Herinneringen aan
de Lange Hete Zomer Van 1942 Kamp Amersfoort, juni, juli en augustus.
...en hun geweeklaag klom op naar de hemel...
Het aan Kamp Amersfoort gewijd monument van de kunstenaar ARMANDO, staand nabij de kruising Laan 1914 - Leusderweg tweede en herziene uitgave mei 2003 door oud-gevangene J. Sligter
Ter introductie In april 1942 werd ik door een 'foute' agent van de politie van mijn geboortedorp Ter-Apel, op 'heterdaad betrapt' op het plegen van een de Duitse bezetters en in hun kielzog de NSB zeer onwelgevallig feit. Wat de aard van mijn misdaad was, vindt u verderop in dit boekwerk. Het gevolg was echter, dat ik medio juni van dat jaar op een avond van huis werd gehaald en vergebracht naar het politiebureau, de ' kazerne ', zoals dat destijds heette. Eén en ander tot grote schrik van mijn ouders, die van niks wisten. Ik had hen van het gebeurde in april niets verteld. Ons gezin was toen nogal ontredderd vanwege het feit dat mijn moeder in het ziekenhuis lag, herstellende van een buikoperatie en ik kon het mijn vader daardoor niet aandoen hem ook nog lastig te vallen met het akkefietje dat ik gehad had met de politie. Ook omdat ik er vanuit ging dat het wel zou meevallen. Te optimistisch gedacht, zoals toen bleek. In het politiebureau werd ik een cel ingeduwd. Een vuil en vunzig hok, dat kennelijk al in geen tijden was schoongemaakt. Eén losse stoel was het enige meubilair dat aanwezig was. Ik zette die stoel met de rugleuning iets schuinachterover tegen de celdeur en bracht daarop zittende de nacht door. Van slapen kwam uiteraard niets. De volgende morgen werd ik door een politieman per bus van het openbaar vervoer overgebracht naar Stadskanaal en vandaar met de trein naar Groningen. Daar werd ik gebracht naar ' het Scholtenshuis ', waar de SD (Sicherheidsdienst) zetelde. Aangezien degene aan wie ik blijkbaar diende te worden overgedragen niet aanwezig was, werden we doorverwezen naar het Huis van Bewaring. De stad Groningen was voor mij volkomen onbekend terrein, doch de politieman bleek op de hoogte en lopende ging het naar het Huis van Bewaring. Stelt u zich het eens voor. In het licht van vandaag een gebeuren van de grootste onnozelheid en naïviteit, zowel van de kant van de politie als van mij. Ik, een volkomen onervaren knul van net achttien jaar, wordt door een politieman per bus en trein als arrestant overgebracht naar Groningen. In de trein (een nietrokencoupé) wordt mij door de politieman aangeboden in een andere coupé te gaan zitten, als ik wilde roken! Alsof hij mij de kans wilde geven de benen te nemen. Maar ik dacht daaraan in de verste verte niet. In Groningen op het perron, een drukte van belang. Mijn begeleider liep naar de uitgang, steeds 2 á 3 stappen vóór mij uit. Naar mij keek hij niet op of om. En ik volgde hem, als een lam het schaap. Hij gaf me nadrukkelijk de kans er vandoor te gaan. Vaak heb ik aan die momenten teruggedacht en mij afgevraagd was mij bezielde. Waarschijnlijk de constatering dat ik toch nergens heen kon, zonder geld op zak in een geheel vreemde opgeving en de gedachte dat ze me toch zo weer tepakken zouden krijgen. In het Huis van Bewaring aangekomen, werden we, na een aantal deuren met sleutelgerammel te zijn gepasseerd, gebracht bij een Duits sprekende man van wie ik later hoorde dat hij Lehnhoff heette en een SD-officier was. Nadat hij zeer kort de boodschap van de mij begeleidende politieman had aangehoord, was zijn antwoord: "ja gut, der bleibt hier". En daar ging Jan. Weer een cel in. Maar nu een grote, die ik moest delen met 4 volwassen mannen. In een apart gedeelte stonden slaapkooien van gevlochten draad. Ik voelde me doodongelukkig en paniekerig. Wat ging er met me gebeuren? Na een paar dagen werd ik uit de cel gehaald en bij genoemde Lehnhoff gebracht. Hij was niet onvriendelijk. Hij wees me op het strafbare feit dat ik had gepleegd en vroeg naar het waarom. Of ik de Duitsers vijandig gezind was? Ik zal daarop wel niet volmondig met 'ja' hebben geantwoord. Ik was erg timide en de forsgebouwde Duitser vond mij blijkbaar voor hem geen partij. In gebrekkig nederlands vroeg hij of ik het had gedaan uit branieachtigheid. Ik vond dat het meest geschikte antwoord en toen ik daarop met 'ja' antwoordde, deelde hij mij mee dat ik was
veroordeeld tot 6 weken werkkamp. Toen ik in mijn onwetendheid en onnozelheid aan hem vroeg waar dat was en wat dat betekende, zei hij: 'in Amersfoort. Lekker buiten werken, in de frisse lucht'. Einde zitting en terug naar de cel. Duizend vragen vlogen door mijn hoofd. Werkkamp, Amersfoort ? Van het concentratiekamp Amersfoort had ik nog nooit gehoord. Wat hoorde je wel bij ons in het dorp ? Een Duitse soldaat zag je er nauwelijks. NSB-ers en hun WA-mannen des te meer. En Joden, met hun gele jodenster op de borst. Enkele dagen later werd ik per trein en in gezelschap van een andere man, bewaakt door 2 jonge politiemannen, overgebracht naar Amersfoort. Mijn mede-lotgenoot vertelde mij dat hij Jehova-getuige was. Wat was dat, Jehova-getuige? Nooit van gehoord. Als leerling van een christelijke school wist ik wat Jehova betekende. Zo werd God genoemd. Het was voor mij allemaal erg onduidelijk. Zoals hij het mij vertelde, moest ik wel concluderen dat het zijn van Jehova-getuige iets strafbaars was. Vanaf het station in Amersfoort ging het lopende naar onze eindbestemming. Een groot kamp, midden in een bosrijke omgeving. En veel Duitse militairen. Een wachtpost bij de ingang van het kamp verwees ons naar verder het terrein op. Daar bleek het eigenlijke barakkenkamp te zijn. We werden opgevangen door een norse Duitse militair. Kennelijk een officier. Na een kort gesprek met de beide politiemannen verwees hij hen terug naar de ingang. Ons bracht hij via een groot openstaand hek een soort binnenplaats op, omgeven door prikkeldraad en wachttorens. Op korte, commanderende toon wees hij ons een plaats aan en maakte ons duidelijk dat we daar dienden te blijven staan totdat we gehaald werden. En dat duurde uren. Ik begreep dat op dat moment mijn kampleven begon. Rondom het kampterrein stonden houten barakken. Het was middagtijd en ik zag tientallen in oude uniformen van het voormalige nederlandse leger geklede mannen, zittende of staande of zich sjokkende voortbewegen bij de ingangen van de barakken. Ze gaven de indruk van oude uitgeputte en afgeleefde mannen. Allemaal droegen ze klompen. Het was erg warm zomerweer en ik veronderstelde dat dat te maken had met hun houding. Maar ik kwam er de komende tijd wel achter dat ik mij daarin vergiste. Mijn kamptijd was begonnen. Met al de verschrikkingen van dien. Het is die periode welke ik in dit boek heb trachten te beschrijven. Na 56 jaar daarover te hebben gezwegen. Waarom? In de eerste plaats vanwege het feit dat ik, toen ik na ruim 2 maanden uit het kamp werd ontslagen, een verklaring moest ondertekenen, dat ik nooit en aan wie dan ook iets zou vertellen over het dagelijkse leven in kamp Amersfoort. Met ernstige straffen werd ik bedreigd indien ik mij daaraan niet zou houden. Dat was voldoende om mij voorlopig het zwijgen op te leggen. In het bedrijf waar ik na mijn vrijlating weer ging werken, werkten nogal veel NSBers, waaronder een aantal fanatiekelingen die er geen been in zouden zien mij bij de bezetter aan te geven. In het voorjaar van 1943 werd ik met de zoveelste groep jonge mannen van het bedrijf tewerkgesteld in Duitsland. De Arbeitseinsatz. Dat mijn kampverleden daar niet onbekend was, bleek mij al gauw. Het was voor mij voldoende reden daarover in alle talen te blijven zwijgen. Tot aan de bevrijding. Maar ook toen bleef ik er over zwijgen. Medio 1945 kwam ik thuis. Nederland was één groot kampement van buitenlandse militairen. Onze bevrijders. Amerikanen, Engelsen, Canadezen, Polen. Binnen een week had ik mij als vrijwilliger aangemeld voor de militaire dienst. Nederland was vrij, maar 'ons Indie' was nog bezet door de Japanners. En ik voelde mij verplicht mij op te geven voor de bevrijding van Ned. O.Indie. Er volgde een tijd van militaire opleiding, de eerste tijd voornamelijk bestaande uit allerlei bewakingsdiensten. Aanvankelijk bij geïnterneerde NSB-ers, later, toen we waren voorzien van uniformen, bij dumpterreinen van afgedankte militaire legervoertuiigen. Het leven was weer interessant, spannend en avontuurlijk! En mijn kampervaringen verdwenen
naar de achtergrond. Dat was gebeurd, verleden tijd. Niets om anderen mee lastig te vallen. Wie was daarin nu nog geïnteresseerd. Zo redeneerde ik, voor zover ik er al aan terug dacht. En ik stopte het weg, diep in mijn geheugen. Kennelijk had ik ook een, dank zij mijn jonge leeftijd, dusdanig incassatievermogen, dat ik er geen trauma of andere psychische schade aan had overgehouden. Oktober 1946 vertrok ik als militair naar het toenmalige Ned. Indië. Een tijd die duurde tot juni 1949. In die tijd gebeurde het dat ik één keer, door een bepaalde gebeurtenis, herinnerde aan mijn kampervaringen. We kregen op onze post namelijk bezoek van Jan Schouten, de fractievoorzitter van de Antirevolutionaire Partij in de Tweede Kamer. Ik wist uit publicaties dat deze man in dezelfde periode als ik in Kamp Amersfoort zat. Mijn collega's vonden dat een nogal interessant gegeven en waren mij al vóór de heer Schouten daarvan op de hoogte te stellen. Er volgde een vriendelijke begroeting, een informatief praatje, en dat was dat. Na mijn terugkeer in Nederland ging ik werken bij de Rotterdamse Gemeentepolitie. Dat duurde bijna 35 jaar, tot mijn pensionering in januari 1984. Eén keer kwam in al die jaren mijn kampverleden ter sprake. Dat was in 1970, toen bij een publicatie in het Algemeen Dagblad iets werd verteld over een vroegere SS-er, die als bewaker in Kamp Amersfoort had gewerkt.(Zie hoofdstuk 3: 'Wie was Willy Ambroos?') In het begin van de jaren ' 90 begon ik steeds meer terug te denken aan vroeger. Mijn jeugd en de oorlogsjaren hadden daarin een grote plaats. Een ouderdomsverschijnsel ? Mogelijk. Ik behoorde niet meer tot de jongsten. Maar ook het steeds meer op de TV. komen van documentaire- en oorlogsfilms, bezoeken van reunieën en een zee van tijd, zullen dat terugkijken hebben aangewakkerd. En - ik verwonderde mij er zelf over - ik begon steeds meer te praten over mijn ervaringen in Kamp Amersfoort. Maar alleen tegenover mijn vrouw. En het was alsof dat verleden zich steeds meer aan mij ging opdringen. Het was alsof datgene wat ik bewust of onbewust had weggestopt diepweg in mijn geheugen, onder spanning stond en naar een uitweg zocht. Als een erruptie kwam het naar boven. Gebeurtenissen schakelden zich aaneen, de ene herinnering haalde de andere. Ik bevond me weer in het kamp, in al z'n triestheid van gebeuren. Ik zag weer de manke dominee, die was veroordeeld tot het 'Judenkommando' en in 'Schnellschritt' moest meemarcheren met de joden, toegeschreeuwd en gevloekt door de 'Judenfuh-rer' Max Ritter. Ik zat weer op de grote ruwhouten kist, waarin het lijk van een gevangene bleek te liggen, die zich de dag tevoren had opgehangen. Wijd opengesperde ogen en mond, opgetrokken knieën en in kramp verstijfde vingers. Alsof hij zich aan iets aan het optrekken was. Ik zag weer de gemene tronie van de duivelse Franska en dat van de onnozele maar o zo gewetenloze bewaker die 'de schaapherder' werd genoemd. Het hele kampleven in al zijn ellende trok weer aan mij voorbij. En ik begon er mijn vrouw mee lastig te vallen. Ze wist kennelijk niet wat ze van mij moest denken. Die periode in mijn leven, waarover ik ook met haar nooit of nauwelijks had gesproken en waarvan ook zij dacht dat ik die definitief had begraven, begon ons parten te spelen. Op zeker moment zei mijn vrouw: "je moet al die dingen uit je kampleven, zoals jij je die nu herinnert, allemaal op gaan schrijven. Je moet de boel van je 'afschrijven'. Dan raak je het misschien kwijt" Ik heb haar raad opgevolgd. In één á twee weken schreef ik het hele verhaal op. Mijn geheugen dienaangaande liep leeg. Alsof de spanning een uitweg zocht. Toen ik uiteindelijk klaar was, gaf ik het een naam. Ik noemde het: "herinneringen aan De Lange Hete Zomer van 1942" Het was eind 1997 Begin januari 1998 kregen wij bezoek van één van mijn broers en zijn vrouw, Zij woonden in Leens en hij was daar directeur-eigenaar van een drukkerij. Ik gaf hem mijn op schrift gezette herinneringen te lezen. Vaag herinnerde hij zich wel eens iets gehoord te hebben dat zijn oudere broer Jan in de oorlog in 'een kamp' had gezeten. Maar, toen een kind van net 8 jaar, was dat alles aan hem voorbij gegaan. Hij las het verhaal in één adem uit. Tussendoor en aan het eind keek hij mij verbijsterd aan. Hij had tranen in zijn ogen. "Daar wist ik
allemaal niets van", zei hij. Ik vertelde hem dat wat dat betrof hij geen uitzondering was. "Mag ik er een boekje van maken, voor de familie ?", vroeg mijn broer. Ik vond het best. En zo kwam de eerste druk van mijn boekje tot stand . In de geringe oplage van 300 exemplaren. En ik deelde ze uit. Aan familie, buren, vrienden en bekenden. Een deel vond zijn weg naar de plaatselijke boekhandel en naar dat in mijn geboortedorp. En iedereen vond het een prachtig geschreven verhaal en was er vol lof over. Natuurlijk vond ik dat wel prettig, maar ik was niet tevreden. Ik realiseerde me steeds meer dat het verhaal niet compleet was. Er zaten teveel hiaten in. Zowel in het kampverhaal zelf, alswel in de geschiedenis daarna. Vandaar deze 2e en herziene druk, die u - althans zeker voorlopig - alleen op website: www.sligter.nl/janmemorie1942 kunt aantreffen. Beschouwt u deze introductie daarvan tevens als de voorgeschiedenis van mijn verhaal in de 1e druk uit 1998. J. Sligter. Berkel en Rodenrijs, mei 2003.
De oude boomstronk aan de Appelweg: Ik, stronk van de plant die het hoorde en zag en niet vergeet houd even stand tot de laatste dag van het oude geslacht dat nog weet Hier, hier op de kant, tussen beeld en dier houd ik de wacht
Ga verder met hoofdstuk 1...
Het verhaal dat ik nooit vertelde. Nu aan mijn familie, vrienden en geïnteresseerden. Hoofdstuk 1
Naar de vrijheid Het is 21 augustus 1942, ongeveer kwart over één in de middag. Snikheet zomerweer. Locatie het "Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort" , destijds beter bekend als "Kamp Amersfoort". "Häftling 779 austreten"! Een scherpe Duitse commandostem schalt over de appèlplaats. De ceremonie van het middagappèl is net afgelopen. Dan volgt het commando "Stillgestanden" en het geluid van duizenden tegen elkaar klepperende klompen geeft aan dat de gevangenen in de houding staan. Gewacht wordt op het volgende commando, dat de baraksgewijs opgestelde gevangenen in diverse groepen (arbeidskommando's) zou verdelen en vervolgens naar de verschillende werkprojecten zou drijven.. Voor mij was dat het "Holzschilkommando", belast met ontginningswerk. Dat hield in het uithakken en uitgraven van eikenhakhout en rooien van afgezaagde bomen. Ons werkterrein lag vlak bij de buitenste prikkeldraadversperring van het kamp, direct langs de weg van Amersfoort via de Leusderheide naar Maarn. Het was een smoorhete dag en het oude Nederlandse militaire uniform dat de gevangenen droegen, was bepaald geen tropenkleding. Vooral de "puttees", lange lappen stoffen beenwindsels, werkten als zweetdoeken. In de voorbije morgen had ik, evenals alle andere gevangenen, al gauw de tuniek uitgedaan. Het werk was vrij zwaar en bij die hitte niet te doen met die dikke wollen jas aan. Ook mijn hemd had ik uitgedaan en onder een hoopje hout gelegd. Daarvoor moest wel toestemming worden gevraagd aan de (Nederlandse) SS-bewaker, maar als die je het niet op snauwerige toon verbood, doch in plaats daarvan ogenschijnlijk ongeïnteresseerd een andere kant opkeek alsof hij je verzoek helemaal niet had gehoord, dan mocht je dat uitleggen als "toegestaan". Praten met gevangenen was hun streng verboden, alhoewel sommige bewakers de moed hadden daarvan af te wijken als daarvoor naar hun mening aanleiding was en de kust veilig was.
Zo hoorde ik eens bij de aflossing van de bij ons kommando dienstdoende bewaker dat degene die hem afloste met Groningse tongval sprak. Toen zijn maat was vertrokken en hij dicht bij mij in de buurt kwam, vroeg ik hem in het Gronings brutaalweg waar hij vandaan kwam. Verrast keek hij mij aan en stelde in hetzelfde dialect de wedervraag "hoe heet jij en waar kom jij vandaan ? " Ik noemde mijn naam en zei dat ik uit Ter-Apel kwam. Nadat hij eerst omzichtig had rondgekeken, noemde hij zijn naam en zei dat hij uit Musselkanaal kwam. Dat is een plaats dicht bij Ter-Apel, daar ongeveer 15 kilometer vandaan. Hij was ongeveer 5 à 6 jaar ouder dan ik en alhoewel ik hem niet persoonlijk kende, was zijn naam mij bekend en ik wist dat zijn vader brugwachter was en zijn ouders een winkel hadden. Even schiep die "kennismaking" een zekere band en daarvan maakte ik direct gebruik. "Heb je wat te roken?", vroeg ik hem. Hij taste in zijn zak en haalde er een luciferdoosje uit. Dat gooide hij mij toe en zei dat het alles was wat hij had. Het doosje bleek vol sigarettenpeuken te zitten. In kamp Amersfoort was dat bijna even kostbaar als brood. Ik bedankte hem. Ik heb hem daarna nooit meer gezien. Toen wij aan het eind van de ochtendperiode zouden terugmarcheren naar het barakkenkamp (een apart met veel prikkeldraad omheind gebied waar de woonbarakken en de appèlplaats waren), liet ik mijn hemd liggen waar ik het verstopt had. Ik zou het 's middags wel terugvinden, dacht ik ! Op ons werkterrein stond een hele grote boom met een enorme kruin. Welke soort boom het was weet ik niet meer. Het was een prachtexemplaar. Vele jaren later zou die boom mij nog vaak aan mijn verblijf in kamp Amersfoort herinneren. Bij het kamp Amersfoort werd, evenals bij dat in Schoorl, gebruik gemaakt van barakken van het Nederlandse leger. Bezuiden Amersfoort, op de grens van de gemeenten Amersfoort en Leusden, was begin '39 een kamp gebouwd voor infanterie-eenheden die op de Leusderhei gingen oefenen, het kamp "De Boskamp"; in dat kamp waren enkele kleine barakken voor de administratie, een eetbarak en vier slaapbarakken. Bij de mobilisatie werden er delen van een infanterie-bataljon in gelegerd. In de lente van '41 werd door de bezetter besloten van "De Boskamp" een concentratiekamp te maken. Na verhouding zou dat een klein kamp zijn: in slaapbarakken, die van hout waren, was tezamen slechts plaats voor ca. zeshonderd gevangenen. Elke barak was gevuld met kribben en kende geen apart dagverblijf; in de gangen tussen de kribben stonden wat tafels met banken; op de banken zouden slechts één op de drie gevangenen kunnen zitten. Bij die vier barakken behoorden voorts waslokalen en wc-ruimten. Bij dat alles merken wij nu reeds op dat het kamp in de loop van 1942 aanzienlijk uitgebreid werd. Het aannemingsbedrijf G.B. van Hoek uit Delft
bouwde er in opdracht van de "SD" 10 grote stenen slaapbarakken bij en er kwamen ook talrijke andere nieuwe barakken en loodsen, waarin werkplaatsen ondergebracht werden. Uit: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 8e deel, tweede helft, van Dr. L. de Jong.
"Häftling 779 austreten" ! In afwachting van het gebruikelijke "Links um, marsch marsch", drong het niet tot mij door dat er iets anders geschreeuwd werd. Ik kreeg een por in mijn rug en iemand siste:"Joh, jouw nummer!" Vrijwel gelijktijdig en haast intuïtief riep ik "Hier!". Een tweede por was nodig om me in beweging te zetten. Met stijve knieën van de zenuwen liep ik uit het gelid naar de Duitse SS-officier die het appèl afnam. Hauptscharführer Berg ! Ik moet lijkbleek geweest zijn toen ik mij meldde. Op de voorgeschreven afstand bleef ik staan, nam de kwartiermuts van mijn hoofd en schreeuwde (alles diende schreeuwend te gebeuren): "Häftling 779 meldet sich". Een vernietigende blik in mijn richting. Herr Hauptscharführer Berg had 2 keer mijn nummer moeten afroepen. Dat was één keer tevéél !" In alle andere gevallen had ik op een straf kunnen rekenen die mij zou heugen. Ik had dat al eens ervaren. Zonder mij aan te kijken gaf Berg met een hoofdknik naar een lager in rang zijnde SS-er te kennen dat hij mij moest overnemen, waarna deze mij beduidde dat ik hem diende te volgen. De man bracht mij buiten de poort van het barakkenkamp. Daar gaf hij mij weer over aan een andere SS-er, van wie bekend was dat hij op de kampadministratie werkte. Door de gevangenen werd hij Willie Ambroos genoemd. Hoe overigens de achter mij in het gelid staande medegevangene mijn nummer kende en mij met een por in mijn rug waarschuwde, is mij altijd een raadsel gebleven. Dat nummer was op een witlinnen lapje aangebracht links op de voorzijde van de tuniek op borsthoogte, en op de rechter zijnaad van de broek. Daar je op de appèls nooit op dezelfde plaats stond opgesteld dan alleen bij toeval, kon je vrijwel zeker niet weten wat het gevangenennummer was van degene die vóór je stond. Toeval? Die dag beleefde ik echter zoveel bijzonderheden, dat ik deze, als gelovig christen, niet aan louter toeval kan toeschrijven. Straks meer daarover. Willie Ambroos was een uitzonderlijk iemand. Voor zover ik met hem in aanraking ben geweest en dat gebeurde enkele keren - was hij bijzonder vriendelijk.Dat op zich was al iets zeer ongewoons. Een Duitse SS-er die zich vriendelijk gedroeg tegenover een Nederlandse gevangene en nog wel iemand van de categorie "politieke gevangenen", herkenbaar aan een rode driehoek, aangebracht op de rechter borstzijde van de tuniek. Op het moment dat ik enkele maanden tevoren kamp Amersfoort werd binnengebracht en het ontvangstceremonieel van het "Am Tor stehen" (urenlang stilstaan bij de poort) moest ondergaan, stond hij op enige afstand naar ons - ik was in gezelschap van een lotgenoot - te
kijken. Ik was net 18 jaar, had niet bepaald een robuust postuur en riep blijkbaar bij Willie Ambroos de vraag op: "wat moet dat knulletje hier?" Hij riep: "Was machtst du dann hier??" In mijn beste Duits antwoordde ik dat ik tot 6 weken werkkamp was veroordeeld, zonder te zeggen waarvoor. Hij zal dat later wel in mijn dossier hebben nagetrokken. De door mij gepleegde "misdaad" was het op de revèr van mijn jas dragen van een uitgezaagd koninginnekopje van een dubbeltje! Zeer "Deutschfeindlich" gedrag, werd mij door de SD in het destijds beruchte hoofdkwartier van de SD, het "Scholtenshuis" in Groningen, duidelijk gemaakt en ik werd veroordeeld tot 6 weken "werkkamp". Die veroordeling bleek overigens al een voldongen feit te zijn en eerder buiten mijn aanwezigheid te zijn vastgesteld. Tot dan had ik nog nooit van het kamp Amersfoort gehoord. Op mijn antwoord reageerde Ambroos met: "Ja, ja. Aber wenn du hier einmall bist, dan bist du hier einmall." Die opmerking klonk mij niet helemaal vreemd in de oren en ik werd er bepaald niet vrolijk van. Ook in de daarop volgende weken, als hij kennelijk de kust veilig achtte en hij mij in de schaarse vrije tijd op de appèlplaats zag, vroeg hij: "Wie geht es ?" Maar altijd vanaf een veilige afstand en als er geen andere Duitsers in de buurt waren. Ik wist niet wat ik van die man moest denken. Ik had echter wel opgemerkt dat hij ook opvallend vriendelijk was tegenover andere gevangenen. Al die andere Duitse SS-ers, officieren en onderofficieren, waren op een enkeling na, hautaine figuren die zich niet direct met gevangenen inlieten, maar dat aan lageren in rang overlieten. Deze laatsten waren veelal ordinaire figuren, die, waar ze konden, hun agressie uitleefden op de gevangenen. In het bijzonder moesten de joden het ontgelden. Zij vormden in veel opzichten een aparte groep. Alhoewel zij in de barakken samenwoonden met de niet-joden, ondergingen zij een een heel andere behandeling. Vernedering, mishandeling en uitputting was hun deel. Er was een aparte jodencommando. Zij moesten het langst werken en het zwaarste werk doen, kregen minder te eten, werden vrijwel dagelijks na werktijd nog verder afgebeuld met strafexercitie en waren continu doelwit van pesterijen en mishandeling. Max, de "Judenführer", belast met de leiding over het zgn. Judenkommande, was een regelrechte barbaar. Het gebeurde regelmatig dat hij met "zijn" commando als laatste van het werkterrein (het aanleggen van een schietbaan) op de appèlplaats aankwam, als al de andere gevangenen dan al enige tijd voor appèl aangetreden stonden. Max voerde dan een hele show op, door luid schreeuwend en tierend de in het gelid marcherende joden "im Schnellschritt", dwz. in draaftempo de appèlplaats op te jagen. Onder hen was één niet-jood, een dominee. De man, opgepakt omdat hij joden had verborgen, was als "Judenfreund" in het jodencommando geplaatst en kreeg eenzelfde behandeling als zij. De man had een handicap, hij liep mank. Maar ook hij moest in hetzelfde tempo mee. De wijze waarop hij trachtte met de anderen in de pas te blijven, leverde een droevig schouwspel op. Max wilde echter kennelijk zijn SS-superieuren, die van een afstand ginnegappend stonden toe te kijken, vermaken. Van gelijke kaliber waren o.a. de SS-ers Franska en Kotälla. Laatstgenoemde kwam na de oorlog veelvuldig in het nieuws als één van "de Drie van Breda". Een hondse vent, evenals genoemde Franska. Een tanige kerel van een jaar of 50 en het prototype van een ijzervreter. Hij had een mager gezicht en droeg een snorretje. Hij straalde één en al agressiviteit uit. Waar hem de kans geboden werd sloeg en schopte hij er op los. Eens zagen wij (al de gevangenen stonden op de appèlplaats aangetreden) een gevangene die had getracht te vluchten, door Franska zodanig met de zijkant van een spade bewerken tot deze als
een bloedende hoop roerloos bleef liggen. Of de man het heeft overleefd, weet ik niet. Hauptscharführer Berg was een soort gentleman-boef. Hij genoot kennelijk van zijn macht om naar believen gevangenen te beledigen en te kleineren. Daarbij richtte hij zich in het bijzonder tot geestelijken en Jehova-getuigen. Hij had het dagelijkse commando over het kamp en nam de appéls af. Terug naar Willie Ambroos, op die augustusdag in 1942. Nadat ik aan hem was overgedragen vroeg hij mij, bijna vrolijk: "met wie wil je mee, met hen of met mij?" Hij wees daarbij naar een groep door SS-ers bewaakte mannen in burgerkleding. Duidelijk gevangenen die "op transport" gingen. Waarheen? Ook zijzelf wisten dat waarschijnlijk nog niet tenzij ze voor een rechtbank moesten verschijnen. Zonder mijn antwoord af te wachten trok Ambroos mij aan een mouw mee naar de "Schreibstube", de kampadministratie. Daar, in het bijzijn van andere Duitsers, veranderde zijn houding als bij toverslag. Het verschil was opvallend. Hij werd zeer kort en afstandelijk, evenwel zonder de snauwerigheid van zijn militaire companen over te nemen. Mij werd een geschrift ter ondertekening voorgelegd, waarin ik verklaarde alle bezittingen te hebben terugontvangen die mij waren afgenomen toen ik in kamp Amersfoort aankwam en een tweede waarvan de inhoud mij eerst overduidelijk werd voorgelezen.Het kwam erop neer dat ik, als ik het kamp had verlaten, aan niemand, wie dan ook, iets mocht vertellen over het leven in kamp Amersfoort, indien dat Duitsland en/of het Duitse leger in discrediet zou brengen. Althans, de inhoud was van die strekking. Als ik mij daaraan niet zou houden....etc. etc. Volgden strafbedeigingen. Toen pas drong de werkelijkheid tot mij door. Onvoorstelbaar, ik werd vrijgelaten ! Tot dan had nog niemand dat met zoveel woorden gezegd. De 6 weken waartoe ik zgn. was veroordeeld, waren allang voorbij en ik had mij al voorbereid op een langdurige gevangenschap, temeer door de in het begin door Willie Ambroos gemaakte opmerking: "wenn du hier einmall bist, dan bist du hier einmall". Ik tekende de papieren.Waarschijnlijk de meest bibberende handtekening die ik ooit zette. Daarna bracht Willie Ambroos mij terug naar de appèlplaats. Even vriendelijk als tevoren droeg hij mij op mijn kamphanddoek en eetgerei uit de barak te halen en in te leveren bij de "Bekleidungskammer", het kledingmagazijn. Met de kennelijk als groet bedoelde woorden "het ga je goed", stuurde hij me weg. Het drong niet eens direct tot mij door dat hij het in het Nederlands zei. Het was voorlopig het laatste contact met hem. Dat ik tientallen jaren later er bij toeval achter zou komen dat zijn echte naam was Willie Engbrocks, dat hij met een Nederlandse vrouw was getrouwd en in Tegelen woonde, kon ik niet bevroeden. Na die ontdekking (1970) had ik nog een korte tijd correspondentie met hem. Maar daarover mogelijk later meer. Toen Amersfoort in augustus '41 in gebruik werd genomen, werd, gelijk reeds vermeld, SSObersturmführer Walter Heinrich Lagercommandant. Als politiefunctionaris had hij nooit met met de interne organisatie van een concentratiekamp te maken gehad: hij kon dus uit eigen ervaring geen scholing geven aan de ca. twintig leden van het Wachtkommando die hij voor de kamp-SS uitkoos. Eén van die twintig Willie Engbrocks, een Duitser uit Limburg, wist later slechts weer te geven dat Heinrich tegen de kamp-SSers zei: "Dir wordt een verzamelplaats voor levensgevaarlijke elementen". Hoe men met de elementen moest omgaan, werd de Amersfoortse kamp-SSers niet door Heinrich duidelijk gemaakt, maar door twee SS-ers uit Dachau. Deze vertèlden niet alleen hoe men in Dachau placht op te treden, maar tóónden dat ook toen op 18 augustus '41 de eerste groep gevangenen uit Schoorl (bijna
tweehonderd communisten) in Amersfoort aankwam, "gingen", aldus Engbrocks, "de twee SSers er tussen, ik weet nòg niet om welke aanleiding (alsof er een aanleiding nodig was) en na 10 minuten hadden verschillende gevangenen geen tanden meer in hun mond". Uit: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 8e deel, tweede helft, van Dr. L. de Jong.
Er waren veel Nederlandse SS-ers als kampbewakers in kamp Amersfoort. Ze deden allemaal bewakingsdiensten bij de diverse Arbeidskommando's en op de wachttorens rondom het barakkenkamp. De leiding van het kamp was uitsluitend in handen van Duitse SS-ers, officieren en middenkader. Onder hen was echter altijd een jonge Nederlandse SS-officier. Hij heette Keizer, althans, zo werd hij genoemd. Voor één van zijn ogen droeg hij een zwart lapje (zat het oog er nog wel?). Hij droeg het "Verwundetenabzeichen" in een knoopsgat van zijn tuniek, zoals bij gewonde Duitse militairen gebruikelijk was. Hij was altijd perfect gekleed, alsof hij direct "bei dem Führer zelf" zou worden ontboden. De Duitsers hadden kennelijk respect voor hem. Mogelijk droeg hij ook de één of andere onderscheiding, zoals bijvoorbeeld het "ijzeren kruis", maar dat weet ik niet zeker. Iemand met een dergelijke onderscheiding werd doorgaans met het nodige ontzag bejegend. Keizer liet zich dat met kennelijk genoegen aanleunen. Tegenover zijn gevangen landgenoten gedroeg hij zich bijzonder arrogant. Daarbij bediende hij zich van een "duits" waaruit al onmiddellijk de Nederlander was te herkennen. Een irritante man . Automatisch was ik hard gaan lopen. Op m'n te grote klompen. Gewoon lopen op de appèlplaats tijdens werktijd was uit den boze. Alles moest "schnell schnell". In "Schnellschritt" heette dat. Hijgend kwam ik de barak binnen. De "Stube-älteste, zeg maar kamerwacht, schrok zich rot. Volgevreten als deze figuren meestal waren van het voedsel dat ze van hun medegevangenen stalen, beet hij me toe: "Wat mot jij hier?!" Ik negeerde hem volkomen, graaide mijn spullen bijelkaar en verliet overhaast weer de barak, op weg naar het kledingmagazijn. Toen ik daar aankwam gebeurde er iets waarvan ik vreselijk schrok. Ik was blijkbaar niet de enige die z'n kampspullen moest inleveren. Een aantal stond in de rij en keek gelaten toe hoe een Duitse SS-er een gevangene ernstig toetakelde en op de gebruikelijke manier toeschreeuwde'. Aan de achterste man bij wie ik mij aansloot, vroeg ik waarom die man zo werd mishandeld. Hij zei dat hij zijn kamphanddoek die hij moest inleveren, kwijt was. Ik voelde me krijtwit worden. Mijn hemd! Mijn hemd lag nog op het werk terrein. Onder een stapeltje hout. Ik raakte in paniek. Wat stond mij te wachten. Ok zo'n pak slaag als ik moest melden dat ik mijn hemd niet had? Paniekerig zoch ik een uitweg. Mijn hemd, ik moest mijn hemd hebben ! Vanaf dat moment handelde ik als in trance. Inwendig bevend, gedroeg ik mij blijkbaar als volkomen kalm. Ik geloof dat de Voorzienigheid mij vanaf dat moment bijzonder in bescherming nam. Wat ik deed zal waarschijnlijk niemand vóór mij noch ná mij gedaan hebben. Ik keerde mij om en rende naar de "Wache am Tor", de wacht bij de poort van het barakkenkamp. Met alles wat ik bij mij had bleef ik bij hem staan, nam de voorgeschreven houding aan en riep: "Häfling 779 meldet sich ab", maakte rechtsomkeert en zonder zijn reactie af te wachten, liep ik in looppas het barakkenkamp uit, via de asfaltweg in de richting van mijn werkterrein. Hélemaal alleen. Onvoorstelbaar. De SS-er bij de poort moet verbijsterd zijn geweest, niet wetende hoe hij moest reageren. Ik realiseerde mij dat ik diverse militairen passeerde, ook officieren. Ik werd nagekeken, men
keek naar elkaar, maar niemand reageerde. Normaal was, dat je diende stil te gaan staan en de houding aan te nemen als op de appèlplaats een Duitse officier je passeerde. Dat gold overigens ook voor de Duitse en Nederlandse SS-soldaten en het was in feite een normale militaire gedragsregel. Al hollende passeerde ik diverse wachttorens. Vanuit mijn ooghoeken zag ik hoe de bewakers op die torens zich over de rand heenbogen en naar mij keken. Kennelijk kwamen ze tot de conclusie dat "het wel goed zou zitten", want blijkbaar had nog niemand mij een strobreed in de weg gelegd. "Maar gek is het wel", moeten ze gedacht hebben. Rent daar een jonge, supermagere gevangene, met allerlei attributen als handdoek, etensblik, mes en vork etc., doodgemoedereerd helemaal alleen over de kampstraat. Zonder gewapende geleide en niemand doet iets ! Ik kwam op het werkterrein aan. Verbaasde blikken, verbaasde opmerkingen. Ik antwoordde nergens op maar griste mijn hemd onder het hout vandaan en begon aan de terugweg. De dienstdoende SS-bewaker zei niets, verroerde geen vin. Dezelfde weg terug. Tijd om het hemd aan te doen nam ik niet, In één run terug naar het barakkenkamp. Onderweg reageerde nog niemand. Bij de wacht aan de poort: "Häftling 779 meldet zich zurück"en in één ren door naar het kledingmagazijn, waar ik zwetend en bevend aankwam. Net op tijd om als laatste mijn spullen in te leveren en de zak met mijn persoonlijke kleding en andere spullen in ontvangst te nemen. Een wonderbaarlijke afloop. Terplaatse kleedde ik mij om en een ogenblik later stond ik onwennig, in een mij veel te wijd geworden plusfour-costuum, wéér bij de poort. Er stond een andere wachtpost. Vragend keek hij mij aan. Mijn ogenschijnlijke bravour van kort tevoren was totaal verdwenen en ik moet een tamelijk hulpeloze en haveloze indruk hebben gemaakt. Een bleek en mager jochie met een kaal hoofd en slobberige kleding. Het kamp liep er vol van, maar allemaal in oude militaire uniformen. Gevangenen, massaal. Een kudde waarin de enkeling niet opviel. En ik voelde mij op dat moment zo heel erg een enkeling. De bescherming die ik even tevoren moet hebben gehad bij het uitvoerenvan mijn huzarenstukje, daar dacht ik allerminst aan, Ik was één en al onzekerheid. "Was ist?", vraagt hij kortaf. "Ik bin entlassen", antwoord ik. Ongelovig kijkt hij mij aan. "Ontslagen? Vrijgelaten?" Hij zegt het in het Nederlands, om daarop onmiddellijk in het Duits te laten volgen: "Das gibt's ja gar nicht."Blijkbaar dacht hij een ogenblik dat hij in de maling werd genomen. Maar dan knikt hij, ongelovig kijkend, in de richting van de kampadministratie. Ik kreeg een raar gevoel. Het leek wel alsof ze me waren vergeten. Hoe kon dat nou? In kamp Amersfoort, waar normaal elke stap die je zet door een gewapende SS-er wordt begeleid of vanaf de wachttorens in de gaten wordt gehouden. Die constante bedreiging gaf kennelijk toch ook nog een gevoel van bescherming? Je werd bewaakt! Stomme gedachte, maar toch. Nu leek het alsof niemand meer in mij geïnteresseerd was. Waar bleven ze dan die uitvoering aan mijn vrijlating moesten geven? Verloren slenterde ik langzaam in de richting van de administratie. Ik voelde de ogen van de wachtpost in mijn rug prikken. Hij was vermoedelijk evenzeer met de situatie verlegen als ik. Bij de administratie liep ik, om op te vallen, voor de ramen heen en weer. Daarbinnen zag ik SSpersoneel lopen. Inmiddels gaat om mij heen het kampleven gewoon verder. Het is werktijd, dus de gevangenen bevinden zich op de diverse werkterreinen. Ik bevond mij buiten het barakkenkamp, op het gebied waar de SS-kampleiding, de bewaking en de administratie gehuisvest waren(Ongeveer 40 jaar later zou op dezelfde plaats het Politie-opleidingsinstituut "De Boskamp" zijn gevestigd.
Volledigheidshalve zei opgemerkt, dat de naam "De Boskamp" al van voor de oorlog dateerde. Toen waren er delen van het Nederlandse leger ondergebracht.) Eigenlijk hoopte ik dat Willie Ambroos mij zou zien, maar hij vertoonde zich niet. Toen ineens kwam een Duitse officier naar buiten. Ik kende de diverse rangonderscheidingstekens niet, maar gezien zijn "hoera-pet" en zijn houding, hautain en "stramm", was het iemand uit de hogere rangen. Ondanks de warmte droeg hij dunne leren handschoenen, zgn. glacés. Hij had een kort stokje in één van zijn handen en daarmee tikte hij onophoudelijk tegen z'n glimmende rijlaarzen. Ik had wel vaker officieren met een dergelijk stokje zien lopen, maar met de nadruk waarmee deze zich van zijn waardigheidsattributen bediende, was opvallend. Hij maakte op mij de indruk gespannen te zijn, alsof hij even tevoren in een heftig dispuut verwikkeld was geweest. Maar toen zag ik iets waarvan de absurditeit pas veel later tot mij doordrong. Direct na de officier kwam ook een man in burgerkleding naar buiten. Kaalgeknipt hoofd, bleek en mager. Hij droeg een donker kostuum en daarop....de Jodenster! Even verbaasde het mij, maar ik dacht er niet verder over na. Alles wat er die middag tot dan toe gebeurd, was vreemd en onwezenlijk en eigenlijk hunkerde ik maar naar één ding, de ontknoping, de vrijheid. Pas veel later, voor de meeste mensen pas na de oorlog, toen het voor iedereen duidelijk werd wat er met de joden was gebeurd en ik in alle rust over mijn kampervaringen kon nadenken, realiseerde ik mij de volkomen onmogelijke gebeurtenis. Een jood die werd vrijgelaten? Ze werden voor niets en niemandal opgepakt en in kampen opgesloten. Over hun uiteindelijk lot hoorden wij pas na de oorlog. En deze man werd vrijgelaten! Een verrader? Maar zover was ik toen nog lang niet met mijn gedachten. De officier, van top tot teen een exponent van het "Herrenvolk", beduidde mij met een kortaf "mitkommen" wat mij te doen stond. Met mij aan zijn linker- en de andere man aan zijn rechterkant, liepen wij via de kampstraat (de Appelweg) naar de buitenste kamptoegang, bij Laan 1914. De Duitser zei niets en wij uiteraard niet. Wel gaf hij het tempo aan en dat waren gróte stappen. Van opzij keek ik naar hem. Een grote forse man, athletisch gebouwd, stuurse blik. Zal wel een edelgermaan geweest zijn! Aangekomen bij de wachtpost bij de slagboom die de toegangspoort vormde (en - naar ik hoopte - voor mij de uitgang) sprong deze stram in de houding. De officier wisselde enkele woorden met hem, waarop deze de slagboom omhoog deed en ons beduidde dat wij konden gaan. Dat bleek kennelijk iets te voorbarig, want de officier maakte ons met een gebaar van "nee, wacht even" kenbaar maakte dat we nog niet van hem af waren. Tegen de joodse man zei hij, uiteraard in het Duits, "jij gaat die kant op en niet met hém praten." Die hém was ik dus. Mij werd bevolen rechtuit de straat over te steken en ook daarna rechtdoor te lopen. Dat ik daarbij regelrecht het struikgewas inliep, deerde hem kennelijk allerminst. En mij trouwens evenmin. Ik was desnoods overal heengelopen, als het maar de vrijheid was. Op de kampadministratie was mij al duidelijk gemaakt dat ik naar de Amersfoortse politie moest gaan, waar ik een treinkaartje zou krijgen. Blijkbaar de gebruikelijke manier voor vrijgelaten gevangenen die zonder geld zaten. Ik bezat geen cent meer. Alles wat ik had was opgegaan aan dingen die je in het kamp kon kopen, dwz. die je kon bestellen. Over geld beschikte je zelf niet. Het geld dat men had bij binnenkomst in het kamp werd je afgenomen en op je "konto"gezet. Het geld voor gekochte dingen werd van je konto afgeschreven. Aangezien ik weinig geld had toen ik het kamp binnenkwam, was ik er al gauw doorheen. Ik herinner mij dat ik briefpapier, zeep en tandpasta heb gekocht.
Nadat de officier ons zijn laatste bevelen had gegeven, beduidde hij ons met het dwingende gebaar van "en nou wegwezen", dat we konden gaan. Zoals bevolen stak ik de straat over en liep het struikgewas in. Even later stond ik op een kruising, ergens aan de rand van het mij onbekende Amersfoort. Vele jaren later zou ik er nog dikwijls passeren. Bij de kruising overlegde ik eerst welke richting ik uit zou gaan. Ik weet nog dat ik me ineens doodmoe voelde. Ik besefte vrij te zijn, maar het daarbij passende gevoeld van blijdschap was er niet. Had ik teveel getwijfeld of het allemaal wel waar was? Nerveus en met een groot gevoel van onzekerheid bleef ik lang zitten op een langs de straat staand paaltje. Was ik wel vrij ? Eigenlijk verwachtte ik elk ogenblik weer in m'n kraag te worden gepakt en dat alles een boosaardige grap was. Het kampleven had blijkbaar elke gedachte dat ik nog eens vrij zou komen, gesmoord. Je was geen persoon meer, geen gewoon mens. Je was een nummer geworden. Nummer 779 ! Opeens merkte ik dat er iemand naar mij toe kwam. Het was de samen met mij vrijgelaten joodse man. Hij had de ster op z'n borst, maar hij was duidelijk in een vrolijker stemming dan ik. Hij negeerde blijkbaar onbekommerd het bevel van de Duitse officier niet met mij te praten. En hij had al wat te eten. Wat het was en waar hij het vandaan had weet ik niet meer, maar hij deelde het met mij. Eten, eten, eten. Eten was in het kamp een obsessie. En roken. Sommigen ruilden iets van het weinige eten dat ze kregen voor tabak. Er blijken mensen te zijn die onder alle omstandigheden aan zaken zoals o.a. tabak, weten te komen. "Organiseren" heette dat in het kamp. De man vertelde mij dat hij naar de Joodse Raad moest. Wat dat was wist ik toen nog niet. Na de oorlog is daarover veel in de publiciteit gekomen, zowel positief als negatief. We hadden elkaar uiteraard niet zoveel te vertellen en na een poosje scheiden zich onze wegen definitief. Welke rol die man heeft gespeeld, weet ik niet. Ik heb er nooit navraag naar gedaan. Het had misschien wel gekund, want punctueel als de Duitsers waren, zal in de kampadministratie van kamp Amersfoort zeker wel zijn terug te vinden wie op die 21e augustus 1942 zijn ontslagen of op transport gesteld. Bij het NIOD in Amsterdam moet dat nog te vinden zijn. In het bijzonder de joden waren in kamp Amersfoort mikpunt van mishandeling, vernedering, pesterij en strafexercitie. Vooral de strafexercitie. Soms een half uur lang, soms langer, afhankelijk van hoe lang de commanderende Duitser er zin in had. Dan werden de mensen massaal in snel tempo over de appèlplaats gejaagd, waarbij ze om de haverklap plat op de grond moesten vallen en weer opstaan. Neervallen, opstaan, neervallen, opstaan etc. etc. "Hinlegen, auf, hinlegen, auf, marsch marsch, schneller, schneller!" En onderwijl het getier en gescheld en gevloek van de commanderende figuur, vermengd met veelvuldig slaan en schoppen. Dat na zo'n strafexercitie dikwijls mensen bleven liggen, vooral als de joden weer aan de beurt waren geweest, lag voor de hand. Vaak om nooit meer op te staan. Afgemat als ze waren na een dag hard werken en zwaar ondervoed, was het laatste restje energie uit hun uitgemergelde lichaam geperst. Het laten exerceren van de joden namen de Duitsers altijd zelf ter hand. Bij de poort stonden dan de andere Duitsers, van alle rangen, het "schouwspel" grinnikend aan te zien. Het laten strafexerceren van andere gevangenen dan joden, lieten de Duitsers aan Nederlandse gevangenen over. Lieden aan wie ze een baantje hadden gegeven, zgn. "prominenten", veelal met een communistische achtergrond. Eén van hen was Jan, de "Lagerälteste", kampoudste
dus. Dan was er diens zwager Wim. Wim droeg altijd glimmend gepoetste hoge zwarte schoenen. Wim was "Blockälteste", barakoudste. En zo was er nog een aantal lieden dat er zich voor leende voor de Duitsers vuile karweitjes op te knappen. De meesten waren geen haar beter. Ze hielden ook strafexercities, uiteraard op bevel van de Duitsers. Ik heb twee keer aan zo'n strafexercitie moeten meedoen. Bij één van die keren dacht ik snugger te zijn. Wim had het commando. Nadat al ettelijke keren het "hinlegen, auf" was gecommandeerd, bleef ik na de zoveelste keer "hinlegen" in gebukte houding staan, in afwachting van het commando "auf". Het was een veelgebruikte truc die naargelang de stemming van de commanderende figuur al dan niet werd afgestraft. Een dikke houten stok hadden ze altijd slagklaar bij zich. In de ene hand de stok en de andere hand gleed dan voortdurend over de stok heen en weer. Een dreigende houding, die ze van de Duitsers hadden afgekeken. Ik had pech, het commando "auf" kwam niet. Wel Wim! Met grote stappen kwam hij naar mij toe en gaf mij een paar flinke meppen op mijn rug. Het kwam behoorlijk hard aan op mijn magere botten, maar ik denk dat hij mij toen nog tolerant behandelde. De Duitsers waren minder zachtzinnig. Het gedrag van de zwagers Jan en Wim tegenover de gevangenen in kamp Amersfoort is uitvoerig behandeld in één van de boeken van Dr. L. de Jong over Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Een gedeelte daaruit luidt als volgt:
(Klomp was de officiële, door de Duitsers aangestelde kamp-arts) Bannink jr. werd als voorman-sanitäter door Klomp gehandhaafd, maar behoorde tot de communistische gijzelaars die (zoals wij in hoofdstuk 3 vermeldden) medio oktober '42 geëxecuteerd werden (zijn vader verdween naar een Duits concentratiekamp). Voorman sanitäter werd toen een oudere gevangene, Petrus Johannes Antonius ("Piet") Zeestraten, die volgens de arts E.A. Cohen (deze zat eind '42 enkele maanden in Amersfoort gevangen) "heel veel mensen het leven heeft gered." Cohen's mededeling onderstreept dat gevangenen die "prominent" geworden waren, ook in Amersfoort, als zij wilden, veel voor hun medemensen konden bereiken. Helaas zijn onze gegevens over de Amersfoortse gevangenen hiërarchie hoogst onvolledig. Het schijnt dat die hiërarchie aanvankelijk geheel uit communisten bestond; zij waren nu eenmaal de eersten die het kamp binnengevoerd werden. "Zij trokken", aldus pater Van Genuchten (deze verdween eind oktober '41 naar Dachau) " één lijn met ons tegen de Nazi's. Nooit heb ik iets onaangenaams ondervonden of iets minderwaardigs gezien. Wij waren vrienden, en één van mijn beste vrienden was Lou de Visser, het Tweede Kamerlid". Wie in die begintijd Lagerälteste was, weten wij niet. Een volgende Lagerälteste, begin 1942, was corrupt: hij liet zich zwaar betalen voor het uit het kamp smokkelen van clandestiene brieven; wij nemen aan dat hij meegaf aan personeelsleden van firma's die bij de uitbreiding van het kamp betrokken waren. Er zijn in elk geval verscheidene van dergelijke personeelsleden geweest die betrapt zijn op het bieden van clandestiene hulp aan gevangenen en die deswege zijn gestraft: zij zijn steeds onmiddellijk zelf in het kamp opgesloten, daar ( al of niet na een verblijf in "de bunker" ) aan zware commando's toegevoegd en onbarmhartig mishandeld. Medio januari '42 werden tien Nederlandse politieke gevangenen, allen "Geuzen" uit Buchenwald naar Amersfoort overgeplaatst ; zij werden er op grond van hun concentratiekamp-ervaring als " Kapo's " en " Vorarbeiter "aangesteld en één hunner, Christiaan Gerardus ("Chris") van der
Putten, werd Lagerälteste II Toen de corrupte Lagerälteste I verdween, promoveerde hij tot die functie, maar die bleef hij niet lang uitoefenen: medio mei werd hij van de ene dag op de andere afgezet en op de (volgens Folmer volstrekt gefantaseerde) beschuldiging dat hij met de rantsoenen van gevangenen geknoeid zou hebben, in het Judenkommando geplaatst. Wij nemen aan dat Stöver en Berg hem niet "hard" genoeg vonden. Als Lagerälteste I werd Van der Putten opgevolgd door een van de Blockältesten: de al genoemde Johannes Josephus Maria (Jan) Hurkmans die de eveneens al genoemde Willem Eegdeman, zijn zwager, als Legerälteste II naast zich kreeg. Hurkmans, die 39 jaar was, was uit Eindhoven, en Eegdeman, die 28 jaar was, uit Geldermalsen afkomstig. Eegdeman was in Geldermalsen gemeenteraadslid voor de CPN geweest. Hurkmans had in het begin van de jaren '30 het lidmaatschap van de CPN neergelegd, maar dat kan samengehangen hebben met het feit dat hij employe van Philips was geworden (later werd hij bij Philips ontslagen en toen zette hij een garagebedrijf op) . Hij was in elk geval, evenals Eegdeman en vele honderden andere communisten, in de zomer van '41 preventief gearresteerd en ook hij onderhield van het kamp Amersfoort uit verbindingen met de leiding van de illegale CPN. Van zijn gedragingen in het kamp was die leiding niet op de hoogte. Beter kunnen wij overigens van "misdragingen" spreken. Hurkmans liet zich voor gunsten die hij aan bepaalde gevangenen verleende, betalen ( de familie van de gevangenen door clandestiene briefjes ingelicht, stuurde dan geld aan Hurkmans' vrouw) en Hurkman èn Eegdeman werden door talrijke gevangenen als kwalijke knuppelaars beschouwd. Daarbij tekenen wij aan dat Hurkmans veelal het uitvoeren van de mishandelingen aan zijn ruim 10 jaar jongere zwager overliet, die volledig door hem gedomineerd werd. Terzake verklaarde in 1951 de communistische illegale werker Kornelis Hofman, die in de herfst van 1942 Amersfoort binnengevoerd werd en later in Vught tot Blockälterste werd benoemd ( de problemen van de gezagsuitoefening in de kampen waren hem dus niet onbekend): "Als Hurkmans maar zei: "Schop die vent voor zijn kloten", dan was Eegdeman zo gek dat hij het deed ook en hij dacht dan nog dat het goed was ook. Willem Eegdeman stond op een hem door Hurkmans ingeprent standpunt van: " We leven hier met twaalfhonderd mensen, bestaande uit zeshonderd zwarthandelaars, schapenslachters en werkweigeraars en zeshonderd politieke gevangenen. Nu is het belangrijk dat die zeshonderd politieken in leven blijven ten koste van die anderen". Dat was een algemeen gangbaar standpunt in de kampen en Willem Eegdeman meende: " Er moeten per dag tien man geslagen worden. Het is dan maar beter dat de klappen op de ruggen van de zwartlappen dan op de ruggen van de anderen. Uit: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 8e deel, tweede helft, van Dr. L. de Jong.
De in vorenstaande passage uit genoemd boek van Dr. L. de Jong genoemde Stöver was de eigenlijke kampcommandant van kamp Amersfoort in de tijd dat ik daar gevangen zat. In het kamp stond hij bekend als "Neelis". Hij liet zich zelden of nooit zien. De dagelijkse kampleiding had hij kennelijk gedelegeerd aan Hauptscharführer Berg. In mijn tijd liet hij zich één keer van iets dichterbij zien. Er waren 2 gevangenen verdwenen. Eén had kans gezien te ontvluchten, maar de andere werd gepakt in de keuken, waar hij zich had verstopt. Het was de man waarvan ik vermeldde dat hij door Franska met een schop in elkaar werd geslagen. Bij die gelegenheid werden wij met veel geschreeuw en getier van "Raus, raus, raus", naar de appèlplaats opgecommandeerd, waarna ontelbare keren de in de houding staande gevangenen werden geteld, onderwijl er geschopt en geslagen werd zonder ophouden. Zo ging het de hele dag en nacht door, tot ver in de volgende morgen, zonder eten en drinken. Toen liet Stöver zich zien. Vermoedelijk heeft hij toen Berg opgedragen ons te laten inrukken. Dat er toen tientallen gevangenen van uitputting bewusteloos of erger op de appèlplaats bleven liggen, behoeft geen
betoog. Vooral onder de joden en oudere gevangenen. De in dezelfde passage bedoelde "bunker", was inderdaad een bunker onder de grond, even buiten de poort en vlak achter het kantoortje van Hauptscharführer Berg. Regelmatig werden gevangenen voor allerlei vergrijpen gestraft tot een korte of langer verblijf in de bunker, "Auf Wasser und Brot" en in volkomen duisternis. De kortste duur van de straf was 3 dagen, wat betekende 3 etmalen. Ook ik moest één keer de straf "Drei Tage Dunkelhaft auf Wasser und Brot" ondergaan. Wat was er gebeurd. Ongeveer een week eerder was een gevangene gestraft met " Dunkelhaft auf Wasser und Brot ", wat betekende drie dagen en nachten de bunker in, in het stikkedonker, met als voeding uitsluitend water en brood. Wat was het misdrijf waaraan hij zich had schuldig gemaakt? Hij had zich naar het oordeel van een SS-bewaker tijdens het werk telang opgehouden in een bosrand om "even een plasje" te doen. Als verklaring had hij opgegeven, dat hij naar eetbare paddestoelen had gezocht. Bij het avondappèl werd zijn nummer afgeroepen en moest hij "austreten". Dat betekende dat hij naar voren moest komen en zich melden bij de dienstdoende commandant. Deze schreeuwde met luide stem aan welke zonde de gevangene zich had schuldig gemaakt en noemde de straf die daarop volgde. "Häftling numero....." had gedurende werktijd "Pilzen" gezocht en werd terzake gestraft met : Drei tage Dunkelhaft auf Wasser und Brot. Vervolgens werd ons, gevangenen, een lesje gegeven over het gevaarlijke van het eten van paddestoelen zonder dat je de kennis bezet van welke paddestoelen eetbaar en welke niet eetbaar waren. Daarbij keek hij niet alleen naar ons, maar beurtelings ook naar zijn SS-companen bij de poort (die daar altijd stonden tijdens de appèls). Het was duidelijk dat hij bezig was zijn kennis van eetbare en niet-eetbare paddestoelen te etaleren. Het zou hem een zorg zijn als gevangenen zouden doodgaan aan het eten van giftige paddestoelen. En Häftling nummer zoveel verdween tijdelijk naar de duisternis van 'de Bunker'. Ongeveer een week later onderging ik hetzelfde lot. Het je een aantal minuten onttrekken aan het werk , al was het alleen om even uit te rusten van het vermoeiende werk, was een geliefde bezigheid onder de gevangenen. Je even 'drukken' heette dat. Je liep dan naar de bewakende SS-er (altijd een Nederlander) en vroeg 'permissie' (je moest voor alles en nog wat 'permissie' vragen) om even te plassen. Je deed dat met het onder mannen welbekende gebaar van 'even plassen'. Meestal werd dat toegestaan, gewoonlijk met een hoofdknik. Ik hoefde helemaal niet te plassen, maar griste van een daar staande soort struiken iets wat leek op uitgedroogde bloesem, waarvan ik wist dat je ze kon eten. Het leek op zemelen. Het vulde de maag en het hongergevoel verdween. Maar de darmen raakten verstopt, met een moeilijke stoelgang als gevolg. Ik bleef kennelijk te lang weg naar de zin van onze bewakende SS-man, want met een grote schreeuw werd ik tot de orde en terug naar het werk geroepen. Wat ik daar had gedaan, wilde hij weten. Waar ik de stommiteit vandaan haalde weet ik niet, maar zonder nadenken zei ik dat ik paddestoelen had gezocht. Kennelijk schoot mij het vorenstaand geval in herinnering. Ik heb van eetbare en niet-eetbare paddestoelen totaal geen kennis, maar wist wel dat deze op dat tijdstip van het jaar daar in geen velden of wegen te vinden waren. Hij zou mij rapporteren, zei de SS-er. Wat hij dan ook deed. De betrokken SS-commandant die mij bij het avondappèl liet opdraven, vermeldde luid en schamperend waarvoor ik gestraft werd. "Er hat Pilzen gesucht",
hahaha. Alsof hij wilde zeggen ' waar haalt hij de onnozelheid vandaan'. Ook 'Drie Tagen Dunkelhaft auf Wasser und Brot'. Het schrikbeeld van alle gevangenen. Ik werd naar de 'ondergrondse' kerker gebracht, die gelukkig niet helemaal ondergronds bleek te zijn. Het was een soort schuilkelder, met aan twee zijden cellen. In één daarvan werd ik geparkeerd. Inderdaad stikkedonker. Maar als je na enige tijd aan de duisternis gewend was, dan bleek er toch nog enigermate van licht door te dringen door een soort venster boven in de muur, Dat venster was blijkbaar aan de buitenkant dichtgetimmerd, maar door een kier kwam licht naar binnen. Gelukkig. Niet helemaal ' Dunkelhaft ' dus. Na een poosje was je zodanig aan het donker gewend, dat je dingen kon onderscheiden. Er stond een tiepelton ( verplaatsbare ton om de behoefte in te doen) en een bed met strozak. En dat was het. Daarin diende ik het 3 dagen en nachten uit te houden. Op de etenstijden werd de deur geopend en het eten over de vloer naar binnengeschoven. In de cellengang hoorde je praten, soms schreeuwen, met sleutels rammelen, deuren openen en weer dichtgooien. Daarna weer doodse stilte. Soms drong er via het venster enig geluid van buiten door. Je werd volledig met rust gelaten. Je was zo geheel alleen met jezelf en je gedachten. Ik onderging het gelaten. Ik vond het zelfs niet eens akelig. Niet de hele dag dat bedreigende om je heen, dat beklemmende van mensen die de hele dag op enigerlei wijze bezig waren met overleven. Bijvoorbeeld die oude man op dat bed naast mij. Wat hem mankeerde wist ik niet, maar elke dag na het avondeten ging hij naar bed. Maar eerst wond hij zijn beide puttees strak om zijn middel en zuchtte hij van de pijn. Op een keer vroeg hij mij of ik hem daarbij wilde helpen. Hij kon het niet alleen. Uiteraard voldeed ik aan z'n verzoek. Bij één van die keren beloofde hij dat hij mij in zijn testament zou 'gedenken'. De arme, hij wist niet eens mijn naam en ik niet dat van hem. Ik vrees dat hij het kamp niet heeft overleefd. Of die twee joodse mannen, uitgehongerd tot op de graat. Ze zaten aan tafel bij mijn bed en ze waren bezig de heerlijkste menu's samen te stellen. Met een stompje potlood op een stuk papier. Het kwijl liep ze letterlijk uit de mond. De joden kregen minder te eten dan niet-joden en moesten veel harder werken. Ook deelden ze niet mee aan de 'overschep' . Dat was, als iedereen z'n portie eten gehad had, het gelijkelijk verdelen van wat er dan nog over was. Iedereen op zijn beurt, van bed tot bed. Was de gamelle (etenketel) tenslotte leeg, dan werd de volgende dag doorgegaan bij degene die dan aan de beurt was. Daar zorgde de Stubeälteste (zaalwacht) voor. Die zorgde echter ook goed voor zichzelf ! De joden mochten niet meedoen aan de 'overschep'. Of dat ging in opdracht van de Duitsers, weet ik niet. Het zou mij niet hebben verbaasd, maar er werd streng de hand aan gehouden. En, wat zij minder kregen, kregen wij méér. Zo lag het toch ook wel! Op de tweede dag van mijn verblijf in de bunker, werd ik tegen etenstijd uit mijn cel gehaald. Ik moest helpen bij het rondbrengen van het eten. Daarbij kwam ik bij een cel waarin een zo te zien totaal verwilderde man zat, op de vloer en met één arm en één been vastgeketend aan zijn bed. Het duurde slechts enkele seconden dat ik hem zag, maar dat beeld is mij altijd bijgebleven.
Ga verder met hoofdstuk 2...
Hoofdstuk 2
Thuiskomst Hoe lang ik na het vertrek van de joodse man nog op het paaltje langs de straat ben blijven zitten, weet ik niet meer. Voor mijn gevoel duurde dat nog wel even. Toen ben ik op zoek gegaan naar het politiebureau in Amersfoort, waar ik na enig zoeken en vragen terecht kwam. Mij bleek al gauw dat men bezoekers als ik daar wel gewend was en dat de gevoelens van het politiepersoneel niet bepaald pro-Duits waren. De politieman die mij tenslotte naar de trein bracht, ging eerst met mij langs Heck's cafetaria, waar ik uitvoerig mocht eten. Of hij dat uit eigen zak betaalde of dat ze daarvoor aan het bureau een apart 'potje' hadden, heb ik hem maar niet gevraagd. Laat die avond kwam ik in Emmen aan. Ik had de laatste trein en verder vervoer per autobus naar mijn woonplaats Ter-Apel, was er niet. Na 12 uur 's nachts bleek er geen openbaar vervoer meer te zijn. "Sperrzeit" . Goede raad was duur. Kennissen in Emmen om bij te overnachten had ik niet. Het enige wat mij op dat moment te binnen schoot, was 'naar de dominee', daar zou ik misschien kunnen overnachten. Na enig vragen kwam ik bij de pastorie van de N.H. Kerk. Na te hebben aangebeld, verscheen de mij onbekende dominee zelf aan de deur. Nadat ik mijn verzoek had gedaan, trok de dominee een bedenkelijk gezicht. Het bleek dat ik hem een probleem bezorgde. Hij zou de volgende morgen met zijn vrouw en kinderen met vacantie gaan. In de gang stond alles gepakt en gezakt. Ik moest even aan het idee wennen. Met vacantie gaan! Dat kon dus nog. Ik was nooit zo gezegend geweest met een dergelijke luxe, maar nu, na mijn kampervaring van de laatste maanden, was het idee mij helemaal vreemd. Ik stond nog steeds buiten op de stoep en het licht uit de gang scheen naar buiten. Aangezien dat in strijd was met de verduisteringsvoorschriften, noodde de dominee mij in de gang. Ik had natuurlijk in het kort mijn probleem aan de dominee verteld en hij was duidelijk met de situatie verlegen. Hij realiseerde zich kennelijk dat hij mij niet zonder meer de deur kon wijzen. Inmiddels kwam ook zijn vrouw naar de deur. Zij bekeek mij met een gezicht alsof ze wilde zeggen: "wat hebben we daar nou?" Ik moet bepaald geen verpletterende indruk op haar gemaakt hebben met mijn gemillimeterd haar en mager gezicht. En wanneer had ik mij eigenlijk voor het laatst gewassen? Die morgen vroeg, maar daarna had ik mij tot de middag in het zweet staan werken. Ik zal er wel niet zo fris hebben uitgezien. De vrouw van de dominee sprak even fluisterend met haar man, waarna deze mij vroeg verder binnen te komen. Hij vertelde mij toen dat ze een goede vriend hadden, die arts was en dat artsen na 12 uur 's nachts nog buiten mochten. En zo gebeurde het dat ik die nacht tegen 1 uur door dokter Hospes uit Emmen voor de deur van mijn ouderlijk huis werd afgezet. Na hem uiteraard uitvoerig te hebben bedankt en hij terugkeerde naar Emmen, liep ik naar het raam van de slaapkamer die ik deelde met mijn broers. Door het openstaande raam maakte ik één van hen wakker. Deze dacht kennelijk dat hij een geestverschijning zag, want na mij eerst even met opengesperde ogen te hebben aangekeken, rende hij het bed uit naar de slaapkamer van mijn ouders, onderwijl schreeuwende: "onze Jan, onze Jan." Onze Jan was weer thuis! Ik zal u het tafereel besparen van de paniektoestand die toen ontstond. Ik werd van alle kanten vastgepakt en gevraagd waar ik vandaan kwam. Want, ik was gevlucht! Dat was voor iedereen duidelijk.
Nadat ik had verteld dat ik niet gevlucht was, maar gewoon was vrijgelaten, keerde de rust weer. Het bleef voor ons gezin een korte nacht. Van slapen is niet veel meer gekomen.
Eén van de dagen daarna werd door mijn ouders een brief ontvangen van "Das Deutsche Landesgericht", gedateerd 21 augustus en gericht aan mijn moeder. Daarin werd haar medegedeeld dat: "In der strafsache gegen Ihren sohn wird mitgeteild, dass die Entlassung des Jan Sligter heute veranlasst worden is." De brief was ondertekend door de Justizoberinspektor als Rechtspfleger. Volgde een krabbel. Mijn moeder bleek naar allerlei instanties en personen te hebben geschreven van wie zij verwachtte dat zij invloed op mijn invrijheidstelling zouden kunnen hebben. En het was haar gelukt. Maar zij was dan ook mijn moeder! Zij heeft mij nooit verteld wie de geadresseerden van haar brieven waren. En ik wilde het niet weten ook. Naar Duitsland
de "Arbeitseinsatz" Van mijn vrijheid heb ik overigens niet lang kunnen genieten. Ik was weer teruggegaan naar mijn oude werkgever, de weefspoelenfabriek AGO in TerApel. Maar daarvan werden geregeld groepen jonge jongens opgeroepen voor tewerkstelling in Duitsland, de 'Arbeitseinsatz' . De eerste keer wist ik de dans te ontspringen. Het was nog vrij kort na mijn vrijlating uit kamp Amersfoort en ik was daarvan lichamelijk echt nog niet helemaal bekomen. Ik was nog ver onder
mijn normaal gewicht, maar ik had behoefte weer 'normaal' te kunnen doen, de gebeurtenissen achter mij te kunnen laten. Door weer terug te gaan naar het oude vertrouwde ritme van alle dag, dacht ik te kunnen vergeten. En dat lukte beter dan ik verwachtte, waarschijnlijk mede door de veerkracht van mijn jeugdigheid. Tot het moment dat ik, samen met leeftijdsgenoten op de fabriek werd aangewezen voor tewerkstelling in Duitsland. Maar ik had geluk. Een familierelatie, die een dikke vinger in de pap had op het Gewestelijk Arbeidsbureau, wist mijn vertrek naar Duitsland een half jaar te traineren. Ik kreeg uitstel op grond van medische indicatie. Ik was de naweeën van mijn verblijf in kamp Amersfoort nog niet te boven. Uitstel bleek echter geen afstel en in het voorjaar van 1943 ging ik met een andere groep jongemannen van het bedrijf waar ik werkte, naar Duitsland. Onderduiken werd niet eens overwogen. Ik had de schrik nog goed in de benen en mijn ouders uiteraard niet minder. En dat bleek ook maar het beste. Als enigste van de groep werd ik naar Hamburg gestuurd, één van de meest gebombardeerde steden van Duitsland. Ik werd tewerkgesteld op een houtverwerkingsfabriek, waar gedeeltelijk ook voor het leger werd gewerkt. In een apart gedeelte werden munitiekisten gemaakt voor het vervoer van granaten. Dat men mij nog niet was vergeten, bleek algauw. Op gezette tijden kwam een geüniformeerde SD-er in de afdeling waar ik werkte. Zwarte uniform met pet, gelaarsd en een rode band het hakenkruis om één van zijn armen. Het leek warempel op het uniform dat ik later, in mijn jonge jaren bij de Rotterdamse politie droeg. Maar dan zonder hakenkruis! Eerst sprak hij een poosje met de afdelingschef en dan kwam hijnaar mij toe. Hij was niet onvriendelijk en vroeg o.a. hoe het met mij ging, in welk 'Lager' ik woonde (wat hij waarschijnlijk wel wist), hoe het eten daar was en of ik het naar de zin had. Op gezette tijden kwam hij terug, echter zonder altijd met mij te praten. Ook in het Lager ( het barakkenkamp) waarin ik was gehuisvest met heel veel anderen, kwam zo'n figuur mij bij tijd en wijle opzoeken. Steeds een ander en doorgaans norser dan die van de fabriek. Daaraan kwam een eind bij de afschuwelijke bombardementen op Hamburg in de laatste week van juli 1943. Van Hamburg stond nadien nog nauwelijks een huis overeind, zo leek het. Toen wij de laatste nacht uit de schuilkelder kwamen, waren onze barakken en alles daaromheen tot de grond toe afgebrand. Een vele meters hoge berg cokes was één laaiende vuurzee. Met de barakken waren ook al onze bezittingen verbrand. Alles wat ik nog had was een stel ondergoed aan mijn lijf en een dunne pyama. Met de anderen was het uiteraard precies hetzelfde. Wie wel eens een aantal meters onder de grond in een grote schuilkelder heeft gezeten, terwijl rondom de bommen insloegen en de schuilkelder trilde en schudde alsof het een onderzeeboot was die met dieptebommen werd bestookt, weet welke angstgevoelens dat met zich meebrengt. Sommigen zitten verlamd van schrik en met de handen tegen hoofd en oren, anderen te bidden of te vloeken, weer andere grijpen zich bij elke inslag vast aan degene die naast hem zit. Mijn buurman, een jongeman net als ik, omarmde mij en vroeg of hij mij mocht zoenen. Zonder mijn antwoord af te wachten, zoende hij mij op de wang en zei : "nu moet je het mij ook doen"! Ik geloof niet dat ik het gedaan heb, maar het was duidelijk dat die jongen op dat moment grote behoefte aan steun had. De nachtelijke bombardementen duurden al een week, maar steeds waren het tot dan andere stadsdelen geweest die getroffen werden. Ons Lager lag in het stadsdeel Barmbeck en het bleek als gauw dat wij die nacht aan de beurt waren. Het was afgrijselijk!
De volgende morgen (de bombardementen begonnen steevast rond middernacht), vluchtte ik met ongeveer 20 anderen van onze barak, dwars door de nog steeds fel brandende stad in de richting van Harburg, een voorstad van Hamburg. Uitgebrande fosforbommen staken als grassprieten uit het asfalt van de straten omhoog. In de stad was het schemerachtig donker van as en stof en er was een verstikkende geur van verbrand vlees, hout en rubber etc. Zeveel mogelijk met een hand de mond bedekkend, liepen we door. Hier en daar hingen nog verbrande lijken uit de ramen van huizen. Overal rondom stortten nog muren in en op veel plaatsen staken stuk gebombardeerde tramrails grillig de lucht in. En overal uitgebrande staafbrandbommen, duizenden! Achteraf is gebleken dat de meeste slachtoffers waren omgekomen in de schuilkelders, hetzij door voltreffers of door binnenstromend brandend asfalt. De chaos was onbeschrijfelijk. Maar naarmate we dichter bij de buitenkant van de stad kwamen, des te minder hectisch werd het. Wel was ook daar alles in puin gegooid, maar waarschijnlijk al in de voorgaande nachten. Heel verbazingwekkend was het dat daar allerlei "Hilfestellen" waren ingericht, waar vluchtende mensen die duidelijk alles kwijt waren, van noodzakelijke kledij en voedsel werden voorzien. De ervaring van de nu 7 nachtelijke bombardementen achtereen, had blijkbaar geleerd waaraan de vluchtende mensen in het bijzonder behoefte hadden. Mijn ervaring was dat men blijkbaar geen onderscheid maakte tussen Duitsers en buitenlanders, die er toch in grote aantallen waren. Nederlanders, Belgen, Noren, Fransen. Op de fabriek waar ik werkte waren zelfs veel Italianen. Ons groepje zag er vermoedelijk ook voldoende 'Germaans' uit, want we kregen probleemloos kleding, schoenen etc. Ik had geluk en kreeg een goedpassend kostuum, helemaal nieuw, maar pech voor wat betrof de schoenen. Ze waren op en ik moest mijn weg vervolgen met de loodzware klompschoenen van hout en leer, die ik aan had. Ze hadden al de nodige sporen aan mijn voeten achtergelaten gedurende de reeds urenlange vluchtweg. Deze vluchtweg via Harburg naar Bremen werd geheel lopend afgelegd. Hoeveel dagen dat duurde, weet ik niet meer. Eten kregen we van op diverse plaatsen ingestelde gaarkeukens, slapen deden we in bosranden en parken en waar de gelegenheid zich maar voordeed. Het was gelukkig prachtig zomerweer en ook het gebrek aan een bed speelde ons geen parten. Van vermoeidheid viel ik steeds weer makkelijk in slaap. Alsof ze op ons hadden staan wachten, werden we in Bremen opgevangen en in allerlei lokalen ondergebracht en naar nationaliteit geselecteerd. Ook Bremen werd veelvuldig gebombardeerd en men zat vermoedelijk niet om vluchtelingen van elders verlegen. Toch was kennelijk alles goed georganiseerd. Met al mijn bezittingen was ik ook mijn identiteitspapieren kwijtgeraakt. Hoe en waar ik aan nieuwe ben gekomen, ben ik vergeten. Het bracht echter wel met zich mee dat ik promt ook verlost was van de doorlopende aandacht van SD-gespuis. Na een paar dagen werden we in groepen verdeeld en naar het station gebracht. Met een klein aantal anderen werd ik op de trein naar Olderburg gezet. Ik vond dat niet onplezierig. Des te dichter bij de Nederlandse grens, des te liever het me was. In Oldenburg moesten we ons melden bij het 'Arbeitsamt' , het arbeidsbureau dus. Na te zijn ingeschreven werd ik - zonder dat naar mijn beroep werd gevraagd - 'meegegeven' met wat bleek een soort keuterboer te zijn. Ik werd, zoals ik het aanvoelde, gewoon als een willoos iemand meegegeven aan de eerste de beste die zich aandiende. Dat was dus de keuterboer. Hij sprak een onverstaanbaar soort platduits en alhoewel in dat deel van Duitsland ( oost-Friesland) een aan het Gronings verwant soort dialect wordt gesproken, kon ik het koeterwaals van mijn
nieuwe "baas" nauwelijks volgen. Aangekomen bij zijn 'boerderij' , dat - zoals ik al verwachtte - een bedoeninkje was van bijna middeleeuws signatuur, begon hij er mee mij ' voor te stellen' aan vrouw en kinders, althans zo legde ik het uit. Ik kwam daar natuurlijk aan in mijn in Hamburg verkregen nieuw kostuum en ook mijn klompschoenen van toen zal ik al wel hebben verwisseld voor beter schoeisel, want ik werd aangekeken alsof ze wilden zeggen: "wie is die meneer en wat komt hij hier doen" Zelf deed de boer alsof hij wilde zeggen: "wat vinden jullie ervan. Heb ik even een goudvis aan de haak geslagen"? Hij vond het tijd mijn slaapplaats te wijzen, want meer bleek het ook niet te zijn. Slaapkamer was een te weids begrip voor de ruimte waarin ik de nacht diende door te brengen. Kale witgepleisterde muren vol vlekken en vegen en aan haken opgehangen boerengerij van allerlei aard. Midden in die ruimte stond een houten bed met - en ik moet zeggen (eerlijk is eerlijk) - zo te zien schoon beddegoed. Het was inmiddels tijd voor het avondeten en ik werd met enig gemurmel en handgebaren aan tafel genodigd. De boer had blijkbaar al een vaste plaats voor mij in gedachten. Tegenover hem! De avondmaaltijd bestond uit pap. Nu zag die pap er uit zoals pap er overal uit ziet , maar ik ben geen liefhebber van pap. Andersgezegd, ik lust geen pap. En al helemaal geen havermoutpap. Want dat was het. Maar, behalve dat, was er nog een bijkomstigheid die mij helemaal deed gruwen. Het stikte er van de vliegen en tientallen van die beestjes zaten er op de rand van mijn bord en dat van hen. Met zacht gezoem vlogen ze af en aan, meesnoepend van de havermoutse pap. Iedereen zat vol aandacht naar mij te kijken . Die vreemde snoes-haan met z'n mooie pak aan. Om toch m'n goede wil te tonen, nam ik een paar lepels vol uit het midden van het bord, Daar kwamen de vliegen niet. Daarna had ik er genoeg van en wachtte niet af of er misschien nog iets anders te eten opgediend zou worden, zei "gute Nacht" en ging naar mijn slaapplaats. De deceptie was volkomen. Zou ik hier tot het einde van de oorlog moeten blijven? Dat nooit, dacht ik. De volgende morgen was het gezin van de boer al in volle bedrijvigheid toen ik mij vertoonde. Of ik nog wat gegeten heb , weet ik niet meer, maar toen beduidde de boer mij met hem mee te gaan. Maar ik had mij voorgenomen de voorstelling zo kort mogelijk te laten duren en vroeg in hoog-Duits aan hem wat ik zou gaan verdienen. En hoewel hij zelf niet verder kwam dan zijn locale platDuits, verstond hij mij wel. 'Fief maark' , was zijn antwoord, vijf mark dus. En of hij dat nou per uur bedoelde, of per dag of per week, weet ik niet, maar aan mijn reactie moet hij begrepen hebben dat ik daarmee niet accoord ging. Ik vertelde hem toen dat ik uit Hamburg was gekomen, daar was 'ausgebombt', maar daar als 'meister' in een bedrijf had gewerkt en als zodanig een salaris van 75 mark per week had verdiend en of ik dat van hem ook kreeg, want ik had in Holland een moeder met 9 kinderen voor wie ik moest zorgen !! Uiteraard loog ik dat het gedrukt stond, maar ik voelde aan dat deze simpele man mij zou geloven en maakte daarvan met graagte gebruik. Beteuterd keek hij mij aan. Daar gaat mijn goudvis, moet hij gedacht hebben. Bedroeft schudde hij zijn hoofd en zei: "nein, nein" . Ik beduidde hem toen dat ik terug ging naar Oldenburg, naar het Arbeitsambt, want ik moest andere en beter betaald werk hebben. En hij moest een andere boerenknecht hebben. En zo gingen wij die dag, een dag later dan dat ik gekomen was, met zijn paard en wagen samen terug naar Oldenburg. Hij protesteerde niet en vond het kennelijk nogal vanzelfsprekend. Bij het Arbeidsambt legde ik aan de mij tewoord staande ambtenaar uit wat er aan de hand was en dat een collega van hem de vorige dag een fout had gemaakt en mij aan de verkeerde werkgever had gekoppeld, dat ik het 'bauernbetrieb' niet kende, maar dat mijn vakkennis op het
gebied van de 'holtsveredlung' lag. Ik had dat de dag tevoren ook opgegeven als mijn beroep. Tijdens mijn betoog keek de man van mij naar de boer en omgekeerd, en zijn ogen spraken: ' hoe konden ze zo stom zijn'. Een paar keer zei hij verontschuldigend ' verzeihung, verzeihung' en verzocht mij op een bank plaats te nemen. Aan de boer liet hij zich voorlopig niets gelegen liggen, wat deze duidelijk helemaal niet prettig vond. Een paar keer liep hij naar het loket, zei wat, maar werd telkens met een bezwerend "Bitte bitte" terugverwezen naar zijn plaats op de bank. Na een minuut of vijf werd ik naar het loket geroepen. De betrokken ambtenaar legde mij uit dat zijn collega 'ein fehler had gemacht' en dat ik naar een houtverwerkingsbedrijf moest in Bad Zwischenahn, een plaats ongeveer 15 kilometer van Oldenburg. Dat bleek een prachtige plaats te zijn, een badplaats, gelegen aan een meer. Ook was er een vliegveld, waarvan - zoals de ervaring mij al gauw leerde - ook de "Luftwaffe"gebruik maakte. En, zo bleek, daarvan waren ook de geallieerden op de hoogte. Ik kwam te werken op een weefspoelenfabriek, zei het van een heel andere vorm en soort dan die van de AGO, de weefspoelenfabriek in Ter-Apel. Maar ook daar heb ik niet lang gewerkt. Ik werd ondergebracht in een Lager met ongeveer 100 Oekraïnische meisjes, waarover een Kroatisch echtpaar met zoon en dochter, de scepter zwaaide. Dat Lager werd regelmatig door de politie gecontroleerd en bij die gelegenheden werd ik in de voedselvoorraadruimte weggestopt. Tot de politie weer vertrokken was. Wat was het geval? Mensen van het Arische ras mochten zich niet vermengen met mensen van Slavische origine, vonden de Duitsers. En aangezien ik, als Nederlander, tot het door hen bewierookte Arische ras behoorde, mocht ik daar niet wonen. Daarvoor was de leiding van de fabriek verantwoordelijk. Vandaar dat ik op zeker moment werd opgecommandeerd om met al mijn spullen (en dat was niet zoveel), naar het kantoor te komen. Daar legde men mij het probleem uit. Ik kon direct vertrekken, want mijn nieuwe werkgever was al ter plekke! Deze bleek een groothandelaar in levensmiddelen te zijn, en hij hield er tevens een stuk land plus een paar koeien en varkens op na. Hij woonde met vrouw en kinderen, één zoon en vier dochters plus 2 dienstmeiden in het plaatsje Ocholt, dicht bij Bad Zwischenahn. Hij heette Johann Renken, kortaf Jan genoemd, ook wel 'Botterjan'. Margarine was namelijk een hoofdbestanddeel van zijn handel. Ik was best ingenomen met mijn nieuwe baas. Hij was uiteraard Nazi, maar dat waren ze allemaal. Overigens geen onaardige vent. Mijn werk bestond uit het bijhouden van de ' veestapel' , de auto volladen met de benodigde kruidenierswaren en geregeld met hem 'op tour' gaan. Dat wilde zeggen, de klanten in plaatsen en dorpen in de wijde omtrek voorzien van de benodigde voorraden. Renken was een rokkenjager en gezien het feit dat veel mannelijke klanten ' aan het front ' stonden, duurde het "afrekenen" met Botterjan vaak erg lang! En ik zolang maar wachten in auto, een heel oude Ford. Als mijn baas dan uiteindelijk kwam opdagen en mij een pakje sigaretten of shag in de hand drukte, wist ik hoe laat het was. Trouwens, zonder dát wist ik het ook wel. Renken z'n vrouw, Annie, was nogal achterdochtig. En niet ten onrechte dus. Meermalen probeerde ze mij uit te horen over waar we allemaal waren geweest en of ik soms bij bepaalde klanten lange tijd had moeten wachten! Ik wist van niets. Het ontbrak mij aan niets. Ik had een eigen kamer, at gewoon met het gezin mee aan tafel, kreeg rookgerei en als ik iets anders nodig had, dan zorgde Renken dat ik het kreeg. Alleen, één ding was vervelend. Hij gaf mij alleen zakgeld, en niet te veel. En daar moest ik meestal nog om vragen ook. Maar indachtig mijn bange ervaringen in Hamburg en dat de bombardementen op de grote Duitse steden alleen maar erger werden, achtte ik het niet raadzaam te protesteren. Ik zat daar veilig in Ocholt. En op deze wijze heb ik in alle rust de bevrijding afgewacht.
--------------Onbedoeld ben ik, na mijn verhaal over mijn vrijlating uit kamp Amersfoort, doorgegaan met mijn ervaringen daarna, als tewerkgestelde in Duitsland, al ben ik met een paar grote sprongen door de tijd gegaan. --------------Ik was echter voornemens te verhalen hoe ik na ongeveer 30 jaar er bij toeval achter kwam wie in werkelijkheid de in mijn verhaal genoemde ' Willie Ambroos' was. --------------En wat was er met die hele grote boom, met die enorme kruin, waaronder ik de laatste morgen van mijn verblijf in kamp Amersfoort beschutting vond tegen de hitte van de zon ? ----------------
Ga verder met hoofdstuk 3...
Hoofdstuk 3
Wie was Willie Ambroos? Het was februari 1970. Ik diende bij de Gemeentepolitie Rotterdam, aan het bueau Oostervantstraat. Gewoontegetrouw neusde je 's morgens eerst even gauw de krant door, alvorens je aan de werkzaamheden begon. Zo ook ik op zekere morgen. Aan genoemd bureau werd het Algemeen Dagblad bezorgd en was alijd in voldoende mate aanwezig. Terwijl ik de krant doorbladerde, trok een bepaald artikel mijn aandacht. De kop luidde: " Erfenis van een geëxecuteerde", met als ondertitel: " Duitser kreeg schilderij vlak voor terechtstelling". Onmiddellijk was mijn belangstelling gewekt. Het artikel handelde over een oud-SS-er, die in de oorlogsjaren had gediend in het voormalige concentratiekamp Amersfoort. Hij heette Engbrocks, was Duitser van geboorte, getrouwd met een Nederlandse vrouw en woonde in Tegelen. Nadat ons land was bezet, moest hij in Duitse militaire dienst. Hij mocht kiezen, óf als Wehrmachtsoldaat naar het Oostfront, óf bij de SS en dienst doen bij de bewaking van het concentratiekamp Amersfoort. Het was mij volkomen duidelijk. De man over wie hier werd geschreven, was Willie Ambroos. Zijn werkelijke naam was dus Engbrocks, in kamp Amersfoort verbasterd tot Ambroos. Zeer geïnteresseerd las ik het vervolg van het verhaal: Engbrocks, gelovig katholiek, overlegde met mensen uit het verzet wat hem te doen stond. Als deserteur onderduikend zou hij onmiddellijk zijn vrouw en kinderen in de problemen brengen en hijzelf zou, als hij gepakt werd, ongetwijfeld direct worden geëxecuteerd. Daar ook het oostfront geen optie was, werd hem geadviseerd te kiezen voor kamp Amersfoort. Daar zou hij mogelijk nog van enig belang kunnen zijn in verband met bepaalde daar gevangen zittende mensen. Engbrocks ging dus naar het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort, zoals het kamp officieel heette. Hij kreeg een administratieve taak op de kampadministratie, de "Schreibstube". Zoals ik al vertelde, ervoer ik Willie Engbrocks als vriendelijk. In bedoeld krantenartikel werd verhaald, dat in de zomer van 1942 een aantal gijzelaars dat kamp Amersfoort gevangen zat, als represaillemaatregel op de Leusderheide werd geëxecuteerd. Ik kan mij die gebeurtenis nog goed herinneren. Her waren zeker 3, mogelijk meer mannen. Drie van hen kwamen in de barak waarin ik ' woonde', afscheid nemen van een aantal gevangenen dat zij
kennelijk bijzonder goed kenden. In de nacht voorafgaande aan hun terechtstelling, werden ze bewaakt door W. Engbrocks, aldus het krantenartikel. Waarom dat uitgerekend Engbrocks moest zijn, een administratieve figuur, werd niet vermeld. Misschien zijn kennis van de Nederlandse taal ? Eén der gegijzelden heette Dons, afkomstig uit Utrecht, aldus de krant. Of hij kunstschilder was, of dat alleen als hobby had beoefend, bleef onduidelijk. Hij bleek echter als 'laatste wens' in die bewuste nacht de beschikking te hebben gekregen over schilderbenodigdheden. Hoe dat gebeuren kon ontstaan, is mij een raadsel. Het inwilligen van een 'laatste wens' aan een gegijzelde die de volgende dag zou worden doodgeschoten, en dat in een onwezenlijke ambiance als dat van een concentratiekamp, waar voor het overige de mens werd verlaagd tot een object van willekeur, was voor mij iets ongelooflijks. Her en der in het land werden mensen zonder aanziens des persoons zomaar links en rechts bijeengedreven en zonder enig proces, uit pure wraak neergeschoten. Maar het blijkt te zijn gebeurd. Dons' laatste wens werd vervuld. Hij bleek die nacht een olieverfschilderijtje te hebben gemaakt en dat de volgende morgen, uiteraard nog volkomen nat, aan zijn bewaker Engbrocks te hebben gegeven. Waarom ? Als wat ? Als herinnering ? Wie weet. Wie weet waarover die nacht tussen Dons en Engbrocks, als gelovig mens, is gesproken. Het schilderijtje werd door Engbrocks geaccepteerd en het heeft het grootste deel van zijn verdere leven bij hem thuis aan de muur gehangen. Het was een landschapje, voorstellende een van beneden schuin naar boven lopende vaart, met daarover een bruggetje. Aan de ene kant van de vaart stond een boerderijtje met bomen ervoor en een hooischuur en aan de andere zijde tulpenbollenvelden. In de verte een kerkje. Een foto van het schilderij was bij het artikel afgedrukt. En het verhaal ging verder. Als gevolg van zijn blijkbaar niet onopgemerkt gebleven vriendelijke houding tegenover de gevangenen, werd hij op instigatie van Hauptscharführer Berg overgeplaatst naar een frontgebied. Hij blijkt bij de slag om Arnhem nog tegen de Engelsen te hebben meegevochten. Engbrocks overleefde de oorlog, maar bij terugkeer in Nederland werd hij gedurende lange tijd gevangen gezet. Aangezien tegen hem echter geen enkele klacht werd ingediend van enig strafbaar feit, doch integendeel daarvan voor hem van diverse kanten positieve verklaringen werden afgelegd, werd hij in vrijheid gesteld. Daarmee was voor Engbrocks de ellende echter nog niet over. Verschillende keren is hij later nog gearresteerd. Het Weekblad voor Gemert en Omstreken " de Streek " van 28 augustus 1974, meldt daarover: "Wat voor miljoenen Nederlanders de bevrijding betekende, bleek voor Willie allerminst het einde van het drama 'Hitler'. Door de Engelsen werd hij geïnterneerd, hij werd naar Duitsland getransporteerd en ontmoette in de kampen weer zijn oude "collega's" van kamp Amersfoort, die hem nu trachtten zwart te maken.
In 1947 werd hij echter van alle blaam gezuiverd bevonden, maar in zijn pogingen om zich met zijn gezin, dat sinds 1945 in Tegelen woonde, te herenigen, werd hij nog verschillende malen gearresteerd. Tegenwerking en verdachtmakingen in Nederland werd zijn deel. Zelfs de levensverzekeringspolissen van hem en zijn gezin werden in beslaggenomen, als zijnde "eigendom van de vijand ". Vooraanstaande burgers uit Gemert stelden zich borg voor zijn gedrag en verblijf in Nederland. Het zou echter tot 1965 duren alvorens hij zich kon herenigen met zijn gezin".
In de tijd daarna ging Engbrocks met meerdere andere Duitsers in Europese landen die onder de Duitse bezetting hadden geleden, als een soort boetedoening "Sühnezeichen" oprichten. Tekenen van verzoening dus. Ook in Rotterdam staat zo'n "Sühnezeichen", aan de Maasboulevard, dicht bij waar vroeger het ziekenhuis Bethesda stond. In bedoeld artikel in het Algemeen Dagblad werd ook genoemd een pastoor, genaamd Stoelinga. Deze, eveneens een voormalige gevangene in kamp Amersfoort, zou over Engbrocks ook positieve verklaringen hebben afgelegd. Daarom belde ik die pastoor, wonende in Oud-Beijerland, om hem te vragen of ik het inderdaad juist had dat Engbrocks dezelfde persoon was als de vroegere SS-er Willie Ambroos. Pastoor Stoelinga bevestigde volledig mijn overtuiging en verzocht mij met klem Engbrocks een brief te schrijven, waarin ik hem zou vertellen over mijn positieve ervaringen met hem. Ik heb daaraan voldaan en kreeg binnen de kortste keren antwoord van hem. Hij was opgetogen over mijn brief en vertelde uitvoerig over zijn belevenissen in kamp Amersfoort met betrekking tot de andere SS-ers, met wie hij bepaald niet vriendschappelijk omging. Hij kreeg zelfs nog van de kampbeul Kotälla, die in Breda als één van "De Drie van Breda " gevangen zat, beledigende brieven, waarin deze hem voor verrader uitmaakte. Uit zijn brieven bleek dat hij ernstig ziek was en dat ook dat voor hem reden was geweest om te proberen alsnog het schilderij dat hij ooit had gekregen van Dons, de man die hij in de nacht vóór diens executie had moeten bewaken, te bezorgen bij de familie van Dons. Hij vond dat die er meer recht op hadden dan zijn kinderen, die er misschien nog ruzie om zouden maken als hij was komen te overlijden. Zijn vrouw leefde al niet meer. Ik heb slechts enkele brieven met Willie Engbrocks gewisseld. Eén daarvan trof ik aan in een boek over hem, genaamd " Een mens in haatuniform ", geschreven door de publicist Rik Valkenburg. De brief luidde als volgt: Geachte heer Engbrocks, Zonder mijn gevoelens met betrekking tot mijn ervaringen in de oorlogstijd (1942) geweld aan te doen, start ik deze brief met bovenstaande aanhef. Ongetwijfeld ben ik voor u een volkomen vreemde, alhoewel wij elkaar ' eens ' toch hebben ontmoet. En om de intentie van deze brief maar meteen duidelijk te stellen, mijnheer Engbrocks, in een tijd dat velen met mij de hoop op een nieuwe en gelukkiger toekomst nauwelijks meer bezaten, waren de - zij het vluchtige - contacten met u van dien aard, dat ook bij mij het geloof in menselijkheid, ook aan de kant van de Duitsers, bleef bestaan. Aan u bewaar ik uit die tijd van ellende en een poel van verschrikkingen de herinnering van een vriendelijk mens, kennelijk begaan met het lot der gevangenen, die dat, waar mogelijk, toonde door een vriendelijk en belangstellend woord. Vanmorgen las ik in een artikel in een ochtendblad uw naam met betrekking tot een schilderij dat
u aan de familie van de gefusilleerde "terug" gaf. Ik waardeer deze geste van u ten zeerste, al ben ik van mening dat u daarmede te lang heb gewacht. U zult daarvoor ongetwijfeld uw redenen gehad hebben. Ik herinner mij het drama van de heer Dons c.s. tamelijk goed. doch heb er geen behoefte aan dit nogmaals in uw herinnering te brengen. Destijds was ik een "broekje" van 18 jaar en dank zij mijn bij die leeftijd passende incasseringsvermogen en de betrekkelijk korte tijd dat ik in Amersfoort verbleef, heb ik van die periode gelukkig geen nadelige gevolgen overgehouden, alhoewel de gebeurtenissen voor altijd in mijn herinnering gegrift zijn. Doch naast de totaal onmenselijke gedragingen van kampbeulen als Kotälla, Max Ritter, Franska, Berg , etc., herinner ik mij u als iemand die mij meermalen op opbeurende wijze vroeg hoe het met mij ging, waarom ik was "opgepakt", kortom u trachtte kennelijk iets goed te maken wat anderen van uw landgenoten misdeden en op de dag dat ik werd ontslagen en naar huis mocht, was u duidelijk blij om mij dat te kunnen mededelen. Tot vanmorgen herinnerde ik mij uw naam als Willy Ambroos. Zo ving ik uw naam van andere medegevangenen op. Meermalen heb ik aan u gedacht en mij afgevraagd wat er van u geworden was. Ik heb met de pastoors Stoelinga en Jansen gebeld en van hen kreeg ik uw adres. Tevens vernam ik van die pastoors uw omstandigheden van nu. Meneer Enbrocks, kwelt u zich niet met misplaatste gevoelens van wroeging. Het leven brengt ons wel eens in situaties waaraan we niets of nauwelijks iets kunnen doen. Brandschoon zullen we geen van allen voor Gods rechterstoel verschijnen. Wat u betreft, al was het nog zo weinig, de sporadische persoonlijke contacten met u in die tijd, betekenden voor mij zo oneindig veel, dat ik u er nog dankbaar voor ben. Door u behield ik het gevoel toch mens te zijn. Ik ben blij dat ik u nu, na 28 jaar, als mens en als christen, in gedachten de hand kan drukken! J. Sligter.
De kunstschilder J. Derksen Staats uit Groningen schrijft Engbrocks op 17 april 1973, naast enkele persoonlijke mededelingen, het volgende: Niettegenstaande de onmenselijke behandelingen die wij als gevangenen moesten doorstaan, voelde ik bij u steeds een medeleven met de gevangenen. Bij alle ellende en nachtmerries die ik van het concentratiekamp heb overgehouden en die nog steeds terugkomen is er toch een lichtpunt waaraan ik kan terugdenken, dat is uw houding als mens in zo'n onmenselijke omgeving. Mijn beste wensen voor uw gezondheid. Derksen Staats.
Bij informatie bij familie van de geëxecuteerde J. Dons, is mij gebleken, dat bedoeld schilderij inderdaad, en door Engbrocks persoonlijk, bij hen is bezorgd. Willie Engbrocks overleed in 1985, 79 jaar oud.
Ga verder met hoofdstuk 4...
Hoofdstuk 4
De Boom Zoals ik bij het begin van mijn verhaal over mijn vrijlating uit kamp Amersfoort al memoreerde, stond er op het werkterrein waar ik samen met andere gevangenen van ons 'commando' ontginningswerk verrichtte, een kolossale boom. Het was een prachtige boom. Hij moet al eeuwen oud zijn geweest. De omvang van de stam was meerdere meters en hij had een geweldig grote kruin met een heel dicht bladerdak. Het was erg warm zomerweer en de mensen die in de schaduw van die boom stonden te werken, waren daar uiteraard erg gelukkig mee. Ik hoorde daar ook bij en zo was het zonder jas en hemd nog wel uit te houden. Het terrein waar wij werkten lag vlak bij de buitenste prikkeldraad versperring. Op korte afstand daarvan liep de weg van Amersfoort langs de Leusderheide naar Maarn. Vanaf die weg zou men ons hebben kunnen zien, maar vermoedelijk was die weg in die tijd voor burgers verboden gebied, want verkeer was er nauwelijks. Ik herinner mij dat er één keer een vrachtautootje langs kwam, met een open laadbak. Daarop stond een aantal jongelui, dat tegen ons begon te joelen, althans ze joelden in het voorbijgaan. Vermoedelijk was dat echter meer gericht tegen de ons bewakende SS-er, dan tegen ons. Het toeval wilde, dat ik na de bevrijding als militair op de Leusderheide gelegerd werd. Ongeveer halverwege Amersfoort - Maarn lag langs die weg het barakkenkamp Waterloo, onze 'kazerne'. Het was een verzameling tamelijk vervallen barakken, die mij onmiddellijk aan kamp Amersfoort deden denken. De barakken en de indeling daarvan, alswel de plaatsing van de barakken ten opzichte van elkaar, waren vrijwel gelijk.. Ik was daar gelegerd in afwachting van een liesbreukoperatie in het Mil. Hospitaal Oog en Al in Utrecht. Dat lichamelijk mankement was aan het licht gekomen bij de medische keuring die ik onderging ivm. mijn aanmelding als vrijwilliger voor uitzending naar het toenmalige Ned.Oost Indië. Dagelijks, na de dienst, liep ik, alleen of samen met één of meer andere militairen, het tamelijk lange eind naar Amersfoort. Openbaar vervoer was daar helemaal niet. Aangezien de meeste militairen in die beginperiode nog niet beschikten over een uniform, en zonder 's Konings Wapenrok er in Amersfoort niets te beleven viel, bleven de meeste jongens maar in het kampement. Daardoor was het aantal dat dagelijks naar Amersfoort liep niet groot. Ik had al een compleet uniform "versierd" bij ook op de Leusderheide gelegerde Canadezen, die gevangen genomen Duitse militairen bewaakten, die belast waren met het opruimen van munitie en andere ontplofbare stoffen, die daar kennelijk in grote hoeveelheden rondslingerde, alsmede en dat was veel belangrijker - het aanduiden van de plaatsen van executies en het opgraven van op de Leusderheide geëxecuteerde gevangenen. Bij die vrijwel dagelijkse wandelingen naar Amersfoort passeerde ik ik dus ook steeds kamp Amersfoort. Het lag er nog precies zo, zij het dat het nu onderdak bood aan gevangengenomen NSB-ers. En steeds weer zag ik die BOOM ! Daar stond hij nog steeds, in volle glorie. Daaronder had ik de laatste dag van mijn kampleven gewerkt en zijn bladerdak had mij beschermd tegen ' tegen de hitte des daags '. Mijn boom, mijn Vrijheidsboom ! Geen enkel moment was het nog in mijn hoofd opgekomen om het kamp binnen te gaan om te zien hoe het er nu uitzag, gesteld dat men mij al had toegelaten.
De aanblik van gevangen zittende mensen lokte mij niet aan, al waren het dan nu NSB-ers. Maar die boom, dat was mijn grote vriend. Bij elke passage knikte ik hem vriendelijk toe, en vergiste ik mij niet ?- soms leek het alsof hij mij, vriendelijk met zijn kruin zwaaiend, terug groette. Mijn vrouw en ik trouwden in september 1946. Nauwelijks een maand later vertrok ik naar wat nu Indonesië heet. Het doel van de missie, de Japanners eruit werken, was sinds hun capitulatie overbodig geworden, maar aangezien het verre van rustig was in de oude kolonie, dienden wij toch te gaan. De orde en rust herstellen, heette het ! Mijn politieke opvatting dienaangaande is inmiddels drastisch veranderd, maar doet hier niet terzake. In juli 1949 kwam ik na een avontuurlijke reis terug in Holland. Aan boord van ons schip, de "Kota Inten ", was pokken uitgebroken, hetgeen aan een aantal jongens het leven kostte. Zij 'strandden' bijna letterlijk in het zicht van de haven. Over die terugreis naar huis, en mijn ruim 2½ jarig verblijf als militair in Indonesië, had ik een boek kunnen schrijven. Helaas is het er niet van gekomen. Terug in Nederland moest ik een baan zoeken. Op aandringen van een zwager die sinds november 1945 werkte bij de Rotterdamse Rivierpolitie, solliciteerde ik naar een baan bij de Rotterdamse Gemeentepolitie en werd aangenomen. Een jaar later kwamen wij daar ook te wonen. Dat was een eind ' van huis' en mijn vrouw en ik moesten van de trein gebruik als we zo nu en dan onze ouders wilden bezoeken. Eén keer hebben we het met de fiets gedaan. Dat was me een eind! Maar voorlopig bleven we op trein en bus aangewezen. Tot 1956. Toen kocht ik een motor, een NSU-Max. Een heerlijk ' fiets', zoals Willy van Gent, bij wie wij hem kochten, hem noemde. Een heerlijke tijd brak aan. Al direct gingen we met vacantie naar het buitenland. In het bijzonder het Zwarte Woud werd ons geliefkoosd doel. Maar vooreerst bleef de reisroute Rotterdam - Utrecht - Amersfoort - Zwolle - Coevorden Emmen - Ter-Apel - Musselkanaal vice versa, met onze inmiddels 4 jarige zoon Bert tussen ons in. Maar toen kreeg mijn vrouw problemen met haar rug en mocht ze niet meer achter op de motor. Ik heb nog overwogen een zijspan aan te schaffen, maar daar hoefde ik niet aan te beginnen. Mijn vrouw bezwoer mij dat ze daar nooit in zou gaan zitten, bang als ze was dat ik met de zijspan achter bijvoorbeeld een boom zou blijven haken. Goede raad was duur. Motor ingeruild en een autootje gekocht. En wat wil je, het werd weer een NSU. Een Prinz, zoals het eerste type van dat merk heette. Jaloerse lieden noemden het al gauw 'een bootje op wielen' , maar dat deerde ons niet. Inmiddels was familie van ons in Wageningen komen wonen, met als gevolg dat wij ook daar regelmatig familiebezoek pleegden. Op één van die tochtjes naar Wageningen passeerden wij weer de afslag naar Maarn. En ineens herinnerde ik mij weer de weg over de Leusderheide, Maarn Amersfoort. Het was omstreeks 1961-1962. Ik nam mij voor om bij een eerstvolgende gelegenheid via de Leusderheide naar Amersfoort te rijden en verder richting het noorden. En zo kwam het dat wij niet lang daarna langs de Leusderheide toerden. Ik had mijn vrouw uiteraard meermalen over mijn verblijf in het kamp Amersfoort verteld. Maar die boom ? Die kwam in het verhaal helemaal niet voor. Was ik die vergeten? Natuurlijk niet, maar ik kon in mijn verhaal kennelijk geen plaats voor hem vinden. Trouwens, zo dikwijls kwam mijn kampervaring ook weer niet ter sprake. Ik sprak er nooit met iemand over. Het was alweer zolang geleden Wij naderden de plaats waar eens het kamp was.. En daar stond hij! In al zijn majesteit! Prachtig, wat een boom. Mooier dan ooit.
Ik vertelde mijn vrouw en zoon Bert dat ik onder die boom had gewerkt op de dag dat ik uit het kamp was vrijgelaten en wat mijn gevoelens waren bij het weerzien van die boom. Of het wel de indruk maakte die ik verwachtte? Ik vrees van niet. Bert keek misschien terloops even op van zijn Donald Duck en ging verder met lezen. En mijn vrouw keek waarschijnlijk geïinteresseerder dan ze in werkelijkheid was. Ik nam het ze niet kwalijk. Ze konden zich toch niet in mijn gevoelens inleven. Ik had een oude vriend weer ontmoet! Nooit had ik vermoed dat het mogelijk was voor een boom vriendschappelijke gevoelens te kunnen koesteren. En een héél klein beetje krijg ik nu begrip voor prinses Irene, met haar communicatie met o.a. bomen. Bij elke reis naar het noorden reden wij sindsdien via de Leusderheide, langs mijn ' vriend '. Overigens was de route Maarn Amersfoort ook uit touristisch oogpunt erg mooi. In het begin maakte ik mijn vrouw nog wel eens subtiel, zo met een tikje op haar arm, attent op het feit dat we 'hem' weer passeerden, maar na de zoveelste keer liet ik dat na. Uit vrees vervelend te worden. Uiteraard bleef ik mijn vriend in het voorbijgaan toeknikken. En hij knipoogde terug. Wij begrepen elkaar. Twee oude vrienden ! Zo ook op die fatale dag, ergens in de jaren '80. Toen wij de kruising bij Amersfoort naderden, waar wij zoals gewoonlijk rechtsaf moesten richting Zwolle, en dus kort daarvóór het voormalig kamp Amersfoort - of beter gezegd: waar die ooit geweest was - stuitten wij op een uitgebreide wegopbreking. Een hele horde wegenbouwers, ruim voorzien van allerlei materiaal als graafmachines, drag-lines en wat daarvoor meer nodig was, was bezig de situatie daar te herscheppen in een zandwoestijn. De uiteindelijke bedoeling zal wel goed geweest zijn, maar op het moment dat wij passeerden was het een puinhoop. De weg was tijdelijk verlegd en ik had nog net de gelegenheid mijn ' vriend 'met een kort knikje gedag te zeggen. Het was de laatste keer geweest ! Toen wij de dag erna terugkwamen en langs de bewuste ' herstructurering ' kwamen, lag hij daar ! De tranen sprongen in mijn ogen. Mijn vriend ! Daar lag hij. Op zijn zij. Ze hadden hem afgezaagd ! De snoodaards. Zij enorme kruin lag plat neergeslagen tegen de grond. "Moet je kijken ", riep ik tegen mijn vrouw. En vermoedelijk voor het eerst moet ze gevoeld hebben wat er
door mij heenging. Mijn vriend, mijn vrijheidsboom, hij was gesneuveld ! Gesneuveld voor de eisen van het verkeersgeweld. En ik voelde me schuldig ! Ik had een vriend verloren. Aan de eisen die, met zoveel anderen, ook onze inmiddels volwassen geworden auto stelde. Een bepaalde periode in mijn leven was daarmee definitief afgesloten. Ik was bepaald stil toen wij doorreden naar huis. 10 april 2003. Einde.
Ga verder met hoofdstuk 5...
Hoofdstuk 5
Herdenking en reünie Gedurende reeds enkele jaren wordt op 19 april het feit herdacht, dat op die datum het concentratiekamp Amersfoort door de Duitse kampleiding aan het Nederlandse Rode Kruis werd overgedragen. Voormalige gevangenen van het kamp krijgen een uitnodiging die dag, eventueel met begeleiders, op het terrein van het kamp aanwezig te zijn en gezamenlijk de doden te herdenken die daar gedurende de bezetting zijn omgekomen. Echter, al tientallen jaren is op datzelfde terrein het politie-opleidingsinstituut ' De Boskamp ' gevestigd. Uiteraard was mij dat bekend en ik had de daardoor totaal veranderde situatie terplaatse al eens gezien. Van alles wat daar nog aan het voormalig kamp Amersfoort herinnerde, was nauwelijks nog iets over. Alleen het terrein dat vroeger de appèlplaats was, lag er nog. Evenkaal als toen. En ook de grote bronzen klok, die werd geluid als de gevangenen zich "Schnell Schnell" naar de appèlplaats dienden te begeven, was er nog, zij het op een heel andere plaats dan vroeger. En het 'kantoortje' van Hauptscharführer Berg stond er ook nog, op dezelfde plaats, dicht bij de poort. Deze hadden ze kennelijk gespaard vanwege een muurschildering, daarbinnen ooit door een gevangene aangebracht. Voor de rest was alles anders. Allemaal nieuwe gebouwen ten dienste van het politieopleidingsinstituut. Door de directeur van dat instituut is toen het initiatief genomen om de herinnering aan kamp Amersfoort in stand te houden door het weinige tastbare wat er was bijeen te brengen tot een piepklein museumpje, dat werd ondergebracht in genoemd voormalig kantoortje van Berg. Hij vroeg en kreeg daarbij de steun van de regionale Amersfoortse Courant, de gemeente Amersfoort en het museum Flehite Amersfoort, dat inmiddels ook het initiatief voor wat betreft het eerdergenoemd museumpje heeft overgenomen. Onlangs is het monument ' De Stenen Man ' , gemaakt ter herinnering aan de gefusilleerden bij de schietbaan, gerestaureerd en daar opnieuw geplaatst. Eén keer heb ik gehoor gegeven aan de uitnodiging aan de herdenkingsplechtigheid deel te nemen. Het was heel druk. Honderden oud-gevangenen, dikwijls met invalidenwagentjes, waren gekomen. Uiteraard de nodige toespraken en er was toepasselijke muziek, veel geënt op de joodse cultuur en traditie. Het was een zeer indrukwekkende plechtigheid en ik nam mij voor daarheen jaarlijks terug te keren. Maar mijn uithoudingsvermogen kent inmiddels zijn grenzen. Voor de jaarlijkse plechtigheid van verleden week, zaterdag 19 april , heb ik verstek moeten laten gaan. Maar in gedachten was ik aanwezig ! PDA Amersfoort. Oord van vervreemden, oord van ontheemden. Waar veel tranen zijn vergoten, mens en mensdom werd verstoten. Waar men was "van God verlaten ", waar men leerde om te haten. Middeleeuwse slavernij.
Plek van onheil en vertwijf'ling primitieve barbarij. Waar werd gemarteld en gemoord, veler leven werd verstoord. Oord van herinnering, plek van bezinning. Het PDA in Amersfoort. J. Sligter. Berkel en Rodenrijs, mei 2003.