De Leidse synagoge aan het nog ongedempte Levendaal. Foto H. Kleibrink, 1959. Gemeentearchief Leiden.
170
DE OPVANG VAN JOODSE VLUCHTELINGEN DOOR DE LEIDS-JOODSE GEMEENSCHAP TUSSEN 1933 EN 1940 door C.K.M. Biezen
De positie der Joden in vele andere landen steekt wel schril af bij die van de Nederlandsche Joden. De toestand elders schijnt hopeloos te worden. Bidden wij den Allerhoogste Zijn bijstand af voor de zoo zwaar getroffenen en laten wij trachten met alle ons gegeven krachten te helpen het ondraaglijke leed van onze medemenschen te lenigen.1
Tegenwoordig bemoeit de Nederlandse overheid zich intensief met de opvang van vluchtelingen.2 Deze overheidsbemoeienis is echter van relatief recente datum. Heel lang konden vluchtelingen alleen een beroep doen op de particuliere hulpverlening. Zo ook de Duitse en Poolse joden die in de jaren dertig onder druk van het nazi-regime uitweken naar Nederland. Velen van hen bezaten te weinig middelen om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien en waren daardoor aangewezen op de hulp van familie, vrienden of (joodse) hulpcomités. Het gros van deze vluchtelingen kwam in grote steden als Amsterdam en Den Haag terecht. Maar ook middelgrote steden als Leiden kregen te maken met aanzienlijke aantallen joodse vreemdelingen. Uit de archieven van de Leidse vreemdelingenpolitie blijkt dat er van 1933 tot mei 1940 ongeveer 260 joodse vluchtelingen naar de stad kwamen.3 Velen vertrokken weer snel, maar een behoorlijk aantal bleef voor langere tijd, vaak voor meerdere jaren. Ongeveer de helft van de vluchtelingen had voldoende geld mee kunnen nemen of kreeg eigen inkomsten en kon dus in het eigen onderhoud voorzien. Desondanks maakten de meesten van hen op een of andere wijze gebruik van de diensten van particuliere hulpverleners. Het ging hierbij met name om joodse hulpverleners. Dit waren in de eerste plaats joodse Leidenaren, maar het konden ook welgestelde joodse vluchtelingen zijn die de eerste jaren na het aantreden van Adolf Hitler uitgeweken waren. 171
De vraag is wat voor soorten hulp de joodse vluchtelingen konden verwachten tijdens hun verblijf in Leiden. Een beschrijving van de economische en maatschappelijke positie van de joodse gemeenschap moet inzicht geven in de mogelijkheden en beperkingen van vluchtelingen en hulpverleners. Hoe welvarender de joodse gemeenschap was, des te makkelijker zou zij hulp kunnen bieden. Bovendien was de positie van de joodse gemeenschap erg belangrijk voor de mogelijkheden van vluchtelingen om zich een inkomen te verwerven. Vervolgens wordt ingegaan op de rol die de synagoge speelde binnen de hulpverlening. Daarna komt de hulp van individuele joodse Leidenaren en vluchtelingen aan bod. Het geheel wordt daarna in perspectief gezet door een vergelijking van de Leidse en Amsterdamse hulpverlening en afgerond met een conclusie. Om een beeld te krijgen van de Leidse joden is gebruikgemaakt van de archieven van de Nederlands Israëlitische Gemeente in Leiden die de synagoge beheerde. De informatie over de vluchtelingen is afkomstig uit het archief van de afdeling vreemdelingenpolitie van de Leidse politie. De joodse gemeenschap in Leiden Over de economische en sociale positie van de joodse Leidenaren is weinig bekend. Daarom zal geprobeerd worden om deze af te leiden uit de beschikbare bronnen. Om te beginnen was de joodse gemeenschap in Leiden niet zo heel erg groot.4 Eind 1930 ging het volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek om 341 joden en dit aantal zal in de jaren erna niet veel gestegen zijn. Dat valt tenminste op te maken uit de archieven van de synagoge. Het was namelijk zo dat in principe elke joodse persoon lid moest worden van de joodse gemeente, behalve als hij of zij binnen vier weken na vestiging in Leiden te kennen gaf geen prijs te stellen op het lidmaatschap. Op grond van de correspondentie lijkt het aannemelijk dat tussen de honderd en honderdvijftig joden geen lid waren van de synagoge. De rest was wél aangesloten bij de Nederlands Israëlitische Gemeente. Begin 1936 ging het om 75 gezinnen die in totaal 234 personen telden, terwijl het twee jaar later om 78 gezinnen met 246 personen ging. Deze aantallen zijn echter geflatteerd, want vluchtelingen zijn daarbij inbegrepen. Zonder de vluchtelingen blijven er 59 gezinnen over met in 1936 tweehonderdvijf en in 1937 tweehonderdtien personen. Deze aantallen suggereren dat twee van de drie joden bij de synagoge waren aangesloten. Dat betekent dat de bronnen van de joodse gemeente een belangrijk deel van de joodse gemeenschap dekken. 172
Een welvarende handelsgemeenschap De lijst met betalende leden van de synagoge kan inzage geven in het economische profiel van de joodse gemeenschap. Twee aspecten zullen nader verkend worden: de beroepsopbouw en de inkomensverdeling. De beroepen van joden konden achterhaald worden door de namen van de contributielijsten uit de jaren 1933-1935 op te zoeken in de Leidse adresboeken (naast namen en adressen zijn ook beroepen vermeld).5 Vluchtelingen en buitenleden niet meegerekend, bedroeg het aantal betalende leden in de jaren dertig ongeveer 130. Daarvan viel in 71 gevallen het beroep te achterhalen. Van de overigen was een deel gepensioneerd, dus economisch niet meer actief, en had een deel zich niet opgegeven bij de uitgever. Tabel 1 Beroepenverdeling naar economische sector van de joodse gemeenschap en de totale Leidse bevolking (in procenten) economische sector handel en verkeer nijverheid vrije en verzorgende beroepen landbouw aantal personen
joodse gemeenschap*
Leiden
69,0 8,5 22,5 0,0 71
23,7 50,6 22,2 2,1 29.750
Bron: (joodse gemeenschap) Gemeentearchief Leiden (GAL) Nederlands Israëlitische Gemeente te Leiden (NIG) inv. nr. 35 Postgiroboeken; (Leiden) Denise Bouwens en Astrid Kreischer, “Werkloosheid in Leiden. Werkloosheidsbeleid en werklozenzorg in de gemeente Leiden, 1929-1939”, Jaarboek der sociale en economische geschiedenis van Leiden en omstreken (JSEG) (1993) 131-163. * 1933-1935; ** 1930
De verdeling naar economische sector is opgenomen in tabel 1. Zoals verwacht kon worden, speelde de landbouw in de stad Leiden geen rol van betekenis. In de verdeling over de andere sectoren week de joodse gemeenschap af van de totale Leidse beroepsbevolking. De joden waren vooral sterk vertegenwoordigd in de sector handel en verkeer, terwijl de Leidenaren merendeels werkzaam waren in de nijverheid. De verschillen waren echter nóg groter dan al op het eerste gezicht te zien valt. Ten eerste werkten de joden van de sector nijverheid nauwelijks in het productieproces zelf: alleen 173
een kostuumnaaister en een diamantbewerker mogen tot de blauwe boorden gerekend worden. Verder ging het om hoge functies in de industrie als ingenieur of producent-handelaar. Ten tweede werkten de Leidenaren zowel in de handel als in het verkeer, maar waren de joden uitsluitend in de handel werkzaam. Ook binnen de handel tekenden zich weer concentraties af. Van de 36 personen waarvan het specialisme viel te achterhalen, waren er 16 gespecialiseerd in kleding en vijf in vee en vlees. Verder verkochten drie joden boeken en papier en twee joden meubels. Van de 49 personen werkzaam in de handel gingen er 31 door het leven als winkelier. De meeste werkende joden waren, net als deze winkeliers, zelfstandige ondernemers. Slechts 16 personen werkten in loondienst. De joodse bevolkingsgroep verdiende haar brood dus grotendeels in de handel en de rest van de Leidenaren werkte vooral in de industrie. De inkomensverdeling kan afgeleid worden uit de hoogte van de aanslagen voor de kerkbelasting. Deze contributie werd namelijk geheven naar draagkracht. De gemiddelde contributiebijdrage steeg van ƒ 28,17 in 1933 via ƒ 28,87 in 1934 naar ƒ 30,11 in 1935. De cijfers zijn gecorrigeerd voor mutaties in het ledenbestand. Deze gemiddelden lijken er op te wijzen dat de joodse gemeenschap geleidelijk aan de ergste gevolgen van de economische crisis te boven kwam. Uit de contributielijsten blijkt verder dat bijna de helft van de leden tot de laagste inkomensgroepen behoorde. Deze joden betaalden tussen de vijf en twaalf gulden aan contributie (vijf gulden was het minimum) en verdienden daarmee zo weinig dat ze niets aan de fiscus af hoefden te dragen.6 Tabel 2 De verdeling van de belastbare inkomens in heel Nederland en in de joodse gemeente (omvang inkomensgroep als percentage van alle belastingbetalers) zuivere inkomens
lagere inkomens ƒ 800 - ƒ 2.000 midden inkomens ƒ 2.000 - ƒ 5.000 hogere inkomens ƒ 5.000 >
heel Nederland joodse gemeente 1930-1931 1938-1939 1931-1932 1933-1934 70% 24% 5%
74% 21% 5%
37% 46% 17%
42% 43% 15%
Bron: (heel Nederland) L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deel I Voorspel (Den Haag 1969) 101-102; (joodse gemeente) GAL NIG inv. nr. 34 Postgiroboeken 1933-1935.
174
De belastingplichtigen kunnen we alleen vergelijken met landelijke cijfers, want de inkomensverdeling in Leiden is niet bekend (zie tabel 2). Het blijkt dat de joodse gezinnen een stuk welvarender waren dan hun Nederlandse tegenhangers. De Leidse joden zijn duidelijk oververtegenwoordigd in de midden- en hogere inkomens. Toch valt op dat de relatieve omvang van beide groepen een dalende trend vertoont. Op dit laatste zal verder ingegaan worden. In het belastingjaar 1930-1931 moest de economische crisis in Nederland nog beginnen en waren de inkomens dus nog relatief hoog.7 In het contributiejaar 1931-1932 van de Leidse joden werden de gevolgen van de ongunstige economische omstandigheden echter al duidelijk merkbaar. Ook de tweede cijferreeks is vertekend ten nadele van de joden. Hieruit kan worden afgeleid dat de inkomenspositie van de joden in Leiden relatief nog veel beter was dan al uit de tabel blijkt. Deze relatief grote joodse welvaart was vooral een gevolg van hun oververtegenwoordiging in de handel. De meeste joden behielden vaak nog redelijk wat inkomsten uit hun eigen zaak, terwijl veel niet-joodse Leidenaren werkloos werden en geen kant meer op konden. Toch was het niet zo dat er voor de joden niets te klagen viel. De meeste zaken zullen te maken hebben gekregen met omzetdalingen en lagere winsten. De inkomsten konden van jaar tot jaar sterk verschillen. Bij het synagogebestuur kwamen veel klachten binnen dat de contributie erg zwaar op het teruglopende inkomen drukte. Tot de klagers behoorden ook degenen die weliswaar een redelijk inkomen genoten, maar grotere uitgaven hadden dan normaal. Meestal draaiden deze mensen op voor een werkloze zoon, dochter of voor armlastige ouders. Toch was er zeker geen sprake van een algemene verarming van de joodse gemeenschap en in vergelijking met de Nederlandse en Leidse bevolking waren de leden van de Leidse synagoge een stuk welvarender. De organisatie en samenstelling van de joodse gemeenschap Voor een beter begrip van de joodse gemeenschap zal ingegaan worden op de werking van de bestuursorganen van de synagoge, het verenigingsleven en de samenstelling van het ledenbestand.8 De Nederlands Israëlitische Gemeente in Leiden bezat al eeuwen een synagoge aan het Levendaal. Daarnaast beschikte de gemeente over enkele panden die als school- of vergaderlokaal in gebruik waren of verhuurd werden. De doden werden bijgezet op de eigen begraafplaats in Katwijk. De synagoge had twee personeelsleden in dienst die onder meer functies als voorzanger, secretaris, badopzichter en godsdienstleraar vervulden. De dagelijkse gang van zaken werd geregeld door het kerkbestuur dat gecontroleerd werd door de kerkenraad. Beide organen 175
Synagoge en bijbehorende huizen. Foto J.W.C. Postel, 1989. Gemeentearchief Leiden.
werden vooral bevolkt door een vaste kern van actieve leden die qua inkomen tot de gegoede burgerij behoorden. Voor de instandhouding van de hele organisatie was het van groot belang dat er genoeg contributie binnenkwam. Het kerkbestuur, dat de inning van de kerkbelasting regelde, stelde zich daarom hard op tegenover leden die hun afdracht te hoog vonden.9 Vooral tegenover de welvarende leden wilde het bestuur meestal van geen toegeven weten. Deze opstelling leidde vaak tot spanningen. De binnengekomen gelden werden besteed aan zaken die direct met het kerkgebouw en de eredienst samenhingen, maar het lidmaatschap van het Nederlands Israëlitische Kerkgenootschap slokte bijvoorbeeld ook veel geld op. Het Kerkgenootschap was het overkoepelende orgaan voor alle joodse gemeentes. Met de Vereniging tot hulpbetoon aan behoeftige zieke Israëlieten Ngouzeir Dalliem onderhield de joodse gemeente een hechte band. Deze hulpvereniging functioneerde zelfstandig, maar was in feite een onderdeel van de gemeente. Het doel van de vereniging was om armen en (tijdelijk) zieken te ondersteunen, maar in de statuten waren zoveel voorwaarden aan de hulp verbonden dat men keer op keer geld overhield en reserves met een omvang van zo’n 6.000 gulden had opgebouwd. Veel leden vonden dit op den duur erg onbevredigend, het was tenslotte crisistijd en er waren genoeg Leidse joden en passanten (lees: joodse vluchtelingen) die geholpen konden worden. Vandaar dat de doelstellingen in 1937 verbreed werden. Het jaar erna bedroegen de uitkeringen 304 gulden. Verder konden verschillende verenigingen en instellingen zich verheugen op een jaarlijkse 176
Kinderen voor de ingang van het Joodse weeshuis aan de Roodenburgerstraat. Foto ca. 1929. Gemeentearchief Leiden.
subsidie. Het Apeldoornsche Bosch kreeg bijvoorbeeld steun en ook het Centrale Israëlitische Wees- en Doorgangshuis.10 De laatste was gevestigd in Leiden en bood onderdak aan wezen en aan kinderen die (tijdelijk) niet door hun ouders konden worden verzorgd. In de jaren dertig kwam er een vijftigtal vluchtelingetjes terecht, die net als de rest een orthodox-joodse opvoeding kregen. De Leidse synagoge droeg het orthodox-joodse geloof uit, maar stond niet zonder meer afwijzend tegenover afwijkende ideeën. De voorman van de liberale joden in Nederland, L. Levisson, was bijvoorbeeld tot begin jaren dertig lid van de gemeente. Verder wijst de samenwerking met en subsidiëring van zionistische organisaties als de Joodsche Jeugdvereniging Misjmar Hayarden Leiden er op dat de Israëlitische gemeente welwillend stond tegenover het zionisme. Deze indruk wordt bevestigd door het feit dat de gemeente ook overtuigde zionisten tot haar leden mocht rekenen. Ook op andere terreinen vormden de leden van de gemeente een heterogeen gezelschap. Verschillende etnische Polen en Duitsers die zich in de jaren twintig hadden 177
gevestigd waren lid. De gemeente bestond in feite uit een kern van permanent gevestigde leden met daaromheen een schil van studenten, dienstbodes en gezinnen die kortere tijd bleven. Een deel van de joodse vluchtelingen die in de jaren dertig arriveerden sloot zich ook aan bij de synagoge. Zij maakten het geheel weer iets heterogener. In de loop van de tijd gaven zich 44 vluchtelingen op als lid van de Israëlitische gemeente. Echte Leidenaren Hoe waren de relaties met de stad Leiden? Allerlei zaken wijzen erop dat de joodse gemeenschap goed geïntegreerd was in de Leidse samenleving. Joodse winkeliers en handelaren hadden een klantenkring die vooral uit niet-joden bestond. De meeste joodse winkels werden gedreven als een gezinsonderneming, maar de grotere bedrijven zullen zeker niet-joden in dienst gehad hebben. Bovendien beschikte de joodse gemeenschap niet over eigen scholen in het reguliere onderwijs. Alleen de zondagsschool voor godsdienstonderwijs was een puur joodse aangelegenheid, maar dat moet vooral gezien worden als een poging om vast te houden aan de eigen cultuur. Het was ook niet zo dat de joden op een kluitje bij elkaar woonden in een jodenbuurt. De “concentraties” die er waren, hadden niets van doen met gettovorming of een bewust streven naar de opbouw van een eigen joodse identiteit. Als joden in dezelfde straat of wijk woonden, had dat te maken met het beroep of de mate van welvaart. Winkeliers woonden vooral in de Haarlemmerstraat (21 keer), een van de belangrijke winkelstraten van Leiden. Een aantal joden met een middeninkomen woonde in de nieuwe wijken aan de zuidkant buiten de singel; net als de Leidse middenklasse vonden zij in Vreewijk (14 keer) en de Burgemeesterswijk (19 keer) huizen die bij hun stand pasten. De meeste joden woonden echter verspreid over het uitgestrekte centrum (87 keer). Het enige dat opvalt is dat Leidse joden heel vaak met andere joden uit Leiden of elders uit Nederland getrouwd waren. Deze indruk is hoogstwaarschijnlijk misleidend en zal ontstaan zijn doordat alleen de archieven van de synagoge gebruikt zijn. Een laatste kenmerk had betrekking op de synagoge. Het kerkbestuur probeerde overduidelijk om de integratie in de Leidse en Nederlandse samenleving te bevorderen. De joodse gemeenschap moest overkomen als een loyaal aanhanger van de Nederlandse staat en als een legitiem onderdeel van het Nederlandse volk. Er werden verschillende herdenkingsdiensten gehouden ter ere van het koningshuis, bijvoorbeeld toen prinses Juliana met prins Bernhard trouwde. Alles bij elkaar zijn dit genoeg aanwijzingen om aan te nemen dat de joodse gemeente zeker geen geïsoleerde positie innam in de Leidse samenleving. Alleen door haar 178
(historisch ontstane) beroepsstructuur, haar cultuur en religie onderscheidde zij zich als subgroep in de Leidse samenleving. Wat waren de gevolgen voor de joodse vluchtelingen? Het grote aantal joden dat als zelfstandig ondernemer actief was in de handel, maakte het ook voor veel vluchtelingen mogelijk om in die nering een inkomen te verwerven. Bijvoorbeeld dankzij zakelijke adviezen en kredieten. Het opstarten van bedrijfjes door vluchtelingen werd ook vereenvoudigd door de relatief grote welvaart van de joodse gemeenschap. Dit was tevens de reden dat verschillende vluchtelingen een betrekking als dienstbode kon worden aangeboden. De relatief grote welvaart vergrootte bovendien de kans dat de overheid toestemming gaf voor de toelating van vluchtelingen. Joodse Leidenaren waren financieel in staat om vluchtelingen te huisvesten en anders waren bevriende joodse families dat wel. Daarnaast kon altijd nog een beroep gedaan worden op het kerkbestuur van de joodse gemeente. Het kerkbestuur beschouwde zich als de vertegenwoordiger van de hele joodse gemeenschap en trad als zodanig op als subcomité van het Comité Joodsche Vluchtelingen (hierover later meer). Hierna zullen de verschillende aspecten van de hulpverlening door Leidse joden aan joodse vluchtelingen besproken worden, zowel de individuele inspanningen als de verrichtingen van de Israëlitische gemeente. Leiden staat hierbij model voor de vele kleine joodse gemeenschappen die Nederland telde. De hulpverlening door de vluchtelingen zelf komt ook kort aan bod. De rol van de synagoge in de hulpverlening De joodse gemeente getroostte zich veel moeite om joodse vluchtelingen behulpzaam te zijn.11 Allerlei soorten hulp, wensen van behoeftigen, communicatie over en coördinatie van hulpverlening werden door de Nederlands Israëlitische Gemeente in Leiden verzorgd of doorgespeeld. Deze spilfunctie had zij te danken aan het feit dat zij als religieuze organisatie lid was van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap. Het dagelijks bestuur van dit orgaan, de Permanente Commissie, zetelde in Amsterdam en bestond uit prominenten als professor David Cohen.12 Onder zijn leiding werden in 1933 het Comité voor Bijzonder Joodsche Belangen (CBJB) en het Comité Joodsche Vluchtelingen (CJV) opgericht die zich bezig gingen houden met de hulpverlening aan joodse vluchtelingen. Het CBJB onderhield de contacten met de Nederlandse regering en deed aan fondsenwerving, terwijl het CJV zich met de praktische uitvoering van de opvang bezighield. De organisatiestructuur van de joodse gemeentes en de netwerken en contacten die daaruit 179
voortvloeiden werden door de beide organisaties gebruikt om de hulpverlening gestalte te geven. Vandaar dat de Leidse synagoge fungeerde als subcomité van het CJV. Voor de joodse hulporganisaties was het dus vanzelfsprekend om allerlei zaken die met joodse vluchtelingen te maken hadden te regelen via het dagelijkse bestuur van de joodse gemeente in Leiden. Begin april 1933 kregen verschillende prominente leden van de synagoge een uitnodiging in de bus van het kerkbestuur.13 Het Comité tot steun aan vluchtelingen uit Duitschland zou de dertiende bijeenkomen in het vergaderlokaal van de joodse gemeente. Doel was om de “nood van die joden, die door de treurige omstandigheden in Duitschland naar Nederland gevlucht” waren te lenigen. Dit was het begin van een hele reeks activiteiten. De synagoge doneerde bijvoorbeeld geld aan hulporganisaties als het CBJB en het CJV. Het ging jaarlijks waarschijnlijk om bedragen van enkele tientjes, in ieder geval werd voor 1938 een subsidie van vijftig gulden aan het CBJB toegezegd. Het kerkbestuur ging verder echter behoedzaam om met het geven van subsidies. Al te grote ruimhartigheid zou wel eens kunnen leiden tot een verhoging van de kerkbelasting en vervolgens tot het verlies van leden. De organisatie van geldinzamelingen en hulpacties werd veel enthousiaster aangepakt. Zo verscheen er op 6 juli 1933 een ingezonden brief in het Leidsch Dagblad met een oproep aan de “Leidsche burgerij” om geld te geven.14 Woensdag de twaalfde op “Bloempjesdag” zouden collectanten langs de huizen gaan. Veruit de belangrijkste inzamelingsacties kwamen in 1938 op gang na de dramatische gebeurtenissen rond de inlijving van Oostenrijk (maart) en Sudetenland (oktober) en de Reichskristallnacht (november). Voor de joodse vluchtelingen die toen naar Nederland kwamen, werden geld en kleding ingezameld. Ook kwam R.H. Eitje, bestuurslid van het CBJB, spreken op een vergadering van de joodse gemeente om de belangstelling voor het vluchtelingenwerk te vergroten en werden verschillende pamfletten en informatiefolders verspreid. Via advertenties in het Leidsch Dagblad werden de Leidenaren opgeroepen om geld te geven aan het hulpcomité. Het succes van deze inspanningen kan afgeleid worden uit de omvang van de bedragen die na de november-pogrom gegeven werden.15 Uit grafiek 1 blijkt dat de piek in de giften in november viel. Werd er in oktober 1938 nog acht gulden gegeven, in november was dat 1.000,88 gulden, terwijl het bedrag in december was gedaald tot 79,76 gulden. In de maanden erna schommelde het bedrag rond de dertig gulden. De totale omvang van de giften bedroeg in de periode oktober 1938 tot en met mei 1940 bijna 1.700 gulden, waarvan 55,5 procent werd gegeven door Leidenaren die geen lid van de synagoge waren. Het effect van de pogrom op de generositeit van het publiek was slechts van korte duur. In Amsterdam had men dezelfde 180
Grafiek 1 Ingezamelde gelden (1-10-1938 tot 1-10-1939)
geldbedrag
Bron: GAL NIG inv. nr. 35 Postgiroboeken 1936-1943.
ervaringen.16 Ook daar waren de giften het grootst nadat er schokkende gebeurtenissen in Duitsland hadden plaatsgevonden. Het Leidse kerkbestuur was teleurgesteld dat ook haar leden het na enige tijd lieten afweten: Met leedwezen moet het Kerkbestuur constateren, dat veel leden der Gemeente zelfs nú nog hun plicht niet kennen! Een maandelijksche opbrengst van ongeveer ƒ 40,– is voor een Gemeente als Leiden véél en véél te weinig. Ieder zij zich ervan bewust, dat offeren thans meer dan ooit noodzakelijk is. Laten wij dankbaar zijn, onze broeders te kunnen en mogen helpen!17
De oproep tot grotere generositeit werd niet voor niets gedaan, want het CJV kwam altijd geld tekort. Het comité was daardoor gedwongen om keuzes te maken.18 Geprobeerd werd om alleen “echte” vluchtelingen te helpen, waaronder het CJV joodse vluchtelingen verstond die bij terugkeer direct levensgevaar liepen. Ook de hulp die de Leidse synagoge verleende in het kader van haar taak als subafdeling van het CJV moest dus beperkt blijven tot de “echte” vluchtelingen. De joodse gemeente liet het daar echter niet bij zitten en verleende ook hulp op “persoonlijke titel”. 181
Het kerkbestuur als subcomité van het CJV Voordat deze extra activiteiten ter sprake komen, zullen eerst de werkzaamheden voor het CJV de revue passeren. Het kerkbestuur verleende voornamelijk hand- en spandiensten aan het CJV. Enkele voorbeelden zullen worden uitgewerkt om te laten zien om wat voor soort zaken het ging en wat daarbij de rol was van het Leidse kerkbestuur. In juni 1938 hield het hulpcomité zich bezig met de emigratie van Kurt Levy.19 Deze vluchteling exploiteerde een kledingzaak in de Haarlemmerstraat, die echter niet zo fantastisch liep. Hij had het eerst aan de stok gehad met de Kamer van Koophandel (KvK) en had nu moeite om zijn toeleveranciers te betalen. Toen de toeleveranciers een faillissementsaanvraag hadden ingediend, besloot Levy om te emigreren. Hij vroeg het CJV hem daarbij te helpen. Om zijn zaak snel en zonder al te grote verliezen op te kunnen heffen, zou hij opnieuw uitverkoop moeten houden. De KvK eiste echter harde garanties dat Levy ook daadwerkelijk zou emigreren, maar die kon het CJV niet geven. Het hulpcomité gaf zich echter niet zo maar gewonnen. Het Leidse subcomité werd gevraagd om te bemiddelen: Bijgaand zenden wij U afschrift van ons schrijven aan de K.v.K. te Leiden. Wellicht kunt U in dezen ook nog Uw invloed uitoefenen, dat het verzoek wordt toegestaan. Het zou niet alleen jammer zijn, voor den heer Levy zelf, indien zijn faillissement werd aangevraagd, doch ook de crediteuren zouden er slecht bij wegkomen, terwijl er – zoover wij de situatie kunnen beoordelen – kans is, dat ze, als de uitverkoop gehouden wordt, wel hun geld krijgen. Mocht de vergunning afkomen dan zouden wij U willen verzoeken of U of één der andere heeren van het Comité Leiden willen contrôleeren of een en ander wel correct wordt afgewikkeld.20
De reputatie van de Leidse notabelen van het kerkbestuur moest dienen als een extra zekerheid voor de KvK. Eind juni verleende de KvK inderdaad toestemming voor een opheffingsuitverkoop onder toezicht van de bestuurders van de synagoge. Kurt Levy vertrok eind januari 1939 naar Zuid-Amerika. Het kerkbestuur werd dus door het CJV ingeschakeld om te bemiddelen en om als curator op te treden. Het kerkbestuur was ook betrokken bij een verzoek van Max Katz. Katz en zijn gezin hadden een tijdje in Palestina gewoond, maar hadden niet aan het klimaat kunnen wennen.21 Op de terugweg naar Duitsland bleek dat ze daar niet meer welkom waren en besloten ze om in te trekken bij een broer in Leiden. Met behulp van zijn Duitse uitkering voor oorlogsinvaliditeit wilde 182
Katz een kledingzaak in Leiden beginnen om in zijn onderhoud te voorzien. Vervolgens benaderde hij het Leidse comité met de vraag of zij een krediet voor zijn zaak konden regelen.22 Het CJV in Amsterdam nam daarover contact op met een plaatselijke firma, die bereid bleek een lening van 200 gulden te verstrekken. In dit geval diende het kerkbestuur als een soort doorgeefluik. Een zekere dr. Loeb, van beroep scheeparts, diende begin april 1938 een hulpverzoek in bij het Leidse comité.23 Hij woonde al een poos met zijn kind in Katwijk. Eind 1937 had hij zich gewend tot een comité dat protestanten van joodse origine hielp. Zijn verzoek werd afgewezen. Toen zijn geld begon op te raken, besloot hij om te proberen naar Brazilië te emigreren waar hij vrienden had die hem wel wilden helpen. Aan het CJV het verzoek of dat voor een Braziliaans visum kon zorgen. Het CJV wilde echter eerst weten of dr. Loeb wel tot zijn doelgroep behoorde, want het hielp geen joden die katholiek of protestants gedoopt waren. Het Leidse subcomité, in de persoon van Martijn de Marcas, werd gevraagd de religie van dr. Loeb na te trekken. Hij bleek evangelisch gedoopt en kwam dus niet in aanmerking voor steunverlening door het CJV. Andere hulporganisaties moesten maar voor hem zorgen. De vluchteling Hermann Capell werd wél een tijdlang financieel bijgestaan. Totdat aan het licht kwam dat hij zich rooms-katholiek had laten 183
dopen en dat hij met het geld zijn verloofde onderhield.24 Daarna zette het kerkbestuur de uitkering stop. Het kerkbestuur mocht dus beslissen over de stopzetting van ondersteuningsgelden als vluchtelingen niet (meer) aan de voorwaarden voldeden. Uit de voorbeelden blijkt dat het kerkbestuur een soort lokale agent was voor het CJV in Amsterdam. Het was aanspreekpunt voor vluchtelingen, moest verzoeken doorgeven en opdrachten uitvoeren. De bestuursleden opereerden in principe zelfstandig, maar als subcomité van het CJV dienden zij te handelen volgens de regels die in Amsterdam werden vastgesteld. Hoewel de regels voor de Amsterdamse en Leidse comités hetzelfde waren, was de aard van beide organisaties volledig verschillend. In Amsterdam zetelde een min of meer professionele organisatie met een groot verloop onder de werknemers. Het CJV kreeg enorme aantallen aanvragen te verwerken en was daardoor gewend om grootschalig te denken en volgens procedures te werken. De afstand tussen vluchteling en hulpverlener was dan ook groot en de relatie formeel. In Leiden bestond de hulpinstantie uit een onbezoldigd bestuur van een kerkgenootschap, dat steunde op en gekozen was door een achterban. Het aantal vluchtelingen dat om hulp vroeg was beperkt, dus standaardprocedures bestonden er niet. Alles was dus veel kleinschaliger en vooral veel informeler. Informele hulpverlening door het kerkbestuur Het gebrek aan formaliteiten leidde er toe dat veel zaken nergens geregistreerd werden. De meeste activiteiten die bestuursleden van het Leidse hulpcomité buiten de kanalen van het CJV om ontplooiden, zijn dus niet in de archieven terug te vinden. Uit sporadische aanwijzingen in het archief van de vreemdelingenpolitie blijkt echter dat het kerkbestuur zeker niet alleen een verlengstuk van het CJV was. In het geval van Bertha Kownator probeerde de gemeentesecretaris Victor Bloemkoper bijvoorbeeld om onderdak te regelen.25 Zij zou in het AZL bevallen van een zoon en aangezien zij geen bestaansmiddelen had, zou ze na haar bevalling op straat komen te staan. Vóórdat Kownator bevallen was, greep de politie echter in. Het bleek dat Kownator illegaal in Nederland verbleef. Meteen na haar bevalling zou ze naar België worden uitgeleid. In bepaalde gevallen vroeg de joodse gemeente haar twee huisadvocaten, waarvan er één lid was, om de belangen van vluchtelingen te behartigen.26 Het kerkbestuur slaagde er zo bijvoorbeeld in om de uitzetting van de familie Gotthilf naar Duitsland te voorkomen. Toen ze dit geregeld hadden, waren de advocaten behulpzaam bij het regelen van hun emigratie naar Zuid184
Amerika. De joodse gemeente wees soms ook verzoeken af, zoals een verzoek van de armlastige Mardachia Naymann. In het kader van een onderzoek naar de handel en wandel van deze vreemdeling schreef de politie het volgende: Volgens verklaring van den heer Bloemkoper, Leeraar en secretaris van de Israëlitische Gemeente te Leiden, is genoemde Naymann begin Februari 1938 bij hem geweest. Deze heeft hem ƒ 30,– ter leen gevraagd, welk geld Bloemkoper hem niet heeft verstrekt.27
De informele hulp die de synagoge verleende, behoorde tot een schemergebied waar het onderscheid tussen de georganiseerde hulpverlening en de hulp van particulieren vervaagde. Hoewel de joodse gemeente deel uit maakte van de grootste hulpverleningsorganisatie van joods Nederland, ontplooide zij ook geheel zelfstandig initiatieven. De joodse gemeente in Leiden was dus niet alleen een verlengstuk van het CJV, maar opereerde ook onafhankelijk als vertegenwoordiger van de joodse gemeenschap in Leiden. De synagoge: één groot netwerk Daarnaast functioneerde de Nederlands Israëlitische Gemeente nog als netwerk binnen de joodse gemeenschap. Joodse Leidenaren kenden elkaar veelal van de joodse gemeente en zij kwamen elkaar regelmatig tegen in de synagoge. Deze contacten maakten het gemakkelijker om gezamenlijk initiatieven te ontplooien om joodse vluchtelingen te helpen. Vandaar dat er soms meerdere joodse families bij een toelatingsverzoek betrokken waren. Jacques Boasson, handelsagent, verklaarde [aan de politie]: “Eind November 1938 heb ik een schriftelijk verzoek gericht aan het CJV te Amsterdam, om pogingen in het werk te stellen, dat [een tante en een nichtje van zijn vrouw] in Nederland worden toegelaten. Ik ben goed gesitueerd. Ik en nog zes families staan er voor in, dat voornoemde vrouwen in Nederland nimmer ten openbaren laste zullen komen.” [cursivering niet origineel]28
Ook financieel werkten joodse Leidenaren soms samen, zoals uit een brief van de boekhandelaar Ginsberg over de gevluchte horlogemaker Levy Katz blijkt: “Eenige jaren geleden [...] heb ik met een aantal vrienden hem ieder ƒ 25.– gegeven, om een winkel voor zich in te richten.” [cursivering niet origineel]29 Voor de vluchtelingen die lid waren van de joodse gemeente of relaties onderhielden met gemeenteleden maakten de frequente contacten via de kanalen van de synagoge het makkelijker om aan hulp te komen. 185
Het mag duidelijk zijn dat de joodse gemeente een belangrijke rol speelde in de hulpverlening aan joodse vluchtelingen. Ten eerste door haar functie als subcomité van het CJV. Ten tweede door de hulp die ze los van het CJV bood en ten derde door haar spilfunctie binnen de joodse gemeenschap. Hulp van individuele joodse Leidenaren Het is duidelijk geworden dat de joodse gemeente belangrijk was voor de hulpverlening aan joodse vluchtelingen in Leiden. De persoonlijke initiatieven van Leidse joden waren echter ook van groot belang. Vaak kwamen initiatieven voort uit de contacten die Leidse joden onderhielden met geloofsgenoten in het buitenland. Via briefwisselingen en bezoeken werden familieleden en vrienden geïnformeerd over allerlei zaken die direct of zijdelings van belang waren voor het vertrek uit het land van herkomst en de vestiging elders. In een aantal gevallen zal dit er toe geleid hebben dat vluchtelingen er van af zagen om naar Nederland te komen of zullen zij voor een andere bestemming gekozen hebben. Daartegenover staan een heleboel gevallen waarin Leidenaren hun correspondenten hebben uitgenodigd om naar Nederland te komen. Werd een uitnodiging aanvaard, dan bestonden er verschillende mogelijkheden. Soms was het de bedoeling om zich permanent in Nederland te vestigen, vaak wilden vluchtelingen slechts tijdelijk blijven in afwachting van verdere emigratie en velen wilden slechts op bezoek komen op hun doortocht naar verre landen. Als een vluchteling eenmaal had besloten om naar Leiden te komen, dan kon de Leidse correspondent zich gaan bezighouden met de toelatingsprocedures. Hij of zij moest een toelatingsverzoek indienen. Vaak moest daarvoor de hulp van een (dure) advocaat ingeroepen worden. In het toelatingsverzoek stonden personen genoemd die de toelating ondersteunden, de zogenaamde referenten. De politie kon eventueel inlichtingen bij hen inwinnen. In 1938 en 1939 waren Leidse joden bij minimaal tweeëntwintig toelatingsverzoeken betrokken (als referent). Daarvan werden er zes ingewilligd en maar liefst zestien afgewezen.30 In één geval dook een afgewezen echtpaar later alsnog op in Leiden.31 In veel gevallen stelden individuele referenten zich garant voor het onderhoud en de huisvesting van een of meer vluchtelingen. Soms was een referent echter niet in staat om volledig aan de toezegging te voldoen en was het zaak voor hem om hulp te regelen. Een toelatingsverzoek zonder garantiestelling was namelijk zo goed als kansloos. Beschikte een referent bijvoorbeeld niet over voldoende geld om vluchtelingen voor langere tijd te onderhouden, dan kon hij of zij de hulp inroepen van familie, vrienden, hulporganisaties of van andere gemeenteleden. 186
Als de vluchtelingen eenmaal in Leiden waren, moesten de Leidse joden vaak van alles en nog wat regelen, de toegezegde huisvesting bijvoorbeeld. Zo’n 32 joden namen in totaal 84 keer een of meerdere vluchtelingen bij zich in huis (zie tabel 3). De meerderheid nam één keer een alleenstaande vluchteling of een gezin in huis. Slechts een paar Leidenaren huisvestten meerdere malen vluchtelingen, waarbij één gezin opvallend veel vluchtelingen behulpzaam was. Die familie zal nader bekeken worden. Het ging om een zeer welvarend gezin dat lid van de joodse gemeente was. Tussen 1933 en 1939 werden er vier joodse vluchtelingen als dienstbode aangenomen die voor kortere of langere tijd inwonend waren. Een van hen was op een bezoekersvisum Nederland binnengekomen en probeerde zich (illegaal) te vestigen, terwijl een andere emigreerde naar Zuid-Afrika. Vijf keer werden bezoekers verwelkomd die niet langer dan een maand bleven, terwijl drie personen veel langduriger bleven. Zeven bezoekers waren familie, terwijl de achtste in Nederland zijn middelbare school kwam voltooien. Daarnaast vonden twee vluchtelingen onderdak op doortocht naar een overzeese bestemming. Tabel 3 Het aantal joodse Leidenaren dat een bepaald aantal vluchtelingen in huis nam, 1933-1940 joodse Leidenaren
vluchtelingen
13 8 3 5 2 1 totaal 32
1 2 3 4 6 14 totaal 84
Bron: GAL Politiearchief afdeling Vreemdelingenpolitie (PV) e2513-e2541.
Bemiddeling bij het verkrijgen van eigen inkomsten De gezinnen die vluchtelingen bij zich in huis namen, moesten in principe ook de kosten van hun levensonderhoud betalen. Die kosten werden hoger als vluchtelingen in een pension ondergebracht werden. Het was echter niet zo dat de hulpverleners altijd alles zelf moesten betalen. Verschillende vluchtelingen beschikten namelijk over genoeg geld om de kosten voor hun verblijf 187
Links: Portret van Levie Levisson, onder andere directeur van de Nederlandsche Rotogravure Maatschappij. Foto 1928. Joods Historisch Museum, Amsterdam. Rechts: Gebouw van de Nederlandsche Rotogravure Maatschappij aan het Noordeinde. Foto ca. 1940. Archief NRM, Gemeentearchief Leiden.
te vergoeden of om zelf hun pension te betalen, terwijl enkele vreemdelingen in staat waren om een eigen huis te huren. Verder was het soms mogelijk om vluchtelingen aan werk te helpen. Als ze een betaalde baan hadden of een eigen bedrijfje konden beginnen, zouden ze in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Beide mogelijkheden werden echter door de overheid sterk ontmoedigd: in 1934 werd het werken in loondienst voor vreemdelingen beperkt en in 1937 werd de toegang tot het zelfstandig ondernemerschap bemoeilijkt. Een aantal vluchtelingen was toen echter al aan een eigen inkomen geholpen. Bovendien was het niet uitgesloten dat de arbeidsbeurs bereid was een werkvergunning te verlenen als er in een bepaalde bedrijfstak schaarste aan arbeidskrachten bestond. De kansen daarop namen nog toe als de werkgever zich persoonlijk voor een vluchteling inspande. Het verschaffen van werk werd ook vergemakkelijkt, doordat veel joodse Leidenaren een 188
eigen bedrijfje hadden en doordat de joodse gemeenschap redelijk welvarend was. Bovenstaande uitspraken zullen met enkele voorbeelden geïllustreerd worden. Levie Levisson was directeur van de NV Nederlandsche Rotogravure Maatschappij, waar onder andere de Panorama werd gedrukt.32 Het lukte hem minimaal drie keer om werkvergunningen te krijgen voor joden die hij speciaal uit het Duitse Rijk naar Nederland liet overkomen. Dat Levisson zich persoonlijk inspande voor de joodse vluchtelingen blijkt uit het feit dat de politie sprak over “een protégé van den Directeur, den heer L. Levisson”.33 In enkele gevallen regelden families die werk aan dienstbodes hadden te vergeven dat die betrekkingen door vluchtelinges vervuld mochten worden. Zo ook de alleenstaande handelaar in medische instrumenten Jakob Grünbaum.34 Aan de politie verklaarde deze voormalige Pool: Begin Januari 1939 heb ik geschreven naar het Bestuur van de Joodsche Gemeente te Weenen en verzocht of zij mij een geschikte huishoudster konden aanbevelen. Ik ontving een schrijven, waarin Stella Siegmann mij warm werd aanbevolen. Ik ben met haar in correspondentie getreden, waarna zij toegestemd heeft bij mij als huishoudster in betrekking te treden. Middels de Arbeidsbeurs te Leiden heb ik een werkvergunning aangevraagd. Deze is mij verleend en geldig in heel 1939. Op 15 Maart is Stella bij mij in dienst getreden. Zij was zeer onrustig en gejaagd. Zij gevoelde zich zelfs in Nederland niet veilig. Bovendien viel haar het huishoudelijke werk tegen. Zij had medicijnen aan de universiteit van Weenen gestudeerd.
Anderhalve maand later vertrok zij naar Den Haag. Enkele vluchtelingen werden geholpen met het opzetten van een eigen zaak. De joodse Leidenaren konden daarbij gebruikmaken van hun eigen expertise en kapitaal. Als gevestigde ondernemers wisten ze naar welke producten vraag bestond en beschikten ze over de benodigde zakelijke contacten met leveranciers. Een deel van het benodigde kapitaal konden zij uit eigen middelen beschikbaar stellen. Levy Katz werd bijvoorbeeld geholpen een klokkenzaak in te richten.35 Daarnaast werden vluchtelingen gesteund door hen orders te geven.36 John Wolf, die een zaakje in schrijf- en typemachines dreef, kreeg bijvoorbeeld van de joodse gemeente de opdracht om een typemachine te reinigen. Joodse autochtonen spanden zich dus op diverse manieren in om vluchtelingen te helpen. Zij bemoeiden zich met de toelating van geloofsgenoten in Nederland. Zij brachten hen onder in de eigen woning of zorgden op een andere manier voor onderdak. Verder zorgden joodse Leidenaren ervoor dat verschillende vluchtelingen een eigen inkomen kregen. 189
Vluchtelingen helpen elkaar Behalve de joodse autochtonen was er nog een joodse groep die zich inspande voor de gevluchte geloofsgenoten: de vluchtelingen zelf. Het ging om een groep bestaande uit tweeëntwintig vluchtelingen (alleen gezinshoofden zijn meegerekend) die zich voor langere tijd in Leiden had gevestigd en waarvan de meesten beter gesitueerd waren. Zij ontplooiden een opvallende activiteit wat betreft toelatingsverzoeken en het verschaffen van onderdak. Zo dienden twaalf personen uit de groep in totaal zestien toelatingsverzoeken in. Daarvan werden er twaalf ingewilligd. Als we dat met de verzoeken van de joodse Leidenaren vergelijken (zes positieve beschikkingen tegen zestien afwijzende) dan is duidelijk dat de toelatingsverzoeken van vluchtelingen veel vaker werden gehonoreerd. De belangrijkste reden voor deze generositeit zal zijn geweest, dat voornamelijk werd gevraagd om toelating van directe familieleden (van de eerste en tweede graad). De goede financiële positie van de aanvragers zal vermoedelijk ook hebben meegespeeld. Maar liefst negentien vluchtelingen brachten andere vluchtelingen bij zich in huis onder. Het ging in totaal om 72 vluchtelingen, waarvan er veertig familie van de gastheer of gastvrouw waren. Daarbij komt dat twee vluchtelingen minder ruimhartig waren dan het lijkt, aangezien ze de kamers vermoedelijk aan de andere vluchtelingen verhuurden (in elf gevallen). Zowel de toelatingsverzoeken als het geven van onderdak behoren tot de belangrijkste hulpverleningsactiviteiten die door de vluchtelingen zelf werden bedreven. Dat betekent echter niet dat ze het daarbij lieten. Zij zullen net als hun Leidse geloofsgenoten ook op andere terreinen behulpzaam zijn geweest, alleen is daar in de bronnen die voor dit onderzoek gebruikt zijn weinig over terug te vinden. Leidse en Amsterdamse hulp: een vergelijking We hebben gezien hoe joodse Leidenaren zich inspanden voor hun gevluchte geloofsgenoten. Een vergelijking met de hulpverlening door de Amsterdamse joden kan deze activiteiten in het juiste perspectief plaatsen. De joodse gemeenschap in Amsterdam was niet alleen de grootste in Nederland, maar gaf ook de meeste hulp. In de vergelijking wordt er van uitgegaan dat de hulpverlening door het CJV een juiste afspiegeling vormt van de inspanningen van de joodse gemeenschap in Amsterdam. Allereerst zullen enkele kenmerken van de joodse gemeente in Leiden vergeleken worden met grote broer Amsterdam.37 In Amsterdam woonde de helft van alle joden in Nederland, dat wil zeggen ongeveer 70.000. Het 190
grootste deel leefde geconcentreerd in een klein aantal wijken en velen werkten in de industrie, vooral in de diamantindustrie. De joodse beroepsopbouw in Amsterdam week dus af van die van Leiden. Dit had in de jaren dertig belangrijke gevolgen voor de inkomensverdeling, aangezien de bedrijvigheid in de diamantsector door de economische crisis sterk terugliep. Veel joden werden ontslagen of kregen nog maar periodiek werk. Grote delen van de joodse gemeenschap verarmden daardoor. Veertig procent van de joden leefde vermoedelijk in armoede, terwijl verder nog zo’n twintig procent af en toe werk had en dus net iets beter af was.38 Het alternatief voor werkloosheid was in de meeste gevallen de straathandel, aangevuld door wat inkomsten uit een winkeltje aan huis. Sommigen verdienden wat bij door de verhuur van kamers, meestal aan vluchtelingen. Rijk werd de joodse gemeenschap in Amsterdam daar niet van, want de helft bezat een inkomen van minder dan 500 gulden. Eenderde van de Leidse joden verkeerde in die situatie.39 Waar de Leidse joden zich goed staande konden houden, hadden de Amsterdammers dus de nodige moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Het verschil in beroepsopbouw en inkomensontwikkeling tussen de joden in Leiden en in Amsterdam zal ook van invloed zijn geweest op de opvang van joodse vluchtelingen. In het Amsterdamse was de concurrentie in de straat- en detailhandel veel groter, zodat het voor vluchtelingen moeilijker was als handelaar hun brood te verdienen. Daarnaast zal het zo goed als onmogelijk zijn geweest voor vluchtelingen om werk te vinden in de zwaar aangeslagen diamantnijverheid. De kansen op betaald werk waren dus klein. Daardoor zullen in Amsterdam relatief meer joodse vluchtelingen voor hun onderhoud van de georganiseerde en ongeorganiseerde hulpverlening afhankelijk zijn geweest. De verhoudingen binnen de groep afhankelijken lagen in Amsterdam anders dan in Leiden. De Amsterdamse vluchtelingen zullen vaker bij het CJV hebben aangeklopt dan de Leidse, omdat er verhoudingsgewijs minder Amsterdamse joden in staat waren om voor de kost en inwoning van extra personen te zorgen. Met deze constatering zijn we aangeland bij het CJV. Deze organisatie was opgericht door Amsterdamse notabelen, zetelde in de hoofdstad en wierp zich (samen met het CBJB) op als vertegenwoordiger van alle Nederlandse joden en alle joodse vluchtelingen.40 Het CJV coördineerde de hulpverlening en geldinzameling, stelde zich garant voor toelatingsverzoeken en voorzag armlastige vluchtelingen van een inkomen. Meestal ging het om bedragen die wekelijks verstrekt werden. Daarnaast werden leningen verstrekt en stelde het CJV zich garant voor vluchtelingen, zodat zij in staat waren om geld van banken en bedrijven te lenen. Bovendien werd veel moeite gedaan om vluchtelingen te helpen bij hun emigratiepogingen naar andere landen. Het 191
Berlin, 8.12.1938 Lieber Otto! Gestern habe ich Deinen lieben Brief erhalten und bin heute auf dem Konsulat gewesen. Dieses war leider geschlossen und auf einer Tafel stand drauf, daß für Durchreisezwecke keine Auskunft erteilt wird. Ich habe nachher telefonisch angefragt und da wurde mir dieselbe Auskunft gegeben, die Du mir mitgeteilt hast. Auf alle Fälle schicke ich Dir eine Bescheinigung des Reisebüros mit, aus der hervorgeht, daß ich im Besitz eines bezahlten Schiffsplatzes auf der Gneisenau bin, die am 29.12.38 Rotterdam verläßt; einen gültigen deutschen Reisepaß muß ich ja haben, um überhaupt aus Deutschland auszuwandern. Vielleicht wird Dir daraufhin die dortige Behörde Deine Einladung beglaubigen. Der Konsulatsbeamte sagte mir noch telefonisch, daß man außer Schiffskarte und Paß den glaubhaften Nachweis erbringen muß, daß man in den Tagen, in denen man sich in Holland aufhält, auch untergebracht ist. Hoffentlich klappt nun alles, so daß ich mich doch noch einige Tage bei Euch aufhalten kann. Nun sei Du sowie die liebe Nelly herzlichst gegrüßt von Deinem Georg Bron: GAL PV e1724/1938/281.
192
verschil met de hulpverlening door het Leidse subcomité was groot. Allereerst was de hulp in Amsterdam veel grootschaliger, waardoor de problemen en prioriteiten ook anders waren dan in Leiden. Bovendien was het kerkbestuur vooral bezig met bemiddelen en uitvoeren van opdrachten, terwijl het CJV juist bezig was om de gevraagde hulp te regelen. Het Amsterdamse comité had direct te maken met de Nederlandse regering en moest zich ook schikken naar de wensen van de regering. De Leidse tak was zich veel minder bewust van nationale overwegingen en had hooguit te maken met de lokale politie. Het kerkbestuur was als hulpverlenende instantie dus slechts een zwakke afspiegeling van het Amsterdamse CJV. De joodse gemeente stond echter niet alleen voor de taak om de vluchtelingen hulp te bieden, ook individuele, joodse Leidenaren droegen hun steentje bij. De optelsom van het kerkbestuur en de individuele, joodse hulpverleners in Leiden, kort gezegd de joodse gemeenschap, gaf alle soorten hulp die ook het CJV verleende. Alleen de bemiddeling bij emigratie vormt hierop een uitzondering. Leidse vluchtelingen die niet in staat waren om zelf hun verdere emigratie te regelen, riepen namelijk de hulp in van het CJV dat beschikte over de benodigde expertise. Het is moeilijk om in te schatten wie verhoudingsgewijs de meeste hulp gaf: de joodse gemeenschap of het CJV. De noodzakelijke gegevens ontbreken. Tot nu toe hebben historici zich vooral gericht op het Amsterdamse comité en nauwelijks op de hulp die in de hoofdstad buiten het CJV om werd gegeven. Een systematische vergelijking van de hulpverlening in Amsterdam en Leiden is daardoor onmogelijk. Had deze wél bestaan, dan zouden waarschijnlijk drie zaken opvallen: ten eerste dat de joodse gemeenschappen buiten Amsterdam een relatief groot aandeel hadden in de hulpverlening, ten tweede dat een aanzienlijk deel van de hulp buiten de officiële hulpcomités om werd gegeven en ten derde dat veel vluchtelingen er in slaagden om voor zichzelf te zorgen. Conclusie De hulpverlening aan vluchtelingen betrof in principe alleen degenen die niet zelf in hun inkomen konden voorzien. Vluchtelingen met een behoorlijk inkomen hoefden doorgaans dus niet geholpen te worden. Hetzelfde gold voor een handjevol muzikanten en grafici. De laatsten vonden als een van de weinigen een baan in de industrie, dat de overheersende sector in de Leidse economie was. De economische structuur van de joodse gemeenschap in de stad bood meer mogelijkheden aan vluchtelingen om een eigen inkomen te verwerven. Dat kon zijn als dienstbode of als zelfstandige ondernemer. Voor deze vluchtelingen hoefde de joodse gemeenschap dus financieel niet 193
op te draaien. Op verschillende manieren waren Leidse joden betrokken bij de hulpverlening aan hun gevluchte geloofsgenoten. Het kerkbestuur, dat de joodse gemeente vertegenwoordigde, trad op als de lokale tak van het Amsterdamse CJV. Het regelde allerlei geldzaken, initieerde inzamelingsacties, bemiddelde bij het verlenen van kredieten en was een soort doorgeefluik voor verzoeken van vluchtelingen en sympathisanten. Daarnaast hield het kerkbestuur zich nog voor eigen rekening bezig met de opvang van vluchtelingen. Bovendien was de joodse gemeente als het ware de spil in het netwerk dat haar leden samen vormden. Als joden de steun van anderen nodig hadden, konden ze in veel gevallen terecht bij medegelovigen die ze van de synagoge kenden. Leidse joden verleenden individueel of samen met meerdere families allerlei soorten hulp. Zij informeerden (potentiële) vluchtelingen over hun mogelijkheden in Nederland, hielden zich bezig met toelatingsprocedures en regelden de kost en inwoning van vluchtelingen. Ook probeerden zij om een inkomen te regelen voor armlastigen. Dat kon zijn door het verschaffen van betaald werk bij een joodse familie of bedrijf, maar ook door het geven van hulp bij het opzetten van een eigen onderneming. Tot slot is gebleken dat een minderheid van de vluchtelingen net als de joodse Leidenaren actief was in de hulpverlening. Zij bleek zelfs zeer succesvol bij het verkrijgen van toestemming voor de toelating van familieleden. Al met al leverde de joodse gemeenschap in Leiden een aanzienlijke inspanning om joodse vluchtelingen te helpen, waarbij zij geassisteerd werd door een klein aantal vluchtelingen. Deze inspanningen deden, verhoudingsgewijs, niet onder voor de moeite die de Amsterdamse joden zich getroostten om hun uitgeweken geloofsgenoten te helpen.
NOTEN 1. Gemeentearchief Leiden (GAL) Nederlands Israëlitische Gemeente (NIG) inventarisnummer (inv. nr.) 6 Jaarverslag 1937. 2. Dit artikel is een bewerking van een hoofdstuk uit mijn eindscriptie die getiteld is Joodse vluchtelingen komen naar Leiden. Vluchtelingenbeleid en hulpverlening op lokaal niveau in de periode
194
1933-1940 (Afstudeerscriptie minderhedengeschiedenis Rijksuniversiteit Leiden juni 1998). 3. GAL Politiearchief van de Vreemdelingenpolitie (PV) e1709-e1731 en e2513-e2541. 4. Joden en Leiden, Catalogus van een tentoonstelling in het Leids Gemeentearchief (Leiden 1980)
16-17, 20; GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen stukken 1933 C, brief van het Centraal Bureau voor de Statistiek van 29-8-1933. 5. IJdo’s adresboek voor Leiden (uitgaven 19291938). 6. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deel I Voorspel (Den Haag 1969) 102. 7. J.L. van Zanden en R.T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1989). 8. Geheel gebaseerd op GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1933-1938. 9. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1933-1938 C. 10. Is. Leman, Het Centraal Israëlietisch Wees- en Doorgangshuis te Leiden in woord en beeld (18901929) (’s-Gravenhage 1929). 11. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 19331938. 12. De Jong, Koninkrijk der Nederlanden, 510515; Bob Moore, Refugees from Nazi Germany in the Netherlands 1933-1940 (Dordrecht, Boston, Lancaster) 28-29. 13. GAL NIG inv. nr. 14 Copieboek van uitgegane brieven, 1933. 14. Leidsch Dagblad 6-7-1933. 15. GAL NIG inv. nr. 35 Postgiroboeken 19381940. 16. Moore, Refugees, 34. 17. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen aanvulling 1930-1942. 18. Moore, Refugees, 34-40. 19. GAL PV e1722/1938/14; GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1937-1938 C, brieven van het CJV gericht aan M. de Marcas en de Kamer van Koophandel (KvK) (7-6-1938) en E. Loeb (30-6-1938). 20. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1938 C, brief van 7-6-1938 van het CJV aan M. de Marcas. 21. GAL PV e1709/1933/73; GAL PV e1721/ 1937/136.
22. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1937 C, brief van 12-9-1937 van CJV aan M. de Marcas. 23. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1938 C, brief van dr. Loeb aan joodse gemeente (9-4-1938) en van Comité Joodsche Vluchtelingen (CJV) aan M. de Marcas (12-4-1938). 24. GAL PV e1725/1939/17. 25. GAL PV e1720/1937/52. 26. GAL PV e1722/1938/62. 27. GAL PV e1721/1937/188. 28. GAL PV e1725/1939/74. 29. GAL PV e1720/1937/31. 30. GAL PV e1724-e1727, toelatingen in 1938 dossiers 276, 285, in 1939 dossiers 20, 49, 135; afgewezen in 1938 dossiers 284, 286, 294, in 1939 dossiers 7, 14, 30, 43, 58, 66, 69, 74, 76, 138, 204. 31. GAL PV e1725/1939/69. 32. GAL PV e1709/1933/73; e1720/1937/85; e1721/1937/178; e1725/1939/16; e1726/ 1939/197; voor informatie over Levisson zie Hetty Berg, Thera Wijsenbeek en Eric Fischer (ed.), Venter, fabriqueur, fabrikant. Joodse ondernemers en ondernemingen in Nederland 1796-1940 (Amsterdam 1994) 139-144. 33. GAL PV e1720/1937/85; zie ook Gerard van der Harst en Leo Lucassen, Nieuw in Leiden. Plaats en betekenis van vreemdelingen in een Hollandse stad (1918-1955) (Leiden 1998) 3638, 61. 34. GAL PV e1726/1939/135. 35. GAL PV e1720/1937/31. 36. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen W, 11-51937. 37. Selma Leydesdorff, Wij hebben als mens geleefd. Het joodse proletariaat van Amsterdam 19001940 (2e druk Amsterdam 1987) 28, 78-83, 135-140, 185-232. 38. Moore, Refugees, 34. 39. Moore, Refugees, 34; GAL NIG inv. nr. 34 Tabellarische kasboeken 1933-1935. 40. Moore, Refugees, 20-52.
195