J.
DE KADT
Veertig jaar later Het communistische Rusland en de westerse wereld. (Benevens enige opmerkingen over de voorstellen van prof. dr. ]. Tinbergen.)
e maand november van het jaar 1957 moest wel de herinnering oproepen aan november 1917, de maand waarin de Russische revolutie, die in maart 1917 was begonnen en die het tsaristische Rusland in korte tijd veranderd had in 'het vrijste en meest democratische land van de wereld' - zo formuleerde Lenin het toen hij in Zwitserland kennis kreeg van wat zich in Rusland had voltrokken, en zo bleef hij het formuleren toen hij in april de Russische bodem betrad - de wending kreeg die in toenemende mate het karakter van het moderne Rusland zou bepalen. Die wending, door LellÎn aan de Russische revolutie gegeven en door zijn opvolgers en zijn partij met toenemende organisatorische middelen en met steeds uitgebreider apparaten in stand gehouden en voortgezet, heeft van de oorspronkelijke Russische revolutie niets overgelaten, zelfs niet de herinnering, voor zover het althans in Rusland betreft, waar door een geschiedvervalsing zonder weerga de meeste feiten en de hele samenhang der feiten aangepast zijn aan de behoeften der nieuwe machthebbers. Die hardnekkige geschiedvervalsingen zijn niet zonder uitwerking gebleven op het Rusland-beeld dat we hier in het Westen hebben gekregen. Toch, ondanks alle opzettelijke geheimzinnigheid en alle bewuste leugenachtigheid, is het wel degelijk mogelijk vrij veel te weten omtrent het huidige Rusland, op vourwaarde echter dat men de Russische ontwikkeling gedurende die veertig jaar op ieder moment weet te scheiden van de ontwikkeling die de Russische machthebbers ons als de juiste presenteren. Hoe kan men b.v. een juiste kijk op het tegenwoordige Rusland hebben, als men werkelijk gelooft dat de novemberrevolutie een 'revolutie', een vooruitstrevende volksbeweging was, in plaats van een contrarevolutie, een machtsgreep door een kleine gewapende bende die er doelbewust op uit was de Russische vrijheid te vervangen door de dictatuur van een handjevol fanatieke demagogen. Lenin c.s., die de wetten van de maatschappelijke en politieke ontwikkeling meenden te kennen, wilden, in hun geloof dat de Europese revolutie en daardoor de wereldrevolutie voor de deur stonden, de Russische massa gebruiken om een kettingreactie te ontketenen, waardoor het socialisme (naar hun inzicht in Rusland onmogelijk) het achterlijke Rusland zou kunnen gaan helpen, om, door Duitse, Franse, Engelse, Amerikaanse bijstand de weg nàar de socialistische ontwikkeling te gaan leggen. De socialistische wereldrevolutie, in de marxistische zin van het woord, en dus allef'n tot stand te brengen door de bewuste marxistische arbeiders der hoogontwikkelde industriële landen was het doel; de Russische positie was slechts een seinhuis van waaruit men het teken
D
689
aan de Duitsers kon geven. En daarom kwam het er ook niets op aan dat men zich van dat seinhuis meester maakte met middelen die volkomen in strijd waren met de marxistische leer die men zo vurig beleed. Laat men mij goed begrijpen: die marxistische leer sloot géén geweld uit, integendeel. Maar ze sloot wel het Russische geweld uit, dat van een troep matrozen, die in een staat van permanente muiterij verkeerden en tegen alle orde gekant waren, hun geweld richtend tegen de massa van het Russische volk, de georganiseerde arbeiders van de vakbeweging inbegrepen. En dat marxisme sloot 66k uit: de bolsjewistische demagogiç van een directe vrede met het Duitse militarisme dat aan het hoofd stond van de Duitse staat. Maar speculeren op de oorlogsmoeheid van het Russische volk, met name van de Russische boeren die de massa der soldaten leverden, en speculeren op het verlangen van de Russische boeren om een stukje grond in eigendom te krijgen, dat alles was geoorloofd, vonden Lenin en Trotski, de leiders van de staatsgreep. Want straks zouden de Duitse proletariërs het Duitse militarisme en kapitalisme ten val brengen, dan zou Rusland door de gesocialiseerde Duitse industrie geholpen worden de eigen industrie snel uit te breiden en dan zou de socialisatie van het land de Russische boeren uit de kapitalistische in de socialistische sfeer brengen, zodat de verdeling van het grondbezit en het scheppen van een kapitalistische massa van kleine boeren weer ongedaan zou worden gemaakt. Men week tijdelijk af van het marxistisch socialisme, om de macht te kunnen veroveren en met die macht de socialistische wereldrevolutie in Duitsland op gang te brengen. Deze visie scheen niet geheel en al van zin te zijn ontbloot geweest toen een jaar later de Duitse revolutie uitbrak. Maar die Duitse revolutie werd zeer duidelijk géén socialistische revolutie. Ze werd het ook niet in de volgende jaren, omdat de Duitse arbeiders, evenmin als de Russische, enig heil zagen in een plotselinge verandering van de economische grondslagen der samenleving. In de westelijke landen, die volgens de marxistische theorie 'rijp' waren voor de overgang naar het socialisme, verliepen de ontwikkelingen niet volgens het marxistische schema. En dat geenszins omdat de westerse socialisten zich verkeken hadden op de 'boeren' van West of van Oost - zoals prof. Tinbergen, de hele strekking van Mitrany's 'Marx against the Peasant' verkeerd interpreterend, ons in het begin van dit jaar (S. & D. febr. blz. 84) poogde uit te leggen - maar omdat ze zich hadden verkeken op de westerse arbeiders, voor wie een 'beter bestaan' de hoofdzaak was en bleef, en het socialisme alleen waarde had voor zover het zo snel mogelijk iets van dat betere bestaan kon realiseren. Noch dat 'betere', noch het slechte bestaan wilde men op het spel zetten om als proefkonijn te dienen voor heilstaten belovende plannenmakers, die alleen maar om de volledige macht vroegen ten einde die heilstaat binnen enige jaren tot stand te brengen. Ook de Russische arbeiders en boeren hebben zich altijd verzet tegen die positie van proefkonijn en koelie voor de fanatici van de heilstaatschema's. Ze hebben zich verzet met het stembiljet en met de opstand, met stakingen en met sabotage, met onverschilligheid en met corruptie; maar ze zijn er niet in geslaagd de machthebbers en hun apparaat van zich af te schudden, nadat ze in een toestand van onverschilligheid (en verzekerdheid dat dit experiment t6ch niet lang zou kunnen duren), hadden toegestaan dat Lenin en de zijnen zich van de macht meester maakten. Want de
690
\
1 v n
ij
o
H e
b
macht bleek het enige te zijn waarvoor de bolsjewiki in wezen belangstelling hadden - al was hun vereenzelviging met de socialistische heilstaat zó sterk, dat ze, in de eerste jaren, ook werkelijk nog geloofden dat ze met hun machtsuitoefening de snelste weg naar de betere maatschappij legden - en die macht hebben ze van jaar tot jaar sterker georganiseerd, daardoor het aantal geïnteresseerden in die machtsuitoefening zó vergrotend, dat uit de sektepartij op den duur een nieuwe heersende klasse ontstond 1). Een klasse die zich onderscheidt van vrijwel alle andere heersende klassen die de geschiedenis kent, doordat ze een streng georganiseerde heersende klasse is, die ook voor haar leden geen vrijheid kent, doch slechts een militaire discipline, waarin alleen de opperbevelhebber en enige leden van zijn staf het voor het zeggen hebben. Rusland is dus, sedert november 1917, een door de communisten bezet land, welks bevolking door die communisten niet slechts met alle militaire en politionele maatregelen onder de duim wordt gehouden, maar bovendien ook nog stelselmatig in gehoorzaamheid aan en aanbidding voor de kerkleer dier communisten wordt opgevoed, waardoor een geestelijke ontwapening, verwarring en vergiftiging is ' teweeggebracht, die alles overtreft wat op dit gebied nog ooit werd gepresteerd, terwijl dan ten slotte de actiefste en intelligentste kinderen van dat onderdrukte volk worden overgehaald om tot die communistische partij toe te treden, die de grootste carrièrekansen belooft aan allen die tot de bond der onderdrukkers toetreden. Het is ongetwijfeld op zijn manier een vernuftig en imposant systeem, maar daar het de grond en de produktiemiddelen aan de communistische partij heeft gebracht en niet aan de 'gemeenschap' (dus aan het in vrijheid zijn doelstellingen en methoden bepalend volk) heeft het met 'socialisme' evenveel gemeen als een stelsel dat grond en produktiemiddelen aan de hoogst aangeslagenen in de belasting, aan de roodharigen, of aan allen wier naam met een T begint, zou willen geven. Men kan natuurlijk de vraag aan de orde stellen hoe we met de communisten, die nu eenmaal een formidabele macht in de wereld vormen, moeten omgaan. Maar men is even ver van realisme als van inzicht verwijderd, indien men het stelt dat twee soorten socialisten weer tot elkaar moeten komen. En dat zou dan moeten gebeuren doordat wij onze beginselprograms en onze uiteindelijke doelstellingen er nog eens op na zouden moeten kijken om te zien of wij het toch niet met de communisten op meer punten eens zijn dan na al die verbitterde polemieken het geval schijnt. Maar als men het heeft over uiteindelijke doelstellingen, dan moet men de beweringen daaromtrent op volle waarde nemen, en dan moet men dus beginnen met de communisten als eerlijke en behoorlijke borsten te beschouwen, die het heil der mensheid (na alle 'uitbuiters' te hebben afgemaakt) op het oog hebben en niet de heerschappij van hun organisatie. En ieder normaal mens weet dat in zulke gevallen die 'uiteindelijke doelstellingen' te minder waarde hebben naarmate ze vager geformuleerd en hartstochtelijker beleden worden en dat men een politieke partij, net als een mens, moet beoordelen naar wat in de praktijk dag aan dag gedaan wordt, en niet naar wat er 'uiteindelijk bedoeld' wordt of wat in beginselprogramma's kan worden geformuleerd. Veertig jaar communistische praktijk dient de grondslag van onze beoordeling te vormen. Die veertig jaar vertonen aan de communistische kant 1) Zie hierover het boek van Milovan Djilas 'De nieuwe klasse', waarop ik nog terugkom.
691
slechts de genadeloze heerschappij van de nieuwe uitbuitersklasse over het Russische volk en over alle andere volken die in de Russische machtssfeer kwamen, benevens een toenemende capaciteit tot bedrog en zelfbedrog. Als Tinbergen in dit alles een gemeenschappelijke socialistische grondslag ontdekt, dan wens ik in ieder geval geen enkele gemeenschap met het socialisme merk Tinbergen-Chroesjtsjow. Als hij dan bovendien nog meent dat bij de communisten het socialisme bovenaan staat en bij ons de democratie, dan vindt hij volgens zijn eigen 'beginselen' die communisten in de hoofdzaak eigenlijk te prefereren boven de wel wat menselijker, maar daardoor in de hoofdzaak te kort schietende lieden van ons slag. Het is niet te verwonderen dat men in Moskou en in Belgrado wel wat ziet in socialisten van dat genre. Het is niet te verwonderen dat de propagandadienst van de Titoïsten artikeltjes van Tinbergen publiceert, terwijl Djilas, die het karakter van de Tito-staat, van de Russische staat en van de communistische partijen beschrijft, de gevangenis toebedeeld krijgt. En het is natuurlijk heel aangenaam voor de communisten dat ze in een tijd waarin tal van hun vroegere verdedigers, zoals Sartre in \ Frankrijk, Fast in Amerika en Kantorowicz in Oost-Duitsland, iedere gemeenschap met de beschermers van de socialistische ontwikkeling in Hongarije, afbreken, een man van internationale reputatie op economisch gebied zoals Tinberll:en, bereid vinden tot het poneren van de stelling: wij moeten wat veranderen en de communisten ook wat - ze zijn er trouwens al mee bezig - en dan v:ïnden we elkaar wel. Natuurlijk moeten de emoties in die discussie geen rol spelen, vandaar dan ook dat Tinbergen niet spreekt over Hongarije, maar wel enige malen zijn instemming verklaart met Nasser en dus met de rakettenpolitiek van Rusland, die Nasser redde. Want eigenlijk komt het artikel van Tinbergen toch neer op de mededeling dat wij meer begrip voor de Russen moeten hebben omdat ze zulke goede raketten bezitten. Daar zit in deze redenering, hoe fout ze ook is volgens de regels van logica en van moraal, ongetwijfeld een zakelijke kern. Die Russische raketten vormen moeilijk weerstaanbare argumenten. Als ze nog wat beter worden, zullen de Russen, die zich alleen voor de macht interesseren, ons wel aan het verstand brengen dat we ons moeten onderwerpen, willen we niet tot atoompoeder worden vergruizeld. En dan zal ons niets anders resten dan onderwerping of zelfmoord, het daarbij betreurend dat we, in de dagen toen wij sterk genoeg waren, ons door de Tinbergen-geest hebben laten beletten met de communisten af te rekenen. Intussen, die Russische overmacht bestaat nog niet. We zijn nog altijd aanzienlijk sterker; en de schok die de raketten en de spoetniks ons hebben gegeven, zal wel sterk genoeg zijn om ons te helpen nog meer aan de veilige kant van het evenwicht te komen. En zolang dat het geval is, bestaat het oorlogsgevaar slechts in zeer beperkte mate. Natuurlijk, aan onze kant kunnen stommiteiten worden begaan in de richting van agressie. Maar onze hele politieke structuur is erop gericht om dergelijke stommiteiten moeilijk te maken, te voorkomen en te herstellen. Vanuit Tinbergens standpunt bekeken - dat ik niet deel - is de hele Egypte-affaire daar juist een bewijs voor. Maar denkt hij dat zijn vertrouwelijke gesprekken met de communisten ertoe zullen bijdragen de nogalon· beheerste heer Chroestsjow door een evenwichtiger man te vervangen? Voor zover er oorlogsgevaar is, komt dat in overwegende mate van communistische kant en wordt
692
h u
h e
Ol
in
d
het in overwegende mate bedwongen door de wetenschap der communisten dat wij uiteindelijk de sterksten zijn. Als we die toestand weten te bewaren, hebben en houden we zoveel vrede als mogelijk is in een wereld waarin het communisme een enorme macht vormt. Alleen als het communisme, van binnenuit, aan zijn, ook enorme, tegenstellingen zou bezwijken, zou een werkelijke vrede en een werkelijke ontwapening mogelijk worden. En het enige politieke probleem dat van wereldomvattende betekenis is en ertoe zou kunnen bijdragen de belemmeringen voor een betere wereld op te ruimen, is het probleem van de bevordering der interne tegenstellingen en spanningen in het communisme. Kunnen we in dit opzicht iets doen? Of moeten we, veertig jaar na de bolsjewistische staatsgreep, erkennen dat we alleen maar kunnen afwachten hoe de zaak zich zal ontwikkelen? Of moeten we misschien erkennen dat het bolsjewisme een zodanig succes is geworden dat we alleen maar op onze onvermijdelijke ondergang kunnen wachten? Heel velen, die geen heil zien in Tinbergens pogingen om met de Russen te redeneren, menen dat er zeker een weg is waardoor we in staat zouden zijn het toenemen van de Russische invloed te stuiten. Ze komen dan op het terrein waarop hij zich eveneens gaarne beweegt: de achtergebleven, of 'onderontwikkelde', gebieden. Overigens kan men zeker zijn van het protest dat oprijst als men de zaak zo stelt. Het voorkomen van de uitbreiding der communistische wereld met al die Aziatische, Afrikaanse en andere gebieden, mag niet het doel zijn van onze belangstelling voor de onderontwikkelde gebieden, het is slechts een bijprodukt van onze menselijke plichtsvervulling ten aanzien van allen die in armoede en ellende leven. Die plichtsvervulling, die we aan onze menselijkheid (en men kan dan verder naar verkiezing invullen: aan onze christelijkheid, aan onze socialistische beginselen) als vanzelfsprekend ontlenen, wint aan aantrekkelijkheid omdat ze voor een keer eens tot een beloonde deugd zou kunnen leiden - de geholpen volken zouden Gaitskell boven Chroesjtsjow kunnen kiezen, wat een fraaie bijverdienste zou zijn voor een belegging van één pct. van ons nationale inkomen. Helaas willen de betrokken volken niet onze één pct., ze willen onze honderd pct.; en ze willen bovendien ook nog dat we in de toestand komen te verkeren waarin zii nu leven, en dat zij dan in de toestand leven waarin wii ons thans bevinden en in een nog veel betere. Dan eerst hebben wij, naar hun opvattingen, het verdiende loon voor de misdaden die we in Azië en Afrik'a hebben gepleegd. Die volken willen veel minder hun eigen opgang, dan onze ondergang. En aangezien ze weten en voelen dat de Russen het ook op onze ondergang gemunt hebben, zal de Russische populariteit in die landen altijd enorm veel groter zijn dan de onze, ook al zouden wij vele malen meer aan de ontwikkeling dier onderontwikkelde gebieden ten koste leggen dan de Russen, wat we trouwens voortdurend gedaan hebben, de Amerikanen voorop: met het resultaat dat de Amerikanen uitgespuwd worden en de Chroesjtsjows, Boelganins en Worosjüows triomfreizen maken. Het zou degenen die de gewoonte hebben de situatie van de 'arme' volken te vergelijken met de situatie van de arme bevolkingsgroepen in onze eigen landen en die menen sterk te staan als ze erop wijzen dat wij, socialisten, toch van nature voor de 'armen' zijn, misschien enig nut doen als ze de huidige situatie der onderontwik-
693
/
kelde gebieden vergeleken, niet met het moderne socialisme, maar met het primitieve verzet van de 'armen' in onze landen, gedmende de negentiende eeuw. Ze zouden dan misschien beseffen dat het socialisme nooit van enige betekenis zou zijn geworden, als het zich tot taak had gesteld de verheerlijking te geven van de machinevernielers en andere primitieve verzetslieden. Maar zijn Indonesiërs die rubberplantages verbranden, Arabieren die de verzending van olie naar die gebieden die olie kunnen gebruiken beletten, iets anders dan machinevernielers? En zou het socialisme ooit tot iets zijn geworden, als het de overhand had gegeven aan die bakoeninisten, die vóór alles, de vernieling van het bestaande wilden, in plaats van aan marxisten en possibilisten beiden, die, hoe verschillend hun inzichten en doeleinden ook waren, alle twee de directe verbetering van het lot der armen binnen het bestaande systeem tot hoofdzaak van hun werkzaamheid maakten? Niet het vernielen van het andere, maar het bouwen van het eigen levens milieu was het criterium waardoor de arbeidersbeweging van een negatieve oproerfactor tot een positieve opbouwfactor in de maatschappij werd. En misschien mag ik eraan toevoegen dat het socialisme het verstand dat daarvoor nodig was niet alleen gekregen heeft van de theoretici (die ons leerden onszelf te zien als een beweging van producenten en niet als een wraakgierige bende van opstandige armen), maar óók van de vele aframmelingen die het kreeg als het poogde langs de weg van wraak en vernieling te marcheren. Niets zou de onderontwikkelde gebieden meer goed doen dan een aantal van die aframmelingen, zij het dan ook dat in de tegenwoordige situatie en in de eigenlijk heel andere positie - niet ik heb de vergelijking van 'onderontwikkelde gebieden' en 'socialisme' aan de orde gesteld, doch Tinbergen en zijn geestverwante aanhangers van de 'klassenstrijd der continenten' - die aframmeling kan bestaan in het eenvoudig weigeren van hulp te verlenen aan al die gebieden die menen vriendschappelijke betrekkingen te kunnen onderhouden met onze doodsvijanden de Russen. En ook natumlijk aan al die gebieden die menen dat het ontvangen van hulp uit het Westen beantwoord moet worden met een onafgebroken haatcampagne tegen het Westen. Wij hebben geen behoefte aan dankbaarheid, noch hebben we behoefte aan vriendschap, maar alle gezond verstand en alle zelfrespect verzetten zich tegen hulpverlening aan en relaties met gebieden en regeringen, die een onafgebroken vijandschap jegens ons aan de dag leggen - en die dan ook nog de galgehumor hebben om die vijandschap 'neutralisme' te noemen. Maar zó handelend stoot ge immers al die onderontwikkelde gebieden van u af en naar de Russen toe, zal men tegenwerpen. Mijn antwoord daarop is, dat, ofschoon ik die gebieden het liefst aan onze kant heb - zij het dan ook alleen als ze hun best doen zich zelf te ontwikkelen, want dat is één van de kernpunten en daar kom ik nog op terug - ik ze liever in de Russische machtssfeer zie, dan in hun tegenwoordige sfeer van pro-Russische gebieden die ons chanteren en op ons parasiteren. Om het met een voorbeeld te illustreren: ik vind het natumlijk erg dat wij China verloren hebben; en ik vind dat we door een flinke en grootse politiek China aan onze kant hadden kunnen houden en het kernprobleem 'hoe or2aniseren we de Chinese produktie zodat ze steeds grotere overschotten oplevert, in plaats van rondom het hongerpeil te blijven' op ónze wijze hadden kunnen oplossen, in plaats van op die
694
,
van Mao Tse Toeng en van de Russen. Maar al vind ik de huidige toestand verre van fraai, ik ben toch van mening dat China een molensteen aan de nek van de Russen is, afgezien nog van het feit dat het al een potentiële vijand van de Russen is. En als de Nehroes hun molensteen óók aan de Russische nek willen hangen, dan kom ik echt niet in die paniekstemming die helaas op het ogenblik de grondstemming is van de westerse politiek in al haar nuances van Dulles tot Tinbergen. Natuurlijk, door Nehroe voor de keus te plaatsen tussen werkelijke neutraliteit (want ik streef niet naar een bondgenootschap met India: dergelijke landen kunnen onze kracht niet vermeerderen, ze kunnen ons alleen kracht kosten) of de huidige pro-Russische en antiwesterse wroeterij, hoop ik en verwacht ik óók, dat hij gedwongen zal worden zijn huidige chantagepolitiek op te geven, omdat hij weet dat het alternatief is een vazal van Russen en Chinezen te worden. Maar als hij en zijn volk dát willen, als ze de communistische gesel niet kunnen missen om tot een l.;tedisciplineerde en arbeidende staat te worden, dan moeten ze hun gang gaan. En dan is dat voor ons géén verlies van grote betekenis. En het zou een politieke winst en ook een geestelijke winst zijn voor het Westen, als er een eind kwam aan het moreel weerzinwekkende en politiek domme opvrijen van de Aziatische en Mrikaanse demagogen en demagogische politici. In plaats van dit opvrijen, van het aanbieden van hulp en zelfs het opdringen van hulp, diende als eerste regel te gelden: alleen hulp verlenen als erom gevraagd wordt. Als tweede regel diende te worden gesteld: hulp wordt alleen verleend aan die landen die met Rusland en het Russische blok geen andere betrekkingen onderhouden dan de formele diplomatieke. Als derde regel ten slotte: alleen regeringen die bereid zijn in hun eigen land een toestand van orde en discipline te scheppen, kunnen geholpen worden. Dat wil dus zeggen dat alleen de politici, de regeringen, de partijen die bereid zijn alle antiwesterse en alle pro-Russische beweg!ngen te bestrijden, voor hulp in aanmerking komen. Als die bereidheid bestaat, maar de macht ontbreekt voorlopig om zonder personele hulp van het Westen die sterke regering tot stand te brengen, dan zou ook die personele hulp moeten worden verleend. Maar alleen op verzoek van de betrokken regeerders. En op voorwaarde dus dat die hulp dient om een apparaat te bouwen dat de ontwikkeling tot een moderne maatschappij bevordert. Niet om een apparaat te scheppen, of in stand te houden, dat de Aziatische of Afrikaanse despotie of anarchie consolideert of versterkt. Dat zou dus betekenen: géén steun voor de huidige regeringen van India en Indonesië, maar ook geen steun voor Saoedië of Jordanië. En een veel grotere steun voor Israël of Turkije. De groei van het communisme in de onderontwikkelde landen, die allen overwegend agrarische landen zijn, heeft niets te maken met de betere aanpak van het agrarische vraagstuk die aan de communisten eigen zou zijn. Integendeel, als de veertig jaren Russische revolutie iets bewezen hebben, dan is het wel dat de communisten iedere kijk op dat vraagstuk misten. Zeker, ze hebben de sympathie van de boeren, of althans hun welwillende neutraliteit, hier en daar wel weten te verwerven, door het doen van beloften die ze niet konden waarmaken - en die ze ook niet van plan waren waar te maken. Toch is daarbij nog .altijd, zowel in Rusland als in China, de druk der gewapende communistische groepen nodig geweest, om tot vestiging der commu-
nistische regeringen te komen en nog veel meer om ze in stand te houden. En op Java, waar het communisme groeit op de bodem die door de soekarnistische regeringsdemagogie rijp gemaakt is voor de radicaalste antiwesterse en pro-Russische bewegingen, is eveneens het beloven van het luilekkerland voor de boeren nodig om het aantal stemmen te doen stijgen. Maar als de communisten de macht in handen hebben, dan is het uit met alle egards ten aanzien van de boeren. Dat het industriële wonder van Rusland gebouwd is op een tot het gebeente uitgebuite boerenmassa en op de gelijksoortige uitbuiting van de meerderheid der industriearbeiders, die trouwens meestal van het land gehaalde boeren zijn, dat is nu eenmaal de werkelijkheid. En dat, ondanks alle collectivisatie van het platteland, de agrarische produktie ver ten achter is gebleven bij het tempo waarin ze zich onder het tsarisme - ja zélfs onder het tsarisme - met toenemende snelheid ontwikkelde, dat feit diende zelfs economen die interesse hebben voor kwantiteiten iets te zeggen. De eigenlijke these van Mitrany, n1. dat Marx vervuld was van haat ten aanzien van de boeren en dat dus de bolsjewistische mishandeling der boeren typisch marxistisch is, moge juist of overdreven zijn - ze is m.i. juist, maar overdreven - en het voor de hand liggende antwoord (dat de socialistische beweging, die overwegend niet-marxistisch was en zeker niet-marxistisch is, de boeren niet haat, maar ze wel vaak verwaarloosd heeft, omdat ze uiteraard een overwegend industriële en dus stedelijke beweging was) moge te kort schieten waar het de problemen van Azië en Afrika betreft, het blijft natuurlijk waar dat de communisten de kunst hebben verstaan de bevolking van die achterlijke landen aan het werk te drijven. Maar ze hebben het gedaan door alle aspirant-despoten te verenigen in een orjZanisatie die ze 'communistische partij' noemen. Hebben die aspirant-despoten de macht veroverd doordat de omstandigheden dat in de hand werkten en een chaotische toestand aanwezig was (een toestand waarvan ze gebruik maken, door, met onbegrensde demagogie en met alle gevoel voor de scrupules, verwardheden en onnozelheden van hun tegenpartij, hun invloed systematisch te vergroten, daarbij alle democratische mogelijkheden geHruikend en nim-democratische middelen t'egelijkertijd toepassend), hebben ze de macht veroverd, dan gaat de partij als een garnizoen over het land liggen en dan onderdrukt ze elk verzet en dwingt de massa om te produceren volgens de aanwijzingen van de communistische generale staf. Het merkwaardige nu is niet dat een stelsel dat zo volkomen gericht is op het vergroten van de produktie (en met name van die zware industrie die militaire macht mogelijk maakt) in dit opzicht resultaten bereikt. Het merkwaardige is veeleer dat die resultaten zo gering zijn. Want dat Rusland economisch en industrieel aan het groeien was, dat behoorde al vóór de Eerste Wereldoorlog (onder het tsarisme dus, dat door alle waarnemers als een grote belemmering voor de groei werd beschouwd) tot de feiten die de Europese economen als vaststaand aannamen. Edmond Théry, directeur van de 'Economiste Européen', schreef in 1912 in het woord vooraf van zijn boek 'La Transformation Economique de la Russie' dat als de dingen zich normaal bleven ontwikkelen, Rusland, omstreeks 1950, Europa zou overheersen: economisch, financieel en politiek.
696
De Am seri leU) eco deel
D voo ver als spe hoe eno
ker
(Geciteerd door B. de Jouvenel in Preuves, september 1956, aanhangsel, blz. IV.) En de Russische marxisten hielden niet op, hun socialistische tegenstanders die de nadruk legden op het agrarische karakter van het land, te bewijzen hoe snel de kapitalistische en industriële ontwikkeling van Rusland ging. Het eerste grote geschrift van Lenin wees er in 1899 al op; en de Russische marxisten werden niet moe tussen 1905 en 1917 aan te tonen dat Rusland toen al meer reuzenbedrijven kende dan Duitsland en verhoudingsgewijs meer dan Amerika. Dat een land van die omvang, met die natumlijke rijkdommen, met een dergelijke bevolking (waarvan het analfabetisme reeds onder het tsarisme snel afnam, terwijl de hoger-onderwijsinstellingen toen reeds een wereldnaam hadden), dat zo'n land, als het tsarisme zou plaats maken voor een democratische republiek, een economische ontwikkeling moest hebben van dezelfde aard, omvang en tempo als die van de Verenigde Staten van Amerika, dat lag, dus voor de hand. En het kenmerkende van het bolsjewisme is dus niet dat het die ontwikkeling versneld heeft (met al zijn 'planmatigheid' en al die andere quasi-socialistische pretenties die de bewondering van Tinbergen opwekken), maar dat het in feite de normale ontwikkeling vertraagd heeft. Een volkomen scheefgetrokken economie, die door een mensenslachting zonder weerga tot stand kwam, die geen aandacht heeft voor het gemiddelde menselijke comfort, maar uitsluitend aandacht voor het militaire en voor alles wat imponeren en overdonderen kan, ziedaar het resultaat van veertig jaar communistisch Rusland. De bedoeling is waarlijk niet te betogen dat bij ons alles in orde zou zijn en dat Amerika met zijn jaarlijkse produktie van miljoenen steeds poeniger en steeds protserigere auto's, met al zijn verspillingen in reclame voor duizenden onbenullige en lelijke dingen, een bewonderenswaardig voorbeeld is, maar dat de Amerikaanse economie en al onze Emopese economieën, ondanks verspillingen (en ondanks verdeeldheid, die het hoogste rendement belet) beter in staat zijn het levenspeil der mensen te bevredigen en te vergroten dan de Russische economie, is niet aan twijfel onderhevig. En als 'plan econoom' zijn en Rusland als economisch voorbeeld zien, onafscheidelijk zijn, dan zal dat alleen maar bijdragen tot een groeiend wantrouwen in het nut en de wenselijkheid van de planeconomie. Een planeconoom met enig verstand zou moeten beginnen met in te zien dat Rusland alleen een pervertering en een karikatum van de planeconomie heeft voortgebracht. Dat echter die Russische economie, gericht op het militaire, op dat gebied een voorsprong zou kunnen behalen op een comforteconomie voor wie het militaire een vervelende plicht en een onaangename bijzaak is, dat ligt voor de hand, zeer zeker als die militaire voorsprong niet afhangt van een hool?: gemiddelde doch van een specialisatie, die zich terzijde van de algemene economie kan voltrekken. De enorme hoeveelheden tanks en vliegtuigen die Rusland sedert 1945 ging produ~eren, en de enorme hoeveelheden manschappen die het op de been hield, hebben de Russische economie meer geschaa-l dan ze ons bedreigd hebben; ze werden immers in evenwicht gehouden door de Amerikaanse voorsprong in de kernwapens, terwijl het potentieel van het Westen inzake conventionele wapens groter was dan het Russische, als het tot een conflict zou komen. Maar nu Rusland zich gespecialiseerd heeft op kernwapens en raketten, nu zou alleen een nieuwe -,inding aan westerse kant ons in 697
staat stellen met weinig inspanning de Russische bedreiging weer ongedaan te maken. Voorlopig leven we onder die bedreiging, die door de Russische voorsprong op bepaalde gebieden is toegenomen, al is onze totale macht nog altijd aanzienlijk groter dan de Russische, en al is 'Rusland thans evenmin in staat de last van een oorlog met een groot en normaal verstandelijk tegenstander te doorstaan, als in de Hitlertijd, toen het door de Duitse dwerg, die bovendien nog alle kansen miste om een beroep te doen op het Russische volk, bijna ten val werd gebracht. Als wij slechts beseften dat we nooit oorlog moeten voeren met het Russische volk, doch alleen met de communistische partij, die in Rusland, in de satellietlanden en in China het volk tiranniseert, en dat onze hele politiek er een diende te zijn die zich, over de hoofden van de communistische partijleiders heen, wier vijandschap we moeten zoeken en vergroten, tot het Russische volk wendt, dat we moeten doordringen van onze blijvende sympathie in zijn onafgebroken afkeer van de nieuwe heersende klasse, dan zouden we de juiste grondslag voor onze Ruslandpolitiek gevonden hebben: die van bevrijders. Dat onze, in wezen sterke, positie ons natuurlijk niet veroorlooft op een of ander beslissend-militair, beslissend-technisch gebied achter te raken, ligt voor de hand. Wij moeten op het gebied van raketten en kunstmatige satellieten pogen achterstanden in te halen en voorsprongen te bereiken. Dat zal het zeker nodig maken onze produktie aan technici te vergroten en in het algemeen meer aandacht te schenken aan kwantiteit en kwaliteit van wat bij ons aan wiskunde en natuurwetenschappen wordt beoefend. En de toestand waarbij ongeschoolde of nauwelijks geschoolde arbeiders méér verdienen dan academici die niet direct voor de industrie werken, de toestand ook waarbij onderwijzers en leraren en hoogleraren ternauwernood een bestaan hebben dat maatschappelijk prestige meebrengt - en die toestand hebben we in de USA en beginnen we bij ons te krijgen - die toestand moet snel en ingrijpend veranderd worden. De Russen hebben begrepen dat de techniek in onze maatschappij een overheersende factor is, en dat men dus voor technici en voor opleiders der technici moet zorgen, terwijl iedere technische ontwikkeling berust op vorderingen in de zuivere natuurwetenschappen en de wiskunde, zodat men ook die hele sector moet bezetten met mensen van kwaliteit, die men het instrumentarium moet geven dat bij hun werk behoort en het loon dat deze werkzaamheden aantrekkelijk maakt. Dat begrepen te hebben is een van de sterke kanten van de Russen. Het betekent niet, dat het begrip voor dat soort dingen iets zou bewijzen voor de voortreffelijkheid van hun systeem. De nazi's begrepen deze dingen óók; en ten slotte is het Hitler geweest die de raketten liet bouwen, waarvan de Russische de thans hoogste ontwikkelingsvorm hebben verkregen. (Ik bedoel dit niet om te suggereren dat de Russen hun raketten hebben verkregen door Duitse geleerden voor zich te laten werken; de Russen hebben hun eigen geleerden en technici en die kennen het vak. Maar de nazi-!l:eleerden en technici kenden het vak ook, doch niemand heeft dat als een punt ter morele verdediging van Hitier aangevoerd. Bij de Russen doet men dat wel. En om op uit terrein nog een bijkomstige opmerking te maken: men zegt dat de Amerikanen zijn achtergebleven omdat de geleerden aan controle onderworpen werden, Alsof de Russische geleerden
698
Ma die vra red he~
dit pa~
ver be hu te l wel iets
heb
da
ern
sch en
zijn de Ma Rus sch wet
niet voortdurend worden bewaakt door de veiligheidsdiensten. Ik verdedig natuurlijk niet een controle door hysterische weetnieten en demagogen van het type McCarthy. Maar de oorzaak van de Amerikaanse achterstand ligt toch veel meer in de weelde die ónze geleerden zich menen te kunnen veroorloven door te debatteren over de vraag of ze hun werk wel mogen doen. De Russische geleerden hebben niet mogen redeneren over de vraag of ze wel een H-bom zouden maken; maar de Oppenheimers hebben het maken van die bom gesaboteerd en bijna een Amerikaanse achterstand op dit gebied veroorzaakt. En nog iedere dag zijn de technici en geleerden bij ons bezig paniek te maken en weerbaarheid te verzwakken. En dat allemaal omdat ze zich verbeelden verstand te hebben van politieke en morele zaken, waarvan ze niet meer begrip hebben dan een gemiddeld warhoofd. De taak van de Oppenheimers en van hun kleinere soortgenoten is te zorgen voor de werktuigen. De taak van de politici is te zorgen voor het gebruik ervan. En de vraag hoe we aan de politici komen die de werktuigen goed zullen gebruiken, is er zeker niet een waarover de atoomgeleerden iets verstandigs kunnen zeggen.) Dat de Russen op het gebied der materiële dingen een zekere voorsprong op ons hebben omdat ze die dingen (tot op een zekere hoogte) zakelijk en rationeel aanpakken , terwijl bij ons belachelijk verouderde ideologieën de pretentie blijven behoude)1 de opperste geestelijke waarden te zijn, terwiiI bovendien onze leidinggevende groepen in belangrijke mate worden gehinderd door het dode gewicht van stand, geld, gewichtigdoenerij en wat we verder aan overbodigs en schadelijks meeslepen, dat alles neemt niet weg dat we oog moeten blijven houden voor de vele rëele zwakheden van de Russische positie. Rationeel zijn de Russen, zelfs in de natuurwetenschappen, slechts, voor zover ze daarin niet belet worden door de voorgeschreven eredienst van de mystieke kanten van het marxisme, die als 'dialectisch materialisme' een wereld- en een levensbeschouwing pretenderen te zijn. In de Stalin-tijd heeft dat herhaaldelijk geleid tot ernstige beschadiging van het wetenschappelijk werk, en tot overbelasting van de wetenschapsmensen die uren en uren moesten besteden aan het opzeggen van marxistische formules en erger nog aan het leveren van het bewijs dat hun wetenschappelijk werk volkomen paste in het schema van de marxistische formules; dat Marx al van tevoren aangewezen had wat de wetenschap van onze tijd zou ontdekken en hoe ze het zou ontdekken, en dat Marx en Engels (en Lenin en Stalin) veel meer verstand van wiskunde en natuurwetenschappen hadden dan Einstein en andere 'idealisten'. Na de dood van Stalin is men teruggekomen van de er2:ste dwaasheden en plagerijen op dit gebied, omdat sommige opvolgers van Stalin wel ontdekten dat die Malx-cultus de ontplooiing der techniek belemmerde. En het zou niet te verwonderen zijn als de technische prestaties van het laatste jaar mogelijk waren gemaakt door de wat vrijere lucht waarin de Russische wetenschapsmensen konden ademhalen toen MalenkO\v en zijn geestverwanten nog een belangrijke invloed op de leiding van de Russische maatschappij hadden. Maar men heeft in Rusland telkens weer ontdekt dat een zekere vrijheid op wetenschappelijk gebied - en nog meer een zekere vrijheid op het gebied der zgn. 'geesteswetenschappen' - het verlangen naar steeds grotere vrijheid doet ontstaan en dan
gaat leiden tot kritiek op de maatschappelijke toestanden en uiteindelijk tot kritiek op de almacht van de communistische partij. En dan aarzelt de communistische partij niet om alle maatregelen te nemen die voor het behoud van haar machtspositie noodzakelijk zijn, ook al leiden die maatregelen ten slotte tot schade aan wetenschappelijk en technisch werk. Wie door het kijken naar de spoetnik niet vergeet naar de Russische maatschappij te kijken, moet hebben waargenomen dat het terugdringen van het kleine beetje vrijheid dat in Rusland na Stalins dood was ontstaan, weer in volle gang is. Het contra-offensief dat de partij ondernam tegen degenen die de omvangrijke middengroepen '(welke in de Russische maatschappij zijn ontstaan door het industrialisatieproces en de daarbij behorende uitgebreide schoolopvoeding) wat meer bewegingsvrijheid en zeggenschap wensten te geven, heeft, onder leiding van Chroesjsjow tot een herstel van de stalinistische monopoliepositie der partij geleid. Het boek van de Zuidslavische rebel Mûovan Djilas (thans ook als 'De nieuwe klasse' in een Nederlandse vertaling verschenen), die eertijds de tweede man in die communistische staat was en die de gelegenheid had het werken van communistische partijen voor en na de verovering van de macht te bestuderen, toont opnieuw aan hoezeer een communistische partij tot kern van een nieuwe onderdrukkersklasse wordt, als ze eenmaal de macht in handen heeft. Natuurlijk geschiedt die onderdrukking niet alleen met geweld en politiemaatregelen, hoe essentieel die ook voor het regime zijn_ Bruno Kalnins, eens leider van de sociaal-democratie in Letland. en thans, in ballingschap, professor aan de Universiteit van Stockholm, toont in zijn 'Der Sowjetische Propagandastaat' (Tidens Förlag, Stockholm, 1956) met grote uitvoerigheid aan hoe het propaganda-apparaat werkt, dat onafgebroken de Russische mens beïnvloedt en dat enerzijds de partij als eensgezinde, of in ieder /,l;eval als eenheid optredende, commandogroep doet handelen en beslissen, anderzijds het gehoorzamen van de buitenstaanders aan die partij tot een tweede natuur poogt te maken. Doch alleen als dit propaganda-instituut tegelijkertijd dwanginstituut is, kan het werken. Toen na de dood van Stalin bepaald werd dat de leden van de part'ij, de geschiedenis en theorie van het bolsjewisme niet meer op de partij scholen behoefden te bestuderen, doch het door zelfstudie mochten doen, verliet de helft van de leerlingen de scholen en groepen waar onderwijs werd gegeven. (Kalnins, blz. 47, geciteerd uit Prawda en Partijleven, het wetenschappelijk orgaan der partij.) Zo'n feit laat ons zien hoe zelfs de partijgenoten genoeg hebben van het dwangsysteem waaraan ze hun bevoorrechte positie danken. En daarom zou een voort· schrijden van de vrijheid in zeer korte tijd tot het einde van het bolsjewisme leiden. Maar juist daarom zullen de typische partijmanagers zich met hand en tand verzetten tegen iedere doorgezette koers naar vrijzinnigheid. In het manifest dat de communistische partijen aan het slot van hun bijeenkomst tijdens de herdenking van veertig jaar bolsjewistische revolutie publiceerden, wordt nadrukkelijk gewaarschuwd tegen alle vrije discussiegroepen, ook van partijgenoten, en worden de gebeurtenissen in Hongarije en de moeilijkheden in Polen en OostDuitsland toegeschreven aan de uitwerking van de vrije discussie. Volkomen terecht, want kritiek, onderzoek, discussie, laten niets over van de pretenties van het com-
700
ver In
(e PI in m
z
di ta: Rl in di m
munisme en brengen het terug tot wat het in feite is: een dwang systeem dat met ontzettende verspilling van mensenlevens en mensengeluk en -waardigheid, uiterst schamele resultaten bereikt, zelfs op het gebied van de economie, als we die als een totaal beschouwen en ons niet blind staren op bepaalde plekken. In Polen waar gedurende enige tijd de mogelijkheid bestond veel te zeggen, als men zich maar binnen de grenzen van een bepaalde marxistische terminolol1:ie hield en op een algemene wijze voorstander van het communisme was, heeft met name het studenten- en intellectuelenblad Pro Prostu duidelijk laten merken dat men voor alles de menselijke vrijheid wil, en zoveel socialisme - ook op economisch gebied - als met die vrijheid verenigbaar is. In Rusland staan de zaken niet anders, al heeft men daar nooit die vrijheid van schrijven gekend die in Polen bestond - en zoals men weet reeds weer tot het verleden behoort - en al is de anti-Stalin-rede van Chroesjtsjow direct gevolgd door het parool dat men uit de misdaden van Stalin vooral niet mocht concluderen dat de partij (die gedurende dertig jaar Stalin machtiger en machtiger had gemaakt) ook maar in enig op.zicht essentieel fout was. Maar de toestand van dwang en omecht, van corruptie en obscurantisme die beschreven wordt in de roman van Doedintsew. 'Niet bij brood alleen' - merkwaardig genoeg juist in een milieu dat grenst aan dat van raketten- en spoetnikbouwers, al gaat het over technici en fabrieksleiders die buizen gieten voor vreedzame doeleinden - moet de lezers die de tijdschriftafleveringen waarin die roman verscheen stuklazen, doorgaven, overtikten, wel zeer bekend zijn geweest, zoals het verzet ertegen van de held der (in zeer beperkte oplage als boek verschenen) roman, de geestdriftige lezers deugd moet hebben gedaan. Die roman (even interessante schildering van de sowjetmaatschappij als onbeholpen literaire produktie) is natuurlijk maar een incident, doch men zou reeksen van soortgelijke incidenten kunnen opnoemen: toneelstukken die worden toegejuicht waar ze machtsmisbruik en corruptie aanduiden; studenten die vragen stellen over Hongarije; en die aankondigingen van kritische aard op de zwarte borden der universiteiten plakken, tot en met arbeiders toe die in staking gaan - incidenten die er allemaal op wezen hoe groot het verlangen van het sowjetvolk naar verandering in de richting van de vrijheid was. Was, en natuurlijk nog steeds is; maar de partijmanagers waren gewaarschuwd, en ze hebben de terugkeer naar het oude stalinistische systeem van zwijgen en gehoorzamen ingezet. Het ontslag van Malenkow c.s. was, zoals ik dat in het juli/augustusnummer van dit tijdschrift uiteenzette, de overwinning van het stalinistisch fundamentalisme; de nederlaag van Zjoekow voltooit de partijheerschappij en de vastbeslotenheid der partijmanagers om de maatschappelijke krachten geen eigen uiting of vertegenwoordiging toe te staan. Die nederlaag van Zjoekow heeft weer aanleiding gegeven tot vele zotte commentaren van de deskundigen die voortdurend meer liberalisatie en soepelheid in de Russische politiek waarnemen. En ook van die andere deskundil1:en die menen dat er in Rusland niets aan de hand is en die niet beseffen dat er een permanente crisis is, die de partij, door afwisseling van soepelheid en dwang, probeert te overwinnen. Wat mij betreft, tegenover degenen die uit de gebeurtenissen rondom Malenkow afleidden
dat Zjoekow en het leger nu de situatie beheersten, schreef ik: 'Wat heeft het leger tot deze houding bewogen? De gedachte dat een partijleider, die zijn behoud aan het leger te danken had, ook in de toekomst een politiek zou voeren waarmee het leger tevreden kon zijn? Zo ja, dan speelt het hiermee een gevaarlijk spel, want de partij kan een dergelijke positie van het leger evenmin aanvaarden als ze de positie van Beria als meester over een zelfstandig politieapparaat kan aanvaarden. En in de toekomst zouden er dus "militaire samenzweringen" ontdekt moeten worden, en "zuiveringen" in het officierskorps moeten oph·eden.' (Blz. 439.) Men ziet, ik ben op mijn wenken bediend. En als ik uitvoeriger had kunnen schrijven, zou ik ook mee· gedeeld hebben dat de partij zich voor haar manoeuvres zou bedienen van Konjew en andere tegenstanders van Zjoekow, van die elementen in het officierskorps die v66r alles partijmensen zijn, terwijl de grote massa van het officierskorps in wezen de partij als een hinderlijke en domme sta-in-de-weg beschouwt. En hier zijn we dus weer bij 'de kern van de kwestie: de Russische ontwikkeling leidt ertoe dat alle managers, uit economische, industriële, technische, wetenschappelijke, artistieke en militaire kringen, de partijheerschappij als een beletsel voor de nationale ontwikkeling zien. Ook al zijn die managers door de partijrnanagers binnengevoerd in de heersende en profiterende klasse, zij blijven voelen dat de partijmanagers de eigenlijke bazen zijn en dat het enge partijbelang en de absurde partijdogmatiek uit· eindelijk bepalen wat er moet gebeuren. En het moet de vakmensen in Rusland wel heel bang om het hart worden, als ze zien dat het hoofd van die partijmanagers snel op weg is iedereen weer het zwijgen op te leggen en een positie te bekleden die nagenoeg even sterk is als die van Stalin; terwijl die nieuwe Stalin dan bovendien een onbeheerste, avontuurlijke, ruziemaker is. Alle successen met raketten en spoetniks kunnen het feit niet uit de wereld helpen dat het lopende vijfjarenplan niet geslaagd is en dat men het heeft moeten uitsmeren over zeven jaar. Er is dus een vertraging van het groeitempo. Er ziin al die problemen van arbeiderstekort en van gebrek aan evenwicht in de economie door achterstand van de agrarische sector en door achterstand van de consumptiesector, waarop ik herhaaldelijk gewezen heb. In plaats van de noodzakelijke decentralisatie is een schijn-decentralisatie doorgevoerd, die honderd partij-organen boven honderd economische rayons plaatst. En aan de top blijft een partijpresidium waarin steeds minder deskundigen op economisch en technisch gebied zitten, de dienst uitmaken. In plaats van de 'dooi' die na Stalins dood begon, is de winter weer aan het binnendringen. En in de buitenlandse politiek komt een agressieve houding naar voren, die door de successen op het rakkettenfront steeds scherper wordt en die het Russische volk, dat huivert als het aan oorlog denkt, steeds ongeruster moet maken. Z6 is de situatie op de veertigste verjaardag van de Russische revolutie, een situatie die alle voorwaarden voor een toenaderingspolitiek heeft vernietigd. Zij, die er over praten, praten over verschijnselen uit het jongste verleden, die tot iets hadden kunnen leiden als het Russische volk erin geslaagd was (door een paleisrevolutie, door een militaire staatsgreep, door stakingen en volksbewegingen, of hoe dan ook) de macht van de partij te breken. Met een volks-Rusland, ook al vertoont het aanvankelijk de
702
v
e p,
s g
VI
b Vi
er
III
et Ie ie
1e :n
w
:e ,e
gedaante van een managers-Rusland, is tot overeenstemming te komen, moeten we tot overeenstemming komen. Met een partij-Rusland is dat onmogelijk. En dat betekent dus dat we moeten wachten tot de processen die Rusland in de afgelopen jaren telkens op de rand van veranderingen brachten, zó sterk zijn geworden tot de partij er niet meer in slaagt haar onnatuurlijk despotisme te handhaven. Maar zelfs het achterlijke tsaristische despotisme heeft het zeer lang uitgehouden. Toch ben ik niet pessimistisch. De schokkende ontwikkeling die Rusland in de laatste jaren doormaakt, wettigt de hoop dat het maatschappelijk groeiproces dat de val van het Russische despotisme eist, zich met spoetniksnelheid kan voltrekken. Maar dan moeten de vijanden van het Russische volk, de communistische leiders, door het Westen als vijanden worden behandeld, met wie geen enkele overeenstemming of samenwerking mogelijk is. Voor zover wij er iets aan kunnen doen, mogen de Russische regeerders geen hulp, steun, verlichting of verademing vinden, geen successen behalen. Ze moeten gedwongen worden de satellietstaten en het Russische volk zó te gebruiken voor hun experimenten en voor het behoud van het communistisch despotisme, dat de interne druk en de ontevredenheden toenemen. In plaats van de contacten met het Russische blok te vergroten op economisch en cultureel gebied, als voorspel voor samenwerking op politiek gebied, dienen in de huidige politieke situatie, nu opnieuw gebleken is dat politieke contacten onmogelijk zijn, ook alle andere contacten te worden verbroken. Is het niet opnieuw gebleken (in de nagestreefde samenwerking voor het geofysisch jaar), dat de Russen geen enkele belofte nakomen, geen enkele afspraak houden, geen enkel gegeven verstrekken, als het werkelijk van enige betekenis is en iets nieuws voor ons zou kunnen bevatten. Dat ligt niet aan de Russische geleerden, het ligt aan de commtmistische heersers. Maar zolang die dan ook nog de totale en totalitaire macht hebben, kunnen wij, tot onze spijt, geen contact hebben met het Russische volk. Het zou goed zijn als de politieke leiders van de NAVO die half december in Parijs bijeenkomen van deze noodzaak uitgingen bij het bepalen van een politiek voor het Westen. Men zou dan al de noodzakelijke krachten voor onze militaire veiligheid kunnen bijeenbrengen. Men zou daarnaast kunnen beginnen met de poging om van het Atlantische gebied en de daarmee verwante en samenwerkende gebieden een economisch geheel en een welvarend geheel te maken. Me dunkt dat alle hervormers, pIanisten en strevers naar sociale rechtvaardigheden en welstanden daarmee een goed stuk werk in handen zouden krijgen. En als ze dan ook nog naar onderontwikkelde gebieden zoeken - behalve die welke binnen dat Atlantische blok reeds aanwezig zijn - dan zou de taak om van Zuid-Amerika een gebied te maken waaraan de vrije wereld wat zou hebben, voorlopig een aardige opgave zijn. Wat niet behoeft te beletten dat er hier en daar in Afrika en Azië ook nog wel landen zijn die waarlijk geholpen willen worden en die echt niets voelen voor parasitisme en chantage en de bijbehorende betrekkingen met Rusland. Er is dus in de wereld werk genoeg voor de mensen die het ernstig menen met de vrijheid en met al die werken des vredes die men verrichten kan als men voor zijn
veiligheid zorgt en de Russen verder in hun sop laat gaarsmoren. 1) Er zou voor de socialisten een belangrijk werk te verrichten zijn voor het behoud en de verheffing der Atlantische wereld, een heel wat belangrijker werk dan in de poging om sociaal· democratische en communistische programma's zo uit te leggen dat gemeenschappe· lijke actie mogelijk zou zijn. Maar natuurlijk verwacht ik niet dat de bijeenkomst van de NAva iets van betekenis zal opleveren. Daarvoor ken ik de toestanden in de betrokken landen en de politieke leiders dier landen te goed. Evenmin verwacht ik dat die socialisten, die in de Russische leiders een soort socialisten van een wat andere schakering zien, zullen ophouden met hun pogingen om meer begrip te vragen voor zaken die zij zelf blijkbaar volkomen verkeerd of volkomen niet begrijpen. Doch dat is van ondergeschikte betekenis. De hoofdzaak is dat de bolsjewistische revolutie, veertig jaar geleden begonnen als een zwak mengsel van illusie, demagogie en geweld, thans, veertig jaar later, is uitgegroeid tot een enorme kolos van geweld en demagogie, die de wereld bedreigt en grote delen van de wereld onderdrukt, maar die er toch niet in geslaagd is, zelfs ook maar het Russische volk te overtuigen van de heilzaamheid van het bolsjewisme. Als het apparaat van dwang en geweld ook maar één ogenblik verzwakt, dreigt het hele stelsel ineen te storten. Dat moment kan komen, want de innerlijke spanningen in het stelsel zijn bijna even ",root als de uiterlijke kracht. Dat heeft de onhvikkeling der na-stalinistische periode ons getoond. En dat is het verheugende, ondanks alle gevaren en dreigingen van Russische kant, en ondanks alle tekortkomingen aan de onze.
e
] in k ni
va ve lei on on
ar dil na g
op
1) Uit de redevoeringen van Kennan, die zoveel indruk maken omdat ze op overeenkomsten met de Russen aandringen, is althans één verstandige opmerking te halen: '\Ve kunnen alleen dan met de Russen leven, als we het bewijs leveren dat we zonder de Russen kunnen leven.' Dat is de kern: een eigen systeem bouwen waarin we kunnen leven, zonder Russen en zonder Russen-vrienden.
704
mi bo E zal tb Ki Po ve ter be sit zo
W. WIERDA
Het karakter ener toekomstige oorlogvoering en de invloed daarvan op de samenstelling der Nederlandse strijdkrachten et is een hachelijke onderneming om voor een algemene lezerskring enige ideeën ten beste te geven over een militair-technisch onderwerp, dat de openbare mening ernstig bezighoudt en vele meestal anonieme pennen in beweging brengt. Apodictische uitspraken zijn op dit gebied onmogelijk en men kan hoogstens trachten een algemene lijn te ontdekken in de veelheid der gebeurtenissen en publikaties om daarna een bescheiden poging te wagen tot het formuleren van enige conclusies en zo mogelijk de lijn een klein stukje door te trekken. Men verwachte derhalve geen in kleurige termen gestelde krasse uitspraken naar aanleiding van spectaculair naar buiten tredende resultaten ener langdurige en bekende ontwikkeling noch vage beweringen uit de ivoren torens der militaire wijsheid, die ons willen suggereren, dat er eigenlijk niets nieuws onder de zon is.
H
Algemene strategische beschouwingen vallen eveneens buiten het bestek van dit artikel, dat zich voornamelijk zal bezighouden met de verdediging van West-Europa, die uiteraard wel gebaseerd is op een wijdere strategische conceptie. Wel staat het naar onze mening vast, dat een eventueel conflict in Europa nooit los kan worden gezien van een algemene botsing, omdat, zoals majoor Spits in zijn inleidend artikel op het Wetenschappelijk Jaarbericht van de Vereniging ter Bevordering van de Krijgswetenschap terecht zegt 'in Europa geen mogelijkheden meer zijn om met vermijding van een algemene oorlog nog voordelen te behalen'. Zo gezien, moet een botsing in West-Europa een strijd tussen de wereldmachten ten gevolge hebben. Een andere vraag is of deze oorlog, die niet lokaal begrensd denkbaar is ook noodzakelijk onbeperkt moet zijn, d.w.z. of alle beschikbare middelen en dat zijn dan de thermonucleaire wapens in het bijzonder, daarbij zullen worden aangewend. Henry A. Kissingel' geeft daaromtrent in zijn jongste boek 'Nuclear Weapons and Foreign Policy' interessante beschouwingen en conclusies, waarmee wij ons echter niet kunnen verenigen, maar die Foster Dulles waarschijnlijk stof hebben geleverd voor zijn artikel ter zake, dat hij in Foreign Affairs heeft geschreven en waarmee hij blijkbaar politieke bedoelingen had, die hier verder onbesproken kunnen blijven. Wie zich de concrete situatie voorstelt, kan maar heel moeilijk inzien, dat men zich aan weerszijden politiek zodanig zou kunnen beheersen, dat de meest vernietigende wapens niet zouden worden aangewend zonder daarbij nog te letten op de positie van de mûitaire leiders, die steeds op alle eventualiteiten bedacbt moeten zijn en bovendien van nature de neiging hebben tot het gebruiken der krachtigste middelen, te meer omdat zij nimmer weten of een bepaalde maatregel van de tegenstander past in de beperkte of de
705
totale oorlog. Een geïsoleerd lokaal conflict in West-Europa achten wij dus ondenk· baar, een beperkte oorlog zonder de uiterste middelen twijfelachtig. Op de komende bijeenkomst van de NAVO-raad zal dit onderwerp overigens weer aan de orde komen. De algemene opzet van de westerse verdediging is bekend. Deze wordt gevoerd met een offensief zwaard en een defensief schild. Het offensieve zwaard bestaat uit de strategische luchtmacht der Ver.enigde Staten, daarin geassisteerd door Engeland en enige met thermonucleaire wapens uitgeruste Amerikaanse vliegdekschepen; het schild wordt gevormd door de land- en luchtstrijdkrachten van een deel der NAVO· landen gedeeltelijk uitgerust met tactische atoomwapens en conventioneel genoemde strijdmiddelen, die in principe niet verschillen van die uit de laatste wereldoorlog.
Ontwikkeling der wapens Bij de wijziging in het karakter der strijdmiddelen lopen twee ontwikkelingen parallel, namelijk die van het kernwapen en die der geleide en ballistische projectielen. Het resultaat van de eerstgenoemde ontwikkeling is de verhoging der explosieve kracht, van de tweede de verkrijging van een groter bereik en het elimineren van de eertijds hinderlijke omstandigheid, dat men geen invloed meer had op de loop van het vrijgekomen projectiel. De hogere explosieve kracht heeft men verkregen door gebruik te maken van kernsplitsing en kernfusie, de grotere dracht door de voortdrijvende lading in het projectiel zelf aan te brengen; de bestuurbaarheid door gebruik te maken van elektronische middelen. De samenvloeiing van deze ontwikkelingen levert ten slotte de lange-afstandsraket met atoomlading, die zal culmineren in de ICBM (Intercontinental Ballistic Missile). Uit deze laatste ontwikkeling zal dan weer de AMM, de 'anti-missile-missile' te voorschijn moeten komen. Terloops mag worden opgemerkt, dat de complete schetsén voor een kleine aardsatelliet reeds te vinden waren in de Amerikaanse en Nederlandse literatuur van 1956. De 'familie' der kernwapens strekt zich uit van 0,1 KT (100 kg conventionele springstof) tot een onbekend hoog getal in de sfeer der thermonucleaire wapens. Een van de meest sprekende resultaten der moderne ontwikkeling is het zodanig ver· kleinen der kritische massa der atoomladingen, dat deze kunnen worden aangebracht in betrekkelijk kleine projectielen. Technisch gesproken biedt de vervaardiging van nucleaire ladingen geen bijzondere moeilijkheden, zodat de weg naar een 'nuclear plenty' open ligt. Aangezien mag worden aangenomen, dat de uitwerking der kern· wapens door de algemene voorlichting daaromtrent genoegzaam bekend is, kan de beschrijving daarvan hier achterwege blijven. Wel is het nodig iets langer stil te staan bij de eigenschappen en mogelijkheden der geleide en ballistische projectielen voor grotere afstanden. (Een vuurpijl is ten slotte ook een raket.) Nieuw is het beginsel dezer wapens niet, maar de ontwikkeling heeft in de laatste jaren een zo stormachtig verloop gehad, dat het momenteel uiterst moeilijk is, zelfs maar een globaal overzicht te krijgen van de velerlei soorten, die in ontwikkeling of operationeel zijn, gezwegen nog van de in ontwikkeling en beproe· ving zijnde geheime prototypen en van wat achter het ijzeren gordijn op dit gebied wordt gepresteerd. In de laatste ons bekende opsomming in Brassey's Annual 1957 komen ongeveer vijftig soorten voor, waarvan het bereik varieert van 1 tot 5000 mijl, de lengte van 5 tot 140 voet, het gewicht van 15 kg tot 100 ton en de snelheid van 400 706
zij
zij bij de.
~:lj
16d fellj
oml De rati, I 1)
krnu tot Mach 15. 1) De helft van dit aantal is geschikt voor het voeren van kernladingen met een maximaal explosief vermogen van een miljoen ton TNT per projectiel. De stafeisen bepalen het gebruik. Ze kunnen worden gebruikt tegen grond-, lucht- en onderwaterdoelen, afgevuurd worden van de grond, uit de lucht en uit het water. Vele combinaties zijn daarbij mogelijk. Aan de ontwikkeling dezer wapens wordt nog steeds met de grootste energie en ten koste van enorme sommen gewerkt. Men beweert op goede gronden, dat in de Verenigde Staten bij de ontwikkeling van de ICBM 250.000 mensen betrokken zijn. Over de bestrijding dezer projectielen met elektronische middelen bestaat reeds een uitgebreide technische literatuur, die voor de niet gespecialiseerde officier al niet meer te volgen is.
Middelen van de tegenstander Aangezien wij over de vermoedelijke tegenstander niet geheel in het onzekere behoren te verkeren, kan het zijn nut hebben, een zeer globaal overzicht te geven van de aard en de omvang van zijn strijdkrachten. Wie daarvan meer wil weten, kan een keus doen uit het bij dit artikel gevoegde literatuurlijstje. De landstrijdkrachten omvatten een staand leger van 175 divisies, waarvan 65 gemechaniseerd, gemiddeld geringer van sterkte dan die der meeste westerse landen, en waarvan tweederde deel beschikbaar is voor een conflict in Europa. Van deze divisies bevinden zich twintig, gemechaniseerd of gemotoriseerd, in Oost-Duitsland plus nog twee infanteriedivisies. De organisatie is of wordt aangepast aan de atoomoorlogvoering, terwijl de Russische soldaat vertrouwd is gemaakt met de bescherming tegen de gevolgen daarvan. Het logistieke systeem is eenvoudiger dan in de westerse legers en vergt derhalve minder mankracht. Men houdt rekening met de mogelijkheid een groot deel van zijn behoeften 'uit de streek' te kunnen dekken. Het initiatief der lagere commandanten schijnt door politieke oorzaken minder goed ontwikkeld te zijn. Ofschoon de infanterie officieel nog altijd als het hoofdwapen wordt aangemerkt, krijgt het pantserwapen steeds meer prestige en is de artillerie van uitstekend gehalte. Het raketwapen heeft· de gebruikelijke ontwikkeling doorlopen, vele dier projectielen zijn operationeel en men neemt aan, dat de Russen op het gebied der ICBM iets verder zijn dan de Amerikanen, die hun research meer in de breedte hebben verricht en zich bij voorbeeld sterk op de 'trappenscheiding' hebben geconcentreerd. Volgens generaal Twining, de voormalige chef der Amerikaanse luchtmachtstaf, is de Sowjetluchtvloot zonder transportvliegtuigen groter dan alle westerse luchtmachten te zamen. De jachtvliegtuigen zijn zeer modem en komen tot operationele snelheden van 1300 kmu (Mig 19), terwijl een nog sneller toestel met een maximumsnelheid van 1600 kmu dit jaar in de bewapening zal worden opgenomen. In dit opzicht is er een felle strijd gaande tussen de Migs en de Amerikaanse F 101 t/ m 105. Twijfel bestaat omh·ent de vraag of de tactische luchtmacht reeds met kernwapens is uitgerust. De luchtdoelartillerie is modern, maar vertoont uiteraard de huidige principiële operationele gebreken van dit wapen. De sh·ategische luchtmacht is samengesteld uit viermotorige Tupolevs zonder 1) Mach
= snelheid van het geluid, populair gezegd.
straalaandrijving, aangevuld met tweemotorige middelzware straalbommenwerpers. Het overwicht der Amerikaanse sh"ategische luchtmacht wordt hierdoor àangetast. Een aantal regimenten helikopters en een enorme transportvloot kunnen dienen voor snelle verplaatsing van troepen. De vervanging van hun bemande toestellen door gevleugelde, geleide projectielen en intercontinentale of middelbare ballistische projectielen is een onderwerp van afzonderlijke studie. Vaststaat, dat de geleiding nog geenszins volmaakt is, maar eveneens dat de toeneming der explosieve kracht van de kernladingen de zuiverheid van richting minder belangrijk maakt, als we het zo even mogen stellen. Overigens kan worden opgemerkt, dat men voor plotselinge moeilijke en ingewikkelde situaties het menselijk brein ter plaatse van het gevecht niet kan ontberen en altijd bemande vliegtuigen achter de hand zal moeten hebben. Bij de zeemacht varieert de schatting van het aantal duikboten tussen 250 en 500 stuks, beh'ouwbare auteurs komen tot een aantal operationele onderzeeërs van 250 stuks, waarvan enkele atoom voortstuwing hebben en uitgerust zijn met geleide projectielen. Men neemt verder aan, dat er 30 kruisers tussen de 8000 en 12.800 ton beschikbaar zijn, maar men meent eveneens te weten, dat de bouw van dit soort schepen tijdelijk is gestopt ten behoeve van de koopvaardijvloot. Het aantal jagers bedraagt meer dan 100. Over vliegdekschepen wordt nergens gesproken. De verstoring der aanvoer- en verbindingslijnen der westelijke mogendheden, wier vloten de Russische in sterkte verre overh"effen IS het voornaamste doel.
Rol der grorultroepen Nu wij aldus zeer vluchtig de principiële ontwikkeling der moderne bewapening hebben geschetst en een blik hebben geslagen op de uitrusting van de tegenstander, kunnen wij overgaan tot de Westeuropese verdediging, de daarmee belaste troepen, hun tactiek en organisatie. Enige opmerkingen zouden we willen wijden aan de vraag of in het gezicht van de ongekende vernietigingskracht der thermonucleaire wapens westerse grondstrijdkrachten nog wel nut hebben. Immers, zo redeneert men, wanneer een wereldconIlict uitbreekt, grijpt men onmiddellijk naar deze vreselijke verdelgingsmiddelen, die na hun uitwerking niets meer wat de moeite van het verdedigen waard is, overlaten. Dientengevolge zou slechts een ijle linie van waarschuwende troepen nodig zijn, die alleen maar zouden moeten aangeven, dat het ogenblik is aangebroken om het extreme middel in werking te stellen. Dit schijnt ons een uiterst gevaarlijke theorie, omdat deze de verantwoordelijke politici en de hen adviserende militairen telkenmale voor het afschuwelijke dilemma zou plaatsen, wel of niet naar het uiterste middel te grijpen. Niemand houdt een dergelijke spanning op den duur vol en bovendien zal de tegenstander na elke beslis· sing, in negatieve zin een deel van zijn oogmerken verwezenlijken door geleidelijke usurpatie, een systeem, dat wij sinds 1936 zo goed kennen. In de laatste tijd wordt de 'tripwire'-theorie veIworpen en wint de gedachte van een sterk en beh'ouwbaar schild weer veld, ook in de memorie van toelichting op de defensiebegroting voor 1958. Het voordeel van een sterker schild is, dat het ook in een beperkt conflict zou kunnen optreden, in welke zin wedit ook zouden opvatten. 708
t
s
s n
a
Ook fysieke bezetting van vijandelijk gebied kan slechts geschieden door geoefende grondtroepen, terwijl het een onloochenbaar feit is, dat de tegenstander eveneens over grote massa's grondstrijdkrachten beschikt, die wel niet zonder doel in stand zullen worden gehouden. Ten slotte dieI)t men voor bestrijding van luchtlandingstroepen en de bescherming van afvuurinrichtingen en vliegbases deze troepen beschikbaar te hebben.
De oorlogvoering Wie nog eens een breed opgezet, bijna visionair beeld van een toekomstig conflict wil verkrijgen, leze de rede, die veldmaarschalk Montgomery op 10 oktober 1956 in Londen heeft gehouden voor de Royal United Service Institutions. Deze rede is te vinden in het novembernummer 1956 van het orgaan dezer vereniging. De veldmaarschalk begint zijn rede met de volgende aanhef: 'Warfare, especially in a nuclear age, must be prevented if this is humanly possible.' Maar verder ontwikkelt hij dus de gangbare theorie, dat de sleutel ter voorkoming van een wereldconflict ligt in de afschrikwekkende werking der thermonucleaire wapens, die thans in handen zijn van beide partijen. Montgomery onderscheidt de fasen van vernietiging, van uitbuiting der successen en van herstel. Ook hij kent de landstrijdkrachten in de schemertoestand na de wederzijdse vernietigende bombardementen een belangrijke rol toe. Met de uiterste inspanning, een grote volharding en onder het doorstaan van vele ontberingen zullen zij zich kunnen handhaven om dan ten slotte het vijandelijk gebied te bezetten. Aan de vloot hecht hij bijzonder grote waarde en hij bepleit aan het einde van zijn rede een sterke integratie der strijdkrachten. Rest ons de bespreking van het schild en zijn samenstelling. Oorspronkelijk is dit, te optimistisch, vastgesteld op een sterkte van 100 divisies, daarna op 60 en ten slotte gefixeerd op 30 divisies, rekening houdend met gebruik van tactische kernwapens. Deze laatste sterkte is overigens nog nimmer bereikt. Men vermoedt, dat de eis van generaal Norstad op de eerstkomende vergadering van de NAVO-raad zich zal bewegen tussen de 28 en 30 divisies, de Duitse inbegrepen. Deze divisies, uiteraard gesteund door legerkorps- en legertroepen, zijn bestemd om het gebied tussen Noordzee en Alpen te verdedigen, een front van ruim 600 km, dat niet op alle plaatsen mogelijkheden voor een aanval biedt. Maar zelfs een leek zal het duidelijk zijn, dat een dergelijke ruimte niet door 30 divisies, die bovendien nog in de diepte moeten worden gegroepeerd en waarvan de nodi~e reserves moeten worde achtergehouden, met succes kan worden verdedigd zonder gebruik te maken van tactische kernwapens in de vorm van atoomartillerie, projectielen voor middelbare afstanden met atoomkoppen, luchtverdedigingsraketten en atoomprojectielen voor de steunende luchtmacht. Het is dUidelijk, dat ook de tegenstander minstens van dezelfde middelen gebruik zal maken. Het schild bestaat uit Amerikaanse, Franse, Britse, Canadese, Belgische, Nederlandse en Duitse troepen, die vrijwel alle een verschillende organisatie hebben, maar aangepast zijn of worden aan de atomische oorlogvoering. Het moet betreurd worden, dat SHAPE geen kans heeft gezien meer ordening in de organisatie te brengen, maar de traditie en een grote verscheidenheid van materieel waren blijkbaar te machtig.
709
Bij deze atoomoorlogvoering dient sterke massering te worden vermeden ter vermindering van de kans op totale eliminatie van een onderdeel, terwijl aan de ander~ kant een snelle concentratie moet l..'Unnen plaatsvinden om een offensief succes te behalen. Men moet derhalve snel kunnen verspreiden en concentreren, waarvoor motorisatie, mechanisatie en de aanwezigheid van goede verbindingsmiddelen de geijkte oplossing bieden. Na zorgvuldige studie is men tot de conclusie gekomen, dat een versterkt bataljon infanterie klein genoeg is om geen atoomdoel te vormen, maar sterk genoeg om zelfstandig offensieve kracht te ontplooien. Deze versterkte bataljons, bataljonsgevechtsgroepen genaamd, vindt men tegenwoordig in elke organisatie. Het aantal groepen per divisie varieert. Nederland heeft er zeven, Amerika in zijn 'Pentomic'-divisie vijf. Ook de sterkte der groepen is aan variatie onderhevig. Zo tellen de Amerikaanse groepen 1400 à 1500 man, de Nederlandse ongeveer 1200. Ze zijn versterkt met zware mortieren, worden gesteund door artilleri~, hebben een uitbreiding gekregen aan geneeskuidig personeel en bezitten een eigen klein logistiek apparaat, dat vroeger bij een hogere eenheid was ondergebracht. Het leiden van een dergelijke, sterk gelede eenheid eist grote ervaring, uitstekende leiderseigenschappen en goede vakkennis. In Nederland loopt deze reorganisatie paJ:aUel met de opbouw van een tweede parate divisie, die dus ook zeven bataljons moet omvatten. Bovendien acht men zes bataljonsgroepen infanterie bij het legerkorps noodzakelijk om als aanvulling en reserve te dienen. In totaal had men derhalve behoefte aan twintig versterkte bataljons, terwijl de oude parate divisie er maar negen zwakke had. Met veel passen en meten, door de parate legerkorpstroepen te verminderen en de zes bataljons voor het legerkorps 'mobilisabel' te maken, is men erin geslaagd het probleem op te lossen, omdat Nederland nu eenmaal niet meer dienstplichtigen kan leveren en het beroepspersoneel schaars is. Het resultaat zal dus zijn een paraat legerkorps van twee divisies, ieder bestaande uit zeven bataljonsgevechtsgroepen, waarbij de volle capaciteit aan dienstplichtigen is uitgeput en zelfs al gegrepen is uit de voorraad van volgende jaren. Vervolgens staat nog de vorming van een mobilisabel legerkorps op het progrrunma, waarvan de beide divisies mobilisabel reeds aanwezig zijn. Het is de vraag of deze in tijden van spanning op tijd gevechtsklaar kunnen zijn. Wanneer men de vraag stelt, of deze reorganisatie personeelsbesparend werkt, moet deze ontkennend worden beantwoord. Bij de huidige methode van legeropbouw wordt naar onze mening niet alles uit de beschikbare mankracht aan beroeps- en dienstplichtig personeel gehaald. Zoals bekend, wordt elke twee maanden een groep dienstplichtigen opgeroepen, gedurende enige tijd opgeleid in een depot en vervolgens ingedeeld bij de parate troepen van land- en luchtmacht, alles volgens het welbekende aanvullingssysteem. In de depots vindt men een zware kern van kostbaar beroepspersoneel bij een soms geringe bezetting, bij de parate troepen daarentegen een tekort aan vaklieden, zodat dienstplichtige onderofficieren en jonge vaandrigs met de verdere opleiding en de dagelijkse leiding zijn belast. Dat gaat dil..'Wijls heel goed, maar ook vaak niet. Terwijl het beroepspersoneel maand na maand een vrij eentonige en eenvoudige instructie geeft, lijden de parate onderdelen aan een ohronisch kadergebrek. Reeds herhaalde malen is gepoogd in de situatie verandering te brengen door het doen van allerlei voorstellen, bij voorbeeld tot het oprichten van drie divisies, die dan bellltelings
710
v
li
sc p
o a.
m
w g ko lu m v
d
vo
f
opleidingsdivisie zouden zijn. Blijkbaal' heeft men de technische moeilijkheden zo groot geacht, dat van deze veel eenvoudiger organisatie niets is terechtgekomen.
Moreel in de atoomoorlogvoering De atoomoorlogvoering stelt aan het moreel van de troep de hoogste eisen. Hoe zou het begin van een toekomstig conflict zich kunnen afspelen? Na een uitwisseling van thermonucleaire projectielen, hetzij door middel van vliegtuigen, hetzij door ballistische projectielen, ontstaat er behalve een ongekende verwoesting tevens een morele inzinking en in het ergste geval bij de bevolking een morele uitputting, die de wil tot verder verzet verlamt. Waarschijnlijk is, dat de oorlogvoerenden met de overgebleven energie en de nog aanwezige wil tot verzet de strijd zullen voortzetten met de dan nog beschikbare middelen. De sterkste zenuwen zullen winnen. Tegelijk met of onmiddellijk na deze fase, die dus niet vooraf behoeft te gaan, volgt of begint een aanval met grondtroepen en vliegtuigen, gesteund door tactische kernwapens. Ook de Nederlandse troepen, ingegraven in hun stellingen, zullen deze schok moeten weerstaan, daarna hun dekking verlaten en de gemasseerde tegenstander aanvallen. Men kan zich indenken, welke grote inspanning, wilskracht, discipline en leidersgaven het zal kosten om deze overgang en de wil tot strijden tot stand te brengen. Toch zal de Nederlandse soldaat op deze situatie moeten worden voorbereid en er materieel toe moeten worden uitgerust. Men zal hem nauwkeurig en verantwoord moeten voorlichten, hem uitstekende commandanten moeten geven en het beste materieel verschaffen, dat voor ons verkrijgbaar is. Alle aandacht dient te worden gericht op de parate land-, zee- en luchtstrijdkrachten. Wat daarna nog aan mensen en materieel overblijft, kan voor andere doeleinden worden aangewend. Wij hebben geen behoefte aan uitgebreide staven en kantoorbedienden in uniform, maar aan geharde soldaten, die weten waar het om gaat, burgers in uniform weliswaar, maar met een hoog moreel. Nu leert de ervaring, dat een onderdeel, dat van meet af aan bijeen is geweest, veel meer presteert dan een gezelschap, dat voortdurend van samenstelling verandert en waarvan de leden elkaar in de ure des gevaars niet kennen of althans niet goed genoeg kennen om elkaars kwaliteiten naar waarde te kunnf111 beoordelen en aanwenden. En bij het aanvullingssysteem krijgt men een dergelijke losse band. Blijft nog de vraag of de invoering van nieuwe wapens, met name van de kernwapens, invloed zal hebben op de getalsterkte van de strijdkrachten. Wat is er op dat gebied te verwachten? De memorie van toelichting op de defensiebegroting 1958 kondigt de komst aan van een bataljon 'Honest John'-projectielen, een squadron luchtverdedigingsprojectielen, 'elektronisch van buitenaf bestuurde wapens' zoals de memorie zegt en ten slotte 'apparatuur, welke een belangrijke versterking betekent van de aanvalskracht van de tactische luchtstrijdkrachten'. De 'Honest John' is een door het Amerikaanse leger ontwikkeld ballistisch projectiel, dus niet de gehele weg geleid, gefabriceerd door Douglas, met een gewicht van bijna drie ton, een lengte van ruim negen meter, geladen met 700 kg springstof of een kernlading equivalent aan 1000 ton conventionele springstof, met een snelheid van 1800 kmu en een bereik van 30 km, iets meer dan van een zwaar artillerieprojectiel. Het is duidelijk, dat invoering van dit wapen een versterking der vuurkracht betekent, maar niet de opheffing van batterijen artillerie impliceert en dus geen personeelsbesparing betekent.
711
Bovendien vereisen het onderhoud en de bediening specialisten, die aan andere delen der strijdkrachten worden onttrokken of voor dit doel moeten worden aangeworven. Het squadron luchtverdedigingsprojectielen, waarvoor uit bezuinigingsoverwegingen een squadron verdedigingsjagers het veld moet ruimen, zal bestaan uit Nike's, een bekend projectiel, dat al geruime tijd dient voor de bescherming van talrijke Noordamerikaanse steden. De Nike Hercules, het zwaardere type, is ontwikkeld door het Amerikaanse leger, richt zich zelf elektronisch op het doel, is vervaardigd door Douglas en Western Electric, weegt 3,5 ton, heeft een lengte van 14 meter, is voorzien van een atoomkop met onbekende lading, heeft een snelheid van 3000 kmu en een bereik van 80 km. Volgens de memorie van toelichting op meergenoemde begroting zal het bedienend personeel van geleide wapens andere en soms nog hogere technische specialisatie moeten vertonen dan het personeel dat thans de vliegtuigen bestuurt en onderhoudt. Dit zijn dus de moderne wapens, die voorlopig aan Nederland ter beschikking zullen worden gesteld. Het is duidelijk, dat wij in de algemene verdediging de bescherming zullen genieten van de atoompool, die de commandant der NAVO-strijdkrachten in Europa te zijner beschikking heeft, maar nog niet onder de partners wordt gedistribueerd. Deze wapens zullen naar men mag aannemen worden ingezet volgens een bepaald atoomplan. Officieel is de uitrusting van onze marine met geleide projectielen nog in studie, al zijn de nieuwe jagers wel van raketapparatuur tegen onderwaterdoelen voorzien. De Amerikaanse en Engelse vloten beschikken echter reeds over een vijftien tal types met een bereik tussen de 5 en 1500 mijl. Namen als Polaris, Regulus, Petrel, Sea Slug en Terrier hebben een vertrouwde klank bij onze marinemannen en het kan niet anders, wil onze vloot niet hopeloos achteraan komen, of enige typen zullen bij de Koninklijke Marine moeten worden ingedeeld. De kernsplitsingsprocedure werkt bij de marine naar twee kanten. In de eerste plaats bij de voortstuwing en verder bij de bewapening. Zoals bekend, rijpen in ons land langzamerhand de plannen voor onderzeeboten met voortstuwing door kernenergie. Wij menen, dat bij de marine niet die grote noodzaak bestaat zich op de verdediging tegen deze nieuwe wapens te concentreren, omdat een schip minder kwetsbaar is. Wel is men doende de atoombesmetting door zeewater en de bescherming der machines tegen deze besmetting te bestuderen.
tJ P,
a N e n
el f~
b 0 b II1
el v
m B el w s in e~
H ui n Vl
Burgerlijke verdediging Ook als men erin zou slagen, een conflict binnen bepaalde perken te houden, dan nog zou er in het achterland onnoemelijke schade worden toegebracht door de werking van atomaire middelen. De Nederlandse regering spreekt dan ook in de memorie van toelichting op de begroting van Binnenlandse Zaken enz. voor 1958 als haar verwachting uit, dat 'het zwaartepunt zal liggen bij aanvallen met (thermo)nucleaire aanvalsmiddelen op daarvoor in aanmerking komende doelen', maar het betreffende tekstgedeelte vangt aan met de veronderstelling, dat er 'geringe kans op ernstige gewapende conflicten' bestaat en zegt daarmee niet, dat de kans op bescherming tegen deze aanvallen onmogelijk is. De Britse regering denkt er veel pessimistischer -en waarschijnlijk reëler over, als zij in haar 'Outline of Future Policy' van april
712
pJ C N cl zo
1.
1957 in punt 12 stelt: 'It must be frankly recognised that there is at present no means of providing adequate protection for the people of this country against the consequences of an attack with nuclear weapons' - 'This makes it more than ever clear that the overriding consideration in all military planning must be to prevent war rather than to prepare for it.' En verder: ' ... the only existing safeguard against major agression is the power to threaten etaliation with nuclear weapons.' Maar, zegt men, it would be wrong not to be take some precautions to minimise the effe cts of nuclear attack, should the deterrent fail to prevent war.' Het komt er dus op neer dat de Nederlandse regering twijfel uitspreekt over de mogelijkheid van een gewapend conflict, op welke grond dan ook, terwijl de Engelsen met zoveel woorden vertl'Ouwen stellen in de afschrikwekkende werking der thermonucleaire middelen, maar ook weer geen onbeperkt vertrouwen. Het mag wel als zeker worden aangenomen, dat na een dergelijke aanval een volkomen ontwrichting der maatschappij optreedt, waarop alleen corrigerende maatregelen kunnen volgen, die het leven weer enigszins mogelijk zullen maken. Daarom dient de burgerlijke verdediging voorn'effelijk te worden georganiseerd en er zal van meet af hechte samenwerking moeten bestaan tussen de organisatie der burgerverdediging in engere zin en de Mobiele Colonnes. Ook de territoriale commandanten dienen te worden ingeschakeld. De Mobiele Colonnes bestaan uit een kern van militair beroepspersoneel, aangevuld met nietmobilisabele dienstplichtigen. Daar het moreel van de bevolking in tijden van gevaar een uiterst belangrijke factor vormt, moet er vertrouwen in de organisatie en de kunde van de apparaten der burgerlijke bescherming bestaan. Zonder een behoorlijk moreel in het achterland zal het front in engere zin niet zijn volle kracht kunnen ontplooien. Het is wellicht nnttig iets te zeggen over het vraagstuk der evacués. Dit is een enorm probleem, dat een burgerlijke en een militaire kant heeft. Deze massa's moeten worden verplaatst, ondergebracht, gevoed en gekleed, terwijl ze tijdens de verplaatsing, die waarschijnlijk op eigen kracht en ongeorganiseerd zal geschieden, de troepen in ernstige mate zullen hinderen. In de laatste oorlog is dit herhaalde malen gebeurd en men was dikwijls gedwongen vrij straf tegen de massa's vluchtelingen op te treden. Hoewel in Nederland deze zaak grondig is voorbereid, mag gerechte twijfel worden uitgesproken, of alles wel zo ordelijk zal verlopen als men zioh voorstelt en of met name het aantal Duitse vluchtelingen niet zo groot zal zijn, dat elke opzet zou worden verstoord. De legercommandanten kennen het probleem en hebben hiermee bij hun plannen rekening te houden.
Conclusies Na deze schetsmatige lijnen willen wij ons wagen aan een paar voorzichtige conclusies, die misschien te zijner tijd het onderwerp van een discussie in eigen kring zouden kunnen vormen: 1. Een oorlog met thermonucleaire middelen zal met inspanning van alle krachten moeten worden voorkomen zonder toe te geven aan dreiging en chantage door de communistische wereldmachten.
713
2. Parate landstrijdkrachten, geschikt voor optreden in een atoom conflict, beweeglijk, goed bewapend en uitstekend aangevoerd, zullen voorlopig onmisbaar blijven. 3. Bij de verdediging van West-Europa kunnen tactische kernwapens niet worden gemist. 4. Voor de luchtverdediging en de steun aan grondtroepen zal meer en meer gebruik worden gemaakt van geleide en ballistische projectielen, al houdt het bemande vliegtuig zijn wallrde. 5. De belangrijkheid van de vloot neemt toe met de duur van een conflict. 6. Zonder een moreel en materieel goed toegerust achterland is de effectieve verdediging aan het front in engere zin niet mogelijk. 7. De behoefte aan technisch gespecialiseerd personeel zal toenemen, met name bij de luchtmacht en de technische diensten der landmacht. 8. Bij de opbouw van de strijdkrachten met dienstplichtigen zal grote aandacht moeten worden besteed aan voorlichting en versterking van het moreel, waarbij de toepassing van het aanvullingssysteem een hinderpaal vormt. 9. De reorganisatie, nodig voor het gebruik van kernwapens, zal een verschuiving, geen vermindering van personeel veroorzaken. 10. Standaardisatie en taakverdeling binnen de NAva zijn vereisten voor de verhoging van de effectiviteit der strijdkrachten.
Literatuur: Wetenschappelijk jaarbericht 1956 van de Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap. Brassey's Annual. The Armed Forces Year-Book 1957. B. H. Liddell Hart e.a.: The Soviet Army. 1956. Raymond L. Garthoff: Die Sovjetarmee. Wesen und Lehre. (Vert. Helmut Bohn.) Lt.Col. F. a. Miksche: Atomie Weapons and Armies. Lt.Col. F. a. Miksche: Grundsätzliche Gedanken zur Gliederung von Zukunftheeren. G. C. Reinhardt and W. R. Kintner: Atomie Weapons in Land Combat. 1954. Henry A. Kissinger: Nuclear Weapons and Foreign Policy. 1957. W. T. Gunston: Guided Missiles. 1957. Maj. R. R. W. Burrows: The division in Atomie Warfare. 1957. Field-Marshal the Viscount Montgomery of Alamein: The Panorama of Warfare in a Nuclear Age. Revue Militaire Générale. Jaargang 1957 jan.-okt.
714
Ik
M zo~
del ge hel ma
zo bij eell kol zij I en het en da 29 heE ter ern fei , acH lot Fr is e De die en
S. TAS
Algerië (1)
n 1952 verliet ik Marokko, dat op dat ogenblik omgewoeld werd door de strijd der nationale beweging tegen het Franse bewind. Algerië was daarbij vergeleken een oase van rust. Niettemin, het was in Algerië dat ik de diepste schok kreeg. Ik zag daar, voor het eerst in Noord-Afrika, een arme Fransman. Men moet in de koloniale sfeer vertoefd hebben, om die indruk te kunnen aanvoelen. In Marokko zijn Fransen, en er zijn ook arbeiders. Er zijn zelfs Franse arbeiderswijken in Casablanca. Maar de woningen die de Franse arbeiders van Casablanca in 1952 bewoonden, zouden in Frankrijk zelf als middenstandswoningen beschouwd worden. De woningen der Franse middenstanders weer, zouden in Parijs als de woningen van welgestelden geklasseerd zijn; en zo verder. Iedere klasse wo(mde, leefde een tree hoger dan in het moederland. Arme Fransen kwamen niet voor. Ze werden, waar dat kon, zo snel mogelijk geëxpedieerd. Ze schaadden het aanzien der heersende natie. Maar er zijn heel kleine Fransmannetjes en arme blanken in Algerië. Er zijn er zoveel dat ze niet uit het stadsbeeld te verwijderen zijn. En deze eerste indruk is me bijgebleven: de Franse groep in Algerië is geen homogene heersende klasse, het is een complete bevolking met al zijn gradaties. Algerië is niet alleen een exploitatiekolonie; het is een vestigingskolonie. En daarmee wordt het tot een fenomeen dat zijn eigen problemen schept. Er zijn ruim acht miljoen 'inheemsen' - Arabieren en Berbers, waarvan de laatsten en de plattelandsbevolking de meerderheid vormen. Ik noem ze inheemsen, omdat het moeilijk is te zeggen wat hen verbiridt: niet het ras in elk geval, want Arabieren en Berbers zijn vermengd en hun onderlinge verschillen zullen niet zoveel kleiner zijn dan die tussen hen en de Fransen. Niet de taal, want een aantal Berbers tenminste 29 pct. in Algerië - spreekt zijn eigen dialect; en niet de religie, want de Islam heeft het Berberse element slechts ten dele en vaak slechts oppervlakkig veroverd; terwijl de al of niet Arabische bevolking in de steden zijn geloofsplichten nauwelijks ernstiger zal nemen dan die van de Franse industriesteden. Wat hen verbindt is het feit dat ze de 'bestuurde', de overheerste groep vormen. Het is het feit dat ze een achtergebleven groep vormen, vastgenageld op een verstarde civilisatie. Het is het lot van gekoloniseerd volk dat hen samensmeedt en in zoverre kan men zeggen dat Frankrijk de basis heeft gelegd voor een moderne Algerijnse natie. Het nationalisme is een gecentraliseerde reactie op het centralistische koloniale bestuur van Frankrijk. De afstand die de Franse groep tot de inheemse nam - en in stand hield - heeft bij die inheemse groep een collectief bewustzijn geschapen dat cultureel en dramatisch, en daardoor politiek werd.
I
715
Het heeft dus weinig zin te gaan bewijzen dat de factoren voor een Algerijnse natie ontbreken. De voornaamste is er: het gemeenschappelijk lot, met voldoende spanning, weerstand of smart gedragen om dat gevoel in de geesten uit te laten bijten, tot een permanent, actief, kortom politiek gevoel. Naast, buiten en dikwijls tegenover deze groep staat de groep der Europeanen, ruim een miljoen; een en een kwart miljoen wordt officieel vermeld. Maar daarvan zijn er slechts acht à negenhonderdduizend Fransen; de overige zijn Spanjaarden, Italianen, en - door de wet Crémieux van 1870 geëmancipeerde - joden. Sociologisch gezien is die scheiding vrij kunstmatig: Spanjaarden, Fransen en joden zijn voor het grootste deel in Algerië geboren en dus evenzeer kinderen van het land als de anderen. Het feit dat er tienduizenden joden zijn die een duidelijk oriëntaals karakter dragen neemt dat andere feit niet weg dat tienduizenden andere joden, opgeklommen tot de stand van geëuropeïseerde middenstanders, zich, net als de Spanjaarden, etc., met de belangen der 900.000 Fransen identificeren, in ieder geval elke keer dat dit voor hen voordelig of aangenaam is. Politiek heeft deze scheiding zin, want om met Bert Brecht te spreken, 'die Einen gehen im Lichte und die Andern sieht man nicht'. De 900.000 Fransen, of in ieder geval hun woordvoerders, vormen de voorhoede van het 'Europese' deel; zij zijn het ook alleen die in Frankrijk zelf voor hun agitatie weerklank vinden. De verhouding is acht miljoen op één miljoen; acht op één - dat is, zoals de geschiedenis der laatste decenniën bewijst, de kritische verhouding. Een minderheid van één op acht, die bovendien in het land geboren is en een min of meer complete maatschappij vormt, kan niet meer uit het land weggedacht of op eenvoudige wijze verwijderd worden. De normale uitlaatklep bij postkoloniale conflicten ontbreekt. In India, Indonesië, in Marokko en Tunis, kon de koloniserende minderheid, een compacte massa van hoger ontwikkelden en beter betaalden, zich op korte termijn verwijderen, de meesten met medename van hun kapitaal - hetzij talent en ervaring, hetzij deviezen. In Algerië is deze weg voor de massa der Europeanen gesloten. En de afwezigheid van die uitlaatklep geeft aan de postkoloniale strijd daar een graad van verbittering die hen van de andere onderscheidt. De Enli;telsen hebben in Kenya verbitterd gevochten, maar ze hebben er toch niet aan gedacht een systeem als de apartheid uit te werken, met al zijn verbazingwekkende consequenties. De apartheid is de reactie van een gevestigde minderheid die geen politieke uitlaatklep heeft. Bet is ook een calvinistische uitvinding; ideologie van een volk dat uit het Oude Testa· ment de notie van uitverkoren volk heeft geput, die de basis werd van hun rassenvooroordeel. I Er is geen apartheid in Algerië. De Fransen zijn katholiek. Maar er zijn twee volken die, zeker, contact met elkaar hebben - het omgekeerde zou verbazingwekkend zijn - maar niettemin twee werelden vertegenwoordigen. Het is een modern, westers, welvarend volk; het andere is een onderontwikkeld volk. Er ziin arme blanken en er zijn schatrijke Arabieren, maar ei: blijven twee volken. De straat die de Kasbah van de Franse wijk in Algiers scheidt, laat geen enkele illusie. Op het platteland is de tegenstelling nog veel duidelijker.
716
w k'
w ~ n<
Zl
H t
s
SI
I,
t
e e
a
Het fenomeen van de twee volken is niet een Frans verschijnsel; het is een wereldverschijnsel, maar het demonstreert zich in Algerië in het kader van de Franse staat. Dit feit verklaart de juridische hoofdpijn die het Algerijnse probleem de Franse politici bezorgt. Het heeft weinig zin de historische schuldvraag op te werpen. Men kan moeilijk de kinderen van Frankrijk vandaag verantwoordelijk stellen voor wat hun voorvaders een zes of zevental eeuwen geleden hebben uitgevoerd. Men zou trouwens de schuld bij de Arabisch-Berberse wereld zelf kunnen zoeken. Ibn Kaldun was niet mals met zijn kritiek op de Berberse elementen die vanuit het binnenland elke poging tot consolidatie der Arabische beschaving ondersteboven trachten te stoten. Maar ten slotte is dan ook wat in die tijd de hoogste beschaving was ten val gebracht, ten onder gegaan en verstard. Het Frankrijk dat een honderd jaar geleden Algerië veroverde was een dynamische westerse natie; Algerië was een verstard land en het woord feodaal lijkt me te primitief en te gemakkelijk om de sociologische ruïne te karakteriseren die de Franse veroveraars aantroffen. De enorme technische voorsprong, die het Westen in staat stelde de rest van de wereld aan zijn politieke of economische heerschappij (of beiden) te onderwerpen, is nooit geringer geworden; inrt:egendeel, ze heeft overmacht geaccumuleerd, tot een kloof ontstond die bijna onoverbrugbaar is geworden. Een soortgelijke ontwikkeling speelde zich af binnen het raam van de Franse Noord-Afrikaanse gemeenschap. De Fransen hebben Algerië, in elk geval een sector ervan, gemoderniseerd, opgebouwd en tot een dikwijls briljant stuk westerse economie gemaakt. Maar die ontwikkeling is in hoofdzaak aan dat 'andere volk' voorbijgegaan. De inheemse bevolking heeft tot op zekere hoogte van die modernisering geprofiteerd, maar ze heeft nooit de gelegenheid gekregen in het moderne Algerië een gelijkwaardige positie te veroveren. De technische voorsprong der Fransen was te groot en ook hier accumuleerde de voorsprong zich zelf. De zegeningen van moderne techniek, orde, comfort en hygiëne, gingen niet spoorloos aan de inheemse bevolking voorbij, maar ze werden schier machteloos gemaakt door andere factoren. De nieuwe civilisatie die in Algerië werd ingevoerd, drong slechts ondiep tot de oude door, maar dat was voldoende om die oude te ontwrichten. De zegen werd tot vloek. De orde die de Fransen in Algerië vestigden, de hygiëne die ze er invoerden, veroorzaakten een scherpe daling van het sterftecijfer. Maar ze lieten het geboortecijfer onaangetast. Het bevolkingsgetal dat in de primitieve, verstarde maatschappij in evenwicht werd gehouden door de onderlinge vechtpartijen en de epidemieën, nam in korte tijd met angstwekkende snelheid toe, en dit terwijl de bronnen van inkomsten hetzij gelijk bleven, hetzij, door de ontwrichting, achteruit gingen. De nieuwe bronnen van inkomsten die de moderne kolonisatie schiep, waren tegen die toename in geen geval opgewassen, zeker niet in de gebieden die door de kolonisatie onberoerd bleven. Het gevolg was een fatale toename der armoede. Het is een ervaring die men elders in soortgelijke omstandigheden ook opgedaan heeft en die er misschien in de toekomst toe zal leiden, de politiek van point four met wat minder sentimentaliteit rte benaderen. Men kan een zo gecompliceerd probleem niet oplossen door het te behandelen als een object waarmee we ons kwade geweten kunnen sussen. De Fransen hebben in Algerië niet de armoede ingevoerd, zoals een primitieve 717
nationalistische propaganda ons wil doen geloven. Er wás een oosterse, of nabij· oosterse armoede, vóór de Fransen kwamen. Maar de Fransen hebben zoals het Westen overal, iets anders en nieuws gebracht: het bewustzijn van de armoede. De hoge levensstandaard die het Westen in de oosterse landen demonstreerde heeft bij de oosterse volken het verlangen, of zo men wil de afgunst wakker gemaakt, op een schaal, die dit verschijnsel tot het historische fenomeen van onze tijd gemaakt heeft. Vandaar het gemak waarmee nationalisme opgewekt, in stand gehouden en in communisme omgezet kan worden. Wanl communisme is het socialisme van de afgunst. Vandaar ook de gigantische politieke moeilijkheid waarvoor de westerse wereld staat. Want het is natuurlijk veel gemakkelijker de afgunst te stimuleren dan haar te bevredigen. Op korte termijn is dat laatste zelfs onmogelijk. Zelfs Frankrijk, dat niettemin, vergelijkenderwijs, aan Algerije veel meer geld besteedt dan de VS aan hun gehele point four, kan nooit zoveel geld in Algerië in· vesteren dat in een merkbaar korte tijd de twee bevolkingsgroepen elkaar economisch en sociaal gaan naderen. De psychische spanning blijft dus bestaan. II Algerië staat thans meer dan honderd jaar onder Frans bestuur. Formeel vormt het een onderdeel van de Franse staat. Het is geen protectoraat, zelfs 2een kolonie, het i~ een Franse provincie. De verantwoordelijkheid voor Algerië ligt bij de minister van binnenlandse zaken. Op dit feit berust een groot deel van de propaganda der Fransen in Algerië en van de conservatieve vleugel in Frankrijk zelf. Maar laten we ons niets wijs maken: Algerië is een merkwaardige provincie. Het vaardigt afgevaardigden uit naar het parlement in Parijs maar geen 150, zoals met hun zielenaantal overeen zou komen; niet een tiende gedeelte daarvan; negen slechts en deze worden in hoofdzaak door het Europese deel aangewezen. En het kiesrecht is er ook op een bijzondere wijze georganiseerd; er zijn twee kiescolleges, een voor Fransen en een voor inheemsen. Beide kiezen evenveel afgevaardigden. Er is geen sprake van dat de Algerijnen dezelfde vruchten plukken van de sociale verzekering als de arbeiders in Frankrijk. Een toepassing van de sociale regelingen op de Algerijnen zou de sociale kas onmiddellijk uitputten en de Franse regering met een bankroet bedreigen. Kortom, de twee bevolkingsgroepen hebben geenszins dezelfde sociale en politieke rechten. Op dat terrein is het verschil tussen de twee groepen even groot als op het economische. Achter de fictie van de franse I?rovincie, bestuurd door het ministerie van binnenlandse zaken, verbergt zich een lelijker werkelijkheid. Want de minister van binnenlandse zaken is ook hoofd van de politie. Om het precies te zeggen: Algerië is een ambtenaren- en politie-staqt, waarvan het autocratische en autoritaire karakter verzacht wordt door het feit, dat het moederland een democratie is en in het moederlandse parlement de stem van protest kan worden gehoord. De verkiezingen die tot nu toe in Algerië gehouden werden, waren dan ook slechts camouflages van die werkelijkheid; ze werden door de ambtenaren met behulp van de politie gemaakt. De uitslag dier verkiezingen was dan ook meestal precies zoals de minister van binnenlandse zaken ze graag had willen hebben. De westerse civilisatie siepelde natuurlijk tot de inheemse groep door en creëerde
718
ï
t
t
haar haarden van verzet, die aangepast waren aan de nieuwe phase van hun volksbestaan. De Algerijnse inheemse intellectuelen stuitten in het economische leven zoals overal onder koloniale verhoudingen - op het verzet der Europese groep, die de lucratieve en eervolle baantjes voor zichzelf wilde houden. De inheemse intellectuelen werden daardoor als vanzelf naar het terrein van de politiek gedreven. De aanvoerder van deze groep werd Ferhat Abbas. F. A. is een bijzonder begaafde en beschaafde man met een volstrekt Franse cultuur; voorzover mij bekend spreekt hij geen Arabisch. Hij was vele jaren lang voorstander van volledige assimilatie der Algerijnen, en volstrekte integratie van Algerië in Frankrijk. Dat veronderstelde 'in zijn ogen natuurlijk dat de Algerijnen op den duur - en na niet te lange tijd zelfs - volkomen gelijkheid verwierven met de Fransen. Hij verzette er zich dus niet tegen dat Algerië een Franse provincie was; hij wenste alleen dat alle inwoners van die provincie volwaardige Fransen werden. In deze tijd valt zijn uitspraak: 'ik heb vergeefs gezocht naar de Algerijnse natie; ik heb de historie en de kerkhoven ondervraagd; niemand heeft me iets over de Algerijnse natie gezegd: De geschiedenis van zijn beweging toont ons met welk een verbazingwekkende taaiheid deze intellectuelen aan de integratie bleven geloven. Een aantal zeer ruwe schokken was nodig om hen uit die droom te schudden. De ruwste was de tweede wereldoorlog: de bezetting, de bevrijding en het regiem dat eerst de Gaulle en later de vierde republiek in Algerië vestigden. Bij het uitbreken van de oorlog gedroegen de meest Algerijnse nationalisten zich loyaal; Ferhat Abbas had dienst genomen in het Franse leger. De nederlaag, de capitulatie, de ontbinding, en de capriolen van het Vichy-régime maakten diepe indruk op deze jonge nationalisten. De propaganda van de Pétainisten die niet nalieten de derde republiek met modder te gooien, deed zijn werk. Waarom zouden de Algerijnen een land serieus nemen dat door zijn eigen inwoners werd belasterd? Het prestige van Frankrijk kreeg een diepe knauw. Toen kwam de landing; de instelling van het regime Giraud, gevolgd door dat van de Gaulle. Elke verandering aan de top bracht een meedogenloze denigrering van het vorige regime met zich mee. Maar wat ook veranderde; niet de houding tegenover de Algerijnen. De ene regering na de andere vertelde hen dat ze moesten wachten, tot de oorlog voorbij was. De vrede kwam; eerder nog waren de afgezanten van Roosevelt in Algiers verschenen, vol goede bedoelingen en antikolonialistische sentimenten. Amerika was de boss van het geallieerde front; dat scheen wat te beloven voor de Algerijnse nationalisten. De bevrijding van Frankrijk en de instelling van de vierde republiek bracht de grote teleurstelling. Gedurende de oorlog had er op het binnenlandse front een soort wapenstilstand geheerst. De leiders van de Franse groep in Algerië hadden alle reden zich kalm te houden, aangezien niet weinigen van hen zich met Pétain afgegeven hadden. Diens paternalistische antidemocratische regiem toonde zoveel overeenkomst met de idealen der kolonialisten dat men hen hun sympathie nauwelijks kan kwalijk nemen. Maar na het beëindigen van de oorlog voer het Franse bewind weer naar Frankrijk terug. Algerië was vrij, vrij van de directe controle van de regering. De koloniale groep maakte zich klaar voor het herwinnen van het oude overwicht, dat door vier jaar inwendige wapenstilstand (en de Amerikaanse hegemonie!) geleden had. De nationalistische beweging had de massa's gemobiliseerd, om bij de bevrijding druk te kunnen uitoefenen. Het was moeilijk die massa's te controleren. De Europese groep
719
wachtte op een gelegenheid om in te grijpen. Die gelegenheid kwam toen in Setif, na een demonstratie die door de politie verstoord werd, relletjes uitbraken. De opgewonden inheemse massa drong de Europese wijk binnen en weldra telde de Franse gemeenschap een honderdtal doden en nog meer verminkten. De reactie der Franse gemeenschap was verpletterend. Leger, luchtmacht en vloot trokken naar Setif en zijn omgeving op en het aantal doden dat in enkele dagen onder de Arabische bevolking gemaakt werd, moet in de duizenden lopen. De Europese groep kon gerust zijn: voor lange tijd was de Arabieren de lust tot een opstand ontnomen. Maar thans weten we ook dat een historische stap was gedaan. Die week is de assimilatiegedachte voorgoed uit het hart der Algerijnse bevolking gewist. Bij Ferhat Abbas en zijn groep had zich dit proces al veel eerder voltrokken. Zijn actie, die buiten zijn wil op de incidenten van Setif was uitgelopen, was gebaseerd op 'het manifest' - een verklaring die de zelfstandigheid van Algerië tot uitgangspunt neemt. Naast en soms samen met hem werkte een andere beweging, die zijn aanhangers niet onder intellectuelen en middenstanders zocht maar onder arbeiders. De leider was Messali Hadj, een syndicalist, die eerst communist en later Trotskist was geweest, maar bij wie ten slotte het proletarische nationalisme de andere proletarische ideologie ging overheersen. Zijn propaganda kreeg meer en meer een Arabische en zelfs moslimse tint, aansluitend bij de panarabische en panislamitische sentimenten en vooroordelen. Niettemin bleef zijn agitatie steeds een sterk socialiserende inslag behouden. De beweging van Messali is met aanmerkelijk meer hardheid vervolgd dan die van Ferhat Abbas. Ze had ook grotere weerklank gevonden bij het volk en was veel hechter georganiseerd. Ze werd herhaaldelijk verboden, heropgericht onder andere naam, dan weer verboden en weer opgericht. Het extreme en daadkrachtige element in de agitatie van Messali Hadj gaf hem een overwicht in de Algerijnse massa; Messali verschilde van Ferhat Abbas ongeveer als Joe Lewis van Stevenson. Men kan zich voorstellen wie van de twee onder de negers van de ZUidelijke staten het meest succes zou hebben. Bij die twee voegde zich een derde factor: de communistische partij. De communistische partij profjteel'de van het feit, dat Algerië een Franse provincie was. De regering kon moeilijk een partij verbieden die in Frankrijk zelf vrij rondliep. Ze kon dat vooral niet omdat de communistische partij in de eerste jaren na de oorlog een sterke positie innam in het parlement. Zelfs de GaulIe achtte zich genoodzaakt met de communistische partij een compromis te sluiten. In de eerste jaren was de communistische partij van Algerië geen gevaarlijke tegenstander. Ze werd geregeerd vanuit Parijs, vanuit het kantoor van Jacques Duclos. En de Franse communistische partij speelde in die tijd de ultranationalistische kaart. De Algerijnse communistische partij werd dus gekortwiekt en zijn nationalisme in zulke wonderlijke pro-Franse kronkels gedraaid dat de Algerijnse massa er niet erg van onder de indruk kwam. De gouverneurs-generaal van Algerië hadden van deze partij heel wat minder last dan van het nationaal communisme van Messali Hadj. Daarentegen had de residentie meer te stellen met de vakbeweging. Deze vakbeweging stond op dezelfde wijze onder de bescherming van de Franse communistische CGT als de CP onder die van de Franse communistische partij. Niettemin prefereerde de Fran~e residentie een communistische vakbeweging boven een die door de nationalist Messali Hadj zou zijn gecontroleerd.
720
p
e 1=
z v
cl 11 cl
v
v,
b iJ
o a c
Het duurde jaren voor de Algerijnse communistische partij wat meer bewegingsvrijheid kreeg, maar toen was het te laat. Een nieuwe ontwikkeling had ingezet van een zo ernstig, bloedig en extreem karakter dat de CP er niet meer aan te pas kon komen.
III Dit nieuwe moment was de creatie van de CRUA. Revolutie was uitgebroken in Tunis en in Marokko. Onafhankelijkheid was bijna veroverd in Tunis; ze was aan de horizon verschenen in Marokko. In beide gebieden had een meedogenloze burgeroorlog gewoed; de fellaghalegers vochten in de bergen, Noordafrikaanse Maquis; terroristen deden aanslagen in de steden. Ferhat Abbas was machteloos; Messali Hadj was onder politiebewaking in Frankrijk vast gezet. Zijn beweging had een grote aanhang onder de Algerijnse arbeiders die in Frankrijk werkten en daar een vrije vakbeweging hadden leren kennen. De MNA - partij van Messali Hadj - hield het midden tussen een politieke partij en een vakbond, beide van feitelijk illegaal karakter. Maar de MNA had de laatste jaren niet veel activiteit ontwikkeld. Messali Hadj scheen meer gepreoccupeerd door de strijd die hij te voeren had tegen de jonge intellectuelen in zijn pmiij, en die, naar het hem scheen, zijn opperheerschappij betwistten. In die situatie namen een paar jonge mensen, waaronder enkele van die jonge oppositionelen tegen Messali Hadj het initiatief voor een nieuwe beweging, die voor Algerië zou doen wat de Neo Destour voor Tunis en de Istiqlal voor Marokko had gedaan: een oorlogsfront openen, een guerilla organiseren en de onafhankelijkheid veroveren. Het trotse karakter der Algerijnen verdroeg moeilijk dat Tunis en Marokko hen politiek voor raakten en hen in moed en energie de loef afstaken. In korte tijd werd de CRUA een verbluffend succes. Weldra trok ze alles aan wat jong, energiek en strijdbelust was; de ene groep na de andere werd door het comité opgezogen en ten slotte veranderde ze haar naam in FLN nationaal bevrijdingsfront. Zè wil dus de militaire overkoepeling zijn van alle groeperingen en partijen van Algerië. Wat begon als een front, eindigde als bijna een monopolie. De FLN kreeg meer en meer het karakter van een politieke partij. Ze stelde politieke eisen, formuleerde programs, stelde een ijzeren discipline in en begon een meedogenloze oorlog tegen zijn concurrenten. Ieder die zich niet in het' front schaarde was een concurrent. De voornaamste daarvan was de MNA. Messali Hadj kon moeilijk verdragen dat anderen de leiding namen van de Algerijnse nationalistische beweging, terwijl hij een generatie lang zonder concurrent de volksleider was geweest. Hij had twee serieuze troeven: de nog altijd grote aanhang van zijn partij onder de Algerijnen die in Frankrijk werkten; en de aanhang die zijn partij, dank zij een aantal gerepahoieerde MNA-Ieden in sommige districten van Algerië had verworven. De FLN bad bet er op gezet de enige vertegenwoordiger van de Algerijnse nationalisten te worden. De strijd tegen de MNA werd gevoerd met alle middelen, waarvan moord de meest gebruikte was. Een ware burgeroorlog brak uit zowel in de Parijse wijken waar de Algerijnen samenwonen als in Algerië zelf, waar het ene maquisleger bet andere bestookte. In die shoijd is het overwicht langzaam maar zeker naar de FLN verschoven; niettemin is de MNA nog altijd de sterkste in Frankrijk en beeft de MNA ook nog een aantal districten onder controle. Waarschijnlijk is de afschuwelijke moordpartij van Melouza waar vrijwel de gehele
721
mannelijke bevolking van een dorp uitgemoOl'cl werd, een episode uit die sh"ijd van de FLN tegen de MNA. De beweging van Messali Hadj had destijds al een tamelijk hardhandig, extremis· tisch, sectarisch karakter gedragen. Maar dat is niets vergeleken bij het karakter van de FLN. De FLN is geboren niet als politiek maar als militair lichaam. Het is niet een politieke organisatie die zich een militair apparaat aangeschaft heeft, het is een militaire organisatie die zich een politieke taak heeft aangemeten. Ze werd opgericht op een ogenblik dat alle bekende leiders van het Algerijnse nationalisme ontmoedigd en werkloos waren. Ze is gesticht door jongeren bij wie verontwaardiging ervaring moest vervangen. Dat verklaart zijn bliksemsucces onder de Algerijnse jeugd en het respect dat de FLN zich onder het Algerijnse volk verwierf; het verklaart ook zijn totale gemis aan politiek inzicht en vooral politieke feeling. Het verklaart tussen haak· jes eveneens het echec van de communistische partij. De CP moet het hebben van rancune, onbevredigde dadendrang en onrijp idealisme. Dat alles kon men bevredigen in de FLN, maar daar in een tempo, met een kracht en een ongeremdheid die zelfs de communistische partij ver achter zich liet. De sfeer van de FLN die met het mes tussen de tanden contributie inde en die eigen landgenoten afmaakte omdat ze te lauw waren, liet de communisten geen ruimte. De CP bood samenwerking aan; werd ook door de FLN gebruikt; maar zoch-a de CP een voorzichtige poging deed zich een machtspositie te verschaffen werd de communistische groep afgeslacht, even mee· dogenloos en even grondig als de bevolking van Melouza. De FLN heeft zeker veel steun gehad van Egypte. De groep van Nasser moet met de jongens van de FLN veel meer verwantschap gevoeld hebben dan met die van Bourguiba of de Istiqlal. Het is echter een misvatting te menen dat de Algerijnse opstand het werk van Egypte was. Egypte leverde wapens en in Egypte werden de militaire kaders opgeleid. Het fanatisme en de wrok der FLN-Ieiders maakte hen vanzelf toegankelijk voor panarabische en panislamitische samenwerking en samen· zwering. Maar de opstand vond zijn oorsprong in Algerië zelf; ze kreeg de steun van Nasser nadat ze getoond had zich te kunnen handhaven, men kan zeggen dat ook zonder de steun van Egypte de opstand voortgezet was, op een militair kleinere schaal, maar niet minder fanatiek en niet minder taai. Trouwens het is volstrekt verkeerd te menen dat de FLN-Ieiders de loopjongens van Nasser zouden zijn. De Algerijn acht zich geenszins de mindere van een Egyptenaar; het is waar dat de El Azhair Universiteit van Caïro het geestelijk centrum van de Arabische wereld is; maar de Algerijnen zijn gematigde Islamieten. Hun beschaving is veel meer door Frankrijk en dus door het westen beïnvloed dan de Egyptische. En de Algerijn weet dat hij een veel beter soldaat is dan de Egyptenaar. De beweging voor een Noordafrikaanse federatie tussen Algerië, Tunis en Marokko berust op het in alle drie delen van het voormalig Frans Noord Mrika verbreide gevoel dat men meer vitaal, meer ontwik· keld is dan de Egyptenaar en in elk maatschappelijk opzicht op hem voor is. De propa· ganda voor een Noordafrikaanse federatie wil zeggen dat de Tunesische, Marokkaanse en Algerijnse .nationalisten de Egyptische pretentie op het leiderschap van Noord· afrika met haast verachting van de hand wijzen. Dat dit jaar de FLN zijn belangen in de VN door Tunis en Marokko liet behartigen bewijst afdoende hun zelfstandigheid. Caïro zal dat gebaar weinig gewaardeerd hebben.
722
o
g
v Cl
t
t. it
Van de aanvang af heeft de actie van de CRUA onder de inheemse bevolking, maar vooral onder de jeugd, een geweldige weerklank gevonden. In die tijd zei me een taxi-chauffeur rondweg: alle Algerijnen beschouwen de fellagha-strijders als onze helden. Sindsdien is veel bloed gevloeid en de strijd heeft afwisselende aspecten gekregen. De strijd ontbrandde in het Aurès-gebergte, het armste, meest verwaarloosde gebied van Algerië. Het duurde lang voor de Franse overheid de ernst van dit begin inzag; toen ze zover was, had het verzet al overal wortel geschoten. De guerilla organiseerde zich; weldra controleerde de FLN hele gebieden van het platteland. Ze ravitailleerde er haar compagnieën, recruteerde er haar soldaten, inde er belasting. De dorpen leefden onder een dubbel bestuur: een Frans overdag, een nationalistisch 's nachts. De zware eisen en de ruwe methoden der FL-commissarissen brachten dikwijls een Algerijn en soms een heel dorp tot verzet; maar waar aanhankelijkheid verflauwde, werd terreur toegepast; de gehoorzaamheid werd snel hersteld. Net als in Indochina was het voor het Franse leger haast onmogelijk de guerilla's van de civiele bevolking te onderscheiden, te meer daar de bevolking zich tegenover de Fransen meestal passief gedroeg. Alleen daar waar de Fransen een onaangetast gezag wisten te scheppen, konden ze delen van de bevolking winnen en aan het uitmesten van de guerilla en hun steunpunten in het dorp beginnen. Maar dat duurde lang. Intussen groeide het verzetsfront. Een enkel succes aan de kant der guerilla maakte meer indruk dan tien echecs, aangezien zij de opstandige beweging tegen het officiële gezag vertegenwoordigde. Een echec van de 'troepen der orde' vernielde het effect van tien successen aan hun kant. Aangezien elke resident-generaal het zijn plicht achtte met geruststellende zo al niet snoevende verklaringen te komen, duurde het lang voor Frankrijk eindelijk het volle gewicht van zijn leger op Algerië liet drukken. Ten slotte had het er 400.000 man verzameld. De quadrillage begon: systematisch werden districten gezuiverd en van elkaar geïsoleerd. Grootscheepse acties van de FLN die aan de guerilla het karakter van een veldslag hadden kunnen geven, werden zo onmogelijk gemaakt. Intussen had de FLN in Algiers, de hoofdstad van Algerië een terroristische actie georganiseerd, die gedurende een zekere tijd het leven der Fransen daar dreigde te ontwrichten. Officieren werden neergeschoten, vóór hun hoofdkwartier, op het voornaamste plein; autobussen, bioscopen, danszalen, door aanslagen getroffen, die talloze slachtoffers - natuurlijk meest onschuldigen - maakten. Ook hieraan is een eind gemaakt. Generaal Massu liet de Kasbah, de inheemse wijk van Algiers, een doolhof van met elkaar vergroeide stegen, uitkammen en 'quadrilleren'. De FLN in Algiers werd onthoofd. Langzaam maar zeker werd de druk van de geweldige militaire inspanning der Fransen merkbaar. Er moet echter op een veelbetekenend feit gewezen worden. Ondanks de spectaculaire militaire successen der Fransen, hebben zeer weinig inheemsen het gewaagd in deze strijd openlijk de zijde der Fransen te kiezen. Geen enkele politicus van enige naam heeft de hand, door Frankrijk uitgestoken, aangenomen. De een na de ander heeft het front der FLN gekozen en de wijk naar Caïro genomen. Frankrijk is er niet in geslaagd de inheemse bevolking te herwinnen. In de eerste plaats is dit een gevolg van de militaire actie zelf. De Franse tr0epen waren genoodzaakt hard op te treden; ze hebben herhaaldelijk de grens van het geoorloofde overschreden. Dit is vooral waar van het vreemdelingenlegioen en de parachutisten, beroepsgroeperingen beide. Dor723
pen zijn plat gebrand, Arabieren gearresteerd zonder spoor van bewijs, en vele gevangenen zijn gefolterd. Het is waar, de FLN heeft zeker soortgelijke methoden gebruikt maar dat neemt het politieke effect van de andere niet weg. De verdedigers van de orde kunnen zich nu eenmaal niet dezelfde methoden veroorloven als 'wetteloze rebellen'. En bovendien, men accepteert geweld van eigen mensen nu eenmaal met meer gelatenheid dan dat van anderen. Men denke zich de situatie in van een dorp dat door een nabij gelegen Frans garnizoen beheerst en gecontroleerd wordt, 's nachts door de FLN onder bedreiging, tot hulpverlening aan de guerilla wordt gedwongen en overdag door het nabijgelegen Franse garnizoen daarvoor weer gestraft. Deze mensen komen tussen twee vuren te zitten, ondergaan dubbele bestraffingen; ze zullen zich ten slotte toch tegen de Fransen keren al was het maar omdat deze niet in staat zijn hen te beschermen tegen de représailles der FLN. En voor de stadsbevolking geldt hetzelfde. De FLN moge dan op dit ogenblik niet in staat zijn de Franse bevolking stelselmatig met bommen te bestoken; ze is zeker in staat (en ook van plan) elke individuele Arabier neer te schieten die het waagt met de Fransen samen te werken. Ze heeft dat regelmatig gedaan en tot nu toe is het Frankrijk niet gelukt de leeggeschoten plaatsen door andere Algerijnen te laten bezetten. Deze minimale verzetsactie, deze non-coöperatie door terreur afgedwongen, blijft altijd voor de FLN mogelijk, omdat ondanks alles de Algerijnse bevolking niet achter de Fransen is gaan staan. En de laatste meest fundamentele reden daarvoor is politiek.
IV De Franse bevolkingsgroep in Algerië kent alle gradaties: aan de top staan de grote ondernemers, grootgrondbezitters, colons, met hun sociaal naaste verwanten; aan de basis bevinden zich de kleine tuinlieden, postbodes, winkeliertjes, arbeiders en ru"me blanken. Over de moderne Arabische wijken verspreid, vormen ze het grote vlak van contact tussen twee bevolkingsgroepen. Deze kleine Fransen leven niet alleen tussen maar ook met de inheemse bevolking; ze hebben er tal van contacten en belangen mee gemeen. Maar hun politieke woordvoerder is de groep der colons, der grote financiers en ondernemers. Deze zijn het die de Franse pers in Algerië in handen hebben en de berichtgeving over Algerië naar Frankrijk beheersen. Zij zijn het ook die in de wandelgangen van het Palais Bourbon lobbyen. Voor de grote colon is de Franse overheersing een levenszaak. Op de Franse overheersing berust de bevoorrechte positie die hij in Algerië inneemt. Want in deze wonderlijke Franse provincie gelden de sociale en loonnormen van de Metropole niet. Het is dus noodzakeHjk dat de provincie wonderHjk blijft. Het zou overigens verkeerd zijn deze kwestie alleen als een economische zaak te zien; de Algerijnse kwestie is boven alles uit een passionele kwestie geworden. En het verlangen anderen te beheersen, de bijzondere ook persoonlijk geprivilegieerde positie te behouden, is ten minste even sterk als het economische eigenbelang. Uitzonderlijk geldt dat natuurlijk voor de kleine blanke die eigenlijk bij het verscherpen van de kloof tussen Arabieren en Fransen niets te winnen heeft. Maar als men een beroep doet op zijn Frans-zijn, d.w.z. op het feit dat hij tot een geprivilegieerde groep behoort, streelt dat natuurlijk zijn trots, en dit des te meer
724
hel
inti
gr ind da to in in
co be de! ge~ v~
bel
gr( de do, du
naarmate die privileges illusoir worden. De top van de Franse groep in Algerië heeft de hele groep ervan doordrongen dat iedere verandering van de verhouding ten gunste der inheemsen ten koste moet gaan van hun belangen. In zekere zin is dat ook zo. Want hoewel men met redelijke argumenten kan bewijzen dat in een nieuw Algerië waarin de inheemse bevolking een betere plaats verworven heeft, voor de Fransen voldoende plaatsen, ook goed betaalde, overblijven; het is zeker dat in een dergelijke nieuwe situatie de houding der Fransen een andere zal moeten zijn, een ontdaan van de schier onvermij'delijke arrogantie die het normale produkt is van de koloniale verhouding. Welnu, de Franse groep mist absoluut de politieke fantasie die het hen mogelijk zou maken de nieuwe situatie met haar compensaties te zien; voor hen staat wijziging der huidige verhoudingen gelijk met afschaffing van de huidige maatschappij en afschaffing met bankroet, in elk geval voor hen. Deze groep - op enkele verlichte individuen en groepjes, meest intellectuelen, na - wijst dan ook gesloten iedere verzachting van het koloniale regiem af. Dit is de rauwe waarheid. Zeker, telkens wanneer er van het Franse parlement iets gehaald moet worden, spreekt de Franse groep haar bereidwilligheid uit' een nieuwe toekomst met de Algerijnen te scheppen.' Zodra iemand echter aan de verwerkelijking van het kleinst mogelijke puntje daarvan begint, krijgt hij de hele groep tegen zich. Alle residenten-generaal hebben gepoogd hervormingen in te luiden, in elk geval voor te bereiden; allen zijn gestuit op de stille tegenwerking van hun ambtenaren, het openlijke verzet van de woordvoerders der colons en ten slotte, op de angst der Algerijnen, die het verbod tot samenwerking, dat de FLN had uitgegeven, niet dorsten trotseren. De landbouwhervorming, herhaaldelijk aangekondigd, is ten slotte ingezet door Lacoste. Maar intussen was ze zozeer geremd, verzwakt, gedenigreerd door het verzet der Franse groep, dat haar invoering vrijwel ongemerkt voorbij ging, zonder ook maar enigermate indruk op de Algerijnse bevolking te maken. Niet zodra kondigde de residentie aan dat een groter aantal inheemsen tot de hogere ambtenarenplaatsen zouden worden toegelaten, of de Franse studenten van Algiers gingen in staking om deze concurrentie in de kiem te smoren. En toen de regering een 'kaderwet' voor Algerië ontwierp, waarin voor het eerst inheems en en Fransen gelijk kiesrecht kregen (voor een college overigens dat in alle opzichten gekortwiekt en onder Parijse controle gebracht was) ontketenden de colons en hun zaakgelastigden zulk een verzet tegen dit denkbeeld van het algemeen gelijk kiesrecht dat de wet in het Franse parlement viel. Voor hen was het 'dubbele kiescollege', een voor de Fransen, een voor de inheemsen, een minimum eis. Men kan begrijpen dat de Franse groep garanties zoekt tegen de verpletterende meerderheid der inheemse stemmen. Maar het dubbele college is door zijn gehele verleden en het gebruik dat de Franse heersende groep ervan gemaakt heeft, tot het symbool geworden van de koloniale overheersing, met zijn prerogatieven, zijn dubbel recht en zijn dubbele maatstaven. Er zijn ongetwijfeld Fransen in Algiers die een dergelijk immobilisme van hun groep veroordelen; hun aantal is zelfs toegenomen. De druk van de oorlog heeft ook de Franse gemeenschap niet gespaard. Maar deze groep wordt volkomen overstemd door de woordvoerders van de sociale topgroep der Franse gemeenschap. Het is duidelijk dat deze mensen alleen voor de vorm, en om tactische redenen, over moge-
725
lijke hervormingen (zij het dan later, véél later natuurlijk) spreken, au fond voldoel hen zelfs de status quo niet meer. Deze groep is diep geschokt door de gebeurtenissen in Tunis en Marokko en ze vreest - terecht overi~ens - dat de nieuwe situatie in ,die landen een voortdurende stimulans zal wezen voor het Algerijnse nationalisme. Er gaat van deze groep een voortdurend verzet uit tegen de jonge Tunesische en Marokkaanse regeringen, waarbij gebruik gemaakt wordt van iedere fout die aan gene zijde van de Algerijnse grens wordt gemaakt. Voor deze groep heeft de concentratie van een zo grote Franse troepenmacht in Algerië nog een ander doel: de herovering van Tunis en Marokko door het Franse leger. Er worden in Algiers voortdurend samenzweringen gesponnen tussen de Franse topgroep en zekere autoritaire kringen van het leger. Deze samenzweringen hebben in laatste instantie weinig kans; in de eerste plaats omdat deze autoritaire kringen in de wereld der colons en van het leger de gevangene zijn van de consequenties van hun eigen ideologie. Om hun doel te bereiken zouden ze met de Franse regering moeten breken. De coup van Rabat - toen leger en ambtenarenkringen samen de sultan van Marokko afzetten en de Franse regering voor een voldongen feit plaatsten - kan niet herhaald worden. Het succes van die coup berustte op het feit dat de reactionaire groep ter plaatse de macht in handen had. De regering was niet slechts voor een voldongen feit geplaatst, ze stond tevens voor het dilemma haar eigen apparaat daar ginds te moeten desavoueren. Dat was voor Bidault destijds te machtig. Een coup tegen Tunis en Marokko nu, zou het karakter van een internationale actie dragen - de wereldopinie zou niet nalaten daarop te wijzen. Maar er is weinig kans dat de Franse publieke opinie zelf verstek zou laten gaan. In dat geval zou de leiding van de coup zich tegen de Franse regering moeten keren. Die gedachte is dan ook irl de reactionaire coterie van Algiers ontwikkeld. De gedachte is, een coup in Tunis en Marokko te wagen; haar snel tot een goed einde te voeren en dan, bekroond door het succes, zich naar het moederland te begeven om daar de corrupte vierde republiek meteen op te ruimen. De enormiteit van de conceptie is de oorzaak van haar echec. Het Franse leger in Algerië is in meerderheid een leger van dienstplichtigen. Ze doen hun plicht; maar slechts een minderheid doet het met werkelijk enthousiasme. De gedachte dat deze jongens een coup tegen het Franse regime zouden uitvoeren, is absurd. Maar de bedreiging is er; en het gevaar van incidenten, al of niet door deze reactionaire complotteurs uitgelokt, bestaat ook. In die situatie is begrijpelijk waarom de Franse actie, ondanks de laatste militaire successen in politiek opzicht onvruchtbaar blijft. De Algerijn mag nog zo'n bezwaar hebben tegen de methoden van de FLN, hij heeft niet het minste vertrouwen in het Franse alternatief en dat wantrouwen neemt toe met elke manifestatie van de verblinde Franse groep in Algerië. Hij heeft het gevoel dat hij volkomen machteloos blijft, zolang hij aan de wil van die Franse groep is overgeleverd; en hij ziet irl de FLN het enige tegenwicht dat Frankrijk belet over te gaan tot de orde van de dag d.w.z. tot de koloniale status quo. Hij voelt er niets voor dit laatste verdedigingsmiddel prijs te geven en zich zonder garanties irl de handen der Franse politici te leveren. Ziehier de deadlock.
1.
2. 3.
4.
5. 6.
7. 8. In del1 na we irl WOl
nel~
recl
1) 2)
726
F. HAR TOG
Wenkend Perspectief Is niet-deskundige op het gebied van verdelingsvraagstukken heb ik altijd zeer simpele ideeën gehad over verdelingspolitiek. Wanneer ik deze neerschrijf en dus iets nader preciseer, komt er de volgende receptuur uit: zorg voor waardevast geld; laat het loonpeil stijgen overeenkomstig de gemiddelde stijging van de arbeidsproduktiviteit; zorg voor een loonsysteem met voldoende prikkels voor inspanning en met gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid; let op de laagste lonen en de grote gezinnen (minimumloon, kinderbijslag); zorg voor voldoende voorzieningen in gevallen van tijdelijke of blijvende onvrijwillige uitschakeling uit het arbeidsproces (sociale verzekering); laat niemand verkommeren (maatschappelijke zorg); tast de overblijvende inkomensverschillen in de wortel aan door volledige democratisering van het onderwijs, opvoering van successierechten en effectieve bestrijding van monopoliewinsten; heb geen enkele eerbied voor standselementen, traditie e.d.
A 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
8.
In dit geheel past niet een 'kurieren am Symptom' met subsidies op materiële goederen, garantieprijzen en belastingprogressie. Deze instrumenten brengen grote nadelen met zich mee doordat zij evenwichtverstorend werken, discrimineren, veel weerstand wekken en de prikkel tot inspanning verslappen. Bij een grote ongelijkheid in kansen, zoals thans zeker in ons land nog bestaat, kunnen zij tijdelijk getolereerd worden als correcties achteraf op de ongelijke verdeling, doch naarmate de institutionele oorzaken van de grote inkomensverschillen worden weggenomen, verdwijnt deze rechtvaardiging en zouden de bedoelde lapmiddelen geleidelijk moeten worden afgeschaft, in ieder geval sterk moeten worden verzwakt. De inkomensverschillen die dan nog overblijven zijn in hoofdzaak gebaseerd op verschillen in natuurlijke schaarste. Deze moeten we ma~r aanvaarden. Wanneer voldaan wordt aan de punten 1 tl m 6 is er niemand die hier slechter van wordt. Op het eerste gezicht moge deze benadering minder radicaal zijn dan b.v. opvoering van belastingprogressie als middel tot inkomensnivellering, in werkelijkheid is zij, zelfs in letterlijke zin, radicaler doordat het kwaad in de wortel wordt aangetast i.p.v. in zijn gevolgen (radix = wortel) 2). In de termen van 'Wenkend perspektief' gesproken: zoek het veeleer in de primaire 1) Wenkend perspektief - Studie over de inkomens- en vermogensverdeling. NVV 1957. 2) Zie in dit verband mijn artikel 'Gelijkheid van kansen' in S. en D. van november 1950.
727
dan in de secundaire verdeling. Van belang is niet zozeer dat men gelijk bij de finish aankomt, als wel dat men gelijk start. Deze misschien naïeve ideeën zijn op een zware proef gesteld bij het lezen van de bovengenoemde studie van het NVV. Zij zijn echter vrijwel ongeschokt uit deze confrontatie te voorschijn gekomen en kunnen nu dus ook niet meer geheel als naïef worden beschouwd. Ik acht 'Wenkend perspectief een bewonderenswaardig stuk werk, vrijwel overal goed doordacht, met op de meeste punten oog voor praktische mogelijkheden en in het algemeen zonder neiging om extreme meningen te verkondigen. Alles is goed 'uitgekookt' in die zin dat het voor en tegen telkens ampel wordt overwogen en voorzichtige conclusies worden getrokken. Maar wil men nu alles wat bepleit wordt inderdaad nastreven? Dus verhoging van belastingprogressie, invoering van een rentebelasting en een waardevermeerderingsbélasting, democratisering van het onderwijs, verhoging van successierechten, effectiever bestrijding van kartels en nog vele andere zaken? Ik heb de indruk dat de uitbesteding van de verschillende onderwerpen aan afzonderlijke preadviseurs ertoe heeft geleid dat vrijwel ieder getracht heeft vanuit zijn eigen gezichtshoek het verdelingsprobleem op te lossen en dat deze concurrentie tussen de preadviseurs onvoldoende is weggewerkt door de coördinerende activiteit van het centrum. In ieder geval lijkt het mij toe dat het probleem van de inkomens- en vermogensongelijkheid hier twee keer wordt opgelost: één keer door de oorzaken weg te nemen en nog een keer door de gevolgen weg te nemen. Men heeft alles op elkaar gestapeld en te weinig geselecteerd. Natuurlijk kunnen de oorzaken, ook voor zover deze institutioneel zijn, altijd slechts gedeeltelijk worden weggenomen. Met name de effectieve bestrijding van monopoliewinsten is zeer moeilijk. Daarom kan symptoombestrijding - het zij nogmaals gezegd - als tijdelijk en aanvullend middel toch wel enige zin hebben. Het is echter zaak, hier zeer voorzichtig te werk te gaan en iedere maatregel uitdrukkelijk te rechtvaardigen. Ik zou de mening durven verdedigen dat de huidige symptoombestrijding in ons land al veel te ver is gegaan en geleidelijk teruggedraaid moet worden. Jammer is vooral dat het dubieuze idee tot vorming van een zelfstandig overheidsvermogen uit 'De weg naar vrijheid' hier weer wordt opgerakeld. Ook de bepleite waardevermeerderingsbelasting en de verplichte uitkoop van aandeelhouders door de betrokken naamloze vennootschap na vijftig jaar - een mogelijkheid waarmee even gespeeld wordt - hadden m.i. beter achterwege kunnen blijven. Wanneer men zich - zoals hier geschiedt - ten doel stelt, richtlijnen voor de verdeling te ontwerpen in het kader van een economisch proces dat in het algemeen door particuliere beslissingen gedreven wordt en dat dus belangrijke spontane prestatieprikkels bevat, moet dat particuliere initiatief ook niet onnodig gedwarsboomd worden. Er is nog een punt dat tot matiging noopt bij de verdelingspolitiek en dat bij nader inzien niet losstaat van het voorgaande. Dit is het probleem van wat men zou 1..-unnen noemen de horizontale inkomensverschillen. We raken hier een belangrijk aspect van de rechtvaardigheid bij de verdeling, dat evenwel in het hoofdstuk over 'Maatschappelijk bestel en sociale rechtvaardigheid' zelfs niet wordt genoemd. Het gaat om het verschijnsel dat de overheid op de inkomens van bepaalde groepen veel meer invloed 728
k li al s a g
d v. z
d
o
ge d PI
m w ~
h' di te te r
eo st
kan uitoefenen dan op die van andere. De salarissen van de ambtenaren vormen hier het extreme geval. Moeten nu de ideeën over een meer gelijke inkomensverdeling alleen waar het mogelijk is worden toegepast, ook wanneer brede groepen buiteu schot blijven? Dit zou onrechtvaardig zijn voor de wel bestreken groepen. Het argument dat niemand gedwongen is ambtenaar te zijn en dat men dus maar een goed heenkomen moet zoeken naar het bedrijfsleven biedt alleen een ontsnappingsmogelijkheid voor het afzonderlijke geval. Zou iedere ambtenaar immers zo reageren, dan zou de overheid blijven zitten met negatief geselecteerd personeel. Het rechtvaardigheidsprobleem zou dan zijn opgelost, doch een groot doelmatigheidsprobleem zou zijn geschapen. Hoewel deze zaak dus niet uitdxukkelijk in de NVV-studie wordt vermeld, heb ik de indruk dat het probleem van de horizontale inkomensverschillen toch onbewust wel meespeelt bij de gedachtenvorming. Alleen slaat men doorgaans een andere weg in dan ik zou willen gaan. De neiging bestaat om, wanneer de éne groep gemakkelijker kan worden gevangen dan de andere, zeer drastische middelen te hulp te roepen om de meer in vrijheid gevormde inkomens toch in te passen. Ik denk in dit verband aan de voorgestelde opvoering van de progressie der inkomstenbelasting en de gesuggereerde waardevermeerderingsbelasting. Fiat justitia, pereat libertas. Ik niet, dan hij ook niet! Hier ligt, dunkt mij, naast de reeds vermelde opsplitsing van de verdelingsproblematiek over verschillende preadviseurs, nog een oorzaak waarom zoveel wensen op elkaar worden gestapeld en, op zovele gebieden tegelijk voor ingrijpen wordt gepleit. Ik zou in deze gevallen geneigd zijn, precies de andere kant op te gaan: hij, dus ook ik! Daarbij zouden, gelijk reeds gezegd, de kunstmatige elementen die de primaire verdeling vooral buiten de overheidssfeer zo sterk ongelijk maken, zoveel mogelijk moeten worden opgeruimd. Er is één factor die in de verdeling en de verdelingspolitiek reeds sinds vele jaren misschien wel de meest beslissende rol speelt en die toch in de onderhavige studie niet wordt behandeld: de voortdurende inflatie (in de zin van prijsstijging). Bij de hiervóór gegeven opsomming heb ik de zorg voor waardevast geld met opzet voorop gesteld. De constante scheef trekking in de verdeling die door de kruipende inflatie wordt opgeroepen moet m.i. het belangrijkste aangrijpingspunt zijn bij alle pogingen tot het scheppen van een meer verantwoorde inkomens- en vermogensverdeling. Ook hier kan men het met symptoombestrijding proberen, door achterblijvende inkomens met allerlei middelen toch nog enigszins op te trekken. Bij een dergelijke politiek wordt de prijsstijging zelf echter gestimuleerd. Zo ergens, dan moet hier dus het kwaad in de wortel worden aangetast. Voor wat de verhoging van de lonen en andere hiermee verband houdende of door de overheid verrichte uitkeringen betreft betekent dit dat de ontwikkeling van de produktiviteit het voornaamste richtsnoer zij. Men kan zich zelfs afvragen of waardevast geld voldoende is. Worden produktiviteitsstijgingen doorgegeven in de vorm van prijsdalin)! i.p.v. loonstijging, dan profiteert de hele gemeenschap daarvan. Ik geloof dat dit uit het oogpunt van praktische realiseerbaarheid te hoog gegrepen is en dat bovendien een kruipende prijsdaling de economische activiteit zal verslappen. In ieder geval liggen hier problemen die in een studie als deze uitvoerig belicht hadden moeten worden. Men neemt te gemakkelijk aan dat de inflatie een blijvend verschijnsel is en dat de lonen en daarmee verwante
729
inkomens daarin dan maar hun deel moeten opeisen. Dit wil niet zeggen dat de lonen ook a~tijd de oorzaak van de prijsstijging zijn. Er is ook winstinflatie en invoerprijsinflatie, en bovendien speelt de hier overal achterliggende bestedingsinflatie een grote rol. Bij de bespreking van verdelingsproblemen kan dan ook aan de monetaire . politiek niet worden voorbijgegaan. Dit brengt mij op een ander onderdeel van de NVV-studie, t.W. het hoofdstuk over de planning der verdelingspolitiek. Hierin wordt gepleit voor de opstelling van een periodiek verdelingsplan, bestaande uit een confrontatie van additionele wensen en de middelen waaruit deze moeten worden bestreden. Deze laatste kunnen eveneens additioneel zijn, namelijk voor zover zij uit produktiestijging gevonden worden, terwijl daarenboven een vermindering van reeds bestaande inkomens mogelijk is. Dit voorstel bouwt voort op een studie van het Centraal Planbureau over 'De verdeling van een toekomstige toeneming van het nationale inkomen' 1). Het gaat evenwel net iets verder, en, naar mijn persoonlijke mening, net iets té ver. In de publikatie van het CPB is de term 'verdeling' ietwat ongelukkig gekozen. In feite gaat het om de besteding van een toekomstige toeneming van het nationale inkomen. Vandaar dat hierin ook aanspraken als uitgaven voor het Deltaplan en opvoering van kapitaaluitvoer zijn verwerkt. Bepleit men een periodiek verdelingsplan dat aansluit bij de verwachte produktietoeneming, dan wordt het herverdelen van de additionele primaire inkomens in het centrum van de verdelingspolitiek gezet. We krijgen dan geen verdelingsplan, maar een herverdelingsplan. Een echt verdelingsplan zou iets ~eheel anders inhouden, namelijk het ontwerpen van een politiek tot vermindering van de primaire inkomensverschillen, zonder van tevoren vastgelegde kwantitatieve taakstellingen. Daarnaast is zeer nuttig - en hiermee kom ik terug op het probleem van de bestedingsinflatie een bestedingsplan in de zin van een confrontatie van te verwachten produktie- en bestedingstoeneming. Op deze wijze kan een ex ante evenwicht tussen vraag en aanbod worden bereikt - althans berekend - en de economische politiek kan hierop worden afgestemd. Een periodiek bestedingsplan voorkomt dat men alles tegelijk wil doorzetten - hetge~n de zekerste weg naar inflatie is - doordat men genoodzaakt is rekening te houden met de voorhanden middelen en daardoor minder urgente aanspraken moet terugschuiven. Dit brengt met name voor publieke bestedingen een prioriteitenprobleem met zich mee, qat overigens niet nieuw is.
r (
1
v I v z
t,
Een essentieel punt bij het nastreven van een betere verdeling is de bestrijding van monopoliewinsten. Het lijkt mij dat, aJ;lders dan in het NVV-rapport wordt gesteld, hier meer van de bevordering der concurrentie moet worden verwacht dan van rechtstreekse overheidsdwang. Belangrijk is vooral dat bestedingsinflatie wordt vermeden, waardoor de 'aanbieders hun algemene strategische marktvoordeel kwijt zijn. Liberalisatie van importen kan verder soms een schokeffect hebben. Ook het oprichten of overnemen van bedrijven ter breking van een kartel zou in verschillende gevallen ernstig kunnen worden overwogen. Zou met name de vakbeweging door het opkopen van de meerderheid der aandelen van bepaalde ondernemingen niet op belangrijke punten kartelbrekend kunnen optreden? Meer in het algemeen lijkt het mij toe dat de 1) CPB-monografie no. 4, 1955.
730
a Ïl
p d g n a. F n Zo
macht van de vakbeweging nog veel te weinig als tegenwicht van de monopolistische politiek der ondernemers wordt gebruikt. Met name zou de consumentenbond, ook financieel, veel krachtiger kunnen worden gesteund, zodat de oprichting van tegen. laboratoria voor het testen van artikelen mogelijk wordt. Wat de democratisering van het onderwijs betreft, wordt gepleit voor een stelsel van degressieve beurzen, afhankelijk van het inkomen van de ouders. Hier wil men dus de primaire verdeling nivelleren met behulp van middelen die tegelijk de secundaire verdeling nivelleren. Als aanloop tot een belangrijke uitbreiding van het beurzenstelsel kan misschien aan deze degressie moeilijk worden ontkomen, doch men make vooral niet van de nood een deugd. Beurzen behoren in een waarlijk democratisch onderwijssysteem afhankelijk te zijn van de prestaties van de studenten en niet van de inkomens van hun ouders. Zo zijn er op meer detailpunten kritische opmerkingen te maken. Deze vloeien echter, evenmin als de in het voorgaande ontwikkelde hoofdbezwaren, voort uit een ander inzicht in de feiten. Men zal het rapport moeilijk op fouten kunnen betrappen: dit is het voordeel van de medewerking door vele deskundigen. De in dit artikel verdedigde zienswijze is een ten dele andere persoonlijke stellingname. Naar ik meen mag het boek van het NVV wel aldus benaderd worden, omdat het ook zelf - uit de aard der zaak - waardeoordelen en normen bevat. Een onzer dagbladen meende het te moeten afdoen met de constatering dat het een politiek document is. Ja, wat wil men anders? Het sloot echter Kennelijk niet aan bij de eigen politieke overtuiging van de schrijver. Ik voel met de schrijvers van het rapport mee als zij de huidige inkomensverdeling nog veel te ongelijk vinden. Dit behoeft nog niet een zelfde opvatting mee te brengen op het gebied van de bij de inkomensnivellering te gebruiken middelen. Men ga zo weinig mogelijk tegen de spontane economische en sociale krachten in, en streve zijn doeleinden zoveel mogelijk na door gebruikmaking van deze krachten. Het NVV-rapport kiest niet eenzijdig de andere weg van directe nivellering. Het wil zowel directe als indirecte nivellering. Het is niet halfslachtig maar tweeslachtig. Het kiest niet, maar etaleert alle mogelijkheden. Wanneer men op de wijze als hiervóór aangegeven de indirecte - en uiteindelijk meer radicale - methode prefereert, zullen niettemin, zeker voorlopig, concessies moeten worden gedaan aan de symptoombestrijding. Door het meest essentiële voorop te stellen en de andere aanpak als tijdelijk en aanvullend te behandelen wordt dan toch een visie en een grote lijn in het betoog gebracht, die aan de argumentatie veel meer stootkracht geven. Daar ook het voorgaande een politiek betoog is, zal niet op grond van wetenschappelijk inzicht alleen een keus tussen de verschillende meningen kunnen worden gedaan. Er kan op dit punt slechts weinig worden bewezen. Juist daarom lijkt het mij goed, binnen het socialisme over deze dingen van gedachten te wisselen, om zo tot meer klaarheid over de heersende meningen te komen. Men komt er niet met leuzen als prestatie-inkomen en behoefte-inkomen, of arbeidsinkomen en arbeidsloos inkomen. Het NVV-rapport heeft mij aan het denken gezet en mij op dit gebied iets van mijn naïveteit ontnomen. Ik hoop dat daarnaast dit artikel op zijn beurt een zekere bijdrage zal leveren tot de meningsvorming over deze uiterst belangrijke problemen.
731
F. H.
J. NI ERS TRA S Z
Het aanbestedingsstelsel kritisch bekeken
et is merkwaardig, dat niettegenstaande de zo uitermate belangrijke positie van het bouwwezen in ons economisch bestel er tot dusver op dit terrein zo weinig fundamenteel economisch onderzoek heeft plaatsg;evonden. Hieraan toch bestaat om verschillende redenen grote behoefte. In de eerste plaats kan worden gewezen op de bijdrage van tien percent tot het nationale inkomen. Vervolgens op het feit, dat deze bedrijfstak het nodige heeft uit te staan met het conjunctuurverloop. Van nog doorslaggevender aard is ten slotte de overweging, dat het grote structurele tekort aan bouwwerken dwingt tot een zeer scherp beleid. Voor een dergelijk beleid moet men beschikken over een gedegen kennis van de feitelijke verhoudingen. Die kennis nu, is nog lang niet altijd even volmaakt. Uit dien hoofde alleen al verdient het proefschJ'ift van dr. A. Hendriks de nodige aandacht. De belangwekkende conclusies, waartoe de schrijver komt en de vraagpunten, die bij lezing naar voren komen, maken een discussie in brede kring wenselijk. 'De prijsvorming in het bouwbedrijf' 1), zo luidt de titel van dit proefschrift, met als ondertitel 'De structuur van het bouwbedrijf en de wijze van prijsvorming.' In deze studie vindt men geen analyse van alle factoren, welke de prijs van het eindprodukt, het bouwwerk, bepalen. De schrijver heeft zich beperkt tot één van de meest essentiële schakels in de bedrijfskolom, te weten de aanbestedingsmarkt. Van de omstandigheden, waaronder hier de prijzen tot stand komen, geeft de schrijver een uitvoerige analyse. Hieraan vooraf gaat een breed opgezette beschrijving van de structuur en de werkwijze van het bouwbedrijf. Op deze wijze heeft de auteur een bijdrage willen leveren tot beantwoording van de vraag op welke manier de prijsvorming moet geschieden. De analyse, aldus de auteur, leidt tevens tot zekere conclusies omtrent de doelmatigheid van de wijze van prijsvorming. Een nadere beschouwing van het resultaat van de prijsvorming wordt achterwege gelaten. Van onderwerpen als het risicovraagstuk, de ondernemerswinst, de faillissementen en de vraag in hoeverre de prijs kan dienen als regulator van de produktie wordt vermeld, dat deze in een afzonderlijke studie zullen worden behandeld. Ten slotte verklaart schr. ook geen prijstheoretische bijdrage te leveren. Wanneer men dit alles op de eerste bladzijden leest, is het moeilijk een zeker gevoel van onbehagen te onderdrukken. Zo in de geest van: al weer zo'n proefschrift, waarin de maker zich op nette wijze aan alle zijden heeft afgeschermd en waar wel weinig
H
1) Dr. A. Hendriks: De prijsvorming in het bouwbedrijf (Wijt-Rotterdam 1597).
732
3. 4.
5.
6.
inz me mo doe 1 de om: I eve mal sch pro WOl
aan COÖ
I
zee :E naa ges] kosl kun zijn
op aan te merken zal zijn, behalve dan dat het buiten de schrijver wel niemand verder zal brengen ... Het is naar onze mening een uitgesproken kwaliteit van het werk, dat het bij verdere lezing deze eerste indruk logenstraft. Met name merkt men zulks ook, wanneer men tracht van het werk een korte samenvatting te lIeven. Ondanks de beperkte opzet heeft het werk zo vele facetten, dat die samenvatting noch erg kort noch erg volledig kan zijn. Het artikel, dat op de aanbestedingsmarkt wordt verhandeld, is de aannemerstaak. Deze aannemerstaak kan echter zeer verschillend zijn. Verschillend niet alleen, omdat praktisch elk bouwwerk een 'einmalige' creatie is, maar ook, omdat de mate, waarin de aannemer moet medewerken aan de totstandkoming van het project, niet altijd gelijk is. Voor de realisatie van een bouwwerk is het toch nodig, dat enige duidelijk te onderscheiden taken worden verricht. De schrijver noemt hier de volgende functies: 1. het nemen van initiatief en het opstellen van het programma van eisen; 2. het beschikbaar stellen van de grond; 3. het vervaardigen van het ontwerp; 4. het financieren; 5. het uitvoeren, waarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de inkoop van de voor de uitvoering noodzakelijke produktiemiddelen, de organisatie van het technische produktieproces en het controleren; 6. het dragen van risico. De taak van de aannemer kan nu in het bestek dusdanig omschreven zijn, dat deze inzake het ontwerp, de constructie en de materiaaltoepassing geen enkele beslissing meer behoeft te nemen. Mogelijk is echter ook, dat b.v. de aannemer de constructie moet detailleren, of dat hij zelf een voorstel inzake de toe te passen constructie moet doen. Evenzo zijn er inzake de te gebruiken materialen vele mogelijkheden. Tal van mogelijkheden zijn ook aanwezig ten aanzien van de financiering tijdens de bouw. De opdrachtgever kan de aannemer regelmatig krediet verstrekken, het omgekeerde is eveneens mogelijk. De taakverdeling tussen opdrachtgever en aannemer bij de uitvoering vertoont evenmin een uniform patroon. Zo kan van de aannemer worden verlangd, dat hij de materialen inkoopt; mogelijk is echter ook, dat deze door de opdrachtgever ter beschikking worden gesteld. Ten slotte kan zelfs bij het uitvoeren van het technische produktieproces eventueel een taak overblijven voor de opdrachtgever. Hierbij moet worden gedacht aan het geval, waarin het werk in onderdelen aan verschillende aannemers wordt gegund. Zulks noodzaakt de opdrachtgever zelf voor de nodige coördinatie tijdens de bouw zorg te dragen. Het is duidelijk, dat door de hier aanwezige scala van mogelijkheden het risico op zeer verschillende wijzen tussen opdrachtgever en aannemer kan worden verdeeld. Bij het zgn. regiecontract is dat in feite weer geheel verschoven van de aannemer naar de opdrachtgever. Hierbij toch wordt van te voren geen vaste prijssom afgesproken, maar slechts het percentage op de - tijdens de uitvoering blijkende kostprijs, waarop de aannemer behalve deze kostprijs recht heeft. De opdrachtgevers kunnen dus op vele wijzen actief bij de totstandkoming van het bouwwerk betrokken zijn. Op grond hiervan vat de auteur hen samen onder de op het eerste gezicht wel 733
enigszins merkwaardig aandoende benaming van 'opdrachtgevend bouwbedrijf'. De ontmoeting tussen vragers en aanbieders komt nu via een bepaalde techniek, de aanbesteding gevolgd door inschrijving en gunning tot stand. Aanbesteding wordt door de schrijver zeer kernachtig geformuleerd als het vragen door de aanbesteder van een bindende prijsopgave voor het verrichten van een in het bestek omschreven aannemerstaak aan ieder, die gegadigde wordt geacht. Hierbij bestaan drie mogelijk· heden: 1. de openbare aanbesteding, waarbij dus elke aannemer in de gelegenheid wordt gesteld om een bod te doen; 2. de onderhandse aanbesteding, waarbij een beperkt aantal aannemers wordt uitgenodigd een bod te doen; 3. de enkelvoudige uitnodiging, waarbij slechts één aannemer wordt uitgenodigd. Op het door de aanbesteder ter beschikking gestelde inschrijvingsbiljet vult de inschrijver het bedrag in, waarvoor hij bereid is het werk te verrichten. Dit biljet moet op een bepaald tijdstip worden ingeleverd. In aanwezigheid van de inschrijvers worden de biljetten door de aanbesteder geopend en wordt door hem voorlezing gedaan van de inhoud. De biedingen komen zodoende gelijktijdig ter kennis van de vragers en van de inschrijvers. Tegen dit systeem en wel met name tegen dat van de meervoudige uitnodiging en daarvan vooral de openbare aanbesteding zijn in de loop der jaren op verschillende gronden bezwaren aangevoerd. Van aannemerszijde is veelal betoogd, dat de prijzen met name bij openbare aanbesteding de neiging zouden hebben om te zakken beneden het bedrag, waarvoor het werk in de verlangde kwaliteit zou kunnen worden gemaakt. Ook de bonafide aannemer zou door het optreden van de minder conscientieuze vakgenoot in de richting van diens praktijken worden gedrongen. Voorts is gesteld, dat het betwijfeld moet worden, of de schatting van de laagste inschrijver wel juist zou zijn. Men zou veeleer mogen verwachten, dat niet de laagste, maar de gemiddelde raming juist zou zijn. Terwijl de klachten van de aannemers globaal genomen altijd gericht zijn tegen de te lage prijzen, die het gevolg zouden zijn met name van de openbare aanbesteding, beklagen de opdrachtgevers zich juist over de te hoge prijzen, die het gevolg zouden zijn van de wijze, waarop de aannemers het stelsel hebben vervormd. De aannemers toch komen veelal vóór de inschrijving bijeen op de zgn. voorvergadering. Op deze voorvergadering - een onderonsje van de aannemers, die van plan zijn in te schrijven, welke bijeenkomst dan meestal onder leiding staat van een zgn. vertrouwensman (van de aannemers wel te verstaan) - delen de aannemers elkaar hun bedragen mede. Met deze bedragen als uitgangspunt wordt nu onderhandeld over de bij de inschrijving uiteindelijk door de deelnemende aannemers uit te brengen biedingen. Dit vooroverleg gaat niet altijd even ver. De schrijver somt hier de volgende doeleinden op: a. Het controleren en vergelijken van de prijs. Indien de laagste prijs een groot verschil vertoont met het daarop volgende bedrag, bestaat de mogelijkheid, dat de aannemer bij de calculatie een fout heeft gemaakt. Deze is dan vóór de inschrijving in
734
opn nu l terl prij! voo:
d waa zod. daal ver2 aam aml:: dat wei! hij c D
BSB mate betr rege man van M
de gelegenheid zich terug te trekken, of zijn bod zodanig te corrigeren, dat hij de hoogste inschrijver wordt. b. Het vaststellen van een inschrijfvergoeding. Men stelt een bedrag vast, waarmee alle inschrijvingen worden verhoogd. De aannemer aan wie het werk wordt gegund verdeelt dit bedrag over alle inschrijvers, die op deze wijze een vergoeding krijgen voor het werk verbonden aan hun calculatie van de bouwkosten. c. Het toepw;sen van prijsverbetering. De aannemers noemen hier hun prijzen. Indien nu tussen de prijs van de laagste bieder en de één na de laagste een relatief groot verschil aanwezig is, dan komt het ook wel voor, dat de laagste inschrijver zich niet terugtrekt, maar dat in gezamenlijk overleg besloten wordt de bedragen met een bepaalde som te verhogen. De betrokken aannemer behoudt dan zijn kans op gunning. Een dergelijke 'prijsverbetering' komt ook wel voor, wanneer er geen abnormaal groot prijsverschil bestaat tussen de laagste bieder en diens opvolger, maar wanneer de deelnemers aan de vergadering van mening zijn, dat de prijs, waarvoor het werk zonder correctie zou worden gegund toch te laag moet worden geacht. De praktijk is veelal, dat een derde deel of de helft van deze verhoging ten goede komt aan de laagste inschrijver, terwijl de rest over de andere inschrijvers wordt verdeeld. De laatste jaren heeft een bepaalde variant van dit systeem, de zgn. middenprijsregeling, vrij veel ingang gevonden. Hierbij berekent men eerst het gemiddelde van de genoemde bedragen. Prijzen, die tien of meer percent hoger zijn dan dit gemiddelde worden verder buiten beschouwing gelaten. Van de overige bedragen berekent men opnieuw het gemiddelde. Inschrijvers, die tien of meer percenten lager liggen komen nu niet voor prijsverbetering in aanmerking. Indien zij zulks wensen kunnen zij zich terugtrekken. Naarmate de prijs lager is, is het percentage, dat de aannemer als prijsverbetering toekomt lager. Prijsverbetering wordt hierbij dus niet tot een premie voor zeer lage inschrijvers. d. Als verdere doeleinden worden genoemd het vaststellen van bepaalde voorwaarden, waaronder zal worden ingeschreven (b.v. ten aanzien van de bouwtijd), het zodanig vaststellen van de inschrijfbedragen, dat preferentie wordt gegeven, aan een daarom meestal op grond van een bijzondere relatie tot de betrokken opdl'achtgever verzoekende aannemer en ten slotte het vaststellen van een inschrijfprijs voor een aannemer, die om enigerlei reden wel wil inschrijven, zonder echter de gunning te ambiëren. Een dergelijk optreden kan bij voorbeeld in verband staan met het feit, dat een aannemer een uitnodiging voor een onderhandse inschrijving liefst niet weigert, ook al heeft hij geen interesse voor het werk. Indien hij namelijk weigert loopt hij de kans, dat dezelfde opdrachtgever hem een volgende maal niet zal uitnodigen. De schrijver vermeldt ook het bestaan van andere ondernemers-afspraken en wel de BSB regeling, waarbij in de zin van deze regeling 'erkende' handelaars in bouwmaterialen en 'erkende' aannemers respectievelijk slechts mogen leveren aan en betrekken van elkaar; bindende besluiten van aannemersorganisaties; meldingsregelingen, waarbij aannemers aan een in een bepaald rayon aangewezen vertrouwensman hun voornemen om in te schrijven moeten mededelen en ten slotte de erecode van aannemers. Met behulp van veelal scherpzinnige redeneringen en met behulp van de uitkomsten
735
van een enquête komt de schrijver nu tot een zekere weging van de verschillende aspecten. Dat het aanbestedingsstelsel zou leiden tot onverantwoord lage gunningsprijzen, wordt door de schrijver ontkend. Hij stelt hierbij de vraag, hoe de bedrijfstak anders had kunnen blijven bestaan. Hij wijst ook op de grote kapitalen vragende mechanisatie, waartoe de grotere bedrijven na de oorlog in staat bleken. Van belang zijn in dit verband twee uitkomsten van zijn enquête. De geënqueteerde aannemers waren namelijk overwegend van mening, dat de werken voor de gunningsbedragen konden worden uitgevoerd. Voorts bleek, dat het streven om dekking van de voUedige kosten tot uitgangspunt van de prijsbepaling te nemen vrij algemeen was. Hier zouden wij echter wel enige vraagtekens willen plaatsen. Kenmerkend voor het naoorlogse bouwwezen hier te lande is immers het structurele tekort aan bouwwerken. De bouwbedrijven zaten in het algemeen niet bepaald om werk verlegen. Dat in een dergelijke periode het streven naar integrale kostendekking vrij algemeen is, zegt echter nog niets omtrent het ondernemersgedrag in tijden met een terughoudender vraag! Wel is het uiteraard zo, dat het laatste niet kan gelden als een specifiek bezwaar tegen het aanbestedingsstelsel. Voorts kan uit maatschappelijk oogpunt tegen niet op de integrale kosten van een bepaalde onderneming gebaseerde prijzen geen bezwaar worden gemaakt, indien b.v. door foutieve beslissingen in een voorgaande periode de vaste lasten te hoog zijn geworden. Een zeker voorbehoud ten aanzien van de uitkomsten van de enquête moet ook in het algemeen worden gemaakt. De auteur toch noemt herhaaldelijk resultaten van deze enquête, zonder echter verslag uit te brengen van de wijze, waarop geënquêteerd is. Enquêtes zijn griezelige dingen en met name bij een glibberig vraagpunt als het al dan niet calculeren op basis van integrale kosten zijn de mogelijkheden tot misleidende uitkomsten legio. Anderzijds moet wel worden beseft, dat het enquêteren van ondernemers naar hun gedragslijn wel wat moeilijker is dan b.v. een onderzoek naar de vraag of huisvrouwen het ene wasmiddel prefereren boven het andere. Bij ondf!rnemers, die weten, dat zij door een wantrouwende overheid in de gaten worden gehouden, moet men een grote terughoudendheid verwachten, die het wel eens moeilijk kan maken een volgens alle regels verantwoorde en tevens publiceerbare enquête te verrichten. Het is geen toeval, dat de op feitelijk onderzoek van het gedrag en de motieven van ondernemers gebaseerde studies nogal dun zijn gezaaid. Tegen deze achtergrond moet de prestatie van de auteur beslist niet gering worden geacht. Overigens is het ons niet goed duidelijk, waarom wel iets kon worden vermeld inzake de representativiteit van de geënquêteerde groep aannemers (tien percent van de 1550 vestigingen, waar volgens de bedrijfstelling meer dan twintig personen werkzaam waren), maar waarom dienaangaande niets werd vermeld ten aanzien van de 158 geënquêteerde opdrachtgevers. De ondoorzichtigheid van de enquête is overigens het enige werkelijk belangrijke bezwaar, dat tegen deze studie kan worden ingebracht. Overigens kan op grond hiervan niet worden gesteld, dat de uitkomsten onjuist zijn. Wel echter, dat deze uitkom736
~
j ~
1
sten geen volledig uitsluitsel geven. Gelukkig heeft de schrijver nog tal van andere pijlen op zijn boog, zoals uit het onderstaande moge blijken. De onjuistheid van de stelling, dat de laagste inschrijver altijd per se te laag zou zijn met zijn prijs, wordt door de auteur ook plausibel gemaakt door te wijzen op de grote verschillen in de structuur en de positie van de bedrijven. De argumenten, welke veelal worden aangevoerd om opzetten te rechtvaardigen, weet de schrijver op heldere wijze te ontzenuwen. Ten aanzien van de bewering, dat de concurrentie op de aanbestedingsmarkt dusdanig scherp zou zijn, dat het alleen via de verdeling van een opzet mogelijk zou zijn om de bedrijven een vergoeding voor hun inschrijfkosten te doen geworden, stelt de schrijver, dat indien deze concurrentie inderdaad zo scherp is, de inschrijvers logischerwijs met de toekenning van een opzet bij de bepaling van hun v66rinschrijfprijs rekening zullen gaan houden, zodat ook dan geen vergoeding van de inschrijfkosten mogelijk zal zijn. Terecht wijst de schrijver ook op de mogelijkheid, dat, ten gevolge van het feit dat de inschrijfkosten toch telkenmale door het aandeel in de opzet worden gedekt, de ondernemers geneigd zullen zijn meer in te schrijven dan voor het regelmatig benutten van hun capaciteit noodzakelijk is. De kosten van de te grote calculatieafdelingen worden dan afgewenteld op de opdrachtgevers. Aan de hand van een cijfervoorbeeld wordt ook aangetoond, dat bij dit systeem de bedrijven, die veel werk uitvoeren, per opdmcht een aanmerkelijk lager inkomen kunnen genieten dan degenen, die slechts weinig opdrachten krijgen. Wij zouden hier nog aan toe willen voegen, dat het systeem vooral van belang is voor de minder efficiënte bedrijven. In aannemerskringen zou men er goed aan doen zich te realiseren, dat een systeem, waarbij de hogere vaste kosten van inefficiënte bedrijven worden afgewenteld op de consumenten niet bepaald een reclame is voor een zo veel mogelijk vrije-ondernemersgewijze produktie. Illush'atief voor de ten aanzien van dit onderwerp bestaande verwarring is echter wel de onverwachte uitkomst van de enquête. De opdrachtgevers toch konden de opzet, voor zover deze het karakter had van een vergoeding van de inschrijfkosten wel billijken. De meerderheid van de geënquêteerde aannemers daarente!l;en had een andere mening. Volgens deze aannemers zou de opzet als vergoeding van de inschrijfkosten niet noodzakelijk zijn! Ter verdediging van verdergaande prijsverbeteringen wordt eveneens het argument gebruikt, dat de concurrentie het anders niet zou toelaten een prijs vast te stellen, waarvoor het werk redelijkerwijs zou kunnen worden uitgevoerd. Ook hier stelt de schriiver weer, dat bij werkelijk scherpe concurrentie, de in de opdracht geïnteresseerde aannemers bij het noemen van hun v66rinschrijfprijs gaan anticiperen op de prijsverbetering. De strijd om de opdracht wordt dan uitgevochten op de voorvergadering. Hier worden dan prijzen genoemd, welke niet gebaseerd zijn op de reële kosten verbonden aan de uitvoering, zgn. 'duikprijzen'. De man met de laagste duikprijs doet dan een voorstel tot prijsverbetering. Het is nu zeer goed mogelijk, dat zulks uiteindelijk resulteert in een prijs, die hoger ligt dan die, waartegen de voor de uitvoering meest geschikte aannemer het werk zou kunnen leveren. Of deze aannemer de opdracht krijgt, hangt af van de mate, waarin hij de techniek van de voorvergadering beheerst. Citaten als: 'Diep duiken om een praatkans te krijgen' en 'Hij is wel een
737
goede aannemer, maar hij kent het spel van de voorvergadering niet: behoeven geen verder commentaar. Schr. vermeldt, dat in een aantal gevallen 'prijsverbetering' zeer zeker tot relatief hoge prijzen leidt. Ja~er genoeg worden dienaangaande geen voorbeelden uit de praktijk gegeven. De middenprijsregeling geeft de 'diepe duikers' geen kans. Hier blijft echter het argument van kracht, dat het, gezien de uiteenlopende structuur van de bedrijven, helemaal niet zeker is, dat het gemiddelde van de inschrijvingsbedragen een juistere kostennorm zou zijn dan de prijsopgave van de best voor het werk geoutilleerde ondernemer. In het al dan niet toepassen van dergelijke regelingen schijnt weinig vaste lijn te onderkennen. Het zou interessant zijn te weten in hoeverre 'conspirerende' aannemers over machtsmiddelen beschikken en daar gebruik van maken tegen vakbroeders, die niet in het gelid willen lopen. Dit punt wordt door de schrijver echter niet aangeroerd. 'Een methode, waarbij de inschrijfvergoeding en de prijsverbetering vervallen, is naar onze mening doelmatig' aldus de schrijver. Een voorstel tot een dergelijke methode wordt echter niet gedaan. Wel geeft schr. een aanbeveling voor een betere maatschappelijke organisatie van het bouwbedrijf. Hierbij zou moeten worden uitgegaan van de bouwwerken en van de functionele structuur van de produktie en niet van de materialen, die worden verwerkt. Na lezing van dit werk is één vraag onontkoombaar. De vraag namelijk, welke aanbevelingen voor het overheidsbeleid men naar aanleiding van de door dr. Hendriks geschetste situatie zou kunnen doen. Naar onze mening moet hierbij aan drie dingen aandacht worden geschonken. Ten eerste dra ge de overheid zorg voor de instandhouding van een ruime openbare markt. Weliswaar wijst dr. Hendriks erop, dat de voor overheidslichamen wettelijk vereiste openbare aanbesteding in een aantal gevallen niet altijd tot het door de overheid meest gewenste resultaat behoeft te leiden (zoals b.v. de laagste prijs, of het kwalitatief meest gunstige resultaat), maar hiertegenover moet het grote voordeel worden gesteld, dat de aanwezigheid van een openbare markt de kans op verstarring vermindert. De auteur vermeldt zelf, dat het jonge bedrijf zich via de openbare markt naar boven moet werken. Er zijn echter tal van tendenzen in de richting van de onderhandse aanbesteding en de enkelvoudige uitnodiging. De schrijver enquêteerde 58 tot de overheid behorende opdrachtgevers naar hun voorkeur dienaangaande. De openbare aanbesteding kreeg 29,4 pct. van de stemmen, de onderhandse aanbesteding en de openbare uitnodiging kregen te zamen 49,9 pct. Van de III ondervraagde aannemers prefereerden er 61 (55 pct.) de onderhandse aanbesteding. De ontwikkeling van de bouwtechniek zal naar onze mening tengevolge van de toenemende kapitaalbehoefte waarschijnlijk leiden tot concentratie van de bedrijven, tot een vermindering van het aantal aanbieders derhalve. Deze ontwikkelin~ leidt ook tot bepaalde monopolies (systeembouw e.d.). In een tijd van een structureel tekort aan bouwwerken nemen de aanbieders toch al een sterke positie in. De kans op verstarring, op een vastkoeken van machtsposities moet dan ook niet gering worden
738
ief (Ie
et n, .re (Ie
is ke ,re ~t
iet
ke n-
rie e ijk de
e-
de tn ,
ok )rt p
en
geacht. Het is daarom noodzakelijk, dat het optreden van nieuwe krachten mogelijk blijft. Het bestaan van een ruime openbare markt kan hier veel toe bijdragen. Ten tweede moet worden overwogen in hoeverre het morele klimaat op de aanbestedingsmarkt voor verbetering vatbaar is. Het verdient aanbeveling na te gaan, of men van de inschrijvers niet een onder ede af te leggen verklaring moet eisen. Een dergelijke verklaring zou moeten inhouden, dat de inschrijver over het door hem gestelde bedrag direct noch indirect overleg heeft gepleegd met andere inschrijvers en aannemers en dat gunning de inschrijver geen aanleiding zal geven tot het doen van directe of indirecte betalingen of schenkingen aan andere inschrijvers of aannemers. Wellicht ook zou de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie een bijdrage kunnen leveren tot klimaatsverbetering. Ten slotte moeten de mogelijkheden worden bezien van door de overheid op te richten normbedrijven. Dergelijke bedrijven zouden net als de particuliere ondernemingen een op de continuïteit van het bedrijf afgestemd beleid moeten voeren, uiteraard met inachtneming van zekere door de overheid op te stellen richtlijnen. Deze bedrijven zouden niet alleen moeten inschrijven voor overheidswerken, maar evenzeer voor particuliere opdrachten. Dergelijke bedrijven zouden nuttig kunnen zijn als sonderingsinstrument. Op deze wijze zou voor de overheid waarschijnlijk een beter inzicht mogelijk zijn inzake de feitelijke verhouding tussen bouwkosten en bouwprijzen. Ook zouden deze bedrijven, indien noodzakelijk, kunnen fungeren als prijsbrekers. Waarschijnlijk zullen de hier geopperde denkbeelden de nodige voorhoofdsfronzen verwekken. Een effectief (prijs)beleid in de bouwwereld zal het echter niet zonder onorthodoxe maatregelen kunnen stellen. Zulks geldt overigens niet voor de bouwwereld alléén. Maar dat is een ander verhaal.
Naschrift In de tijd verlopen tussen het schrijven van bovenstaande beschouwing en het verschijnen van dit nummer van S. & D. is inmiddels het rapport van de in 1953 door dc minister van Economische Zaken en die van vVederopbouw en Volkshuisvesting ingestelde commissieAanbestedingswezen verschenen. De commissie stelt voor de aanbesteder aan de inschrijvers een tegemoetkoming in de inschrijfkosten te laten uitbetalen en voorts om tot werken van f 10.000.000 een prijscorrectie te laten toepassen, waarvan de berekening grotendeels op dezelfde wijze zou moeten geschieden als bij de thans geldende regeling van de Nederlandse Aannemers Combinatie. Ter effectuering van deze, in eerste instantie via een overeenkomst tussen aannemersorganisatie en opdrachtgevers te treffen regeling, zouden aanbestedingsbureaus in het leven moeten worden geroepen. De voorvergadering en het geven van aandelen in de 'prijsverbetering' aan inschrijvers, aan wie het werk niet wordt gegund, zou hierbij komen te vervallen. Het grote voordeel van deze regeling zou volgens de commissie hierin gelegen zijn, dat het een regeling betreft, die uit de sfeer van de bedrijfsgenoten zelf is voortgekomen, terwijL met de oorspronkelijke N.A.C.-regeling ook al enige ervaring is opgedaan. Het grote bezwaar, dat men tegen dit rapport zou kunnen aanvoeren is, dat de commissie' nergens het bewijs heeft geleverd, dat het aanbestedingsstelsel zonder meer zou leiden tot gunningsbedragen, waaruit enerzijds de aannemers de kosten van hun calculatie-afdelingen niet zouden kunnen dekken en waarvoor anderzijds de werken niet in de verlangde kwaliteït zouden kunnen worden opgeleverd.
7391
OBSERVER
Het Panslavisme: Levende werkelijkheid of fictie? iemand zal er aan twijfelen dat de huidige gespletenheid van Europa in twee scherp tegenover elkaar gestelde blokken van landen, - degene, die hun politiek en maatschappelijk stelsel op de communistische totalitaire leer opgebouwd hebben, en degene, die op dhristendom en humanisme steunende vrijheidsidealen aanhangen - in de eerste plaats het gevolg is van het feit, dat het communistisch blok langs de meest verschillende wegen probeert de tegenstander te ondermijnen en de eigen ideologie aan de andere staten op te
N
740
e
t e
n
e
n
I.
verhouding Oost-West binnen Europa ook eens vanuit het bovenvermelde aspect te bezien. In de geschiedenis traden herhaaldelijk krachten op, die Oost en West deden divergeren; zij zijn van religieuze, culturele, sociaal-psychologische en machtspolitieke aard. De vraag is nu, in hoeverre de verschillen tussen Slaven en niet-Slaven, algemeen gesproken, een toekomstig in al zijn delen verenigd Europa een ding der onmogelijkheid maken; of dat het om differentiaties en spanningen gaat, die in plaats van belemmerend te werken tot positieve polariteit en zinvolle pluriformiteit binnen het gemeenschappelijk geheel kunnen leiden, gelijk dat ook met de zgn. Germaanse en Romaanse volkeren het geval is. Deze probleemstelling voert vanzelf tot de vraag naar de intrinsieke waarde van het Slavisohe bewustzijn, naar haar geschiedenis en huidige gelding, naar de werkelijke onderlinge bindingen of contrasten en ten slotte ook naar de houding der huidige communistische leiders tegenover de Slavische gedachte. Een zich verdiepen in deze problematiek schijnt in de huidige constellatie een beter begrip teweeg te kunnen brengen van de werkelijke krachten achter het IJzeren Gordijn. Doch bovendien kan het een bijdrage zijn tot de zo nodige geestelijke voorbereiding voor het ogenblik dat de onderdrukte volkeren in 'Tussen-Europa' (naar de term gebezigd door de bekende Weense Oosteul"Opa-specialist Forst de Battaglia 1) hun lot wederom vrij in eigen hand zullen nemen en dan zonder twijfel de weg van de Europese samenwerking willen gaan. Een uitstekende gids, in wiens bekwame handen men zich veilig voelt, is de vroegere PTaagse geleerde, prof. Hans Kohn 2), thans hoogleraar in de politieke wetenschappen in New York, gespecialiseerd in de studie van de nationale gedachte en het moderne nationalisme, uit ervaring vertrouwd met de nationale spanningen in Midden-Europa. Enerzijds met Europa geestelijk nog innig verbonden, stelt daarnaast zijn langdurig verblijf in Amerika hem in staat, de nodige afstand te bewaren en de onnvikkelingen in het oude continent met grote onpartijdigheid te bestuderen. Zijn nieuwste geschrift 'Is the Liberal West in decline?' (Pall Man Press, London 1957) is daarvan een nieuw bewijs. Terloops bemerkt, in dit boek breekt de schrijver op besliste wijze een lans voor de politieke en morele macht van het Westen, tegen alle pessimistische voorspellingen in 3). Geen wonder dat hij ook de auctor spiritualis was van de conferentie over de Atlantische Gemeenschap in september van dit jaar in het Europese college te Brugge gehouden. Bij het panslavisme, historisch gezien, is als eerste opmerkelijke verschijning vast te stellen, dat het zijn oorsprong niet in Rusland vond, doch onder de Westslavische volkeren, als reactie op de overal in de eerste helft der negentiende eeuw ontstaande nationale bewegingen. De Duitse en Italiaanse eenheidsbewegingen vonden hun pendant in een panslavische. Het eerste begin in dit tijdvak van de romantiek en het idealisme lag gelijk overal op literair en filologisch gebied: verdediging en ontplooiing van taal, literatuur en cultuur in algemene zin. Bij de Tsjechen, Slowaken,
f r 1) Zie: 'Het drama van Tussen-Europa', S. & D. 1956, pag. 210-220. 2) 'Die Slawen urtd das Westen; Die Geschichte des Panslawismus', Herold-Verlag, 3) Zie een voortreffelijke bespreking in de 'Neue Zürcher Zeitung', 14 september 1957, Fernausgabe, Blatt 10.
741
Polen, Kroaten, Slovenen en Serven ontstonden zulke bewegingen, in den beginne zonder veel onderling contact en samenhang. De term 'panslavisme' duikt voor de eerste maal in 1826 op (in een wetenschappelijk tractaat van een Slowaakse geleerde) zonder dat een concrete achtergrond aanwezig is. Rusland toont zich vooralsnog weinig geïnteresseerd: de expansie van dit land in dit tijdperk werd gestuwd door onverbloemd groot-Russisch imperialisme en door de trouw aan de Orthodoxie, die zich tegen 'Rome', dus tegen Slavische en niet-Slavische katholieken richtte. 1848 was voor de geschiedenis der Slavische beweging van grote betekenis. In de Oostenrijks-Hongaarse monarchie bracht dit jaar het einde der absolute regering van Metternich en de invoering van een min of meer liberale constitutie. Daardoor konden de in het gebied van de Habsburgers levende Westslavische volkeren (de 'Austro-Slaven') zich eerdet vrijer ontplooien dan de overige. Op 2 juni van dat jaar werd in het cultmeel meest vooruitstrevende centrum van het Slavendom, Praag, het eerste Panslavische Congres geopend, waarbij de overweldigende meerderheid der afgevaardigden 'Austro-Slaven' was, met slechts twee Russen (waaronder Bakoenin). De grote man van het congres, de Tsjechische historicus F. Palacky, stond onomwonden op het standpunt van een sterk Oostenrijk, moeder van Slavische en niet-Slavische volkeren, beschermster tegen de hebzucht van Duitsland, Rusland en tegen Hongaarse hoogmoed. Politiek toonde het congres allerlei intern-Slavische tegenstellingen en rivaliteiten, zodat het niet boven algemene panslavische verbroederingsfrasen uitkwam. Reeds toen werd duidelijk, dat de grondslag van het behoren tot de Slavische volkerenfamilie niet deugdelijk genoeg was, om een concreet en duurzaam politiek ideaal op te bouwen. Toch had het congres blijvende gevolgen: de contaCten werden gesystematiseerd' en bestendig gemaakt, de agitatie werd versterkt, het zelfvertrouwen nam toe. Politiek waren de democratische idealen van 1789 en 1848 richtinggevend. Een merkwaardige begeleidmuziek werd door Karl Marx geleverd, die het panslavisme als een reactionaire en overleefde politieke beweging beschouwde, die in de komende wereldoorlog verpletterd zou worden. Als hij eens had kunnen vooruit zien, hoe zijn zich noemende leerlingen in Rusland een eeuw later het panslavisme in hun vaandels zouden schrijven! Zijn banbliksems tegen het panslavisme worden slechts geëvenaard door zijn dringende waarschuwingen tegen de dreigende Russische machts- en landhonger, onder het mom ener mystieke zendingsopdracht en overtuigd van de eigen superioriteit over de rest van Europa. Hij vreesde voor alles een verbinding der groot-Russische strevingen met het meer en meer zich ontplooiende panslavisme. Zijn vrees was niet ongegrond; in het tsaristische Rusland van zijn dagen immers vingen de 'Slavophilen' op het terrein der praktische politiek, zowel als op dat van de geest hun werk aan. Zij propageerden een van het Westen afgekeerde en het eigene in het Slavendom beklemtonen de denkwijze, aldus zich scherp stellend tegenover de hoofdstroming van het negentiende-eeuwse Europese politieke en culturele denken en streven - de politieke democratie, stoelende op het bewustzijn van de waarde van de individuele persoon, zich verzettend tegen onmondigheid en oligarchie. Religieus uitte dit zich in de these, dat Moskou, hoofdzetel der Orthodoxe Kerk, het 'derde Rome' was met een de gehele wereld omvattende zending, aldus het pauselijke Rome en ook Byzantium verdringend. Grote schrijvers zoals Poesjkin en Dostojewski wijdden bladzijden vol gloeiende geestdrift aan de verheer-
h v
è ~
, r
E
a
E
!ijking van het Slavend om en meer in het bijzonder van Rusland, de leidster der Slavische volkeren. Het westerse rationalisme en universalisme worden scherp bestreden. Het Westen was in de visie van de aanhangers van deze stroming vermoeid en decadent, zonder roeping, ideaal en hogere aspiraties; daartegenover was Rusland gelovig en sterk, natuur- en volksverbonden, uitverkoren met een missie om deze wereld te genezen. Wanneer men deze teksten van een eeuw geleden leest, wordt men getroffen door de gelijkenis van die slogans met de propaganda der twintigsteeeuwse totalitaristen, van HitIer en Mussolini tot - wederom in Rusland - Stalin en Chroesjt~jew. Natuurlijk kende het negentiende-eeuwse Rusland ook een pro-westelijke liberale stroming, die zich bewust was van d~ voortschrijdende emancipatie van de wereld naar meer persoonlijke en politieke vrijheid, en ook van de reusachtige achterstand van het met de knoet geregeerde Rusland, waar de lijfeigenschap eerst in 1861 werd afgeschaft. Kohn verzekert, dat de pro-westelijke stroming sterker was dan de Slavisch-(Russisch-)nationalistische en dat de regering de agitatie der Slavophilen met bezorgdheid gadesloeg, wel wetend welke uitwerkingen een opgezweept blind fanatisme bij de ongeletterde Russische massa's hebben kon. Het tweede Pan slavische Congres, dat in 1867 in Moskou plaatsvond, wordt door de regering dan ook koel bejegend. De Russische Slavophilen drukten hun stempel op deze samenkomst, maar wekten bij de niet-Russische gedelegeerden de indruk, dat panslavisme gelijk stond met pan-Russendom, met een russificatie der niet-Russische Slaven. Typerend doch begrijpelijk was de totale afwezigheid der Polen; vier jaren te voren was de Poolse vrijheidsstrijd even meedogenloos in bloed gesmoord als de Hongaarse vorig jaar. Overigens kwam ook dit Congres weer niet verder dan geestdriftige redevoeringen zonder veel concrete resultaten. Te zelfder tijd grepen echter in de niet-Slavische wereld gebeurtenissen plaats, die de aanhangers van de Slavische eenheid krachtig wind in de zeilen blies. In 1866 elimineerde Bismarck Oostenrijk voor immer uit het Duitse Rijk, dat in 1871 op nieuwe grondslag herrees. Als onmiddellijke reactie daarop sloot Keizer Franz Joseph met de Hongaren de bekende 'Ausgleieh' (1867), waardoor de Habsburgers hun toekomstige positie op het Oostenrijks-Hongaarse dualisme opbouwden. De Austro-Slaven vreesden - niet ten onrechte - dat zij het kind van de rekening geworden waren; het Slavische element in de Donaustaat werd naar achteren gedrukt en dreigde een prooi te worden zowel van het Magyaars chauvinisme in de Hongaarse als van groot-Duitse rassenwaan (Von Schönerer e.c.) in de Oostenrijkse rijkshelft. De daarop volgende afsluiting van het bondgenootschap van Wenen met Berlijn, welke tot 1918 in stand bleef, was de bekroning van deze betreurenswaardige ontwikkeling, die het Europese evenwicht bedreigde, een der oorzaken van de Eerste Wereldoorlog was en nadien Hitler en na 1945 Stalin in de gelegenheid stelde, imperialistische droombeelden na te jagen en Europa aan de rand van de afgrond te brengen. De reeds genoemde Tsjechische historicus Palacky volgde deze ontwikkeling met de grootste bezorgdheid en zei daarover in zijn 'Politiek testament': 'Met spijt geef ik thans de hoop op een blijvend behoud van de Oostenrijkse staat op: niet, omdat zij niet wenselijk of onmogelijk zou zijn, maar omdat men de Duitsers en Magyaren veroorlooft naar de macht te grijpen en in de monarchie een eenzijdige, op ras steunende heerschappij op te richten, die in een constitutionele, 743
door vele volkeren bewoonde staat geen lange levensduur bezit, daar zijn politiek onzinnig is, een "contradictio in adjecto"'. Hoe juist hij gezien had, bewees het uiteenvallen van de dubbele monarchie in 1918. De Austro-Slaven werden door het pangermanisme - zonder twijfel veel sterker in Duitsland dan in Oostenrijk - in de armen van het panslavisme gedreven; men kan niet verbaasd zijn, dat ook vele Austro-Slaven het rijk der Habsburgers niet meer trouw bleven en nationalistische idealen najoegen. We behoeven in dit verband slechts de naam van Thomas Masaryk te noemen. Pan germanisme en panslavisme bevorderden elkaar dus nolens volens. Een zeker tegengif vormden de al te onverhulde Russische hegemonie - tendenzen binnen de panslavische beweging, waarbij het maar al te duidelijk was, dat de Russische kolos de kleinere Slavische 'broeders' voor eigen doeleinden wilde gebruiken. Zestig jaren na het tweede Slavische Congres kwam het derde bijeen, wederom in Praag (12-17 juli 1908), waarbij de nadruk viel op culturele en economische samenwerking. Steeds nog werd realistischerwijze de politieke aaneensluiting als programpunt niet gesteld; Wenen kreeg zelfs vlak voor het einde nog kansen, het Oostenrijks-Hongaarse dualisme in een trialisme, dus met gelijkberechtigde Slavische volkeren erbij, om te zetten, waardoor de Wereldoorlog wellicht te vermijden was geweest. De troonopvolger Frans Ferdinand was bekend voor zijn pro-Tsjechische en de Hongaren weinig vriendelijk gestemde gezindheid en hij ondernam ernstige pogingen de Donau-monarchie in een federatie van gelijkberechtigde deelstaten te veranderen, waardoor de Europese samenwerking in Wenen en niet in Straatsburg gestart zou zijn. Een ander feit: de annexatie van Bosnië-Herzegowina, werd opvallenderwijs door de Slavische rijksgenoten toegejuicht, wijl zij daarvan een versterking van hun stam verwachtten, dezelfde annexatie die het Servische nationalisme tot een hoogtepunt opzweepte en rechtstreeks tot de moord van Serajewo leidde. Dan gaat het snel naar de mondiale uitbarsting van 1914. De beide Balkanoorlogen brachten de Turken in Europa vernietigende slagen toe, doch onthulden eens te meer de diepe antagonismen en rivaliteiten tussen de kleine Slavische volkeren, die zelfs tot oorlog tussen Serven en Bulgaren voerden. De voor Rusland zo nadelige afloop van de Eerste Wereldoorlog verhinderde de vestiging van een panrussische hegemonie over grote delen van ons continent, gelijk die later in 1945 tot stand kwam. Ook het pangermanisme leed een beslissend échec, om echter twintig jaren na Versailles het Westen én het Oosten opnieuw uit te dagen. Het potentieel matigende en verzoenende bolwerk in Midden-Europa, Wenen, bezat na 1918 geen macht meer; de teleurgestelde Slavische volkeren gingen hun eigen weg en stichtten een aantal eigen staten op nationale grondslag. De West-Slaven waren de eigenlijke overwinnaars na de eerste volkeren strijd, gelijk de Oost-Slaven dat zouden zijn na de tweede. Hoe kortstondig hun zege was, en dat reeds in 1918 het wachtwoord integratie en samenwerking, los van rassenwaan en superioriteitsgevoelens had moeten zijn, is de Europeaan van 1957 wel zo duidelijk geworden dat wij ons hier verdere explicaties sparen kunnen. De Slavische beweging maakte na 1918, merkwaardig genoeg, geen bloeiperiode
744
meer door. Weliswaar verenigde de Kleine Entente enige Slavische volkeren, maar ook niet-Slaven deden mee en het geheel was meer door ressentiment tegen, en vrees voor Habsburg dan door Slavisc~ solidariteit geïnspireerd. Integendeel, bittere tegenstellingen verscheurden binnen de nieuwe staten Tsjechen en Slowaken, Serven, Slovenen en Kroaten, Oekraïners en Polen; oude tegenstellingen gelijk tussen Bulgaren en Serven bleven onverzwakt. Wat Rusland betreft, de regeringen der Slavische staten tussen de beide wereldoorlogen waren duidelijk anti-communistisch ingesteld. Masaryk schreef in 1921 zijn bekende boek 'Sur Ie Bolchévisme', een scherpe kritiek van het nieuwe regime bij de grote Slavische broeder en zonder enig Slavisch mysticisme. Toch waren de Tsjechen na 1918 degenen, die in Russophilie het verst bleven gaan, ondanks hun anti-communisme en ondanks hun reputatie van te zijn het meest progressieve en democratische van de Slavische volkeren; Benès' flirtation met Moskou in 1943-1946 vindt ten dele daarin haar verklaring. Of het een verstandige politiek was, heeft de geschiedenis reeds geoordeeld. De communistische leiders van Rusland zelve toonden aanvankelijk weinig belangstelling voor het panslavisme; hun doel was de proletarisohe wereldrevolutie en zij richtten het oog allereerst op Duitsland en op het ontwakende Azië. Eerst Hitlers optreden in Duitsland en de daardoor ontstane acute vrees voor Duitse agressie, lieten Stalin vanaf 1936 het Russische vaderland ontdekken, natuurlijk het 'socialistische vaderland'. Men ving aan de Slavophilen te waarderen, ja zelfs te verheerlijken. Gelijk Bismarck in 1871 was HitIer na 1933 de beste gangmaker van het Russische en Slavische nationalisme. Vers in de herinnering nog ligt het appel aan patriottische gevoelens tijdens de 'Grote Vaderlandse Oorlog' van de zijde van Stalin en zijn volgelingen; allehand verguisde 'imperialistische en kapitalistische' onderdrukkers werden 'plotseling volkshelden, de strijd tegen Napoleon in 1872 het grote voorbeeld voor de worsteling tegen de Duitse dictator. Het is duidelijk, dat de communistische ideologie nog zo zwak doorgedrongen was, dat deze nationale sentimenten te hulp moesten worden geroepen. Maar zelfs dat heeft miljoenen Russen niet verhinderd, uit afschuw tegen het leninistische en later stalinistische terreurregime naar de Duitsers over te lopen. De waanzinnige 'Ostpolitik' van Rosenberg bereidde hun illusies echter een snel en drastisch einde. Het einde van de oorlog bracht een hoogtepunt van groot-Russisch chauvinisme dat thans de hand reikte aan de communistische revolutionaire ideologie. Van deze chauvinistische zelfverheerlijking krijgen wij tot op de huidige dag voortdurend bewijzen geserveerd. Geen wonder dat ook het panslavisme weer opgerakeld werd. Op 10 augustus 1941 werd in Moskou een panslavisch comité gesticht, met als leden Russen, Polen en Tsjechen (onder meer de componist Sjostakowitsj en de schrijvers Alexij, Tolstoj en Fadejew). Vanaf 1943 verscheen het tijdschrift 'Slavjane' ('De Slaven'), allerlei propaganda-activiteiten werden ondernomen, ook buiten Rusland. In 1944 kwam in Londen onder leiding van de bekende Britse publicist en OostEuropa-kenner R. W. Seton-Watson een Slavisch congres bijeen, nadat een zelfde bijeenkomst in 1942 in Detroit reeds geappelleerd had aan de gevoelens der tahijke Amerikanen van Slavische afkomst. Geheel in deze lijn paste de officiële erkenning
745
van de Russisch-Orthodoxe Kerk door de Sowjets in september 1943 en de verheffing van de Metropoliet Sergius van Moskou tot patriarch over geheel Rusland. De Orthodoxe Kerk leende zich als tegenprestatie bereidwillig tot de Stalinverheerlijking en ook tot de panslavische propaganda van het Stalinregime en nam contact op met de niet-Russische orthodoxe kerken, ja lijfde bijv. na de oorlog zonder veel omhaal de met Rome in de zeventiende eeuw herenigde (doch de Byzantijnse ritus trouw gebleven) Roethenen (Oost-Karpathen) in. Men kan zich de triomfgevoelens der panslavische voortrekkers in 1945 voorstellen. In feite was het echter het onvervalst oud-Russische imperialisme dat in nieuw gewaad eindelijk lang begeerde doelen had kunnen bereiken. De Oost-Slaven waren de overwinnaars van de Tweede Wereldoorlog, de Slaven waren in een machti~ blok verenigd, waarvan wij de cijfers in de inleiding van dit artikel gaven. Dit alles kwam tot uiting in het Vierde Slavische Congres, dat op 8 december 1946 in Belgrado plaats vond. Het was geen toeval dat de hoofdstad van Zuidslavië de eer te beurt viel, de congresdeelnemers te ontvangen; de partisanenstrijd van Tito had de Zuidslaven te midden der stamverwante volkeren tot het tweede (na de Russen) gemaakt. Men zal zich herinneren, dat ook de Kominform aanvankelijk in Belgrado gevestigd was. Interessant is, dat niet alleen de Slavische volkeren zelf vertegenwoordigers zonden, maar ook de
het begin der negentiende eeuw: 'Wie tegen de Russen is, is tegen alle Slaven'. Tegelijk met Zjoekow bezocht de Moskovitische patriarch Alexy zijn Servische ambtgenoot Vekentije en beiden putten zich uit in betuigingen van Slavische verbondenheid. Zal het panslavisme een rol te spelen krijgen, om naast andere zalfjes de zieke lichamen van Rusland en de overige leden der 'socialistische familie' weer wat op te kalefateren en de zo sterk gedaalde eendracht, met name met Warschau en Belgrado, nieuwe impulsen te geven? Dit zeer beknopte overzicht heeft, naar wij hopen, wel voldoende materiaal verschaft om tot een beantwoording van de vraag naar de wezenlijke waarde en betekenis van de Slavische Beweging te geraken. Zeker was er in bepaalde literaire, volkskundige, religieuze en politieke kringen aanhang voor deze gedachte, te verklaren uit een reactie op de onderwaardering voor de eigen cultuur, uit begrijpelijke gevoelens van eigenwaarde, ten dele ook uit politieke naïviteit. In zoverre de beweging de bezinning is op eigen culturele verdiepte waarden, is zij te begroetexi; in zoverre zij anti-Europees was en Rusland de stijgbeugel voor veroveringsplannen reikte, is zij af te wijzen. In brede volkslagen overheerste veel meer vijandschap tegen bepaalde andere Slavische 'broeder'-volkeren, dan al-Slavische gezindheid. Een aantal Slavische volkeren, met name de met Rome verbondenen, is vrijwel steeds westelijk georiënteerd gebleven en zelfs in Rusland was onder de tsaren de liberale stroming beduidender dan die der Slavophilen, al kon zij Ruslands democratisering nooit bereiken. Ruslands overheersing na 1945 en de daardoor ontstane verbittering hebben die gerichtheid naar het Westen en de op het Westen gebouwde verwachtingen zonCler twijfel enorm versterkt. De aanwezigheid van het Rode Leger is evenmin propaganda voor het panslavisme als de SS dat was voor het pangermanisme in Nederland, Denemarken en Noorwegen tijdens de oorlog. Een durend en hecht samengaan der volkeren, Slavische, Germaanse en Romaanse, kan slechts tot stand komen door een in volkomen vrijheid en onbelemmerde expressie van eigen politieke wil opgebouwde samenwerking met behoud der eigen culturele identiteit, zonder enige hegemoniestroom van een der deelnemers, stoelend op gelijkgerichte idealen en interessen. Een op gelijk ras, in zoverre dat begrip überhaupt een wetenschappelijke waarde heeft, opgebouwde orde ' moet steeds tot suprematie van een volk of groep van volkeren over anderen leiden, met alle gevolgen van dien. De Slaven hebben in hun geheel genomen een andere tocht door de geschiedenis gemaakt dan de overige Europese volkeren, maar dat is een verrijking, geen hinderpaal tot samenwerking. Zij zullen ook anders blijven; maar zij zijn Europeanen op hun manier en willen samen met ons zijn. Boven een fictief panslavisme staat hun hunkering naar Europese solidariteit. Kohns boek, uiterst lezenswaardig, leidt onherroepelijk tot deze gevolgtrekking.
747
Het buitenlandse tijdschrift
Moet Spanje lid worden van de NATO?
Het maandblad 'Western World' neemt in elke aflevering een debat op, betreffend de verhoudingen tussen de westerse landen of tussen het Westen en de rest van de wereld. In het november-nummer is een tweetal artikelen geplaatst, wam'in twee schrijvers een antwoord geven op de vraag: 'Behoort Spanje toegelaten te w01'den tot de NATO?' Senat01' M.ansfielcl, die een voorstander is van toelating, en Denis Healy, M.P., geven hierooer hun mening. Michael]. Mansfield was gedurende 10 jaar democratisch lid geweest van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden. tot hij in 1952 tot senator van Montana werd gekozen. Een post, welke hij nog steeds bezet. Hij heeft veel gereisd in Europa, Zuid-Amerika en Azië. Senator M.ansfield was afgevaardigde naar de UNO in 1951 en naar de Zuidoost-Azië Conferentie in Manilla in 1954. Zijn opponent, Denis Healy, was als secretaris werkzaam op het bureau van de Engelse Labour Party, tot hij in 1952 werd gekozen tot lid van het Engelse Parlement. Een samenvatting van de discussie laten we hier volgen: Een strategische noodzaak. " een bijdrage tot de Westerse beschaving Senator Mansfield begint met op te merken, dat er in zekere zin al sprake is van een indirect lidmaatsohap van de NATO. Spanje inm1ers, heeft aan de Verenigde Staten verlof gegeven bases op haar grondgebied te vestigen. Daardoor is een vorm van samenwerking ontstaan tussen de USA en Spanje. De Verenigde Staten is een actief lid van de NATO. Dit betekent een soort indirect lidmaatschap van Spanje en dient tot op zekere hoogte de militaire belangen van de organisatie. Er zijn een tweetal redenen te noemen, waarom het lidmaatschap van de NATO voor Spanje zoveel hartstochten in beweging roept. Daar is op de eerste plaats de herinnering aan de Spaanse burgeroorlog. Op de tweede plaats de houding van de Spaanse regering tijdens de tweede wereldoorlog. Wat beide punten betreft, merkt Mansfield allereerst op, dat oruze samenleving geen voedsel kan blijven geven aan een voort-
748
durende verbittering. In hun relaties met anderen kunnen de naties niet voor altijd . gebonden blijven aan de werkelijke of vermeende fouten van het verleden en tegelijkertijd doen wat voor het heden en de toekomst juist is. De Spaanse burgeroorlog is nu ongeveer 20 jaar voorbij. In Spanje is een nieuwe generatie tot volwassenheid gekomen, een generatie voor wie dat bloedig conflict slechts een verhaal is, verteld door oude mensen. Velen, die tijdens dat conflict gevoohten en geleefd hebben, zijn er niet meer. Wat betreft de rol, die Spanje in de Tweede Wereldoorlog heeft gespeeld: Ook deze is bijna in de geschiedenis verdwenen. Vele betrokkenen maken niet langer deel uit van de Spaanse regering. Reeds lang hebben we de actieve deelname van de vroegere as-mogendheden, Duitsland en Italië, aan het werk van de NATO met vreugde begroet. Het is daarom nu tijd om ook onze verhouding met Spanje te herzien. De behoefte aan een gemeenschappelijke verdediging tegen het Russische totalitarisme
is nog steeds het belangrijkste bindmiddel van de organisatie. Het wordt uitgedrukt door de reusachtige en drukbezette hoofdkwartieren van het oppercommando in Rocquencourt en de gezamenlijke militaire oefeningen die in verschillende delen van de atlantische en mediterrane wereld plaatsvinden. Nog steeds is de NATO gebaseerd op de veronderstelling dat het Sowjet-blok een militaire aanval kan richten tegen een of meer van de NATO-landen en dat deze landen zich het best kunnen verdedigen door gezamenlijk op te treden. Misschien nog belangrijker is dat door het bekendmaken van hun plannen tot gezamenlijke verdediging, zij de Sowjet-Unie ontmoedigen om ;zelfs maar een daad van agressie te stellen. Als de NATO uitsluitend of bijna uitsluitend gezien moet worden als een afweermechanisme tegen communistische agressie, is Mansfield van oordeel dat de argumenten voor toelating van Spanje onbetwistbaar zijn. De tendens in de Verenigde Staten om de organisatie zo te zien, verklaart voor een zeer groot deel het diplomatieke initiatief dat dit land heeft genomen ter opneming van Spanje. Het is evenmin verwonderlijk dat de militaire leiders, niet alleen van de USA, maar ook van de andere landen, het met dit standpunt eens zijn. Zij mogen onderling verschillen in de vaststelling van wat Spanje's bijdrage kan zijn, maar weinigen zouden bezwaar maken tegen de toelating op grond van het feit dat Spanje militair onbelangrijk is. Men ,behoeft geen expert in deze zaken te zijn om te begrijpen waarom. Spanje grenst zowel aan de Middellandse Zee als aan de Atlantisohe Oceaan. Over deze wateren moeten de militaire goederen voor de NATO worden aangevoerd. Spanje's lidmaatschap van de organisatie zou helpen deze zeewegen veilig te stellen en Russische penetratie vanuit Egypte of andere delen van het Middellandse-Zeegebied te neutraliseren. Bij een geïntegreerde defensie van W'e st-Europa is de deelname van Spanje praktisch en logisch. Ten slotte is Spanje in staat om troepen te leveren in een tijd dat de NATO daaraan dringend behoefte heeft. Vijf divisies anti-communisti-
sche troepen uit Spanje zouden er veel toe kunnen bijdragen om de angst die ontstaan is door de vermindering van de plankracht der NATO-landen te doen wegnemen. Deze Spaanse divisies zouden kunnen worden uitgerust en getraind tegen vrij lage kosten en zouden een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot de versterking van de NATO. Mansfjeld betoogt verder, dat, hoewel op militaire gronden toelating van Spanje tot de NATO van groot belang is, deze militaire overwegingen niet de beslissende zijn. Er zijn nog andere, meer gewichtige redenen aan te voeren. Om deze te kennen moeten we nagaan of er naast de militaire nog andere gemeenschappelijke belangen zijn die in de NATO behartigd worden. Hij komt dan tot de erfenis van de civilisatie waaraan alle NATO-landen min of meer deelhebben. De behoefte om deze erfenis, die is samengesteld uit de idealen van vrijheid en menselijk fatsoen, veili'g te stellen, is het voornaamste bindmiddel van de NATO-staten. Als dit juist is, dan is het ook mogelijk om de vraag of Spanje al of niet moet worden toegelaten tot de NATO, ook in dit licht te bezien . De vraag is dan niet, wat heeft Spanje bij te dragen in een militair conflict met het Russische communisme?, maar is: 'Welk deel heeft Spanje aan de Westeuropese erfenis, en zal haar lidmaatschap van de NATO ertoe leiden dat deze veilig wordt gesteld of dat deze erfenis wordt aangetast?' De vraag is niet of Spanje moet worden uitgenodigd om deel te gaan uitmaken van de NATO. Wat we moeten vragen is of het Spaanse volk in eenzelfde mate vertrouwd is met de Westeuropese erfenis als de andere leden van de organisatie. Kan er dan twijfel bestaan of Spanje's relaties met deze erfenis minstens even sterk is als die van Griekenland, Turkije of Portugal? Kan er twijfel bestaan over het Spanje van Ferdinand en Isabella, het Spanje van de Napoleontische oorlogen, het Spanje van Caya en Cervantes? Daarom is het voor Mansfjeld duidelijk dat Spanje dichter moet komen te staan bij de andere Westeuropese staten, waarbij geen
749
beslissingen moeten worden genomen op grond van gebeurtenissen die twintig of tien jaar geleden hebben plaatsgevonden. Deelname van Spanje aan de NATO is essentieel niet voor het regime, zelfs niet voor Spanje alleen, maar voor de idealen van vrijheid en menselijke waardigheid die de NATO-landen willen bewaren.
Militair nutteloos en een belediging van onze principes In de preambule van het NATO-verdrag staat dat de deelnemende staten 'vastbesloten zijn om de vrijheid, het gemeensohappelijk erfdeel en de beschaving van hun volken, die zijn gegrondvest op beginselen van democratie, persoonlijke vrijheid en rechtsorde, te beveiligen'. In artikel twee beloven zij plechtig om te 'zullen bijdragen tot een verdere ontwikkeling van vreedzame en vriendschappelijke internationale betrekkingen door haar vrije instellingen te versterken, door een beter begrip te wekken voor de grondslagen waarop deze instellingen berusten en door stabiliteit en welvaart te bevorderen.' Het is moeilijk om zich een staat voor te stellen die een verdrag breekt door er zich bij aan te sluiten. Toch is dat precies, zegt Healy, wat Spanje zou doen door lid te worden van de NATO, want onder het Franco-regiem bezit het Spaanse volk geen van de rechten die de NATO wil verdedigen. Het Spaanse regiem verricht zelfs geen lippendienst aan de principes van democratie en individuele vrijheid. Het verwerpt expliciet het recht van politieke oppositie en staat slechts één partij toe, de Falanga. Duizenden mannen en vrouwen worden elk jaar gearresteerd en in de gevangenis gesloten zonder aanklacht of rechtspraak. Het verwerpt het recht van de arbeiders om te staken - de vakbond bestaat, evenals in de conmmnistische staat, om de woorden van Lenin te gebruiken, alleen als 'een verbinding tussen de partij en de massa'. De meeste grieven die de vrije mensen hebben tegen het conmmnisme bestaan in het Spanje van vandaag, hoewel het, evenals in het Oostenrijk van Dolfuss, is een 'Diktatur
750
gemildet mit Schlamperei'. Als het gewone volk in opstand komt tegen de ontoelaatbare levensstandaard, zoals onlangs in Barcelona en Bilbao, wordt het neergeslagen op dezelfde wijze als in Oost-Duitsland. De door de Nazi's getrainde geheime politie heeft dezelfde macht als die in welke totalitaire staat ook. Evenals in Oost-Europa is de onderdrukking niet beperkt tot het politieke, maar strekt zij zich ook uit tot de religie (de sluiting van het vrotestantse seminarie in Madrid). Het zou niet fair zijn om Franco te vergelijken met Hitler of Stalin. Zijn dictatuur heeft meer gemeen met die van Mussolini of met die van Zuidamerikaanse 'caudillos'. Maar in geen geval is zij te vergelijken, noch in princi'pes, noch in de praktijk, met het soort parlementaire democratie die de volkeren en regeringen van de NATO hebben beloofd te handhaven. De toelating van Spanje tot de NATO zou aan de NATO het morele recht op medewerking van eerlijke mensen ontnemen. Het zou het argument van de neutralisten in de gehele wereld, dat er geen keus is tussen de twee kanten in de koude oorlog, rechtvaardigen. Voor de volkeren van West-Europa is Franco niet alleen een afstotende dictator - hij is de laatste van de Nazi Gauleiter. Hij kwam aan de macht dankzij Hitler en Mussolini als een prelude tot hun meer massieve agressies in de tweede wereldoorlog. En hij kwam in de plaats, niet van een of andere dictator of feodale monarch, maar van het eerste en enige democratische regime dat Spanje ooit heeft gehad. Deze overwegingen zijn een belangrijke politieke realiteit in West-Europa. Zij maken duidelijk waarom de Europese democraten een scherp onderscheid maken tussen Spanje en Portugal. Toen de Noorse minister van buitenlandse zaken in mei van dit jaar zei dat hij, indien nodig, zijn veto zou uitspreken over Spanje's toelating tot de NATO, sprak hij met 'de volle instemming van het Storting en de publieke opime. De gevoelens in België en Frankrijk zijn hetzelfde. Engeland heeft, naast de
bovengenoemde redenen, nog andere bezwaren tegen een samengaan met Spanje, en wel omdat dit land nog steeds rechten wil doen gelden op Gibraltar. In al deze landen is de oppositie tegen Franco-Spanje het sterkst in socialistische- en vakbondskringen. De hulp van die kringen is het meest waardevol, aangezien zij de invloed van de communisten wegneemt daar waar deze hun invloed in de eerste plaats wensen. Noodzaak is een harde meester en militaire noodzaak de meeste harde. Daarom is het begrijpelijk dat, als Spanje's lidmaatschap essentieel was voor de verdediging van West-Europa tegen Russische agressie, de NATO het zou moeten accepteren. Maar in feite levert Spanje reeds de enige bijdrage die het aan de westerse wereld kan geven. Bij een verdrag van 1953 heeft de USA op zich genomen om Spanje militaire, economische en technische hulp te geven in ruil voor een marinebasis te Cartagena en een aantal strategische luchtbases. Dergelijke bases, zegt Healy, zijn alleen voor de USA van belang omdat haar vloot duizenden mijlen van huis moet opereren, maar geen van de andere NATO-landen heeft voordeel van zee- en luchtbases in Spanje. Daar de Amerikaanse strategische luchtmacht geen deel neemt aan de NATO en de Amerikaanse zesde vloot los van de NATO-zeemaoht in de Middellandse Zee opereert, is er zelfs geen administratief voordeel te winnen door de bilaterale overeenkomst tussen Spanje en de Verenigde Staten om te zetten in een NATO-instrument. Wat het Spaanse leger .betreft, zegt Healy, dat het - ook al beweert Franco 18 parate divisies te hebben - geen werkelijke oorlogsmacht vormt. Militaire e},.llerts geloven dat Spanje drie of vier jaar, plus buitenlandse hulp nodig zal hebben om twee of drie divisies op NATO-peil te brengen. En kan dan verwacht worden dat Franco bereid is zijn beste divisies dienst te laten doen buiten het eigen land?
Healy somt dan nog een aantal onzekere factoren op die een bondgenootschap met Franco weinig aantreKkelijk maken. Het Midden-Oosten geeft ons te zien dat een militaire alliantie met een dictator die niet de steun van de bevolking heeft, zowel de nationalistische groeperingen als die welke naar sociale veranderingen streven, in het Russische kamp drijven. Verder is Franco 64 jaar oud. Als na zijn dood een machtsstrijd ontstaat tussen bijv. 'Falanga' en 'Opus Dei', wat heeft men dan aan die partner in de NATO? Franco heeft duidelijk gezegd dat hij niet bereid is zijn dictatuur te verzachten om tegen die prijs lid te worden van de NATO. De Amerikaanse ervaringen met Tsjang-KaiTsjek en Synghman Rhee hebben het hopeloze aangetoond van een militair verbond om de dictatuur te verzachten. De enige interne consequentie van het NATO-lidmaatschap voor Spanje zou zijn een immense versterking van de macht van het leger momenteel het ruggemerg van het regiem. Vrienden van Spanje kunnen slechts een ding doen, nl. de externe voorwaarden scheppen die het Spaanse volk de moed geven om hun oude hartstocht voor vrijheid en onafhankelijkheid uit te leven. Daarom moet voortdurend een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen het Franco-regiem en het Spaanse volk. Volgens Healy is de grote fout van de westerse democratieën na de oorlog geweest, dat zij een boycott hebben toegepast die dit onderscheid niet maakte. Op zoveel mogelijk wijzen dient contact te worden gelegd met het Spaanse volk, maar het is belangrijk dat geen relaties worden aangeknoopt met het regiem. Dit versterkt slechts de positie van Franco. Healy besluit zijn artikel met de opmerking dat de uiteindelijke strijd met het communisme in het morele en politieke vlak zal moeten worden uitgevochten. Op dit gebied zou daarom een bondgenootschap met Spanje een onherstelbare ramp betekenen.
751
Boekbespreking Serban Voinea, La morale et Ie socialisme, Uitgeverij 'Het Licht', Gent. Voorwoord gedateerd met 'Pm·is, 1953', 418 blz. Het is niet goed mogelijk in enige regels de inhoud van het boek van Serban Voinea weer te geven; men zie hiervoor mijn samenvatting in '.K1ein Bestek' 1). Ik wil mij hier bepalen tot een bespreking van schrijvers opvattingen over het wezen van de moraal. Voinea onderscheidt morele in1pulsen, berustend op het sociaal instinct, dat Darwin reeds vaststelde bij sommige dieren, en de variaties van de moraal. De impulsen zijn ons ingeboren, de variaties zijn door de tijden heen verschillend en hangen af van de telkens gegeven sociale structuur. Nu is het merkwaardig, dat de schrijver deze onderscheiding duidelijk en op verschillende plaatsen maakt, maar desondanks een groot deel van zijn boek wijdt aan de bestrijding van de stelling van de katholieke kerk, dat de ethiek van goddelijke oorsprong is, dat haar wetten eeuwig zijn en dat deze overeenstemmen met de onveranderlijke menselijke natuur. Het spreekt m.i. vanzelf, dat deze leer der !kerk betrekking heeft op wat Voinea de morele impulsen noemt en dat de variaties door de kerk worden toegegeven. Ik wil niet zeggen, dat er vroeger en nu geen uitspraken van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en zelfs van de paus bestaan of bestaan hebben, waarin het blijvende en het wisselende niet op de juiste wijze onderscheiden zijn, maar dat houdt nog niet in, dat de morele in1pulsen niet onveranderlijk zouden kunnen zijn. Dat verder de moraal of de ethiek van goddelijke oorsprong is, zal wellicht nooit wetenschappelijk bewezen kunnen worden, maar het tegendeel evenmin, en zeker niet als men van de gedachten van Voinea uitgaat. Schrij'v er is in zijn opvattingen zelfs veel absoluter dan de kerk. Hij betoogt: het kwaad waaltegen ons moreel gevoel zich verzet, wordt veroorzaakt door het bestaan van tegengestelde klassen. Alleen het opheffen van de klassen kan dit kwaad verhelpen. Nu is de privaateigendom der produh.i:iemiddelen het middel voor de heersende klasse om de andere klassen uit te buiten. Hieraan kan een einde gemaakt worden door socialisatie van de produktiemiddelen. Dit hebben de onterfden van alle tijden weliswaar vagelijk gezien, maar de technische mogelijklleid tot socialisatie der produktiemiddelen heeft tot op heden niet bestaan. Daarom moest iedere poging tot verwerkelijking van ons godsdienstig of moreel ideaal mislukken. Het kapitalisme heeft echter de economische voorwaarden geschapen voor het vernietigen der klassen, hetgeen voor het eerst in de geschiedenis de verwerkelijking van het morele ideaal mogelijk maakt. Tot zover Voinea. Het is niet voor het eerst, dat we een dergelijk optimistisch toekomstgeluid horen. Ik kan daarom m.i. volstaan met te zeggen, dat het boek alle zwaklleden, maar ook alle charmes heeft van veel oude marxistische literatuur. Dr. B. AL. 1) Zie 'Klein Bestek' jaargang 11 no. 3, uïtgave van de Dr. Wiardi Beckman Stichting.
Redactioneel Het artikel van S. Tas over Algerië wordt in het janttm·inummer 1958 vervolgd. J. de Kadt reageert in een beseholttving over veertig jaar Sowjet-Unie op verzoek der redactie mede op de artikelen, die prof. Tinbergen in de afgelopen jaargang schreef over internationale socialistische politiek. Onder het pseudoniem Observer verbergt zich een medewerker, die op grond van zijn kennis ter plaatse de laatste jaren reeds meerdere malen over de vraagstukken in Zuidoost-Europa heeft geschreven.
752