De kortste keten ben je zelf Adrie Wolzak in gesprek met de Vlaamse psychiater Peter Adriaenssens Uit: Tijdschrift over Kindermishandeling, jaargang 19, nummer 3, september 2005
Al vanaf de oprichting leidt Peter Adriaenssens het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling in Leuven. Maar dat hij aan het hoofd staat, ontslaat hem niet van de taak om zelf aan de telefoon meldingen van kindermishandeling aan te nemen. Integendeel, wat hem betreft moet je ‘geconfronteerd blijven worden met het feit dat gezinnen waar kindermishandeling speelt verschrikkelijk moeilijke systemen zijn om in te werken’. Maar er zijn meer redenen, zo blijkt uit een vraaggesprek met Adriaenssens. Vroeger was het Leuvense vertrouwenscentrum ondergebracht bij het Universitair Ziekenhuis. Nu bevindt het zich op de derde verdieping van een oud schoolgebouw. Heeft dat een reden? ‘De helft van de staf is nog in dienst van het ziekenhuis, maar voor de rest zijn we nu zelfstandig. In 2000 zijn we bewust verhuisd naar dit voormalige schoolgebouw. We vonden dat het thema kindermishandeling onafhankelijk moest zijn. We kennen hier in Vlaanderen een sterke opsplitsing tussen katholieke en vrijzinnige zuilen en aangezien we iedereen willen bereiken, leek het ons beter een neutralere omgeving op te zoeken. Ook omdat het kind of de ouders die op bezoek komen andere, soms vervelende ervaringen met het ziekenhuis hebben, bijvoorbeeld vanwege een operatie. Bovendien is het ziekenhuis, met 2000 bedden, voor kinderen een mastodont. In tegenstelling tot dit schoolgebouw. Dat staat symbool als een plek voor kinderen. Niemand vraagt zich af waarom een kind een school binnengaat. Dat vinden ze een prettig idee. En je hoort hier op de speelplaats kinderen spelen. Dat geeft hun het gevoel dat ze niet alleen in een wereld van volwassenen zijn.’ Spreken jullie dan altijd met het kind? ‘Ja, we willen de kinderen zelf zien. We zien elk kind minstens één keer. Iedereen van ons team is getraind in het praten met kinderen. Ieders werkplek is ingericht om kinderen en jongeren van alle leeftijden te ontvangen. Het kan zowel in de richting van spel of tekenen gaan als in de richting van een gesprek. Dat biedt een veel betere ingang om kindermishandeling te bespreken dan als je je enkel moet beperken tot een welles-nietesdiscussie over feiten. Ik vind het raar als organisaties zeggen dat hun werk aansluit bij het kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties maar niet vertrekt vanuit het kind: wat zegt het kind, hoe voelt het kind het, wat zijn de mogelijkheden van het kind.’ ‘Met veel ouders kom je gemakkelijker in gesprek als je zegt: “Kijk, of uw kind geregeld een ongewenst kind wordt genoemd of niet, daar kunnen we over discussiëren. Maar ik heb een uur met uw kind gesproken en wat mij opvalt is: uw kind is verschrikkelijk loyaal, het kind zegt geen lelijke dingen over u. Dat is dus heel goed. Maar wat mij treft is hoe verdrietig uw kind is; ik heb een aantal dingen gezien die mij verontrusten en waarom ik uw kind beter wil leren kennen. En jullie ook.” Vervolgens kun je ouders wijzen op de risico’s van de manier waarop zij met het kind omgaan, wat dat betekent als het kind opgroeit, en waarom ik hiervoor de term kindermishandeling gepast vind.’
1
En jullie spreken ook met alle ouders die gemeld worden? ‘Ons basisprincipe is dat je geen melding afhandelt zonder dat je de mensen om wie het gaat ziet. Behalve als hulpverleners die in contact staan met het kind advies vragen. Dan blijft het bij professionele ondersteuning.’ ‘Ik vind dat we bij een thema als kindermishandeling de confrontatie niet uit de weg mogen gaan. Heel veel ouders die hun kind mishandelen, hebben zelf traumatische ervaringen. Een van de gevolgen daarvan is een paranoïde instelling tegenover andere mensen. Zij gaan ervan uit dat als je contact met hen opneemt, het kwaadaardige bedoelingen heeft, dat je hun kind wilt wegnemen of dat je hen minderwaardige ouders vindt. Onze boodschap is dan: “Ik wil in gesprek met ú, ik kan niet uitmaken of iemand anders terecht een vermoeden heeft of niet, het is alleen tijdens mijn contact met u dat ik duidelijk kan krijgen of wij samen vinden dat er redenen voor bezorgdheid zijn”. Uiteraard zeggen de meeste ouders dat wij het bij het verkeerde eind hebben. Dan zeggen wij dat wij zelf tot die conclusie willen komen.’ ‘Door het gesprek aan te gaan laat je vertrouwen blijken in het goede, het werkbare deel in hun ouderlijk functioneren. Want als je er van overtuigd bent dat een ouder te gevaarlijk is om kinderen op te voeden doe je die moeite niet. Als iemand probeert je te intimideren, dreigt met een advocaat, en je toch in gesprek probeert te blijven, is dat een belangrijk correctieproces dat je met die ouders doormaakt. Je probeert iets weg te nemen van de paranoïde gevoelens die zij ten opzichte van de samenleving hebben.’ Je bent hoofd van het vertrouwenscentrum, maar neemt ook zelf meldingen aan. Is dat een bewuste keuze? ‘Ja, iedereen in het team heeft telefoondienst, ook ik. Bovendien is een tweede belangrijk principe van onze werkwijze: wie de melding heeft aangenomen, handelt die tot het einde toe af. Dus je onderhoudt daarna het contact met de melder en spreekt zelf met het kind en de ouders. Natuurlijk is het wel zo dat je andere teamleden daarin betrekt. Als een collega vindt dat ik er als kinderpsychiater bij moet komen, dan word ik gevraagd. Maar ik ben niet de rode draad in dat dossier. Ik heb andere dossiers waarin ik de rode draad ben.’ ‘Het proces van het eerste contact is namelijk verschrikkelijk belangrijk. Degene die belt tast af. Hij heeft informatie waar hij niet makkelijk met anderen over spreekt. Als mensen van plan zijn om te melden is er dikwijls een verschil tussen wat zij gedacht hadden om te zeggen en wat ze uiteindelijk vertellen. Ik waak ervoor dat mensen terechtkomen in een koude-steenprocedure: “Ik heb het genoteerd, ook ik vind het zorgelijk, we bespreken het in het team en iemand gaat u terugbellen of gaat in gesprek met het gezin.” Het is merkwaardig dat iets wat hulpverleners zelf nooit zouden willen dat men dat bij hen doet, zij dat wel in een protocol gieten ten opzichte van anderen.’ ‘We hebben ooit een poging gedaan met een meldingslijn waarbij een persoon de meldingen doorgeeft aan anderen. Toen zagen we toch verlies optreden: melders die zich nadien bedenken, discussies die ontstaan of een collega een melding terecht heeft aangenomen. Het loopt beter als er continuïteit in de afhandeling van een melding is. Helaas dreigen we dat principe door het toenemende aantal meldingen niet te kunnen volhouden. Maar ik vind het ontzettend belangrijk. De kortste keten ben je zelf. Multidisciplinair werken is binnen onze aanpak essentieel. Maar het gevaar als je dat op de klassieke manier invult, is dat iedereen het kind wel apart ziet, maar je de rode draad verliest.’ Maar je kunt je afvragen of degene die de melding aanneemt altijd de beste is om verder te gaan met dat gezin. ‘Dat is een terechte vraag en bij ons is het een vraag aan het team. Dat komt aan bod tijdens de bespreking van een dossier met het team. Daarnaast hebben we recent een nieuwe ontwikkeling gestart, waarmee we nastreven dat er altijd een sessie in het traject met het gezin is
2
waarbij de medewerker via een live-videoverbinding wordt gevolgd door een of meer teamleden. Het gezin weet dat er wordt meegekeken, wie er meekijkt, vanuit welke discipline. Als het team ergens een andere of aanvullende visie op heeft, geeft de betreffende medewerker dat zelf door aan het gezin.’ ‘Een gezin dat bij iemand van ons op gesprek komt, gaat naar huis met allerlei fantasieën: wat gebeurt er, wat gaat hij daarover vertellen aan zijn team. Via een sessie met video-supervisie laten we zien dat een medewerker belang hecht aan het oordeel van anderen en dat er voldoende breed wordt gekeken naar alle aspecten. Die werkwijze hebben we overgenomen van het Child Advocacy Center in San Diego in de Verenigde Staten, waar dat heel gewoon is. Het is een belangrijk hulpmiddel, want geen enkele hulpverlener is in staat om continu kwaliteit te bieden.’ Hoe groot is jullie team? ‘We zijn met acht mensen. Momenteel krijgen we ongeveer 1000 kinderen gemeld per jaar, voor de helft wordt telefonisch consult gevraagd, de andere helft wordt op het centrum ontvangen. Dat is eigenlijk te veel voor de tijd die we ervoor hebben. Maar persoonlijk ben ik een tegenstander van grotere vertrouwenscentra. Omdat geweld vaak voorkomt, moeten de regulieren instellingen daar in de eerste plaats mee leren werken: de huisarts, de eerstelijnshulpverlener, opvoedwinkels, de geestelijke gezondheidszorg. Alleen in die situaties waar je als reguliere hulpverlener merkt dat het niet bespreekbaar is of kinderen echt in gevaar worden gebracht, moet je op een centrum met extra deskundigheid kunnen rekenen.’ ‘We moeten kritisch zijn over almaar stijgende aantallen melding van kindermishandeling. Je kunt het als samenleving eigenlijk niet maken om aan de ene kant te zeggen dat kindermishandeling vaak voorkomt en tegelijkertijd centra op te zetten die dat thema monopoliseren en isoleren van de rest van de ontwikkeling van kinderen en het functioneren van gezinnen. We moeten stoppen het te beschouwen als een uitzonderlijke problematiek, en het zien als een probleem van volksgezondheid.’ ‘Ik ben nog altijd blij dat de Dutroux-affaire niet heeft geleid tot een meldingsplicht. Melden is hier nog steeds een moreel appel, iedereen wordt gevraagd het te doen. We krijgen meer en meer bezoek van collega’s uit landen met een meldingsplicht die komen kijken hoe wij werken. Want onder een meldingsplicht zijn er evengoed een heleboel zaken die niet aan het licht komen.’ ‘Bovendien vind ik het feit dat het publiek angstig is en zijn angsten wil deponeren iets wat men niet moet aanmoedigen. Je moedigt een proces aan dat ingaat tegen solidariteit. Hoe meer mensen telefoonnummers aangeboden krijgen om hun zorgen te droppen, hoe minder mensen op zoek gaan naar wat ze zelf kunnen doen. Je biedt het publiek dan de gemakkelijke poort, zij geven een aantal hulpverleners alle verantwoordelijkheid op hun rug. De creativiteit en hulpverleningsmogelijkheden die zij zelf hebben, wat jij kan doen voor je buren, worden dan niet meer benut. Er moet een veel duidelijker appel zijn op de collectieve solidariteit. Melden aan een vertrouwenscentrum of een andere dienst, niet in de zin van droppen, maar in de betekenis van zoeken naar bespreekbaarheid kan hierin wel plaats krijgen.’ Is het toch niet belangrijk dat steeds meer mensen het vertrouwenscentrum weten te vinden? ‘Je kunt uiteraard het standpunt verdedigen dat als alle situaties van kindermishandeling worden gemeld je op zijn minst een beter zicht krijgt op de ontwikkeling van het fenomeen. En dat je anderen ontlast van het thema omdat er zoveel andere onderwerpen zijn waarin geïnvesteerd moet worden. Maar ik denk dat er internationaal geen enkel voorbeeld te geven is waar dat werkt. Ook in de Verenigde Staten niet, waar een meldingsplicht is. Door de grote
3
toeloop zie je dat meldpunten zich daar vooral gaan concentreren op ernstige fysieke mishandeling en seksueel misbruik.’ ‘Ik heb heel veel reserves bij te veel nadruk op onderverdeling in fysieke, emotionele en seksuele mishandeling. Bij geen enkele situatie van kindermishandeling is emotionele mishandeling of verwaarlozing afwezig, en seksueel misbruik is óók een vorm van fysieke agressie. Wij hebben zelf die indelingen nodig voor onderzoek, om onze deskundigheid te versterken, maar het wordt gevaarlijk als we ook de hulp te sterk gaan opsplitsen in teams voor hulp na seksuele agressie, teams voor hulp na fysiek partnergeweld enzovoort. De groep kinderen waarbij je dat niet scherp kunt afbakenen valt dan buiten de boot. En die groep is procentueel de grootste: bij veel kinderen is er wat van alles. Maar bijvoorbeeld niet genoeg om er zeker van te zijn dat het kind door vader wordt vermoord, want zozeer liep de fysieke agressie nog niet uit te hand. Als professionals te veel bezig zijn met etiketten plakken, maak je van een kind een lopend handboek. Je moet in elk kind het geheel blijven zien.’ Snap je iets van de ophef rond de zaak Savannah in Nederland? ‘Ik ben erg verbaasd over wat zich in Nederland voordoet rond die zaak. Het is uiteraard een heel dramatische zaak, maar toch sta ik te kijken van de collectieve zelfkastijding van de hulpverlening in Nederland die zelf zegt: we zouden dat misschien anders moeten doen, we moeten sneller op elkaar inspelen, we moeten misschien eerder naar justitie. Door de scherpe, bijna agressieve beoordeling van de hulpverlening wordt opnieuw de droom gevoed dat er een manier zou bestaan om hulpverlening bij geweld zo te organiseren dat het niet meer voorkomt. Dat is een absolute miskenning van de kern van een problematiek als kindermishandeling. Dat de hulpverlening depressief reageert, is te begrijpen. Ik herken daarin wat wij na de Dutroux-affaire hebben meegemaakt. Toen was er ook een depressieve attitude ontstaan bij hulpverlening en justitie: “Als dit soort zware fouten gebeuren, wat kunnen we dan nog?” Op dat moment heb je een samenleving nodig die je steunt en zegt dat dit soort drama’s nooit helemaal te voorkomen zijn. Dat wil niet zeggen dat je de ogen sluit; je moet wat gebeurd is natuurlijk wel analyseren en zien wat je daaruit kunt leren. Het is ook dankzij dergelijke affaires dat men ziet hoe moeilijk zowel risicotaxatie is, als samenwerken. Als ieder in zijn hoekje zit met zijn handboek laten wij er blijkbaar bepaalde gevaarlijke gezinssituaties tussenuit vallen. Een van de kenmerken van die hele complexe situaties is nu net dat die zich niet zomaar voor één gat laten vangen. Een constructieve reflectie op een dramatische zaak kan tot betere samenwerking leiden. De relatie tussen justitie en hulpverlening is bij ons na Dutroux ontzettend veel beter dan vroeger. Een gevaarlijke ontwikkeling is dat je probeert zulke drama’s te beantwoorden door nog meer gescheven afspraken. Ben je een tegenstander van protocollen? ‘Het gevaar van protocollen is dat ze omgekeerde piramides creëren. Dat de hulpverlener die het werk moet doen onderaan in de punt zit van een piramide die op zijn kop staat. Dat is alleen comfortabel voor degenen die daarboven zitten, de beleidsmaker of manager die kan zeggen: “Zoals we het op papier gezet hebben, is er niets mis.” Daarom vind ik het belangrijk dat iedereen in ons team basiswerk doet. Je ziet dan telkens weer dat er in een gezin voorspelbare maar ook heel wat niet-voorspelbare factoren zijn. Het zijn lessen in bescheidenheid. Eigenlijk moet je verrast zijn over het hoge percentage gezinnen waarin het niet uit de hand loopt.’ ‘Maar protocollen hebben ook zeker goede kanten, bijvoorbeeld de transparantie richting publiek. Dat is een uiting van democratie. En dat is een belangrijk tegengif tegen geheim geweld. Je toont dat je kwetsbaar bent. Je laat zien dat je op een bepaalde manier werkt. Iedereen kan dan zien dat er literatuur is waarin dingen staan die pro zijn, maar ook dingen die
4
daartegen zijn. Dat is een belangrijke metafoor voor wat we met het gezin willen bereiken. Van ouders verwachten we ook openheid. We willen dat het geweld stopt. Maar hoe dat moet stoppen, hoe dat in dat specifieke gezin gaat, dat vind je niet in een boek. Daarvoor heb je hun medewerking nodig.’ Doen jullie onderzoek naar het effect van jullie bemoeienis? ‘We hebben diverse pogingen tot onderzoek gedaan, maar het is ondoenlijk gebleken om voldoende grote groepen jeugdigen op lange termijn te volgen. De meesten willen na het contact met ons daar liever niet ieder jaar op terugkomen. We hebben alleen onderzoek waaruit blijkt dat weinig ouders op korte termijn in herhaling vallen; dat zijn percentages die de 5 procent niet overschrijden. Maar er zijn ook andere interventiemethodes waarbij er op korte termijn weinig recidive is. Natuurlijk is van belang dat wij contact leggen met het gezin en het thema bespreekbaar maken als anderen daar niet in slagen, maar er is niets wat bewijst dat wij hét relevante verschil zijn. Het enige wat je op dit ogenblik kunt zeggen is dat het een verschil maakt dát er iemand is die zich er mee heeft bemoeid. Daarom vinden we het belangrijk om kritisch te blijven over hoe we werken. We hebben wekelijks een bijeenkomst waarin we wetenschappelijke literatuur bespreken, een evidence based seminarie. Op die manier blijven we op de hoogte van methodes waarvan bewezen is dat ze effectief zijn. Het gaat daarbij vaak om consensusliteratuur, publicaties waarnaar vaak wordt verwezen. Ieder bewaakt wat verschijnt vanuit zijn eigen achtergrond. Elke week presenteert een teamlid bepaalde bevindingen. Daardoor weet je dat alle discussies tussen hulpverleners over welk model zij aanhangen er niet zo toe doen. Het gaat er vooral om dat je er zeker van bent dat je samenwerkt met mensen die hun eigen methodiek goed kennen, maar daarnaast erkennen dat de ene methode de andere niet uitsluit.’ ‘Wel belangrijk is dat je methodes die evidence based zijn in huis haalt. Daarom hebben we ook contacten met centra in de Verenigde Staten, Frankrijk en Engeland, en met diverse collega’s in Nederland. Om te zien hoe anderen werken. We moeten ons niet te hard vastpinnen op dat wat we vandaag doen. Hoe zorgen we er zelf voor dat er niet op een dag een publiek is dat ons kritisch naar onze werkwijze laat kijken? Die eer moeten we aan onszelf houden. Als wij nu opnieuw moesten starten, zouden we dan überhaupt nog een vertrouwenscentrum oprichten? Ik vind dat we die vraag moeten blijven stellen.’ Adrie Wolzak is medewerker van het Expertisecentrum Kindermishandeling van NIZW Jeugd.
5