van de provincie en gemeenten moeten overnemen. De meeste Antwerpse Burgemeesters en Schepenen stonden in het verleden al achter deze ideeën. Dit is nooit gerealiseerd omdat - en dit toont tegelijkertijd aan dat de problematiek rond stadsgewesten in essentie natuurlijk niet communautair is - de randgemeenten helaas de voordelen niet inzagen die ze hiermee zouden bereiken. Al die gemeenten staan heel sterk op hun onafhankelijkheid, met name op de fiscale voordelen die ze aan hun inwoners kunnen geven daar waar ik denk dat ze op een aantal vlakken er voordeel bij zouden hebben om wel mee te denken in zo een ruimere constructie. Toegegeven, de slechte toestand van de openbare financiën van de stad Antwerpen is niet van dien aard om hun argwaan te temperen. Ik denk dat een gelijkaardige terughoudendheid ook in Brussel meespeelt. Want hoewel ik met name het FDF regelmatig hoor pleiten voor referenda in de faciliteitengemeenten over een aanhechting bij Brussel, vraag ik mij af in hoeverre daar echt een meerderheid voor zou te vinden zijn. In hoeverre willen die randgemeenten echt bij Brussel horen, met name fiscaal? Hier zit volgens mij ook een deel van het probleem. Het probleem is ook cultureel-ideologisch. Ik was ook aanwezig op het Brussel-debat vorige week in het Théâtre National waar ik getuige was van een vrij bitse discussie tussen Dhr. Picqué en Dhr. Tobback. Velen interpreteerden dit blijkbaar als een Vlaams-Franstalig, communautair conflict terwijl ik de opmerkingen van Tobback hoewel hij burgemeester is van de stad Leuven - vooral zag als een uiting van een zekere anti-stedelijkheid of anti-grootstedelijkheid, die met name in Vlaanderen een lange traditie kent. De relatie van Vlaanderen tegenover Brussel is voor een belangrijk deel vanuit die context te verklaren. Een anti-stedelijke context die in het verleden ook tegenover een stad als Antwerpen tot uiting kwam en die je een beetje simplificerend kan samenvatten als een soort afkeer van de stad als samenraapsel van marginaliteit, armoede, criminaliteit enz, zijnde de klassieke clichés tegenover steden. Deze leven in een deel van Vlaanderen toch nog wel sterk en drongen ook altijd sterk door in een bepaald Vlaams politiek discours. Ze spelen ook geen onbelangrijke rol in fenomenen als de stadsvlucht. Geert van Istendael noemde het geen toeval dat de Vlaamse Gemeenschap al haar gebouwen zo dicht bij het station heeft geplaatst dat de Vlaamse pendelaars geen
Bladzijde 105
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
seconde langer dan noodzakelijk in Brussel moesten blijven. Olivier Vandenhaute (Centre Jean Gol) : Ik heb een wat technischer vraag voor de grondwetspecialisten. Ik zou willen weten of, binnen het Europese wettelijke kader inzake samenwerkingsverbanden en grootstedelijke gebieden, het feit dat Brussel niet over constitutieve autonomie beschikt geen politiek risico inhoudt voor Brussel wanneer het een grootstedelijk gebied zou vormen met andere verbanden? Moet het Brussels Gewest niet het akkoord van de twee andere Gewesten krijgen om bepaalde bevoegdheden over te hevelen naar een externe instelling in het kader van een grootstedelijk gebied (zoals gebeurd is in Rijsel voor de uitoefening van bepaalde bevoegdheden betreffende ruimtelijke ordening, stedenbouw, fiscaliteit), wat eventueel een wijziging van zijn bestuursvorm zou betekenen die niet voorzien is in het kader van de Brusselse autonomie ? Christophe Deborsu : Dit zou eveneens verklaren waarom Dhr. Picque vanmorgen zo bang was voor het Brussel condominium-voorstel. Frank Judo : De constitutieve autonomie is een typisch Belgisch begrip dat u in die vorm in geen enkel buitenlands recht kan terugvinden., Op Europees vlak kan constitutieve autonomie dus niet als dusdanig een probleem zijn. Dat het ontbreken van constitutieve autonomie voor Brussel (wat een politieke keuze is en dus politiek moet beoordeeld worden) eventueel op andere vlakken tot problemen kan leiden, klopt, maar ik zie eigenlijk niet hoe dat probleem kan spelen in de kwestie van de samenwerking met het ommeland. Dat heeft meer te maken met het vinden van een totaal nieuwe structuur, die niets te maken heeft met de interne organisatie van constitutieve autonomie zoals die op dit moment bestaat. Constitutieve autonomie heeft immers enkel te maken met samenstelling en werking van Regering en Parlement van deelstaten en niet met de manier waarop deze deelstaten samenwerken met anderen. Dan Lecoq (CGSP-ACOD) : Eén woord is in dit debat nog nooit gevallen: solidariteit. Tot nu toe wordt er veel gepraat over bevoegdheden, overdrachten en constitutieve autonomie. Maar, verwijzend naar wat we deze morgen hebben gezien in verband met de sociaaleconomische situatie van het Brusselse hinterland, is het niet aan de politiek zijn om dit alles te overstijgen en haar verantwoordelijkheden te nemen? Ik verwacht daar persoonlijk veel van. oe de structuur eruit ziet, is niet belangrijk, wel dat er iets wordt gecreëerd dat structureel gezien een vorm van solidariteit tussen de 19 gemeentes van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en zijn rand tot stand kan brengen. Ik verbaas me altijd over die neiging om alsmaar meer lagen aan de institutionele lasagna toe te voegen (wat ik trouwens een goede vergelijking vond). Ik stel me ook vragen bij de mechanismen die moeten worden ingevoerd. Ik zou echt Bladzijde 106
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
willen dat alles dichter bij de man in de straat wordt gebracht. Ik denk dat de burgers terecht een aantal verwachtingen koesteren inzake mobiliteit, vervoer en de levenskwaliteit in deze stad. Als we niet over voldoende middelen beschikken om hen deze diensten aan te bieden, zullen we er nooit in slagen het Gewest in zijn geheel naar een hoger niveau te tillen, en zal het een Gewest blijven dat door de loop der omstandigheden opgesloten zal blijven in haar 19 gemeentes. Christophe Deborsu : Mijnheer Baudewyns, zou dit echt beter zijn voor de mensen ? We moeten inderdaad ook oog hebben voor de man in de straat. Als er meer zou worden samengewerkt tussen Brussel en de rand, zou er dan minder werkloosheid en meer groei zijn (wat zoals al eerder vermeld een van de problemen in Brussel vormt) ? Dat is een belangrijke vraag. Didier Baudewyns : Dat is het zeker. Laten we de verschillende aspecten eens op een rijtje zetten. Wat de werklozen betreft en met betrekking tot wat Dhr. de Coorebyter heeft gezegd, als ik het in economische termen uitdruk, dan zou Brussel eerst zelf een tweede adem moeten vinden. De stedelijke verspreiding is een gegeven in alle ontwikkelde economieën. Dit heeft onder andere tot gevolg dat de gemiddelde geografische afstand tot mogelijke banen voor een werkloze groter wordt. In de privésector stellen we een tendens tot decentralisering vast. De openbare sector blijft echter stevig verankerd in Brussel.
Bladzijde 107
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Er is ook het culturele aspect, ik heb het nu over de taal. We stellen vast dat er meer kansen op werk zijn in de Vlaamse rand, dus zouden de Brusselaars hun talenkennis moeten verbeteren. Het eerder aangehaalde samenwerkingsakkoord kan daartoe een eerste aanzet vormen. Algemeen gesproken is het vanuit economisch standpunt natuurlijk duidelijk zijn dat het beter is dat plaatselijke of gewestelijke overheden samenwerken in plaats van elkaar te beconcurreren, maar of dit veel banen gaat opleveren, hangt af van de aard van de samenwerkingsprojecten, hun inhoud, hun gemiddelde omvang. Christophe Deborsu : Alles hangt dus af van wat dat gaat worden. Dan geef ik nu het woord aan Vincent de Coorebyter. Vincent de Coorebyter : Een korte reactie op uw vraag. Heel kort, gezien we het net hadden over modellen. Ik heb geen model willen verdedigen dat een uitbreiding van het Gewest inhield. Ik heb alleen willen duidelijk maken dat ik - tot mijn eigen verbazing, aangezien ik zelf helemaal niet onmiddellijk bij die conclusie uitkwam – dat ik het gevoel had dat het logische gevolg van alles wat vanochtend ter sprake is gekomen, was dat we het zouden hebben over de sociaaleconomische problemen van een stadsgewest dat hoog uittorent over zijn hinterland en dat het huidige institutionele kader erin voorziet dat de Gewesten zich hiermee bezighouden. Dat is alles. Dit wil niet zeggen dat ik voorstander ben van een uitbreiding. Ik heb integendeel deze bedenking gemaakt om aan te tonen dat men niet zijn doelstellingen niet duidelijk naar voren brengt. Die doelstellingen zijn misschien zeer realistisch, maar men weet ook zeer goed dat ze politiek niet haalbaar zijn. Zonder de onheilsprofeet te willen uithangen, zou ik wat dieper willen ingaan op de kwestie van de solidariteit, maar niet zonder eerst een omweg te maken via bepaalde gevoeligheden, identiteiten en gemeenschappen die elkaar min of meer expliciet als dusdanig erkennen. We hadden het daarnet over concentratievoordelen. Ik geef graag toe dat ondernemingen evengoed in Zaventem als in Brussel gevestigd kunnen zijn. Maar men steekt de ring niet over zoals men de straat oversteekt, zeker niet als voetganger. Men steekt het Zoniënwoud niet noodzakelijk over zoals men een square oversteekt. U hebt het probleem aangehaald van de solidariteit tussen Brussel en de rand, maar hetzelfde probleem bestaat binnen Brussel zelf. We hebben een Gewest en 19 gemeenten. Er worden al geruime tijd vraagtekens geplaatst, maar er wordt geen vooruitgang geboekt: zouden we de grenzen van de gemeentes niet kunnen herzien, zodat we iets minder politiek en administratief personeel hebben en we zo tot een doeltreffender fiscale en sociale verdeling zouden kunnen komen? Met eventueel vijf of zes gebiedsdelen in plaats van 19 gemeenten, waarvan we goed weten hoe verschillend ze zijn - en ik spreek uit ervaring, want ik woon in Molenbeek, in zekere Bladzijde 108
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
zin op de grens van het oude en het nieuwe Molenbeek en ik zie heel duidelijk wat men bedoelt met ‘binnen twee straten in een andere wereld terechtkomen’. Deze kwestie begint nu ook in Brussel te leven. Ik hoor daarentegen weinig spreken over de solidariteit tussen Brussel en de rand als een sociologische evidentie. Misschien is dat een dynamiek die de pendelaars op gang zullen brengen. Wanneer de pendelaars ervan uitgaan dat ze aan beide kanten van de ring thuis zijn en de wens koesteren dat die ring ook gemakkelijker kan worden overgestoken, ook in de geesten. Als politicoloog eindig ik met de vaststelling dat er de laatste jaren op institutioneel vlak een nieuw en opmerkelijk fenomeen de kop heeft opgestoken: het ontstaan van verschillende Brusselse bewegingen in de beide gemeenschappen, maar vooral van alle taalgemeenschappen en van alle origines, ter ondersteuning van het Manifesto, die als Brusselaars (ik heb ze tot nu toe nog niet tot solidariteit met de rand of uit de rand horen oproepen) oproepen om komaf te maken met een institutionele structuur die voornamelijk gebaseerd is op taalkundige verschillen en die ruimschoots haar tijd heeft gehad als men de huidige toestand aanschouwt. Deze bewegingen vragen in alle geval om werk te maken van de solidariteit en de lotsverbondenheid binnen dit gebied. Daar krijgen we te maken met een vorm van bewustwording - dat zelfs politieke proporties aanneemt, aangezien er al een partijtje is gesticht - die Waals noch Vlaams is, en die niet gebaseerd is op de taal. Als politicoloog kan ik enkel maar vaststellen dat bij dit gegeven, en in het discours van deze verschillende bewegingen, het vraagstuk van de solidariteit centraal wordt gesteld, al wordt dat op dit moment nog niet vertaald in een concreet politiek project. Nog een laatste punt. Ik wil Brussel niet opsluiten in zijn keurslijf, maar toch waren we bijna twee maanden geleden allemaal verrast door de uitspraken van de ministerspresidenten Charles Picqué en Rudy Demotte, die het hadden over een federatie Wallonië-Brussel. Wij hebben het al sinds vanochtend over Brussel en zijn hinterland. Enkel u hebt herinnerd aan het bestaan van dit plan voor een federatie. Het duikt niet op in de gesprekken die wij vandaag houden, alsof het idee van een meer organische band tussen Brussel en Wallonië in de hoofden van de mensen nog zo weinig voor de hand zou liggen - vanwege een hele reeks historische redenen - dat die zelfs niet eens wordt overwogen in het debat over Brussel en zijn omgeving. Ik geloof, misschien met enige zin voor overdrijving, dat we de insluiting van Brussel, ook in de hoofden, niet mogen onderschatten. Christophe Deborsu : Hartelijk dank, Mijnheer de Coorebyter. Ik geef nu het woord aan het publiek voor een laatste vraag. Als u het goedvindt, zal ik daarna elke spreker vragen welke richting we uitgaan. Bladzijde 109
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Eric Buyssens (ABVV-Brussel/ESRBHG) : We bevinden ons in een regionalistisch model, wat wij als sociale gesprekspartners ten volle aanvaarden. Hoe behandelen de sociale gesprekspartners echter de spreiding van de stad, wat vanochtend zo duidelijk werd geïllustreerd, terwijl er steeds meer interactie tussen Brussel en zijn hinterland ontstaat? Ik zou hier eerst een bedenking bij willen maken en daarna een open vraag stellen. Mijn bedenking is dat de sociale gesprekspartners, die in dit land een lange traditie van sociaal overleg hebben, hier een rol te spelen hebben en een taak te vervullen, nl. het overstijgen van de institutionele grenzen en het Belgische sociale model en de arbeidsverhoudingen in stand houden. Men kan de opkomst vaststellen, voornamelijk in het stadscentrum, van een geïmmigreerde arbeidersklasse in een stad die niet langer een industriestad is (of toch geen verwerkende industrie meer bezit) en men stelt ook de ontwikkeling vast van haar internationale functie, van haar functie als metropool, die duizenden banen met zich meebrengt (maar dan in de dienstensector, in steeds onzekerder omstandigheden). Hier moet over worden nagedacht, maar niet alleen voor de 19 gemeenten. Het debat kan niet worden opgedeeld in een institutionele crisis en de sociaaleconomische problemen als gevolg van het uitdeinen van een stad, die zoniet haar historische, dan toch haar oude grenzen overschrijdt. Het probleem is dat sommigen, in het noorden maar ook in het zuiden van het land, materies in verband met werkgelegenheid nog verder willen regionaliseren. En als we het toch over regionaliseren hebben, laten we het dan meteen ook maar hebben over de sociale zekerheid: momenteel wordt eraan gedacht om de verminderingen van de sociale bijdragen te regionaliseren voor Brussel. Dat worden onbeheersbare, kafkaiaanse toestanden, aangezien men zich natuurlijk moeilijk kan voorstellen dat in eenzelfde onderneming, eenzelfde kantoor, een werknemer naargelang zijn taalstelsel verschillende loonvoordelen zou krijgen (ik denk niet dat iemand daar vandaag voorstander van is). En dus bevinden we ons in een impasse. Hoe kan deze problematiek volgens u op de agenda van het debat over het bestuur van deze stad worden geplaatst, als morgen, of misschien overmorgen de Gewesten bevoegd worden voor nog meer zaken in verband met werkgelegenheid ? Didier Baudewyns : De gevolgen van regionalisering zijn onduidelijk. Theoretisch bestaan er allerlei soorten economische modellen. Deze modellen komen tot verschillende conclusies, die elkaar tegenspreken. Het is dus moeilijk om in deze fase een algemeen besluit te trekken.
Bladzijde 110
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
We zouden een reeks argumenten kunnen aanhalen die zouden aantonen dat een regionalisering van de arbeidsmarkt schadelijk zou kunnen zijn voor Vlaanderen, maar dat zou niet volstaan als men dat met zekerheid wil kunnen stellen. Voor Wallonië zou men kunnen voorstellen om op nationaal niveau een gemiddeld loon te onderhandelen (het gemiddelde tussen Wallonië en Vlaanderen). Intuïtief zou men dus geneigd zijn te geloven dat een regionalisering slecht zou zijn voor Wallonië aangezien de lonen zouden worden onderhandeld op een lokale markt en aangezien volgens bepaalde analisten de Waalse lonen als te hoog zouden kunnen worden beschouwd bij nationale onderhandelingen. Ik denk echter dat deze modellen - die de neiging hebben om de gewesten te beschouwen als hermetisch gesloten zones - niet goed zijn aangepast aan België aangezien ze geen rekening houden met grenseffecten die nochtans in ons land bestaan (niets belet een Waal in Vlaanderen te gaan werken). Dave Sinardet : De vraag is natuurlijk eerst wat men precies onder arbeidsmarktbeleid verstaat. Zo komen we bij één van de grote problemen in “de huidige institutionele discussie. Er is een mantra ontstaan, vooral in de Vlaamse politiek, dat het arbeidsmarktbeleid moet gesplitst worden, maar ik ben er zeker van dat 95% van diegenen die dit constant herhalen, zelf eigenlijk niet weten wat ze daar nu precies mee bedoelen. Het arbeidsmarktbeleid is niet één homogene federale bevoegdheid die men zomaar kan overhevelen. Het gaat in de feiten om een heel aantal kleine aspecten die nu nog federale bevoegdheid zijn. Je kan het minimaal definiëren maar ook heel ruim. Wanneer je het heel ruim definieert horen daar ook aspecten bij van het arbeidsrecht en van de sociale zekerheid. Maar dan stel ik mij wel vragen bij het discours dat de overheveling van het arbeidsmarktbeleid naar de gewesten bepleit vanuit een doelstelling van homogenisering. Nu goed, het is inderdaad waar dat heel wat aspecten van het arbeidsmarktbeleid reeds bij de gewesten zitten. Vanuit die optiek zou het dan homogener zijn om alle aspecten in ruime zin daar onder te brengen. Maar als je dat doet, dan raak je aan elementen uit het arbeidsrecht en de sociale zekerheid, homogene bevoegdheidspakketten die nu op het federale vlak zitten. Dan is voor mij de logica zoek. Ik wil dus best geloven dat er argumenten kunnen zijn om aspecten van het arbeidsmarktbeleid over te hevelen maar het argument van homogenisering is onlogisch.
Bladzijde 111
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Trouwens, wanneer ik kijk naar het zogenaamde eerste pakket van de zesde staatshervorming, waarover in maart een politiek akkoord tot stand kwam in de zogenaamde Raad van Wijzen van de Octopuswerkgroep, dan merk ik dat die argumenten van homogenisering en van goed bestuur die men al jaren gebruikt in pleidooien voor een staatshervorming, blijkbaar in de praktijk toch niet echt dé drijfveren zijn. Met name op het vlak van verkeersveiligheid gaat men nu naar een grotere versnippering van de bevoegdheden in plaats van naar een homogenisering. Christophe Deborsu : Vincent de Coorebyter, in één minuut, halen we 15 juli ? Vincent de Coorebyter : Ik doe geen voorspellingen, tenzij op 48 uur. Op 48 uur kun je namelijk, wanneer je je dagje hebt, nog aanvoelen waar de politieke hoofdrolspelers op broeden. We bevinden ons in een situatie waarin werkelijk alles mogelijk is en die niemand nog beheerst. Gewoon omdat niemand nog duidelijk de intenties van de anderen begrijpt, gesteld natuurlijk dat iedereen zijn eigen intenties nog begrijpt. In dergelijke situaties heb ik de neiging te herinneren aan een uitspraak van Camille Desmoulin, één van de groten uit de Franse revolutie, die zei: “In juni 1789 waren we met nog geen tien republikeinen in Parijs”. Christophe Deborsu : Verklaar u nader. Vincent de Coorebyter : Camille Desmoulin, één van de drijvende krachten achter de revolutie en de invoering van de republiek, zei achteraf dat in juni 1789, op het ogenblik dat in de Staten-Generaal alles alleen nog maar vastzat - omdat men nog niet wist of er via een stemming per orde of via een hoofdelijke stemming zou worden gestemd en of een koninklijk veto al dan niet zou worden aanvaard, niemand de oprichting van een republiek kon of wou voorstellen. Aan de hoofdrolspelers, ook aan de machtigste onder hen, de koning, was dat helemaal ontgaan, en iedereen weet hoe het met hem is afgelopen. Ik zeg niet dat we ons in een prerevolutionaire fase bevinden, die vraag is niet aan de orde. Maar laat het me zo uitdrukken, de huidige impasse lijkt mij momenteel, zoals ik het zie, te zorgen voor een toestand van complete besluiteloosheid en onzekerheid, met alle hoop en wanhoop die dat met zich meebrengt. Ik geloof echt dat een voorspelling doen in de gegeven context heel gewaagd zou zijn. Christophe Deborsu : Er waren trouwens, om het met uw woorden te zeggen, geen tien voorstanders van Belgische onafhankelijkheid in juli 1830.
Bladzijde 112
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Vincent de Coorebyter : Precies, bijvoorbeeld. Christophe Deborsu : Dat blijkt duidelijk uit een werk van Els Witte hierover. Hiermee wordt het debat afgerond. En dan geef ik nu het woord aan Philippe Van Muylder, voorzitter van de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, die de besluiten van deze dag gaat formuleren.
Bladzijde 113
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Philippe Van Muylder
Bladzijde 114
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Besluiten
D
ames en heren, hartelijk dank voor uw aanwezigheid tijdens deze studiedag.
Door Philippe Van Muylder, Voorzitter van de ESRBHG
Ik dank allen die hier het woord voerden voor hun interessante bijdrage en ik dank ook Mevr. Delfosse, Dhr. Van Lierde en hun medewerkers van het Secretariaat die dit eerste Colloqium van de Economische en Sociale Raad van Brussel zo goed organiseerden : dit is zeker voor herhaling vatbaar ! Een drievoudige stelling Wanneer we nadenken over de ruimtelijke schaal die nodig is voor een “goed beheer” van onze stadsgewest, vertrekken we volgens mij van een drievoudige stelling.
Eerste stelling - die u kon horen tijdens al onze discussies : het sociaal-economisch lot van Brussel en van zijn rand zijn aan elkaar verbonden. Zoals vanmorgen werd gezegd, moet over de toekomst van beide entiteiten gelijktijdig worden nagedacht. Tussen Brussel en zijn economische hinterland moet er solidariteit zijn en de drie gewesten moeten voor deze gedeelde ruimte een gemeenschappelijke ontwikkelingsstrategie doorvoeren: concurrentie tussen Brussel en beide andere gewesten via fiscale mechanismen, levert niets positiefs op. De tweede stelling werd deze ochtend en ook deze middag tijdens het perscontact, verwoord door Nathan Starkman: er is geen ontsnappen aan de sociale en economische realiteit. Men kan het soms wensen, maar dat lukt niet. Dit is dus de context waarin we moeten werken : een sociaal-economische realiteit die duidelijk niet overeenstemt met de institutionele indeling van ons land. De derde stelling halen we niet bij een jurist, maar eerder bij een socioloog: Edgard Morin. In zijn omvangrijke werk, “La Méthode” hanteert Morin een zeer belangrijk begrip: de aanwas. Hij legt uit dat 1+1 niet altijd 2 is, maar eerder neigt tot 3. Immers, wanneer structuren samenwerken, produceren ze meer dan de som van hun vroegere productie. Ik ben van mening dat ook deze stelling, namelijk dat uit partnerschap en samenwerking toegevoegde waarde ontstaat, aan de grondslag ligt van onze werkzaamheden.
Bladzijde 115
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Ondanks deze drievoudige overtuiging, beseft iedereen uiteraard dat de huidige politieke context niet echt ruimte biedt voor sereen denkwerk en niet gunstig is voor het vinden van win-winoplossingen. Het is vandaag dus ingewikkelder dan in normale omstandigheden, maar wat zijn “normale” omstandigheden om dergelijke zaken te behandelen ? Die moeilijke achtergrond is nu eenmaal ons lot, onze realiteit : binnen deze, vrij onzekere, politieke context, moeten wij nadenken over betere samenwerking tussen Brussel en zijn rand. Meerdere modellen In de loop van de dag werden ons achtereenvolgend verschillende modellen voorgesteld. Stephan De Clerck beet vanmorgen de spits af en bezwoer ons, als we het over Rijsel hadden, twee zaken niet te verwarren : de Communauté urbaine (stadsgemeenschap) (die 85 gemeenten verenigt in een intergemeente-lijk project met eigen bevoegdheden, eigen middelen, die bedrijfsbelastingen heft - een duidelijk intercommunaal schema dus) en de Euro-Métropole Lille-Courtrai-Tournai (dat eerder een platform is, een netwerk voor gerichte projecten). Na deze tweedeling van de heer De Clerck, sprak Benoît Cerexhe ons over een driemaatsmodel naar drie mogelijke visies. De eerste is het “eenvoudig” naast elkaar plaatsen van opeenvolgende samenwerkingsakkoorden, zowat de laagste graad van stadsgemeenschap . In het tweede scenario dat geïntegreerd en heel wat ambitieuzer is, bevrijden de gewesten (en misschien de gemeenten) zich van bepaalde bevoegdheden die worden overgeheveld naar een nieuwe entiteit, die men Stadsgemeenschap kan noemen. Maar dan staan we voor de vraag: raken we al dan niet aan wat Charles Picqué deze ochtend het principe van de politieke integriteit van de grondgebieden noemde. En dan is er nog een derde scenario, een tussenoplossing die de minister van werk verdedigde, namelijk een lichtere structuur opbouwen, een speciale entiteit, die de opdracht krijgt een gemeenschappelijk beleid uit te voeren. Mijnheer Tulkens stelde ons daarnet een 5-takkig model voor waarvan de laatste component zeer belangrijk lijkt: een federale wet (met wellicht vooraf een grondwetsherziening) waardoor een nieuw orgaan kan worden opgericht dat tussen de gemeente en het gewest in staat en de intercommunales en de provincies vervangt en dat men eigenlijk ook stadsgemeenschap zou kunnen noemen.
Bladzijde 116
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Vier voorwaarden Op het einde van de voormiddag heeft de minister-president duidelijk gewezen op de vier voorwaarden waaraan, volgens hem, de oprichting van een stadsgemeenschap moet voldoen : -
financiële solidariteit binnen de ruimte van de opgerichte gemeenschap (solidariteit of financiële perequatie) ;
-
een ontwikkelingsstrategie op basis van overleg (vooral op vlak van mobiliteit of de keuze voor vestiging van bedrijfszones) ;
-
een ruimte vrij van economische concurrentie (zoniet zagen we de tak af waarop we zitten: de stadsgemeenschap heeft geen enkele zin als men in haar schoot economische concurrentie toelaat en al zeker niet als men die bevordert) ;
-
en tot slot ook duidelijkheid: verhult het feit dat Nederlandstalige prominenten als Guy Verhofstadt de stadsgemeenschap opnieuw op de politieke agenda hebben geplaatst, niet gewoon dat men Brussel (nog steeds) niet als een gewest zoals beide andere wil beschouwen : als een volwaardig gewest ? Charles Picqué vindt dat in een toekomstige stadsgemeenschap een doorslaggevende rol moet weggelegd zijn voor de inwoners van de hoofdstad - de Brusselaars dus.
Drie onderling verbonden thematieken Naast de verschillende voorgestelde systemen, dienden wij ons ook te buigen over drie thematieken. In de eerste plaats: de verdeling van de bevoegdheden tussen gewest en gemeenten. De sociale partners zijn traditioneel eerder “vrienden van het gewest”, uiteraard niet omdat ze vijanden zijn van de gemeenten, maar omdat ze zelf voornamelijk actief zijn op gewestniveau. Hoe dan ook, we kunnen het onmogelijk hebben over een stadsgemeenschap zonder terzelfdertijd -of beter nog, een beetje vooraf- na te denken over de verdeling van de bevoegdheden tussen de gemeenten en het gewest zelf. Ook hebben wij nagedacht over de kwestie van de financiering van het Gewest. Ik had niet de indruk dat we veel hoop stellen in een speciaal voor Brussel ontworpen scenario van stadsgemeenschap, dat bovendien nog zou gekoppeld zijn aan eisen van betere financiering. Een algemene vorm, met de vereiste financiering, die in Antwerpen, Charleroi, Luik, maar ook in Brussel kan worden toegepast, zou waarschijnlijk eerder in goede aarde vallen. En tot slot, als we ooit een nieuwe ruimte afbakenen, dan moet die overeenstemmen met iets dat werkelijk bestaat, dat ervaren wordt: problemen van sociaal-economische aard vergen oplossingen ... van sociaal-economische aard! Het is dus helemaal niet zeker dat wij vandaag op het terrein nood hebben aan “gewoon” een institutionele hervorming in de strikte zin van het woord (bijvoorbeeld een wijziging van de grenzen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Bladzijde 117
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Wat te doen ? Maar wat hebben we dan wel nodig ? Om het heel concreet te stellen, ziehier drie sporen waarop we best wat vooruitgang zouden boeken. Eerste spoor : we moeten ons beroepsopleidingsbeleid verbeteren en in dit domein veel meer dan nu het geval is, samenwerken met de beide andere gewesten. Tweede spoor: is het niet nodig dat we vandaag met Vlaanderen - vooral met Vlaanderen - een echt mobiliteitsbeleid opzetten voor de werknemers naar de industriezones van de rand? Als een Brusselaar/een Brusselse aan de slag wil in de schoonmaaksector of de logistiek en zich ’s ochtends vroeg naar een Vlaamse industriezone wil verplaatsen, dan kan hem/haar geen bevredigend openbaar vervoerd voorgesteld worden. Dit is onaanvaardbaar. En dan, meer algemeen, zouden we misschien de economische strategieën moeten afwegen per sector en per industriezone, om na te gaan waarin de gewesten elkaar aanvullen. Op termijn zal er dus een Territoriaal Pact tussen Brussel en zijn hinterland moeten worden gesloten en voor een economische ontwikkeling die de drie gewesten ten goede komt, zal de federale solidariteit moeten worden ingezet. Zoals we tijdens de discussies hebben gemerkt, behoort dit tot de mogelijkheden, maar er is uiteraard politieke besluitvaardigheid voor nodig. Tot besluit Tot besluit wil ik het nog hebben over een opinie die in ons gewest steeds meer veld wint. Als we de evolutie van het beleid overlopen sinds de oprichting van het Gewest, zien we dat de eerste twee legislaturen gewijd waren aan de ruimtelijke ordening (GOP, enz.). De huidige legislatuur stelde economie en werk voorop - twee van de opdrachtgevers kwamen hier vandaag aan het woord. Op dit ogenblik, en dit mag paradoxaal lijken in het licht van de bevoegdheidsverdeling in dit land, ben ik van mening dat de volgende legislatuur zich buitengewoon zal moeten toeleggen op het onderwijs. Gaan we naar een “gemaximaliseerd gekruist beleid” of zal het meer zijn (in Wallonië spreken belangrijke spelers over regionalisering van het onderwijs) ? Het is moeilijk dit nu al te bepalen. Maar ontlopen kunnen we deze kwestie niet meer. Ik dank u.
Bladzijde 118
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Bladzijde 119
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Bladzijde 120
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
Deelnemers De heer
AMERLYNCK
Daevy
BNCTO
De heer
BEGHIN
Jan
Brussels Parlement
Monsieur
BEN YAACOUB
Hicham
Atrium Anderlecht Center
Monsieur
BERTRAND
Sébastien
Madame
BLANCHART
Nathalie
CESRW
De heer
BOGAERTS
Paul
Economische en Sociale
Medewerker
De heer
BOIKETE
Philippe
IEV
Juriste
De heer
BOODTS
Emmanuel
Vlaams Parlement
De heer
BORREMANS
Wim
ECOLO - GROEN
Medewerker
Monsieur
BOSMAN
Philippe
Studio l'Equipe
Responsable
Madame
BOUDJAOUI
Fatima
Conseil Economique et
Attachée
Monsieur
BOULAHMOUN
Nordin
Mission Locale de Forest
Direction
De heer
BOUSSET
Sven
Kabinet Minister Pascal
Beleidsmede-
Smet
werker
Madame
BYL
Brigitte
De heer
CALLENS
Anthony
Groupe MR Parlement Wallon
Confédération Bruxelloise des Entreprises NonHaven van Brussel Provinciebestuur Vlaams-
Coordinator Eerste Ondervoorzitter Project Assistant Collaborateur Responsable de la communica-
Medewerker Paul Delva
Conseillère Attaché Economie
De heer
CARLEER
Bert
Monsieur
CARLIER
Donat
CCFEE
Secrétaire-
Madame
CARON
Danielle
Parlement bruxellois
Députée
Monsieur
CEREXHE
Etienne
Monsieur
CHAPELLE
Gregor
Monsieur
CHRISTIAENS
Jan
Monsieur
CLAUDOT
Monsieur
Brabant
Kabinetschef
Consul général du Burkina Faso Commune de Forest
Echevin
Conseil Développement
Membre du
Lille Métropole
Conseil
Rudy
CESRW
Attaché aména-
COCHAUX
André
FEDUSTRIA
Secrétaire Géné-
De heer
COENE
Hans
ACV-Anderlecht
De heer
COLAES
Stefan
GROEN!
Studiemedewerker
Bladzijde 121
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Madame
COMBLIN
Laurence
Mission Locale Etterbeek
Coordinatrice Pédagogique
De heer
CORIJN
Steef
Trace Brussel
Coordinator
Monsieur
COURTHEOUX
Eddy
ACTIRIS
Directeur Général
Monsieur
COURTOIS
Alain
Conseil interparlementaire
Sénateur
De heer
CRETEN
Jan
RESOC
Beleidsmedewerker
De heer
CYS
Mathias
AGORIA
Adviseur
De heer
DALLE
Benjamin
Monsieur
DASSONVILLE
Nicolas
Ville de Bruxelles
Monsieur
DAWANCE
Jean-Pierre
CESRW
Secrétaire Général
Madame
DE BLEECKER
Henny
CSC
CRB-BXL
De heer
DE CLERCQ
Marc
Universiteit Gent
De heer
DE FRANCES-
Paolo
Algemeen Christelijk Vak-
Adviseur Studiedienst
De heer
DE KEYSER
Frans
BECI
Adviseur-generaal
Mevrouw
DE KNOP
Irina
Gouvernement de la Région
Attaché Cabinet du Ministre
de Bruxelles-Capitale
Guy Vanhengel
Madame
DE VULDER
Juliana
Monsieur
DEBATTY
Jacques
Monsieur
DEBRANDT
Patrice
Monsieur
DECHEF
A.
Monsieur
DECROP
Jehan
Kabinet Minister Vandeurzen
Adviseur Représente Mr Freddy Thielemans
Professor Economie / Vicerector
CSC CSC Bruxelles Halle Vilvoorde
Secrétaire Fédéral Adjoint
CSC
Délégué permanent
CSC
Conseiller Service d'études
Cabinet du Secrétaire d'Etat
Monsieur
DEGAND
Christophe
Monsieur
DEHAN
Xavier
Monsieur
DELCROIX
Jean-Paul
Conseil National du Travail
Secrétaire
De heer
DELVA
Paul
Vlaams Parlement
Volksvertegenwoordiger
Monsieur
DEMESMACRE
Joseph
U.C.M Bruxelles Capitale
Vice Président
Monsieur
DENEEF
Alain
Aula Magna
Président
Mevrouw
DESMECHT
Charline
De heer
DETHEE
Michel
Bladzijde 122
des Affaires Etrangères Cabinet du Ministre Benoît Cerexhe
Kabinet Eerste Minister Y.Leterme SERV
Conseiller Directeur adjoint
Raadgever Opdrachthouder
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008 MRBC Administration des Pou-
Monsieur
DEVILLE
Hervé
Monsieur
DEVUYST
Philippe
CESRBC
Monsieur
DEVUYST
Raphaël
Bruxelles Formation
Monsieur
DEVUYST
Eric
CSC
Madame
DIRIX
Anne
Commune de Watermael-
Echevine
Monsieur
DOYEN
Hervé
Parlement Bruxellois
Député Bourgmestre
Monsieur
DROOLANS
Samuel
FGTB
Monsieur
DU BUS
André
Parlement bruxellois
Député
Monsieur
DUBOIS
Georges
Espace Formation PME
Directeur
Monsieur
DURVIN
Guy
CES
Mevrouw
ESPEEL
Nathalie
MBHG
Mademoiselle
ESPOSITO
Alexandra
ULB
Madame
FRANCKX
Christine
Consultant juridique
Monsieur
FRANCOIS
Sébastien
Madame
FRANCQ
Monsieur
voirs Locaux Chargé de mission
Etudiante
Parlement francophone de
Assistant de Christos
Bruxelles
Doulkeridis
Mireille
SDRB
Administrateur Générale
FRANZEN
Christian
BECI-UEB
Administrateur
De heer
GATZ
Sven
Vlaams Parlement
Volksvertegenwoordiger
Madame
GERARD
Myriam
CSC Bruxelles Hal Vilvorde
Secrétaire régionale
Madame
GILSON
Nathalie
Parlement bruxellois
Madame
GOL-LESCOT
Carine
MR
Denis
Parlement bruxellois
Monsieur
GRIMBERGHS
Mevr.
GROUWELS
Brigitte
Brusselse Regering
Monsieur
HACKEN
Laurent
Parlement bruxellois
Monsieur
HERMAN
Benjamin
Kabinet Stefaan De Clerck
Madame
HOSSZU
Christina
Confédération des Syndicats
Madame
HUBAILLE
Josette
De heer
HULIN
André
Monsieur
INSTALLE
Marc
Syndicat Neutre pour Indépendants (SNI)
CESRW
Députée bruxelloise Echevine d'Ixelles Vice-Présidente Député bruxellois Chef de groupe Staats Secretaris Collaborateur parlementaire
Consultante Directrice
Secrétaire Général Adjoint
Bladzijde 123
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Monsieur
JADIR
Ben Allel
CSC-BXL
Monsieur
JAMAR
Hervé
Commune de Hannut
Bourgmestre
Madame
JANSEN
Catherine
Agence Bruxelloise pour l'entre-
Project Manager
Monsieur
JANSSENS
Frédéric
Province de Brabant Wallon
De heer
JANSSENS
Rudi
VUB-BRIO
Madame
JIMENEZ LA-
Eva Maria
CSC
Madame
KAAOISS
Rachida
CSC
Madame
KHOURCHA
Khadija
CSC
Monsieur
KNAEPEN-
Jean-Pierre
CGSP-ACOD
Président
Monsieur
KRAGHMANN
Michel
ACV
ACV-
Monsieur
KUNSCH
Christian
Mutualité Saint-Michel
Directeur
Monsieur
LACONTE
Pierre
Directeur d'administration
International Society of City and Regional Planners Kamer van Volksvertegenwoordi-
Volksvertegenwoordi-
gers
ger
De heer
LAEREMANS
Bart
Monsieur
LAMOULINE
Christian
Cabinet du Ministre Benoit Ce-
Directeur de Cabinet
Monsieur
LE GRELLE
Arnaud
FEDERGON
Directeur Wallonie-
Monsieur
LECOCQ
Dan
CGSP-ACOD
Assistant du Secré-
Monsieur
LEMAIRE
Paul
Secrétariat régional au développe-
Chargé de Mission
De heer
LEMEIRE
Frans
Universiteit Hasselt
Professor
Monsieur
LEROI
Frédéric
Gouvernement provincial Brabant
Attaché au Cabinet de
Monsieur
MAISSIN
Gabriel
FEBISP asbl
De heer
MALCORPS
Johan
GROEN!
Monsieur
MANCHON
Bastien
De heer
MARKEY
Gilbert
Kamer van Middenstand ESRBHG Lid
Monsieur
MAUFROY
Luc
SRDU
De heer
MEERT
Emiel
ACTIRIS
Madame
MICHEL
Bladzijde 124
FrançoiseFlorence
Cabinet du Ministre-Président Charles Picqué
Province du Brabant Wallon
Administrateurdélégué Senator Collaborateur
Directeur Adjunct-directeurgeneraal Députée Provinciale
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008 Président Chambre des Monsieur
MOREAU
Eugène
FEBICE
classes moyennes du CESRBC Conseillère Communale
Madame
NAGY
Marie
ECOLO - GROEN
Mademoiselle
NGUYEN
Thao
CESRB
Madame
ORIGER
Geneviève
Port de Bruxelles
De heer
OSTYN
Jozef
Monsieur
OZKARA
Kadir
EDHF asbl
Madame
PATTE
Julie
Gouvernement Wallon
Madame
PAUTHIER
Isabelle
ARAU
Monsieur
PEETERS
Francy
De Lijn Vlaams-Brabant
Directeur
Madame
PERSOONS
Caroline
Parlement bruxellois
Députée
Monsieur
PESZTAT
Yaron
Parlement bruxellois
Député
Madame
PIRDAS
Jocelyne
Bruxelles Formation
Conseillère
Monsieur
REMION
François-Xavier
Monsieur
REMY
Olivier
ACV-CSC
Monsieur
RIETHOF
Huib
E-Urban Europe
Président
Monsieur
RIGUELLE
Joël
Parlement Bruxellois
Député-Bourgmestre
Mevrouw
ROMBAUT
Marleen
Familiehulp
Mevrouw
ROUSSEAU
Sabine
BISA-MBHG
Monsieur
SCHILTZ
Laurent
Mevrouw
SELS
Annabel
HU Brussel
Docent-Onderzoeker
Monsieur
SESSLER
Patrick
Parlement bruxellois
Député
Monsieur
SIMAR
Luc
CSC-ACV
Conseiller
De heer
SMET
Pascal
Brusselse Regering
Minister
Monsieur
SMITH
S.
FGTB
De heer
SMOUT
Roeland
BNCTO VZW
Monsieur
STERCKX
Marcel
AKB-UNPLIB
Kabinet van Brussels Staatssecretaris Brigitte
Cabinet du Ministre Cerexhe
Confédération Construction Bruxelles-Capitale
Bruxelles-Ville Attachée Directeur Marketing & Developpement Kabinetschef Chercheur Chef de Cabinet-Adjoint du Ministre-Président
Public Relation
Directeur Conseiller
Bestuursecretaris
Bladzijde 125
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Monsieur
SZOC
Edgar
CSC
De heer
TAVERNIER
Jef
VlaamsParlement
Volksvertegenwoordiger
Madame
THEUNISSEN
Anne-Françoise
CCFEE
Présidente
Monsieur
THONON
Pierre
BECI
Administrateur-général-
Monsieur
THYS
Stéphane
ACTIRIS
Responsable
De heer
TORDEUR
Guy
ACV-CSC
Secrétaire fédéral
Monsieur
TRATSKAS
Peri
CSC
De heer
TRULLEMANS
Marc
ACTIRIS
De heer
VAESEN
Joost
VUB-BRIO
Mevrouw
VALCKE
Sybille
Monsieur
VAN ANTWERPEN
Pierre
BROH Agence Bruxelloise pour
De heer
VAN ASSCHE
Anton
De heer
VAN DE PERRE
Godfried
De heer
VAN DE PUTTE
Dirk
Monsieur
VAN DER STICHELE
Michel
l'entreprise (ABE) UNIZO
MRBC Administration des Pouvoirs Locaux
VAN EECKHOUT
Pierre
MBHG
Monsieur
VAN ESPEN VAN GRIMBER-
Nancy
UNIZO Bestuur Ruimtelijke
GEN
Jacques
Directeur Adviseur
SRDU
De heer
De heer
Attaché
Ordening en Huisvesting
Directeur général Bestendig afgevaardige
Directeur general
De heer
VAN HEDDGHEM
Marc
Redeves Belgium
Managing Director
De heer
VAN LIERDE
Johan
ESRBHG
Adjunkt-directeur
De heer
VAN LOOK
Lode
RESOC H.V.
Monsieur
VANDENABEELE
Philippe
CGSLB
Secrétaire régional
Madame
VANDENBRAN-
Jenny
IRSIB-IWOIB
Attachée
De heer
VANDER ELST
Luc
Monsieur
VANDERBECK
Bruno
Monsieur
VANDERHAEGEN
Jean-Christophe
Mevrouw
VANDERPOOR-
Marleen
Vlaams Parlement
Madame
VANESSE
Anne
Commune de Saint-Gilles Echevine
Gilles
AGORIA Brabant
Conseiller
Sanderijn
FVIB
Adviseur
Monsieur Mevrouw
VANGEENBERGHE VANLEENHOVE
Bladzijde 126
Vlaamse Landmaatschap- Communicatieverantpij
woordelijke
A&BS s.p.r.l.
Conseil fiscal
Confédération Construction Brabant
Directeur général Voorzitter
Handelingen van het Colloquium van 18 juni 2008
De heer
VANNESTE
Jos
ESRBHG
Lid
Monsieur
VERBEEREN
Pierre
Cabinet de la Ministre Arena
Monsieur
VERBIST
Christophe
FDF
Madame
VERDONCK
Magali
FUSL
Chercheur
Monsieur
VERLINDEN
Marc
CESRBC
Attaché
Monsieur
VERTHE
Charlie
CESRBC
Attaché
Monsieur
VILAIN
Serge
SRIB
Président
Monsieur
VITS
David
Cabinet Jo Vandeurzen
Mevrouw
VLOEBERGHS
Eefje
Mevrouw
VRIAMONT
Bernadette
DE RAND vzw
De heer
WACHTELAER
Philemon
ARCHI+I bvba
Madame
WERTH
Francine
UCM
Directeur de Cabinet-adjoint Chef de cabinet Présidence
COSMOPOLIS City Culture & Society
Cabinet du Ministre Benoit
Zaakvoerder Secrétaire politique
Madame
WILDERS
Bénédicte
Monsieur
WILLAME
Luc
SDRB
Président
Monsieur
WILLOCX
Olivier
BECI
Administrateur
Monsieur
YPERSIEL
Daniel
ICHEC
Madame
ZONEMBERG
Françoise
Groupe MR Parlement Wallon
Cerexhe
Attachée
Secrétaire Politique
Bladzijde 127
Brussel en zijn sociaal-economisch hinterland
Bladzijde 128