De memoires
van Paul Alderweireldt - geb. 1 nov. 1928
Dit is een poging om hetgeen verspreid zit in herinnering, geschriften en documenten terug op te delven en toegankelijk te maken voor wie daar belangstelling zou kunnen voor hebben.
Hoofdstuk 1 – Een jeugd zonder zorgen.
In de natuur begint alle leven met een zaadje. Het mijne kwam van Oscar Alderweireldt -26 dec. 1894 / + 30 ma. 1991. (96 j.) Zijn vader was meester Piere (met de i van pier), hoofdonderwijzer in de gemeenteschool van Roesbrugge waar moeder Louise Bosschaert eveneens onderwijzeres was. Meester Piere kreeg het aan de stok met de pastoor toen hij (in volle schoolstrijd) het kruisbeeld uit de klassen van de Gemeenteschool moest halen. Dit kan verklaren waarom wij, nazaten sindsdien als godloochenaars door het leven gaan. Eén van de bewonderaars van meester Piere was mijn latere werkgever Georges Dehaeck die bij hem op school had gezeten. Hij heeft mij in mijn laatste jaar mechanica van school geplukt in het gedacht dat ik even slim zou zijn als mijn grootvader. Meester Piere stierf in 1916 (60 j.). Mijn grootmoeder leefde verder in Poperinge bij haar 2 ongehuwde dochters Alice en Louisa en overleed in 1938 (79 j.). Die tante Louisa studeerde aan de normaalschool in Brugge en had daar als vriendin niemand minder dan Gabrielle Madeleyn in wiens schoot voornoemde zaadje later zou ontluiken. Zou daar een koppeltruc van tante Louisa aan vast zitten? Oscar volgde middelbaar onderwijs in Péruwelz en in Ath (toen was het middelbaar nog “en Français”!) en werd rond 1912 “opsteller” bij de belastingen. Hij werd in 1914 naar het front gestuurd, maar meldde zich in 1916 om als staatsbeambte naar Belgisch Kongo te vertrekken. Over zijn avonturen aldaar, terwijl hij met enkele soldaten door de brousse moest trekken om bij de negerstammen de belastingen te gaan innen, kon hij ons later als kinderen mateloos boeien, alhoewel het bij vrienden en familie bekend was dat hij wel eens een beetje durfde overdrijven. Hij is slechts in 1920 of nog later naar België teruggekomen. Op 11/08/1925 huwde hij in Oostende met Gabrielle Madeleyn en werd belastingcontroleur in Gent. Zij vestigden zich in de Lieven de Winnestraat. Op 25/08/1926 werd aldaar zuster Stella geboren en twee jaar later (1/11/1928) was het mijn beurt. In 1930 – 16/01 kwam Frank daar nog bij, maar toen woonden zij al in de Maaltebruggestraat. Mijn moeder was dus Gabrielle Madeleyn (– 15 april 1902 / + 11/12/95 (93 j.) Haar vader Ward Madeleyn was machinist op de stoomtram van de kust. Moeder Eulalie Beyt kreeg 10 kinderen waarvan er 7 in leven bleven. Zij zwermden uit over heel Vlaanderen. Leopold had een viswinkel in Antwerpen, Miel werd ploegbaas in de Cidacfabriek in Gent, Charel was aan de spoorweg in Merelbeke. Stefanie werd schoolinspectrice in De Panne Flavie huwde een facteur in Gistel. Clotilde vond een grappige schoolmeester in Oostende en Gabrielle bleef aan de haard. Grootmoeder Eulalie van moeders kant was onze “bobonne”; zij kwam een paar jaren bij ons wonen tijdens de oorlog ‘40/’45. Zij was moeilijk te 2
been. Zij leed aan “sclerose en plaques”, wat wij een zeer mysterieuze ziekte vonden. Zij breide al onze kousen (met 4 naalden!) en ook truien die stekten op je bloot vel.. Tijdens de oorlog was zij de specialiste in het kweken van konijnen en ik moest na schooltijd gras gaan snijden voor die beesten. Maar dat was een probleem want toen kweekte zowat iedereen konijnen en kippen en alle grasbermen in de ronde waren kort gesneden, ik moest steeds maar verder weg gaan zoeken, en thuis gekomen kreeg onder mijn voeten als er geen klaver bij zat. Ik leerde van haar hoe je een moer van een rammelaar kon onderscheiden en supporterde hem enthousiast bij het vervullen van zijn echtelijke plichten. Die stammoeder van onze konijnen heette Machteld (naar de schone maagd uit Consciences Leeuw van Vlaanderen). Rond 1930 gingen wij wonen in een ruim nieuwbouwhuis in de Maaltebrugstraat nr. 200 (het staat er nog steeds). In de voorkamer was er aanvankelijk een belastingbureau waar vader met een paar bedienden dossiers afwerkte. De tuin was ruim 80 m. diep en de omgeving was een gebied van bloemisterijen, die stilaan verkaveld werden voor woonhuizen. Links van ons was een dreef die toegang gaf tot een schrijnwerkerij. Daar liet vader een druivenserre maken in “pitchpine” en die kwam tegen de achtermuur van de tuin. De druivelaars waren Frankenthal. Ik moest die trossen elk jaar helpen uitdunnen met een puntig schaartje. En in de lente haalde vader bij onze beenhouwer Fin een paar emmers ossenbloed om bij de wortels van de druivelaars in te werken. Er was ook een graspleintje waar moeder de lakens liet bleken in de zon. Er was een grote kerselaar waar broer Frank later in kroop om blokfluit te spelen, en er stonden perenbomen in U vorm tegen de betonnen zijmuur met ronkende namen als Doienné de Comice en Winston Pépin of zoiets en er werden groenten gekweekt, en ik moest witte draadjes spannen over de zaaibedden, want in die tijd waren er nog veel mussen! Elk jaar bracht boer Van den Brande een kar mest (vermoedelijk in ruil voor het invullen van zijn belastingbrief). En al zeer vroeg kreeg ik een eigen hoekje grond om tuiniertje te spelen. Elk najaar werd de tuin omgespit en de aalput werd eens goed opgeroerd en met emmers over het land gegoten. Achterin was een open plek waar wij met allerlei rommel auto’s en schepen konden bouwen samen met Annie (dochter van nonkel Miel die om de hoek in de Voskenslaan woonde, Denise (van de schrijnwerker), enz. Ik wilde toen zeekapitein worden. Soms kwam Hilda Lambert (dochter van een vriendin van moeder) spelen en die moest altijd baas zijn. In een later leven werd zij schooldirectrice, waar zij waarschijnlijk zeer goed in was.
Achter de keuken was er nog een waskot, en daar stond een monument van een wasmachine. Een roodkoperen ketel op gietijzeren poten en met onderin een gasvuur. In de ketel een kruisvormige houten wasarm. Hoog tegen de muur een console met een elektrische motor die met een lederen riem naar een groot vliegwiel was verbonden dat dan door tussenkomst van een krukas de roerder over en weer deed gaan. Op de rand van de kuip was met knijpschroeven een droogwringer met 3
2 rubberrollen vastgezet. Tijdens de oorlog kon je die riem verleggen om een graanmolen aan te drijven. Ik heb uren doorgebracht om met een stokje alle soorten granen, pitten, zemelen, zelfs erwten en sojabonen die daarin klem geraakten erdoor te duwen. Wat nu in de natuurwinkels als exclusief specialbrood wordt aangeboden, dat hadden zij bij ons in ’41 al uitgevonden. Na de oorlog, als die wasmachine al tot bloembak was gedegradeerd heb met die motor een cirkelzaag en een draaibank voor tafelpoten aangedreven. Wij gingen naar de kleuterschool van juffrouw Vuylsteek wat verder in de Maaltebrugstraat. Er bestaat nog een klasfoto waarop ik samen met Annie prijk in een auto die met fietsonderdelen en triplex door nonkel Miel werd ineengeknutseld. Hij was één van die begenadigde knutselaars waar ik naar opkeek en die mijn ontluikend knutselgenie aangewakkerd heeft. De kuisvrouw van het schooltje, Emma die onder andere moest opdraven om de broekjes van de kleuters te verversen in geval van ongelukjes mocht ook nu en dan op ons passen als de juffrouw afwezig was en toen heeft zij ons bvb. dat stichtend Gents liedje geleerd van “En om coureur te zijn die moede kunne rijen, ge meugt niet roken, niet drinken en niet vrijen, enz” Wij hadden daar een enorm succes mee op familiefeestjes tot ergernis van de oudjes.
Een paar dagen in de week hadden wij thuis een kuisvrouw Sidonie, die soms ook als kinderoppas fungeerde. Die woonde in een klein boerderijtje in onze straat. Je kwam daar binnen door een deurtje in een grote groene poort en je werd meteen ondergedompeld in een geheel andere omgeving, met kloefen voor de deur, een stal, konijnenkoten, scharrelende kippen en knorrende varkens. En Sidonie rook naar die boerenbuiten, maar dat was helemaal geen stank! Wij mochten daar kleine konijntjes vastpakken en eieren zoeken. De gevilde konijnen hingen daar omhoog aan de muur met zo’n paar stokjes om hun buikvlees open te houden. Ik herinner mij niet dat wij als kind daar trauma’s van overhielden. Vanaf 6 jaar moest ik naar de oefenschool in de Ledeganckstraat. Ik kreeg een tramabonnement. Eerst tram 8 aan De Sterre en dan overstappen op de 7 aan de Clementinalaan. Aan De Sterre draaide de tram op een cirkelspoor om terug te keren. Het schreeuwen van die wielen in die korte bochten hoorde je van ver, en als je van halverwege de Voskenslaan het op een lopen zette kon je hem dan nog juist halen – zelfs al rijdende, want op de lijn 8 reden de oudste trams met open platformen en in de bocht ging dat stapvoets. In die tram was een lederen riem gespannen bovenaan, dwars door de compartimenten, die eindigde aan weers zijden op een bel. Je moest daaraan trekken om een halte aan te vragen. Het was een hele sport om stiekem daaraan te trekken en dan heel onschuldig in het ronde te kijken. Bij meester Bostijn leerde ik rekenen en schrijven met zo’n inlegbordje van aap, noot, Mies, Wim, Gijs, enz. en met lei en griffel. Ik was linkshandig, maar schrijven moest rechts en dat werd ons met de regel op de kneukels duidelijk gemaakt. Eigenlijk moet ik daar dankbaar voor zijn, want je wordt daardoor“ambidexter” zodat je bvb. zowel met de linkerhand als met de rechtse een nagel kan inslaan. Heel wat jaren later had ik bij het skiën in Saas-Fee mijn rechter arm gebroken en toen kon 4
ik zonder veel moeite toch leren links schrijven en zonder ziekteverlof mijn werk hernemen De vakanties waren toen hoogtepunten van familiepret. Wij huurden elke zomer een appartementje in De Panne. Daar kwamen dan ook tantes en nonkels ons vervoegen met hun kroost. Een hele bende neefjes en nichtjes in van die gebreide zwembroekjes (die steeds afzakten als ze nat werden) en gekke zonnemutsen trokken de duinen in. Heel het gebied tussen De Panne en BrayDunes was van ons, met sparrenbosjes om in te klimmen, plassen met kikkers en watervogels, duinen van alle maten met konijnenholen en dito keutels, biezen om mee te vlechten, warme kelletjes om in te stoeien en enorm veel schelpen en mossels. Nu is dat allemaal bevorderd tot een saai “natuurgebied” en verboden voor spelende kinderen. Nonkel Miel was clown en animator. Wij speelden “boer van z’n hooi” (met ballen gooien naar een stapel conservendozen waar een wachter bij stond die ze zo snel mogelijk terug moest recht zetten). Wij picknickten met boterhammen en veel zand en werden thuis allemaal in dezelfde badkuip gezet; en ’t warm water kwam van een fluitmoor op het gasvuur. Ik moet het ook nog over Jetje hebben. Dochter uit een vorig huwelijk van nonkel Julien in De Panne.en daardoor wat ouder dan de andere nichtjes en neefjes. Die zou aan de Gentse Univ. Germaanse talen studeren en kwam rond 1934 bij ons “op kot” zoals later ook haar halfbroer Maurits Verzele en daarna Maurits Van De Walle , zoon van tante Clotilde uit Oostende. En terloops gezegd, die 2 Mauritsen en mijn broer Frank deden alle drie Univ. licentiaat in de organische scheikunde tot en met doctoraat en werden alle drie hoogleraar. Je zou denken aan één van die mutaties van chromosomen die alleen bij oude adellijke families voorkomen. In andere geslachten levert dat een kromme neus of ajuintenen op. Jetje maakte haar licentiaat af en werd smoorverliefd op een sympathieke, atletische… sanitair installateur Bob Lannoo. Zij huwden in ’39 en betrokken een mooi appartement boven een toonzaal vol met badkamers langs de Kortrijkse steenweg. Zij hadden een grote auto en zij namen heel onze familie tijdens weekends en vakantie mee naar Cadzand waar wij in de vrije natuur kampeerden. Cadzand was toen nog een onooglijk dorpje weggedoken achter de duinenrij aan de overkant van het Zwin. Wij trokken bij laag water door het zwin naar Knokke-Zoute en smokkelden boter en suiker (blijkbaar was dat toen goedkoper in België). Wij haalden verse vis in zo een typisch miniatuur vissershuisje achter de duinenrij. En wij zwommen ’s nachts in ons blootje in een fluorescerende zee. Jaren later hebben ze daar het eerste naturistenstrand gemaakt. Aan die mooie romance van Jetje is een tragisch einde gekomen. Bob werd kort voor de oorlog als reserveofficier gemobiliseerd. Tijdens de aftocht van het Belgisch leger voor de oprukkende Duitsers is hij langs het Albertkanaal blijven vuren met zijn machinegeweer terwijl de anderen al lang waren weggelopen. Hij is zwaar gewond geraakt en Jetje heeft hem in een hospitaal in Brugge teruggevonden, één arm was afgezet en Jetje kwam bij ons zeggen dat ze Bob met één arm even graag zou zien. Hij is helaas gestorven en Jetje was zo ontroostbaar dat zij hem achterna wou gaan. Zij is intussen bijna 100 jaar geworden. Het heeft tot in ‘36 geduurd eer onze oudjes hun kroost eens durfden uitbesteden om een mooie lange reis te doen. Zij spoorden naar Zwitserland met de VTB, met alles erop en eraan.. Het Vierwoudsteden meer met Interlaken, de Euchinensee met de versteende bomen, De Junkfrau met de ijsgrotten, de Areschlucht en nog veel meer. Ik werd ondergebracht bij nonkel Lambert (oudere broer van vader) en tante Irma in Roeselaere. Zij woonden in een statig herenhuis naast de Bank waar hij directeur was. Ik was toen 8 of 9 jaar en had wat last van heimwee, temeer daar tante Irma nogal stuurs en gesloten was. De 2 dochters Lucenne en Jennie waren “al groot” en zaten in’t pensi5
onaat. Ik verveelde mij mateloos. Soms mocht ik gaan wandelen met Mirza aan de leiband. Dat was zo een klein jaloers keffertje dat gromde als ik maar even in de buurt van de bazin kwam. Soms mocht ik even mee met nonkel in de bank. Dat was een lange brede gang met een galm als in een kerk, met aan één zijde ramen met tralies en aan de andere kant een eindeloze rij loketten. Ook al niets om een kleine jongen op zijn gemak te stellen. Vader had zich toen net op de fotografie geworpen en had zo’n toestel met een uittrekbare balg en gevoelige platen in glas van 10 x 14 cm, een handwieltje in het voetstuk om scherp te stellen en een ontsluiter met een darmpje en een knop op het uiteinde, en een uitschuifbare driepikkel. Hij ontwikkelde zelf en ik mocht dikwijls mee kijken in het rode licht van de donkere kamer. Je kon een fotopapier op de plaat leggen en in een houten kadertje klemmen om een contactafdruk te maken of je kon dat fototoestel in een vergroter klemmen om foto’s maken tot wel 30x40 cm. Later, na de oorlog, toen iedereen van die vierkante Kodakbakjes had met filmpjes van 6x9. maakte ik met die vergroter duizenden postkaarten van onze scoutskampen, welke de scoutjes dan konden kopen om naar huis te sturen. In 1938 in het 5e studiejaar kwam ik bij meester Vuylsteek terecht en kon ik ook bij zijn padvindersgroep “De Reiger”aansluiten. Voor een uniform kon je toen enkel bij De Schamphelaere in de Korte Meir terecht. In vol ornaat met 4 deukenhoed, kaki hemd en korte broek, blauwzwarte das en groene kwastjes aan de kousen blonk ik van trots, en trok ik de zondagnamiddag naar de vergadering. Meestal gingen wij spelen op de Pintelaan. Wat nu een korte oprit is naar de R4 en de Ringvaart was toen een asseweg op de boerenbuiten naast het spoor van de stoomtram naar Geraardsbergen en liep door tot in St Denijs Westrem. Of wij speelden op het Sterreplein langs de Krijgslaan dat toen militair domein was, of soms stapten wij helemaal tot op de Brakel in St. Martens Latem waarop toen die kisten van villa’s nog niet gebouwd waren. Dat was dan het begin van mijn wedervaren bij De Reiger, dat echter verder in deze familiekroniek niet meer uitgebreid aan bod zal komen. Daar zal ik misschien later nog een boekdeel aan wijden. In de paasvakantie 1939 mocht ik voor de eerste keer mee op paaskamp naar Tielen (voorbij Herentals). In die tijd kon je bij de NMBS kampeerwagons huren die in afgelegen stationnetjes op een zijspoor werden gezet. Maar mijn moeder had het vertrekuur niet juist gelezen en de groep was al vertrokken toen wij in St. Pietersstation aankwamen. Zij vond dat ik mij wel voldoende uit de slag zou trekken en ik werd op de volgende trein gezet en moest als 10 jarige met mijn veel te grote rugzak twee maal overstappen: eerst in Antwerpen en dan in Herenthals. Ik kwam veilig aan in Tielen en vond daar Gust Nicaese die pannenkoeken aan het bakken was terwijl de rest van de groep met de “master” al op wandel was om de omgeving te verkennen. In de zomervakantie 1939 kampeerden de scouts in Recht (prov. Luxemburg). Maar ik was toen nog wat de anciens op zijn Gents “een tsjoeze” noemden en dus te onervaren om daaraan mee te doen. Onze ouders huurden samen met nonkel Julien en tante Stephanie met 6
Nora en Maurits uit De Panne zo’n wagon in Vierves. Wij speelden in de Viroin en vingen van die kleine zilvervisjes met een stuk brood in een fles zonder bodem. Wij gingen een grot bezoeken en zochten in oude steengroeven naar kristallen en fossielen van “trilobieten”.Vader was toen al zeer geïnteresseerd in die dingen en zocht na zijn pensionering in Spanje een hele verzameling bijeen. Nonkel Julien was een beetje van een zwartkijker. Hij beklaagde zich dat hij ’s nachts niet kon slapen door het helse lawaai van goederentreinen die voorbij denderden. Hij had er wel 10 horen passeren, terwijl de “chef de gare” volhield dat er mar één geweest was.
Wij waren, zoals wel meer kinderen, verzot op poppenspel. De zondagnamiddag gingen wij regelmatig naar het “Spelleke van de Muide” in de kapel van het Kaermersklooster in de Lange Steenstraat met Pierke Pierlala die met zijn falsetstem steeds de lolbroek was en die in alle scenario’s het grote woord voerde. Wij kregen daar op zijn Gents een “puntzakske kraokamandels” (gepofte erwten). Het gevolg was dat ik mij aan ’t werk zette om een volledig poppenspel te maken. Ik was toen 11 à 12 jaar. Ik maakte de poppen met gebeeldhouwde koppen uit perelaar, handen en voeten werden met een figuurzaag uit multiplex gemaakt. Moeder en Stella hielpen om de kostuumpjes te naaien. De animatie gebeurde door draadjes aan knieën, handen en zitvlak, en ijzerdraad aan de koppen. “Louis de langenaorme”, en de champetter hadden een ijzerdraad naar de hand om beter te kunnen meppen.
7
Dat waren immers de 2 figuren die nu en dan opgeroepen werden om orde op zaken te stellen. De poppenkast, met verwisselbare decors en verlichting in meerdere kleuren stond in de loggia van de voorkamer die intussen door de belastingdienst ontruimd was sinds vader bevorderd was tot inspecteur. Wij hebben daar in die tijd voorstellingen gegeven voor wel 30 buurkinderen. Jantje Vaernewijck, zoontje van een schoolvriendin van moeder die in de Schoonmeersstraat woonde, was ook één van de poppenspelers. Als hij bij ons binnenkwam verzuimde hij steeds om zijn klak af te doen voor moeder, zoals een beleefd kind dat in die tijd hoorde te doen, moeder trok hem belerend zijn klak af en wij vonden dat zeer gênant. Al de kussens, stoelen en banken werden uit huis gehaald. De scenario’s die met enige fantasie werden gebaseerd op het spelleke van de Muide stonden in een schriftje. Ons successtuk was “Genoveva van Brabant” met de boze ridder Golo en Pierke die met zijn peperkoeken hart steeds de liefde deed zegevieren. Er waren meerdere bedrijven met decorwissel. In het begin van de oorlog verslapte onze interesse voor het poppenspel. Mijn moeder, die het moeilijk had om ons te blijven voeden en kleden in die dure oorlogsjaren zette in ’42 een advertentie in de krant en verkocht heel de boel voor 400 BF en met dat geld liet zij mij een paar kloeke bottines maken bij onze schoenmaker. Dat was dan het roemloze einde van ons poppenspel, en ook wel het einde van onze onbezorgde kinderjaren.
Hoofdstuk 2 – Oorlog ‘40/’45 In’39 annexeerden de Duitsers Oostenrijk en in juni trokken ze Polen binnen. Mijn moeder huilde toen ze dat hoorde, men vermoedde dat onze beurt spoedig zou komen. Met hun ouderwets leger met paard en kar stonden de Polen machteloos tegen de moderne pantsertroepen. De Russen eisten de helft op en trokken langs de oostkant Polen binnen, en “en passant” annexeerden zij Letland, Estland en Litouwen. In het voorjaar 1940 werden Noorwegen en Denemarken zonder veel strubbelingen ingepalmd. De tiende mei 1940 werden wij vroeg in de morgen gewekt door dreunende vliegtuigen, gekletter van afweergeschut en sirenes. Alle buren stonden op straat commentaar te geven. De Duitsers waren België¨binnen gevallen. Helemaal onverwacht was dat dus niet. Iedereen was al een tijd aan het hamsteren: meel, koffie, olie, beschuiten, erwten, zeep, kleren, kolen, enz. Alle soldaten waren opgeroepen en volgens de regering “klaar om de vijand een halt toe te roepen”. Ruiten waren overhoeks met plakband beplakt, schuilkelders werden ingericht, zandzakjes aangevoerd. Bij ons werden de kolen uit de kelder gehaald en werden extra stutten aangebracht. Wij hadden een radio, toen nog zeldzaam – een groot ding in twee opeengestapelde bakken met veel lampen en bobijnen en een grote luidspreker. Er was een antenne gespannen van in de veranda tot boven in de kerselaar. En de buren kwamen soms ook eens luisteren. Daar zaten wij de eerste dagen rond om gespannen naar het N.I.R. te luisteren. Het was al spoedig duidelijk dat ons leger niet kon stand houden. Onze “oninneembare” forten langs de Maas werden door de Duitse troepen met de hulp van zweefvliegtuigen langs de achterzijde ingenomen na slechts één dag. De Franse en Engelse legers werden ter hulp geroepen en trokken ons land binnen, maar het kon niet baten. Na nauwelijks 14 dagen waren de Duitsers langs de Somme doorgestoten tot Abbeville aan de Kanaalkust en zaten de geallieerde troepen in een zak waar zij nog enkel langs de zee uit konden. Tussen De Panne en Duinkerken probeerden zij stand te houden om tijd te winnen terwijl zij met alle vindbare boten naar Engeland trachtten te ontkomen. Intussen was vanuit het binnenland een enorme vluchtelingenstroom op gang gekomen richting Frankrijk. Men dacht blijkbaar dat zoals in 1914 de Duitsers aan de IJzer of de Somme zouden worden tegengehouden. Vader vond buurman Rouquaert bereid om met zijn auto moeder en kinderen naar Poperinge bij tante Louisa te brengen. Hijzelf was zogenaamd burgerlijk gemobiliseerd en mocht zijn post niet verlaten. Maar toen het duidelijk werd dat niemand de Duitsers zou kunnen tegenhouden heeft diezelfde buur ons op gevaar voor zijn leven, bij nacht langs binnenwegen dwars door de frontlijn naar Gent teruggebracht, terwijl wij de obussen die langs weerskanten van de Leie tussen Kortrijk en Deinze werden uitgewisseld hoorden fluiten. Intussen waren de wegen naar Frankrijk geblokkeerd door een stroom vluchtelingen en een tegenstroom van troepen die naar het front trokken. De Duitse “Stuka’s” vonden daarin gemakkelijke doelwitten en richtten met die gevreesde duikvluchten een enorme ravage aan. Daar is onze familie toen aan ontsnapt. Ik zag de eerste Duitse colonne langs de Voskenslaan. De soldaten waren vriendelijk en deel8
den chocolade uit aan de kinderen. Voor hen was het een uitstapje, Blitzkrieg noemden ze dat. Na 18 dagen capituleerde onze koning Leopold III en gaf zich gevangen. De regering was naar Engeland “uitgeweken”. De gewone Belgische piotten werden ontwapend en enkel officieren werden nog een tijdje krijgsgevangen gehouden. Op het Sterreplein werden alle militaire uitrustingen van de Belgische soldaten op een hoop gegooid. Veel mensen gingen daarin scharrelen op zoek naar bruikbare spullen en souvenirs, niemand hield ze tegen, politie en overheid waren nog volledig ontredderd en lieten begaan. Helmen, bajonetten, mantels, koppelriemen met kogelzakjes, rugzakken, gasmaskers, regenzeiltjes, lichtfusees, enz. Alleen de wapens waren er niet meer bij. Wij, kleine kinderen werden daar angstvallig van weg gehouden. Stilaan kwam het leven terug op gang. In juni gingen enkele scholen al terug open, maar mijn eindexamen in het zesde studiejaar was tot een formaliteit gereduceerd. Ik was bijna 12 jaar en zou in september beginnen aan het Koninklijk Atheneum. Ik kwam terecht in de 6e grieks-latijnse (toen telde men omgekeerd van 6 naar 1). Er was te weinig plaats in de Baudelostraat en wij moesten naar een school in de Congostraat (ik ging met tram 8 naar St.Pietersstation en dan op tram 4 heel het stadscentrum door tot aan het Sluizeke). Op school kregen de kinderen soep van “winterhulp” en pillen vitamine C. De klassen werden verwarmd met kolenkachels, als brandstof gebruikte men voornamelijk “eieren”, dat was eigenlijk kolenstof dat gemengd met teer of afgedankte olie samengeperst werd. Wij zaten dikwijls met mantels en mutsen in de klas, en bij hevig vorstweer was er geen les. Voor levensmiddelen zoals brood, vlees, vetstoffen, suiker, alsook voor brandstoffen en textiel kreeg men rantsoenbonnen. Bij veel mensen waren die al na de helft van de maand opgebruikt. Er ontstond een zwarte markt waar je alles kon krijgen tegen steeds duurdere prijzen. Zuiderse vruchten waren er niet meer. Frankrijk was tot ver in het zuiden (de Demarcatielijn) bezet en de grens naar Spanje was potdicht. Ook benzine was schaars zodat auto’s en vrachtwagens uitgerust werden met een gazogeenkachel waarin met kolen of houtblokken gas werd geproduceerd. Thuis werd er alles aan gedaan om voedsel zelf te kweken. Op een stuk grond van de buurman werden aardappelen en sojabonen geplant. De aardappelen werden tegen de winter ingekuild onder stro en aarde en kwamen uit de kuil als sponsen met 10 cm lange scheuten. Een stuk grasplein werd omheind voor de kippenkweek. En wee de kip die liever aan het broeden ging i.p.v. verder eieren te produceren. Zij werd voor enkele dagen onder een omgekeerde emmer gevangen gezet tot de goesting verdwenen was. Het slachten van kippen was pijnlijk voor onze gevoelige kinderzieltjes. Bij 2 poten vastgehouden op de kapblok gelegd en kop eraf met een kapmes, en dan onderste boven gehouden tot er geen bloed meer stroomde, en als je ze dan losliet vloog zij nog tot in de haag. Zo leerden wij dat het spreekwoord “rondlopen als een kip zonder kop” op ware feiten is gesteund. Over de konijnen had ik het al, maar ook varkens werden bij ons vet gemest. Daarvoor werd een stal gemaakt achter in de tuin naast de serre vanwaar je het beest op straat niet kon horen knorren of schreeuwen (want varkens kweken bij particulieren was verboden). Boer Van den Brande leverde een biggetje van zo’n 6 à 10 kg en na een zestal maanden regime van aardappelschillen, zemelen, draf (overschot van een mouterij in Aalst waar vader toen belastinginspecteur was), etensresten en wat al nog, woog dat beest rond de 80 kg. En dan kwam onze slager Fin om het met een groot mes de keel over te snijden terwijl iemand moest klaar staan met een teil om het bloed op te vangen voor de bloedworst. Op een keer is die slachtpartij grondig uit de hand gelopen. Ons moeder zat schrijlings op dat varken om het stevig vast te houden, maar Fin had niet juist gesneden en dat beest spurtte hevig bloedend de tuin in, achterna gezeten door alle assistent slagers. Na een nachtje afkoelen werd het beest versneden. Diepvriezers hadden wij toen nog niet; alleen een kleine koelkast. De 4 hespen en het spek werden gepekeld en in een ton gestoken. De darmen werden uitgewassen voor worst en bloedworst. Vet werd gesmolten voor smout, en dat kregen wij op onze boterhammen. Stukken vlees werden in bokalen gesteriliseerd. Dat eerste oorlogsjaar onder de Duitse bezetting was bij ons tamelijk rustig. Over het kanaal woedde de “battle of Brittain”. De Duitsers probeerden overwicht te krijgen in de lucht boven west Engeland. Er waren heroïsche luchtgevechten tussen Spitfires en Stuka’s. Een beperkte poging tot invasie mislukte doordat de Engelsen brandende petroleum op de zee spoten. Wij kwamen dat te weten doordat veel verbrande Duitse soldaten in hospitalen waren opgenomen. Dit konden wij ook vernemen door te luisteren naar de BBC radio. Dat was streng verboden, en de uitzending werd door een Duitse stoorzender gesaboteerd, zodat je nauwelijks iets kon verstaan.
9
Vakanties op de boerderij. Mijn ouders waren al van vroeger bevriend met de familie Muys in Hansbeke. Elke zaterdag fietste ik met mijn vader langs het kanaal Gent-Brugge naar Hansbeke waar wij wat boter, roggebrood, melk, granen en ook klaver voor de konijnen haalden. Dikwijls hebben wij een deel van die ca. 12 km. zelfs te voet moeten afleggen omdat de fietsbanden het begaven. Rubberbanden waren bijna niet meer te vinden, maar vader had daarvoor rantsoenbonnen gekregen (zogezegd om met de fiets naar zijn bureel te kunnen gaan). Vanaf de zomer 1941 ging ik steeds tijdens de vakantiemaanden juli en augustus op de boerderij logeren en meehelpen. Ik kreeg een paar klompen en een overall en was niet meer te onderscheiden van de inboorlingen daar. Ik moest mee naar de zondagmis om kwaadsprekerij van de dorpelingen te vermijden, en aan tafel ingetogen wachten met eten tot het gebed gedaan was en het brood was gezegend door met het mes een kruisteken erover te maken. Van die gemompelde gebeden verstond ik niets, maar het eindigde steeds met “uws lichaams Jezus”, en zo wist ik dat het gedaan was. Wij aten “toatjespap” en patatten met spekreepjes, en boterhammen met reuzel – jam enkel de zondag – en als lekkernij sperzieboontjes met bruine suiker! De boerderij in de Hammestraat had zowat 10 Ha. grond. Er was een paard “Sara” waar ik in het begin een beetje bang voor was omdat het steeds dreigend naar mij toe liep – later leerde ik dat je aan een paard moet tonen dat jij de baas bent en zeker niet mag weglopen. Verder waren er een 10 tal koeien, en 5 kinderen – drie meisjes van ongeveer 6, 10 en 16 en 2 jongens van 8 en 14. Die van 8, Antoon was bereid om voor een 5 fr. stuk een kikker de kop af te bijten. Ik probeerde wel eens om een koe te melken, maar die beesten houden hun melk in als een ongeschoolde aan die uier komt prutsen. Melken was eerder het werk van de oudste dochter Germaine. Er waren natuurlijk ook varkens en kippen, een hond en enkele schuwe katten die zich niet lieten vastpakken. Als stadskind kon ik voor het boerenvolk niet onderdoen en wilde aan alle werken meedoen. Begin juni is de winterhaver al rijp, daarna volgt de rogge en begin juli de tarwe. En, wat toen een grote luxe was bij kleine boeren, er is al een pikmachine, getrokken door Sara, en de boer zelf gaat op het stoeltje zitten. Enkel het koren dat door slagregen of storm is platgeslagen wordt met de hand gepikt. Vrouwen en oudere kinderen moeten de schoven binden en in kapelletjes rechtzetten. Met haver gaat dat binden relatief gemakkelijk, maar rogge is langer, zwaarder en vooral ruiger, zodat je armen stilaan pijnlijk geschonden zijn. Ik krijg een paar zwarte mouwen met elastiekjes in om mijn armen te beschermen. De pikmachine rijdt in steeds kleiner worden cirkels, en uiteindelijk is er nog een klein stukje over waar kikkers en nu en dan een patrijs of een konijn uit wegvluchten. Zodra de oogst droog genoeg is wordt ze ingehaald en op het erf in ronde oppers gestapeld in afwachting van het dorsen. De stoppelvelden worden dadelijk omgeploegd en ingezaaid met 10
rapen (zij noemen dat “loof”) en ook meer en meer koolzaad (waar de Duitsers olie en brandstof uithalen). In juli wordt er al wat haver gedorst met de hand met vlegels op de schuurvloer, dan wordt het kaf van het graan gescheiden in de wanmolen. De steel van zo’n dorsvlegel moet voor elke slag een halve toer draaien in je handen: geen werk voor beginnelingen. Eind augustus komt de dorsmachine op het erf en wordt tussen de oppers opgesteld. Ik mag dagenlang op de voedingstafel van die hevig trillende machine zitten om de banden van de schoven door te snijden, ze worden van op de opper op mijn schoot gegooid. Iemand met voldoende ervaring voedt het koren stilaan tussen de dorscilinders. Het stro wordt in balen geperst en terug in oppers gezet. Alleen haverstro wordt aan de paarden en de koeien gevoederd. Rogge- en tarwestro dienen als strooisel voor de stallen om een jaar later als verteerde mest terug op het land verspreid te worden. Eind augustus worden de aardappelen gerooid. Een sterke vent kapt met een geplooide riek de planten uit de voren. Wij krijgen een lange schort en kruipen met 2 naast elkaar op de knieën en trekken 2 manden mee: een grote voor de mooie knollen en een kleine voor de keutels die als varkensvoer zullen dienen. En na de aardappelen moet nog loof gewied worden: eveneens op de knieën kruipen met een hakje en om de 30 cm een plantje laten staan. Als het te veel regent zijn er binnenwerkjes zoals vuur stoken met bundels rijshout onder de drafketel voor varkensvoer. Of op de hooizolder eieren gaan zoeken en broedende kippen wegjagen. Of stallen uitmesten en vers stro aanbrengen. In de laatste oorlogsjaren stonden hongerige arme mensen en kinderen klaar om na de oogst de gevallen aren op te rapen. Ook na de aardappeloogsten kwam men met harken en kappers de vergeten aardappelen op de velden opgraven. Totale oorlog: In juni 1941 vallen de Duitsers de Sovjet Unie aan, waarmee zij nota bene een “niet aanvalspakt” hadden gesloten, en dringen in enkele maanden door tot voor Smolensk richting Moskou en Kiev aan de Zwarte zee. In december ’41 vernietigt Japan onverhoeds de Amerikaanse vloot in Pearl Harbour op Hawaii in de Stille Oceaan met enorme verliezen aan oorlogsvloot en bemanningen. De Amerikanen zijn woedend door deze vernedering en storten zich in een totale oorlog tegen de Asmogendheden (Duitsland, Italië en Japan). Zij ondersteunen massaal de oorlogsindustrie in Engeland en sturen ook wapens naar de Sovjet Unie. De scheepskonvooien die de oorlogshulp uit Amerika naar Engeland en Rusland brengen worden genadeloos achternagezeten door de Duitse onderzeeboten. Slechts één op drie schepen bereikt een veilige haven. De Duitse luchtmacht bombardeert zonder ophouden de Engelse industriesteden. Maar vanaf de zomer 1942 zijn de Engelsen al zover hersteld dat zij beginnen terug te slaan. Stilaan beginnen wij ook van de brokken te delen. Engelse en Amerikaanse vliegtuigen bestoken de Duitse bevoorradingslijnen, vooral spoorwegknooppunten, stations, fabrieken en vliegvelden. Het kleine vliegveldje van St. Denijs Westrem (nu ingenomen door Flanders Expo) wordt door de Duitse Luftwaffe slechts als reserve gebruikt, maar er worden bunkers gebouwd en er staan nepvliegtuigen om de vijand te verschalken. Zo nu en dan komen Engelse vliegtuigen daar wat bommen droppen en mitrailleren. Dat is in rechte lijn nog ca.1 km. van bij ons, maar de schrik zit er toch in. Telkens wordt alarm geblazen met loeiende sirenes en vluchten wij de kelder in. En vanaf 1943 wordt het helemaal serieus. Op een nacht wordt het vormingsstation van Merelbeke het doelwit, maar de bommen vallen tot op de woonwijken van St. Amandsberg en zelfs een paar in onze straat. Wij zitten in de kelder gehuld in dekens, en toch bibberen wij onweerstaanbaar van angst. Die nacht sterven onze nonkel Charel (oudste broer van moeder) en zijn zoon Robert onder het puin van hun huis in Merelbeke. Ook het huis van nonkel Miel, die nu naast de Cidacfabriek woont op het einde van de Ottergemse steenweg, wordt geraakt. De familie komt ongedeerd uit de kelder, maar kort daarop krijgt nichtje Annie leukemie, waar toen nog geen afdoende therapie voor bestond en overlijdt na enkele maanden (juli ’44). Zowat één jaar later brengt tante Rientje een Wardje op de wereld, die dan de enige mannelijke opvolger zal zijn met de naam Madeleyn. Bobonne, die de trappen niet meer op kan wordt in BaarleDrongen in een rusthuis bij de nonnekes in veiligheid gebracht. In de winter van ‘42/’43 leiden de Duitsers de eerste zware nederlagen. Het leger van generaal Rommel wordt door de Engelse en Amerikaanse troepen onder generaals Alexander en Montgommery uit West Afrika en Egypte geborsteld, na de slag bij El Alamein. En in Februari ’43 is er de overwinning van het Soviëtleger in Stalingrad aan de Wolga waar de Duitse Generaal Paulus zich na een enorme slachting met bijna 100.000 man moet gevangen geven. In mei ’43 landen de Ameri11
kanen op Sicilië. De Italianen hebben er geen zin meer in en zullen weldra capituleren, maar Duitse troepen worden naar Italië gestuurd en maken het de Amerikanen nog ferm lastig. Op school worden bij luchtalarm de lessen onderbroken en moet iedereen naar de kelders. Wij vinden dat niet erg, wij zitten te kaarten of “ootje-bootje-kaas” te spelen. Mijn studies vlotten niet zo goed. Wij moeten Duits leren met “der die das” en “aus bei mit nach von zu,” enz. En dat Grieks vind ik zo nutteloos dat ik vertik om er iets voor te doen. Het 4e jaar in ‘42/’43 eindigt met enkele buizen en ik zal het jaar over doen in de afdeling latijn-wiskunde. Dus, in het schooljaar ‘43/’44 zit ik terug in de 4de. Mijn broer Frank, wordt 13 jaar zit dan al in de 5de. Als in juni ’44 de geallieerde troepen landen in Normandië zijn wij in volle examenperiode, en vanaf 1 juli zit ik in Hansbeke bij boer Muys. Maar ook daar laat de oorlog ons niet los. Wij zitten bijvoorbeeld voederbieten te wieden op een veld naast de Brugse vaart. De Engelse jachtvliegtuigen proberen om de bevoorradingslijnen van de Duitse troepen te vernietigen en bestoken alles wat beweegt op spoorwegen en kanalen. En eentje heeft het gemunt op een binnenschip dat daar op het kanaal voorbij komt. De schippers hebben dat wel meer meegemaakt. Zij springen in hun reddingsbootje en maken zich uit de voeten. De Engelsen zijn galant en doen een eerste duikvlucht zonder schieten. Intussen hollen wij naar de gracht naast het bietenveld. Bij de volgende duikvlucht regent het koperen hulzen van mitrailleurkogels rondom ons. Ik heb er een 10 tal bijeengevonden en maakte daar later gelddispensers van. Een zaagsnede juist onder het versmallende boveneinde, en een spiraalveer erin. Daar konden 20 stukken van 1 fr. in. Op 6 juni komt de lang verhoopte invasie van de geallieerden in Normandië Aanvankelijk vlot het niet al te snel. Er is een groot verschil in de nieuwsberichten naargelang zij uit Engelse of uit Duitse bron komen. De Duitsers hebben een “atlantiekwal” van versterkingen opgebouwd. Op de stranden staan “Rommelasperges” – dat zijn palen met springstoffen die rechtop in het zand zijn geplant om landingsboten te stoppen.De duinen zitten doorspekt met betonnen bunkers en zware kanonnen. De geallieerden lijden zware verliezen, maar de Duitsers moeten uiteindelijk wijken, en dan gaat het snel. Op 24 augustus is Parijs bevrijd en doet Generaal De Gaule zijn triomfantelijke intocht. De Duitsers vluchten tot achter de Maas en de Rijn. Zij eisen voertuigen, paardenkarren, en zelf fietsen op. Wij worden na enkele schermutselingen bevrijd in september door Engelse, Canadese en Poolse troepen. De Antwerpse haven valt praktisch ongeschonden in de handen van de geallieerden (op 3 sept.) maar de Duitsers controleren vanuit Walcheren nog de Scheldemonding. Na enkele weken zijn ze ook daar weggejaagd en komen de “Liberty” schepen aan met voedselhulp uit Amerika. En dan kan het feesten beginnen. Vier jaren onderdrukking en ontberingen worden afgeschud. Collaborateurs worden door een ware volkswoede achtervolgd en dit niet steeds op een menswaardige manier. Vrouwen die naar de Duitsers lonkten worden uitgejouwd en kaalgeschoren. Handelaren die van de zwarte markt profiteerden worden gepluimd. Het oorlogsgeld moet worden ingeleverd en wordt door nieuwe munten vervangen (operatie Gutt). Het bedrag dat kan worden uitgewisseld is echter zeer gelimiteerd. Veel families “adopteren” Engelse, Poolse of Canadese soldaten – ze worden thuis uitgenodigd voor een eetmaal en brengen eetwaren mee die wij sinds 4 jaar niet meer gezien hebben, zoals thee, gesauste Engelse sigaretten, dozen “corned beef”, butterspread (mengsel van boter en kaas), vijgen, wit brood, enz. Bij ons komen 2 soldaten van de “Royal signals” Ivan en Bill. Zuster Stella is 19 en heeft al 1 jaar universiteit Germaanse talen, specialisatie Engels gedaan. Ik heb een jaartje Engels als 4de taal gehad, moeder en vader brabbelen wat en Stella speelt tolk. Ik vond nog een menukaartje van ons kerstmaal ’44 helemaal in het Engels opgesteld! Er volgen nog een paar stuiptrekkingen van de oorlog. Eind september ’44 doen de geallieerden een poging om in Arn12
hem een brug over de Rijn ongeschonden te veroveren. Er worden tientallen zweefvliegtuigen en duizenden valschermspringers achter de frontlijn gedropt, maar zij stuiten op een onverwacht sterke weerstand en de operatie mislukt. Eind december in de besneeuwde Ardennen rond Bastogne gooien de Duitsers alles wat ze nog hebben aan tanks en stoottroepen in de weegschaal, één van hun tankcolonnes dringt zelfs tot aan de Maas door. De Amerikanen zijn verrast en moeten heldhaftige gevechten leveren om stand te houden. De dichte bossen bieden een goede camouflage zodat de luchtmacht weinig of niets kan doen. Het duurt een paar weken eer er genoeg versterking is aangerukt om de Duitsers terug te slaan.
Hoofdstuk 3 – Studentenjaren De scoutsgroep “De Reiger” wordt vanaf oktober ’44 hersticht door Karel Vuylsteek (zoon van de in 1943 overleden stichter Maurits) en enkele oud-leden. De thuishaven is het Koninklijk Jongensatheneum aan de Baudelostraat. In die naroorlogstijd schieten de vaderlandslievende verenigingen als paddestoelen uit de grond. Scouting is voor jongens alleen. Meisjesgidsen worden bij De Reiger gesticht in 1962 en het is maar in ’73 dat er gemengde patroeljes komen. Tegen nieuwjaar ’45 zijn er rond de 200 scouts bij “De Reiger” ingedeeld in 4 troepen. Ik zit in de 3de latijn-wiskunde en van de 12 leerlingen daar zijn er 10 bij de scouts. Zij komen allen bij de Panter-patroelje waar ik P.L.van word, en op de vergadering de zaterdag worden de oplossingen van vraagstukken van algebra en driehoeksmeting uitgewisseld. Die naoorlogse periode wordt gekenmerkt door de invloed van de Engelse “life-stile”. In scouting uit zich dat door de manier van leiding geven: ijzeren discipline, dril en bevelen op zijn Engels, leiders met sergeantenmanieren tot en met het bamboestokje onder de arm, en zelfs een snor indien ze dergelijk ornament al kunnen doen groeien. Wij vinden combat-boots, lederen vesten, battle-dress, messen en dolken, plooischopjes, en andere nuttige dingen in de winkels waar voor een appel en een ei overtollige legerstocks worden verkocht. Op 7 mei ’45 capituleren de Duitsers. In Gent wordt een feestelijke “bevrijdingsstoet”samengesteld waarop naast de legerdetachementen, weerstanders, oud-strijders, enz. de scouts in onberispelijk uniform, zo goed mogelijk in de pas, mee defileren tussen de Heuvelpoort en de Korenmarkt. Dat marcheren in gelid hadden wij voordien naarstig geoefend, maar in die stoet loopt voor ons een fanfare en achter ons een Schotse doedelzakformatie en dat is eerder verwarrend.
13
In de zomer 1945 ga ik in juli nog voor enkele weken naar Hansbeke. Maar in augustus volgt het eerste naoorlogse zomerkamp van De Reiger en dat wil ik niet missen. Wij kamperen in Moerbeke-Waas in afgedankte Canadese legertenten. De eenheid is in 2 gedeeld: de eerste 14 dagen de kleintjes (troepen 194e en 193e B.S.B.). Ik ben bijna 17 en ga al met de eerste groep mee voor de logistiek (zeg maar keukenploeg). Wij moeten porridge en pap van afgeroomde melk koken op een houtvuur, maar in de bossen is er zo vlak na de oorlog geen dood hout meer te vinden, wij moeten urenlang met een keteldeksel het vuur van nat hout aanwakkeren. Ik doe een poging om rode kool klaar te maken, maar na 2 uren is die nog helemaal niet zacht. Iemand geeft de wijze raad om er wat maagzout (bicarbonaat) in te strooien. Er ontstaat een overvloedig groenachtig schuim dat overloopt – niemand moet nadien nog rode kool hebben. De tweede helft van de maand is de beurt aan troep 2 (192e B.S.B.) met als kampleiders: Erik Van De Velde (later Prof. Dr. Aan het U.Z.) en zijn broer Plum, en Jules Miry (later Vrederechter). Elke patroelje richt haar eigen keuken in, hoewel er nog weinig of geen sjorhout is. Maar de klassieke technieken zoals door B.P. beschreven in “Scouting for Boys” komen voor het eerst uitgebreid aan bod: zoals vb.vuur maken zonder lucifers, voedsel bewaren in een hooiput en dranken koel houden onder een natte handdoek in de zon., een scoutstaf met houtsnijwerk versieren, spoorzoeken zonder krijt te gebruiken, maar met takjes en steentjes en zelfs met paardenkeutels. Aan die keutels heb ik trouwens mijn totem-lapnaam te danken “vlijtige tor”. Er is ook morse en semafoor, e.h.b.o., en ’s morgens vroeg uitgebreide “P.T.” (phisical training) in bloot bovenlijf. En elke morgen eten wij porridge (havermoutpap). En wie dat niet lust (dat zijn de “antipapisten”) moet ze in de leiderstent onder toezicht opeten. Wie zich niet kan voegen in de algemene discipline krijgt “nuttige straffen” zoals schoenen van de leiders kuisen, een handdoek droog zwieren, het roet van een kookketel afwassen
14
met zand, een tent uitvegen met een tandenborstel, en in erge gevallen: kilometers lopen met een gevulde rugzak. Het nieuwe schooljaar ‘45/’46 begint in de 2de (genoemd poësis). De 7 uur wiskunde krijgen wij van de “Wireless” (die was kaal) en gelukkig niet van de “Pino” (grieks voor ik drink) die met zijn schrikbewind de afdeling grieks-latijn teistert. Vooral dank zij goede samenwerking tussen de leerlingen (scouts) haal ik het voor wiskunde. De natuurkundeles is een knoeiboel – de leraar geeft zijn les zonder omzien en wij gooien bolletjes gekauwd vloeipapier met mannetjes eraan gebonden tegen het plafond, tot de prefect zich ermee moeit en niemand naar huis mag vooraleer alle proppen verwijderd zijn. De talen Nederlands en Engels gaan er goed in, maar Frans met al die participe passé’s en onregelmatige werkwoorden is een ramp. Duits is afgeschaft. Latijn wordt een grote buis. Wij moeten een gedicht van Ovidius van buiten leren. Als examenvraag krijgen wij: schrijf de eerste 30 regels van dat gedicht op en vertaal het. Ja, als je het gedicht niet van buiten kent kan je het ook niet vertalen. Dus: vakantie deels verbrod door een herexamen. Thuis krijg ik meer en meer interesse voor knutselwerken en meer in het bijzonder voor timmer- en schrijnwerk. Een eerste realisatie is de inrichting van mijn eigen slaap- en studeerkamer met een bureaublad en boorden voor boeken en schriften, een kleerkast en een bed. Voordien sliep ik met Frank in een veel te smal dubbelbed, en ik wil mijn eigen stek inrichten in het zolderkamertje dat vader vroeger als donkere kamer voor fotografie gebruikte. Van nonkel Miel leerde ik hoe je een klassieke beddenbak moet maken. Dit model was toen algemeen in gebruik, maar is nu sinds decennia vervangen door toestanden met kiekendraad, schuimrubber en zelfs water … In het belang van de geschiedschrijving, en omdat dit één van mijn specialiteiten werd, verdient de anatomie van de beddenbak van toen wat nadere uitleg. Je maakt eerst een stevige houten kader van de grootte van een enkel of een dubbel bed en zet daar 4 poten onder. Daarin nagel je onderaan een 10 tal planken waarop je de 40 à 80 spiraalveren mooi verdeelt en met krammen vastzet. Bovenaan verbind je die veren met koorden, eerst in dwarsrichting, dan in lengterichting en dan nog 2 keer diagonaal. Daar span je dan een eerste laag juteweefsel (zakkengoed) op. Rondom maak je met de overstekende randen worsten door ze te vullen met zeegras en stevig in te rollen. En je nagelt die met kloefnagels vast op de randen van het bed. Nu spreid je een laag van een dikke 5 cm zeegras over heel het bed en daar span je een tweede laag jute over. En dan naai je met een lange naald en dun touw kriskras door de twee lagen jute zodat het zeegras niet meer kan verschuiven. Dan span je daar een tijk over (dat is een dik, maar fijnmazig katoenweefsel waar de stekkers van het zeegras niet door kunnen). En als de beddenbak moet dienen voor een canapé of een cosy-corner komt daar nog een zetelstof of kunstleer over. De matrassen waren toen gevuld met kaf, kapokvlokken, pluimen, wol, of eiderdons voor wie dat kon betalen. Bij de scouts op kamp gingen wij bij een boer onze strozak vullen. Meer dan eens kwamen wij ’s nachts wakker omdat veldmuizen aan ons stro zaten te knabbelen. Ik leerde ook hoe je inlegwerk (plakkage) met houtfineer maakt. Van een oude schrijnwerker, echtenoot van een vriendin van moeder (Paula Leihousen) leerde ik hoe je met de klassieke vislijm in een warmwaterbad en met behulp 15
van een “placagehamer” een mooi laagje edelhout (eik, kerselaar, notelaar, enz.) op goedkoop hout of vezelplaat kan plakken. Op het einde van de oorlog was die man verdwenen. Van zijn vrouw kreeg ik zijn oude gereedschapskist met een schat aan speciale gereedschappen voor houtbewerking. Later gebruikte ik voor fineerwerk koude contactlijm (Rectavit). Een volgende “kunstwerk” was een cosy-corner voor de herinrichting van de slaap- en studeerkamer van Stella nadat onze kotstudente Jetje was vertrokken. Daar kwam volk naar kijken, en ik kreeg een bestelling van de buurvrouw Rouquaert om de kamer van haar dochter in te richten. Op het einde van de retorica in ‘46 krijg ik een lelijke leverontsteking. Ik ben duizelig en zwak. Ik moet galpillen slikken en een streng dieet volgen. Toch geraak ik door het eindexamen, maar ik mis het toelatingsexamen voor ingenieur aan de universiteit (waar anderzijds 2 van mijn klasgenoten in slagen, 2 andere gaan voor officier naar de militaire school in Brussel) Om niet nog eens een jaar te verliezen zal ik volgend jaar voor technisch ingenieur elektriciteit sterkstroom naar de nijverheidsschool aan de Lindenlei gaan. Begin augustus gaat troep 2 op kamp in Herbeumont. Ik en mijn vriend en vroegere A.P.L. Jean De Mild worden ATL (assistent troepleider) Ik mag mee op voorwaarde dat ik mij niet moe maak en dat ik streng dieet volg. Troepleider Erik Van De Velde studeert voor dokter en waakt daar streng over. Het was toen de gewoonte op kamp dat elke patroelje met het nodige ceremonieel één van de leiders uitnodigde voor het middagmaal. Ik moest het doen met een potje magere yoghurt en een stuk fruit of een droge boterham; maar ook dat werd netjes op een schotel gegarneerd met wat groen en een sparappel. Ik waag het niet te schimpen op de huidige scoutsgeneratie, maar in die tijd hadden de piotten nog respect voor hun leiders! In september ’46 begon ik zoals gezegd aan de Nijverheidschool. Ik had het betrekkelijk gemakkelijk, want de meeste medestudenten kwamen uit middelbare scholen met een veel lager niveau dan het K.A.Gent. Tegen het midden dit schooljaar, in februari ’47 word ik ernstig ziek. Ik krijg een longaandoening: pleuritis (in de volksmond: waterfleurus). Nu wordt zo iets in enkele dagen gestopt dank zij antibiotica; maar toen hadden de dokters alleen sulfamiden en moest je dat “uitzieken”. Het begon rond 5 februari met aanhoudende hoge koorts die slechts in maart onder de 38 °C begon te zakken. Ik heb nog het koortsdiagram teruggevonden dat ik elke dag ’s morgens en ’s avonds moest invullen. Ik voelde het vocht klutsen in die long en moest binnen platte rust houden. Aanvankelijk verveelde ik mij enorm. Maar toen begon ik boeken te lezen. Onze neef Maurits Verzele had een hele verzameling pocketbooks in het Engels. De eerste Engelse boeken ontcijferde ik geduldig met een woordenboek erbij, maar daarna ging het steeds sneller tot ik een detectiveroman in nauwelijks 4 uur kon verslinden. Heel de serie van The Saint, van de Pink Panter en tientallen detectiveverhalen van Agatha Christi zijn erdoor gegaan en zo nu en dan iets verhevener als Steinbeck, Jack London en ook nog enkele Franse en Vlaamse auteurs die mij door de familie werden toegestopt. Het duurde tot begin april eer ik terug buiten mocht, en wat korte wandelingen kon maken. Mijn moeder vond een adres voor mijn “revalidatie” in Hoeilaert bij een verre nicht Valerie en neef Georges. Dat waren druiventelers met een tiental serres. Het was de bedoeling dat ik lange wandelingen zou maken in het Zoniënbos. Ik zorgde voor een stafkaart en een kompas en leerde aldus Jezuseik, Welriekende, Tervuren en het Arboretum kennen. Maar na een paar weken vond ik het gezelliger om mee te helpen de druiventrossen uit te dunnen. Ten andere was de elektrische installatie van hun woning zeer rudimentair en verouderd. De streek rond Brussel had een ouderwets net van 110 Volt en in die oude huizen werd de spanning met nauwelijks bedekte draden op isolatoren langs de muren geleid naar de lampen. Dat waren toestanden van in de 19e eeuw. Ik had in de eerste helft van het schooljaar al wat praktijklessen gehad voor binnenhuisinstallaties. Ik ging met nicht Valerie de nodige verloodde buizen, draden, schakelaars en verbindingsdozen halen, en zo kon ik mij nog acht dagen nuttig bezig houden. Dat ging zo door tot half juli. Ik vond nog een brief van mijn moeder terug waarin zij zegt dat broer Frank mee gaat op scoutskanp naar Felenne (bij Givet) en dat zij mij in Hoeilaert zou komen ophalen om mee te rijden naar de bezoekdag aldaar. De ouders hadden rond die tijd een eerste auto gekocht, een blauwe Matfort van Franse oorsprong. Ik weet nog hoe vader het moeilijk had om die bewegingen te coördineren met 3 pedalen en een “manche à balais” (zoals hij dat noemde) om de versnellingen te verleggen. Hij had in de veran16
da een oefentoestel geïmproviseerd met een stoel en een zitbankje en een borstelsteel. Hij kreeg rijlessen van de garagist Mr. Deleersnijder en ik reed mee achterin. En op een keer moest moeder overdag dringende boodschappen doen in de stad, en zij vroeg mij of ik haar zou kunnen voeren. Ik zei: ja natuurlijk, en zo deed ik mijn eerste chauffeurservaring op.Van rijexamens en vergunningen was toen nog geen sprake, en in de stad reden nog evenveel paardenkarren dan auto’s. In augustus was er een trektocht van 3 weken naar Zwitserland voor de stam (samengesteld uit leiding en oudere scouts). Ik mocht mee op voorwaarde dat ik de zwaarste inspanningen zou vermijden (mijn linker long was immers nog kwetsbaar), en daar zouden de drie student dokters Vuylsteek, Van de Velde en Guenter die mee waren borg voor staan. Het ging met de trein over Basel tot Luzern. Dan te voet rond het Vierwoudstedenmeer langs Vitznau en Brunnen naar Altdorf. Wij sliepen in kleine tentjes in katoenzeil zonder dubbel dak (nylon kenden wij toen alleen van dure dameskousen). Driehoekige regenmantels van het leger dienden ook als grondzeil – je kon er zelfs een tentje mee maken door er drie aan elkaar te knopen. Het materiaal was verdeeld over de rugzakken die ca. 15 kg wogen. Verder stond een voettocht over de nieuwe Süstenpas (opengesteld 1946) op het programma, maar die is 2260 m hoog en 45 km lang. Ik moest met de rugzakken mee in de postbus naar Andermatt en zwaaide in het voorbijrijden naar de12 zwoegende kollega’s. Wij deden ook de Grimselpas en de Rhonegletjer, de Furcapas en het Junkfraujoch. Uiteindelijk zijn wij in Kandersteg aanbeland op het pas verworven internationaal scoutsdomein. Dit is aangelegd op het steenpuin dat uit de pas geopende Lötchbertunnel (sinds 1945 tussen Kandersteg en Brig) werd gehaald. Op het steenpuin werden her en der hoopjes aarde gestort waarin een boom was geplant. Nu: 60 jaar later moet daar een prachtig bos staan! De Kander, een onstuimige bergrivier waarin nog ijsbrokken van de gletsjer meekwamen stroomt door het domein. Straffe gasten sprongen in die kolkende massa en kwamen een paar honderd meter verder op een kalmere plaats weer aan wal. Wij hadden daar respect voor maar vonden het niet wijs om er zelf aan mee te doen
In die jaren moesten alle jonge mannen vanaf 20 jaar nog minstens18 maanden legerdienst doen. Je kon wel uitstel vragen om hogere studies te kunnen voltooien. Er was de militaire bezetting van Duitsland, en een dreiging vanwege de totalitaire, communistische Sovjet unie tegenover de Westerse landen, de “De koude Oorlog”. Rond die tijd werd Berlijn door de “muur” hermetisch afgesloten van Oost-Duitsland omdat teveel mensen probeerden over te steken naar het veel welvarender West Duitsland. Normaal moest ik binnen met de klasse ’48. Na 3 jaar uitstel moest ik mij in juli 17
’51 aanbieden op het “Klein Kasteeltje” in Brussel om “mijn 3 dagen” te doen. Daar werden de rekruten onderworpen aan strenge medische en psychische proeven. Ik viel door de mand wegens de verdikte pleura in de linker long. Het vaderland wilde niet het risico lopen om mij aan zware militaire training bloot te stellen. Ik werd voor een jaar terug naar huis gestuurd en moest dan in ‘52 naar het militaire hospitaal in Antwerpen voor een nieuw medisch onderzoek. Daar kreeg ik weer een jaar uitstel. In ’53 moest ik dan verschijnen voor de “herkeuringsraad” van de provincie O.Vl. Dat was een openbare zitting op het gerechthof in Gent met een rechter, een legerdokter en een burgerlijke dokter. Daar werd ik zelf voor de keuze gesteld. Indien ik de mogelijkheid wilde open houden om later een plaats als staatsambtenaar te kunnen krijgen, kon ik mijn legerdienst op een bureautje volbrengen; indien niet werd ik definitief vrijgesteld. Ik was toen al een half jaar aan het werk bij N.V.Dehaeck-Delbaere, en ik was zeker niet van plan om staatsambtenaar te worden. Daarenboven was onze trouwdatum al vastgelegd voor 11 juli ’53. Zo geraakte ik van de legerdienst af en heb aldus een dik jaar van mijn leven ingewonnen. Ook geldelijk zou het leger een strop geweest zijn, want met die 10 fr. per dag soldij kon je toen ook nog niet veel aanvangen. Broer Frank heeft wel legerdienst moeten kloppen. Maar doordat hij voordien al gehuwd was heeft hij zijn dienst in het binnenland mogen doen, en in zijn vrije tijd heeft hij verder aan zijn doctoraat kunnen werken. Door die militaire episode ben ik echter vooruit gelopen op de chronologische volgorde van mijn verhaal. Wij keren terug naar het schooljaar ‘47/’48. Na die prachtige reis naar Zwitserland, voor de eerste keer naar het buitenland, keer ik terug naar het eerste jaar technisch ingenieur aan de Lindelei, waar ik natuurlijk allemaal nieuwe gezichten ontmoet, maar wel dezelfde leraren. Eén daarvan: Prof. Dr. Ulens (Nederlands en Duits) is mij als leraar en als mens in het bijzonder bijgebleven. Die kon mij motiveren om een voordracht te houden over het leven van Rudolf Diesel. Als bron kreeg ik een boek in het Duits, en dan nog in Gotisch schrift: “Das Leben Rudolf Diesels”. Daarin werd beschreven hoe Diesel vanaf het midden van de 19e eeuw de nu algemeen gebruikte Dieselmotor ontwikkelde. Hij bouwde eigenlijk verder op constructies van Linde, die o.a. compressoren voor koelinstallaties ontwikkelde en die rond 1890 zelfs erin slaagde om lucht vloeibaar te maken. Bij een Dieselmotor wordt lucht tot meer dan 20 atm. door een piston samengedrukt waardoor de temperatuur tot 600 °C kan oplopen . Als men daar dan brandstof inspuit ontbrandt deze spontaan en wordt de zuiger naar beneden geduwd, dat noemt dan de “werkende slag”van een motor. De grote concurrent van Diesel was ene Nicolaus Otto en die had een motor ontwikkeld waarin hij een gas of een mengsel van lucht en brandstof tot zo’n 6 à 10 atm. samenperste en dan een vonk liet overspringen. Daardoor ontplofte die brandstof en gaf zodoende ook een “werkende slag” aan de zuiger. Dat was de Ottomotor, ook genoemd ontploffingsmotor, terwijl een Diesel een verbrandingsmotor is met een rendement dat tot 30 % hoger is. Als gevolg van de hoge druk in de cilinders en een nog hogere druk die nodig is voor het inspuiten van de brandstof komt men tot zeer zware en technisch moeilijke constructies. Aanvankelijk werden Diesels alleen voor traaglopende stationaire motoren en scheepsmotoren gebruikt. Het heeft tot een eind in de 20ste eeuw geduurd eer zij in vrachtwagens en later nog in personenwagens werden ingebouwd. Die voordracht, geïllustreerd met de nodige diagrammen, en aangevuld met enkele amoureuze anekdotes uit het privé-leven van Diesel, was een zodanig succes dat ik hem ook in de andere afdelingen moest gaan voordragen. De zomervakantie ’49 komt eraan. Het enthousiasme voor scouting van de naoorlogse periode is al wat geluwd. Enkele van de eerste leiders geven het op wegens vrijen, trouwen, familie stichten, carrière opbouwen … Ik word troepleider van de Verkenners. Er is een kamp te Recht (prov. Luxemburg) en de enige anekdote die mij daarvan te binnen schiet is die miraculeuze vangst van pekelharing in de Recht-rivier. Wij hadden pekelharing in een zeef in de rivier gehangen om te ontzouten en tijdens een zwempartij had iemand ze omver getrapt. Gevolg: iedereen te water en vangen maar. In augustus was ik op een nationaal vormingskamp in Sy aan de Ourthe. Wij kampeerden op een stoppelveld, en het krioelde daar van de veldmuisjes die ’s nachts aan onze strozak en de eetwaren kwamen knabbelen. Het schooljaar ‘49/’50 begint dan in het tweede jaar T.I. Ik heb mij toen eens laten overhalen om mee de doen aan een studentenacanthus. Dat was de eerste en de enige keer. Als de collega’s goed zat begonnen te worden gingen zij in de urinoirs kotsen en de lengte van hun penis vergelijken. Ik vond dat weerzinwekkend en ben naar huis gegaan; zij vonden dat flauw van mij en noemden mij een trut. Sinds enige tijd zong mijn moeder in een koor “De Gentse Oratoriumvereniging”, toen onder leiding van een muzikale tandarts De Pauw. Zij had ook zuster Stella al ingelijfd en er waren basstemmen te kort, zo ben ik daar ook in terecht gekomen. Er was thuis een piano, moeder kon er en18
kele lieflijke stukjes op spelen waarvan ik mij de namen niet meer herinner. Stella en Frank hebben, zelfs met een privé-leraar thuis, jarenlang pianoles gevolgd. Ik had daar precies geen behoefte aan, en ik was eerder gestoord in mijn bezigheden door het steeds maar herhalen van die oefeningen. Ik kon op den duur zo voorspellen bij welke passage zij zouden struikelen. Ik had wel wat notenleer gevolgd in het atheneum en kon een liedje volgen aan de hand van het muziekschrift. Dat was al voldoende om mee te zingen vb. in oratoriums van Purcell, Hendel, Bach en andere, bewerkingen van oud-Vlaamse minneliederen, en zelfs in de opera Mephisto van Gounod waar het koor in de schouwburg achter een gordijn stond. Elk jaar waren terugkerende uitvoeringen zoals het Requiem van Mozart, de Matheuspassie van Bach in de St. Baafskerk, en Vlaamse strijdliederen op de Kouter bij de 11 juli viering. Ik heb dat maar een paar jaren uitgehouden, ik vond er ook geen enkel sopraantje dat mijn passie kon opwekken. Dit jaar bouwde ik samen met Frank en Jaques Pijck (buurjongen en ook lid van De Reiger) een paar kajaks. Pijck had in de bibliotheek van het centrum van de B.S.B.(nationale leiding van onze scouts) plannen gevonden voor zelfbouw. Na een heuse zoektocht hebben wij het nodige essenhout gevonden voor het geraamte. Het zeildoek voor het overtrek had ik van nonkel Miel: dat was eigenlijk filterdoek voor viscose uit de Cidacfabriek. Het werd waterdicht gemaakt door drie lagen zinkwit. Roeispanen maakten wij uit spadenstelen en aluminiumplaat die door hamerslagen een beetje hol gemaakt werd. Wij huurden een ligplaats in de garage van de “Caravelle” aan de Sneppenbrug, waar je toen ook kano’s kon huren. Zo konden wij met een hele bende pret maken op de Leie. Later heb ik nog een poging gedaan om een zeil op die kajak te zetten en ik maakte ook van die “zwaarden” tegen het afdrijven zoals je ze nog kan zien op oude Hollandse houten zeilschuiten. Dat is enkele keren behoorlijk gegaan, tot ik na een onverwachte windstoot omsloeg en tegen de oever stootte. Er was een lek in de boot, en toch ben ik terug tot bij de Caravelle geraakt terwijl ik met mijn hiel in het gat het water probeerde tegen te houden en met mijn schoen het water weg hoosde. Dat was voor mij het einde van de kajaksport. Ik heb nooit geen huur meer betaald voor die ligplaats en ook niets meer gehoord van de Caravelle waar ze waarschijnlijk zelfs niet wisten van wie die boot was.
In Juli ging ik met de ouders en Frank mee op reis naar de Haute Savoye in alle comfort in een hotel en met de auto. Daar was ook Norbert Sellier bij – een vriend van de familie, ongehuwd en die vroeger dikwijls samen optrok met nichtje Jet en de onfortuinlijke Bob. Wij begonnen aan het meer van Annecy en klommen op tot de Mont Blanc en de gletcher van de Mer de Glace.
19
In Augustus ’50 ging ik dan nog met de verkennerstroep van De Reiger als kampleider naar Eschdorf (aan de Sure in het Gr.H.Luxemburg). Daar deden wij onder andere het kasteel van Bourscheid en de overbekende wandeling B met de “Schiessentümpfel“ tot in Echternach, waar wij midden in het dorp in de Süre gingen zwemmen. Een weer was een zomer voorbij. Het laatste jaar T.I. wachtte mij, en het zou een zeer druk jaar worden. Als opdracht voor mijn eindwerk kreeg ik een ontwerp voor een volledige elektriciteitsinstallatie voor een kleine fabriek. Er ging veel tijd in aanvragen van catalogen, berekening van het benodigde vermogen, kiezen van de juiste verdeelkasten en de nodige beveiliging. Dan tekenwerk voor bekabeling en de eendraadschema’s op de bouwplannen. Eén van de cursussen in dat 3e jaar “elektriciteitscentrales” werd gedoceerd door een directeur van de centrale van Langerbrugge in het Frans! 500 blz. vol met schema’s, plannen en diagrammen van stoomketels, turbines; alternator en, transformatoren en hoogspanning leidingen. Het was zwoegen en zweten om dat te verwerken, maar wie daar goede punten in haalde kreeg een aanbieding om in de elektriekcentrale stage te gaan doen. Ik heb dat diploma gehaald, maar in mijn latere leven heb ik met die centrales bijna niets meer kunnen aanvangen. Gelukkig heb ik in ‘51/’52 in één jaar een tweede diploma T.I. kunnen halen voor Machinebouwkunde (mechanica), omdat ik vrijgesteld was voor de cursussen die gemeenschappelijk waren met de afdeling elektriciteit. Als eindwerk kreeg ik daar het ontwerpen en bouwen van een kleine machine om boordrillen te slijpen. Dat is niet zo eenvoudig als het eruit ziet als je bedenkt dat voor het boren in verschillende metalen, vb. aluminium, koper, ijzer, inox, verschillede snijhoeken en vrijloophoeken nodig zijn, en ook de evacuatiespiraal voor de spaanders verschillend is. Vanaf de maand mei ging ik na de lessen om 5 u. nog enkele uren tekenwerk doen bij de firma Dehaeck- Delbaere in de Hoogpoort, waar ik dan vanaf september ’52 volledig in het werk ben gevallen. Rond nieuwjaar kreeg ik bericht dat ik aangesteld was om één van de scoutstroepen van de B.S.B. te leiden voor de Jamboree in Bad-Ischgl Oostenrijk. Dat was een groot blijk van waardering en vertrouwen vanwege de nationale leiding. Ik kreeg de namen van een 30 tal jongens uit Gent, 20
Brugge, Mechelen en enkele Sea-Scouts uit Oostende. Ik moest programma’s opstellen, kampeermaterialen opzoeken, folkloristische optredens voorbereiden, alle mogelijke inlichtingen doorspelen, naar bijeenkomsten gaan ter voorbereiding, medische fiches opvorderen en zelfs een bewijs van goed gedrag en zeden aanvragen. Op dat bewijs stond vermeld 1 P.V. Oostende op 5/4/’50 - verkeer - 1 fr. - voorwaardelijk 1 jaar. Begin juli heb ik nog een zomerkamp geleid met een 30 tal Verkenners van De Reiger te Rochelinval (bij de Baraque Fraiture) en dan van 1 tot 15 aug. naar de Jamboree. Zo’n Jamboree waar in dit geval ongeveer 14.000 scouts van over de gehele wereld samenkwamen is een onvergetelijke belevenis, zowel voor de jongens (van 14 tot 17 jaar) als voor hun leiders. Het begon al tijdens de heenreis op 1/08. Alle Belgische scouts (ca. 1000 waarvan een honderdtal, zijnde 3 troepen, van de B.S.B.) moesten naar het station van Schaarbeek, waar 2 treinen klaar stonden met oude wagons met houten banken. Daar werden door elkaar koffers, tenten, rugzakken en mensen opgeladen. De reis heeft 36 u. geduurd. Het was snikheet, en bij elk van de vele haltes werd er gedrumd om aan een waterkraantje op een perron drinkbussen en ketels te vullen. Wij reden door een nog grotendeels verwoest landschap via de Bodensee en dan naar Salzburg. Onze Belgische trein had blijkbaar geen voorrang, want wij moesten telkens stoppen op zijsporen om andere treinen door te laten. Wij maakten koffie en thee op benzinevuurtjes in de gang van de trein, wij sliepen in 3 etages: op de grond, de zitbanken en de bagagerekken. Eens aangekomen werden wij ter plaatse gebracht in onze onderkampen door de Amerikaanse bezettingsmacht: camions en legerbussen met zwarte chauffeurs. In elk onderkamp een paviljoentje van Coca-Cola. Het is daar nog een drietal dagen snikheet gebleven, en daarna is het beginnen te regenen op zijn Oosterijks t.t.z. zonder ophouden en van onder naar boven. In ons onderkamp schoof zo’n Cola huisje door de regen van de helling, dan kwam daar een neger met zijn camion, sloeg er een kabel rond en trok het met zijn lier terug naar boven. Wij werden vergast op een uitstap naar Hallstatt met het Knekelhaus en naar Dachstein en de zoutmijnen, vooral die schedels en die beenderen hebben ons zeer geïnteresseerd. Een volgende uitstap is letterlijk volledig in de mist opgegaan. Wij moesten om 6 u.vertrekken met legerbussen naar de GrossGlockner Alpenstrasse. Na meer dan drie uren rijden tot op de Franz Jozeph Höhe, waar het onvergetelijk vergezicht op de gletsjers ons moest wachten, zaten wij in een dichte erwtensoep en een ijzige koude zodat wij vlug terug in de bussen kropen. De rest van de Jamboree verliep vlot maar nat, en wij brachten allemaal een “maultrommel” mee. De terugreis verliep bijna ongemerkt, omdat iedereen meerdere nachten slaap had in te halen. In december ’51 heb ik voor het eerst op ski’s gestaan. Dat kwam door onze buur, de familie 21
Rouquart. De vader had een ernstige longziekte en was in Leysin (Zwitserland) in behandeling. Ik werd gevraagd als chauffeur om met moeder en dochter aldaar op bezoek te gaan. Wij verbleven daar 7 dagen in een appartement en hebben ski’s gehuurd. Dat waren latten in essenhout zonder stalen kanten en met gevaarlijke vaste bindingen. Daarenboven was de sneeuw hard gevroren. Ik heb daar helemaal niet leren skiën, wel leren vallen zonder iets te breken.
Ik wil ook nog iets kwijt over bals. In vergelijking met de techno- en andere fuiven waarin de jeugd zich nu “uitleeft” waren dat oerdeftige ontmoetingsplaatsen waar dansen als fox trot, one-step, wals, en soms een bebop en een tango door een life orkest gebracht werden. Zelfs die belachelijke vogeltjesdans en de kusjesdans hoorden erbij. Ik hield eigenlijk niet veel van dansen, ik ben wel samen met Stella een paar keer naar de dansschool geweest, en ook in de scoutsclub werden “initiatie” avonden en thé-dansants ingericht. Maar ik bleef het een nutteloos tijdverdrijf vinden.
Voor mij was het meer een sociale verplichting. Zus Stella, die aanvankelijk een partner of “chaperon” nodig had sleurde mij mee naar bv. Het “Bal du Rat Mort” in Oostende of één van de deftigste studentenbals of het “bal van het onderwijs” in de salons van de opera. Bijgaande foto met 22
Stella en mij is op een dergelijk operabal genomen. De lichtkroon of halo op mijn kop heeft niets met heiligheid te maken, het is de luster van de operazaal die toevallig in het beeld zat. Ik wilde wel met Stella meegaan naar de bals, maar vroeg steeds of zij haar vriendin en collega Marlies Van Sint Jan wou meevragen. Die had eigenlijk juist een ongelukkige liefde uitgemaakt en moest nodig getroost worden. Na het bal bracht ik zoals het moet de dames naar huis met de auto van vader. Stella snapte aanvankelijk niet waarom ik eerst haar thuis bracht naar de Maaltebrugstraat en dan slechts met Marlies naar Lovendegem reed. De winter daarna ‘52/’53 ben ik met zus Stella en met Marlies, en een zekere Dolf die misschien Stella wel zag zitten, naar Neustadt en op de Feldberg gaan skiën. Dat ging al wat beter, en daar was dan een heuse skilehrer die ons deed “ausstemmen” en “beiziehen”, en wij waren jaloers op al die kraks die “parallel” konden draaien en slalommen.
En vooral de “après ski” was bijzonder genietbaar… Mijn vrije tijd was hoofdzakelijk aan scouting gewijd – toen nog voor jongens alleen; meisjesgidsen zijn bij De Reiger maar in 1964 gesticht en slechts in 1978 werden gemengde patroeljes gevormd. In ’52 is Dirk De Valckenaere verkennerleider geworden bij De Reiger en werd ik gewestelijk commissaris. Wij vonden toen dat er een gezellige club moest komen waar leiders en oudere scouts elkaar konden vinden. Met een paar vrienden en oud-scouts hebben wij de gewestelijke voortrekkersclub gesticht die de naam “Dulle Griete” zou krijgen omdat wij als lokaal een kelder gevonden hadden onder de lekkerkoekwinkel op het einde van de Lange Munt juist naast het groot kanon. Ik werd tot voorzitter verkozen. Er laaide een groot enthousiasme op en die kelder werd ingericht in oud Vlaamse stijl tot en met de gordijntjes in vierkantjes. Wij mochten daar een oude bakkersoven uitbreken, en met de vuurvaste stenen die daaruit kwamen metsten wij een haardvuur. Ik maakte 4 tafels in beukenhout met van die Vlaamse klokpoten (die tot 40 jaar later nog gediend hebben bij De Reiger), en een nieuw ontwerp van zetels met tijk van strandstoelen (die echter niet waren opgewassen tegen zware stamactiviteiten en één voor één sneuvelden). Er werd een WC kotje gebouwd met een evacuatie door de muur recht in de Leie (ni vu ni connu!). Er was een zwengelpomp met een arduinen wasbak, en een rudimentaire elektrische installatie. Wij telden al vlug een 40 tal leden. En er werden ploegen opgericht 23
voor diverse activiteiten, elk met een verantwoordelijke. Er was van alles te doen: kaarten, pingpong, tennis (de dinsdagavond op het Storyplein), watersport (zie hoofdstuk kajaks hierboven), foto (incluis donkere kamer en films ontwikkelen), tumbling en Hebertisme, bibliotheek, koor (voornamelijk negro spirituals die toen zeer in de mode waren), toneel, en natuurlijk een bar. Al spoedig werden wij gewaar dat de club moest toegankelijk worden voor meisjes, en daartoe werd besloten op een memorabele bestuursvergadering van 8 mei 1952. Voor vierstemmige spirituals waren sopraan- en altstemmen nodig. Tennissen met mannen alleen was maar half zo plezierig, ik bracht Stella en Marlies binnen. En Stella ging het koortje leiden. De één en de andere bracht een zus of een lief mee. De toneelploeg wilde een stuk instuderen: “Een Spookverhaal” waar vrouwenrollen in voorkwamen. Zo zijn de vrouwen op een slinkse manier onze scouting als een paard van Troie binnengeslopen. Wij richtten een bonte avond in (eveneens in de zaal Crombrugge) met sketches (waaronder die beroemde met de buikoperatie achter een laken in tegenlicht), koorzang, demonstratie van tumbling (springen met koprol over 2 tot 6 geknielde gasten), en een kort toneelstukje. Ik bleef nog stamleider tot jan. ’54, maar toen traden andere beslommeringen op de voorgrond.
24
Ik trouwde op 11 juli ’53 met Marlies Van Sint Jan en wij gingen wonen in een appartement boven de schoonouders in de Oude Houtlei. Marlies (licentiaat Germaanse, specialiteit Duits) gaf les aan de Handelsschool op de Coupure. Ik zat volop in ’t werk bij Dehaeck-Delbaere in de bouw van bakkerijmachines en vanaf ‘54 in de inrichting van tea-rooms, een concept dat de baas in de V.S.A. had leren kennen en waarvoor aanvankelijk Amerikaanse toestellen werden ingevoerd (soda-bar, milk-shake, soft-ice, espresso koffie, enz.) Ik klopte veel overuren en had geen tijd meer voor scouting. Daarbij hadden wij met hulp van mijn vader een stuk grond gekocht in de Beukenlaan (nu Oranjerielaan) Mariakerke en er werden plannen gemaakt voor een nieuwbouw. In juni ’54 werd Erik geboren.
Hier eindigt het eerste deel van deze “memoires”. Men zegt dat de mens met ouder worden meer en meer bijzonderheden over zijn prille jeugd terug ziet. Met een beetje hulp van foto’s, familieleden en oude documenten heb ik zo getrouw mogelijk mijn leven terug ingepast in de omgeving en de gebeurtenissen van die tijd. Ik hoop dat mijn nakomelingen er iets van kunnen opsteken, al was het maar om mij in de geschetste optiek beter te leren kennen en, wie weet, waarderen.
Paul Alderweireldt - Kerstdag 2005. 25