‘Handel’
Inhoud De jongen heeft vakantie en wordt door zijn oom Adriaan, een harmoniumhandelaar, opgehaald om hem te helpen. Met de bakfiets gaan ze naar een vrouw die haar harmonium wil verkopen. De jongen moet het harmonium bespelen. Volgens zijn oom is het harmonium niet meer bruikbaar en zit het boordevol houtworm. Hij stelt voor om het mee te nemen als de vrouw hem vijftig gulden toe geeft. Uiteindelijk ruilt hij het harmonium voor een potje houtwormzalf: ‘Ik heb hier wat houtwurmzalf,’ zegt oom Adriaan, een klein potje opdiepend uit een van zijn broekzakken, ‘en ik zal je dit geven, het is peperduur, maar goed, omdat ik je nog van vroeger ken, je smeert al je meubels in en ze sterven allemaal, goed? Ruilen voor dit aftandse muziekinstrument?’ (41) Op weg naar huis hoort de jongen de ware toedracht; oom Adriaan verwacht er zo’n driehonderd gulden aan te kunnen verdienen. Thuisgekomen wacht er een klant op oom Adriaan, de heer Brands, die een orgel wil kopen voor een pas afgescheiden kerk, de ‘gereformeerde kerk – vrijgemaakt buiten verband’ (42). Oom Adriaan belooft dat hij dezelfde avond nog een orgel heeft. Samen met de jongen gaat hij naar een schippersechtpaar dat wegens gezinsuitbreiding hun orgel verkoopt. Oom Adriaan fluistert de jongen in hoe ze het goedgelovige echtpaar kunnen bewerken: door de jongen sentimentele liederen als “Ik wens te zijn als Jezus”, “Scheepje onder Jezus’ hoede” en “Als g’ in nood gezeten” te laten spelen probeert hij de prijs te drukken. Nadat de jongen het echtpaar tot tranen toe bewogen heeft, wordt afgesproken dat oom Adriaan voor honderd gulden en een baby-uitzet het orgel mag meenemen. Als de oom het orgel bewust beschadigt, wordt de prijs gehalveerd. Thuis gekomen wordt het instrument snel opgeknapt, zodat het gereed is voor de heer Brands. Die betaalt veertienhonderd gulden voor het orgel. Als de jongen het geld ziet, vraagt hij zich af waarom oom Adriaan zo graag wil dat hij hem helpt: ‘Waarom gaat de prijs omlaag als je zingt over golven en storm? (…) Als een kind op het harmonium speelt dat ik wil gaan kopen, scheelt me dat honderden guldens, zegt oom Adriaan.’ (52) De jongen heeft verdriet, maar wordt getroost door de sneeuwvlokken die zacht langs het lantaarnlicht dwarrelen.
Analyse Opnieuw komt in dit verhaal het schuldmotief naar voren en daarmee wordt de lijn uit de vorige verhalen doorgetrokken. Ook in ‘Handel’ gaat het om wat we in het voorgaande ‘schuldeloze schuld’ genoemd hebben. Hans Werkman: ‘Ongewild doet de jongen mee aan het bedrog van zijn oom: doordat hij voorspeelt krijgt de oom de orgels
48
voor een prikje; ijverig helpt hij het beschadigde orgel op te knappen. Dit motief is eigenlijk hetzelfde als het ongewild verraden van de bunzing in het tweede verhaal.’72 Zoals ook in de twee voorgaande verhalen het geval is, construeert de IA in ‘Handel’ een negatief personagebeeld van een vertegenwoordiger van het geloof. Oom Adriaan is een woekeraar die list en bedrog aanwendt om zoveel mogelijk geld te verdienen. Bovendien beschouwt hij zijn woekerhandel als een door God gegeven kans en gebruikt het geloof als dekmantel. ‘Ontroerd’ zing hij mee met de liederen die de ikpersoon speelt: Bij het refrein ‘Tel uw zegeningen, tel ze één voor één’, zie ik dat oom Adriaan met een witte zakdoek in zijn ogen wrijft. Ook de ogen van de zeeman zijn vochtig. ‘Nu nog over die kansen,’ zegt hij, ‘dat zong mijn moeder altijd.’ ‘Welke kansen?’, vraag ik. ‘De kansen die je grijpen moet, hoe is het ook weer, vrouw, weet jij het niet?’’Grijp toch de kansen door God u gegeven,’ zegt ze. Ze zingen luidkeels het lied. (48) In het slot van het verhaal telt oom Adriaan zijn zegeningen (‘één voor één’!): Ik kijk naar het geld, naar de briefjes van honderd en omdat mijn oom ze één voor één opvouwt kan ik ze tellen. Het zijn veertien briefjes van honderd. Mijn oom ziet dat ik naar het geld kijk, hij glimlacht. ‘Zo is het in de handel,’ zegt hij (…). (54) In dit verhaal speelt het stijlmiddel ironie een grote rol. Het beeld dat de lezer krijgt van oom Adriaan, is dat van een bedrieglijke christen, een ritselaar die religieuze sentimenten aanwendt ten eigen bate. De IA maakt gebruik van het stijlmiddel ironie, door sentimentele religieuze liederen te verbinden met de verwerpelijke praktijken van een handelaar. Van Boven & Dorleijn merken op dat ironische werking in verhalende teksten kan berusten op twee principes: (ongelijke) informatieverdeling en contrast.73 Beide principes zijn hier werkzaam. In het fragment waarin oom Adriaan liederen zingt met het schippersechtpaar, heeft de lezer een informatievoorsprong ten opzichte van het schippersechtpaar: de lezer kent de praktijken van oom Adriaan, onder andere doordat hij al gelezen heeft hoe slinks de oom die ochtend al te werk is gegaan en doordat hij opmerkingen over de gastvrouw tegen Adriaan maakt als: ‘Goed dat ze een broche draagt, anders zou je niet eens weten wat de voorkant is (…)’ (46). Ook het contrastprincipe is duidelijk zichtbaar in ‘Handel’: het sentimentele gezang van oom Adriaan steekt scherp af tegen zijn berekenende handelswijze. Over het principe van de (ongelijke) informatieverdeling maken Van Boven & Dorleijn een opmerking die voor ons verhaal te treffend is om niet te citeren: ‘Soms heeft de lezer een kennisvoorsprong op een personage, niet doordat hij meer gegevens over de geschiedenis toebedeeld heeft gekregen, maar omdat hij bijvoorbeeld ouder is, meer weet, meer ervaring heeft op allerlei gebied. Zo kunnen romans of verhalen waarin een kind verteller of focalisator is, een ironische werking hebben.’74 Ironisch is ook de passage waarin de ikpersoon op het harmonium van ‘Truus’ moet spelen: Ik schuif de klep van het harmonium op. Er ligt een groene lap op de toetsen. Met gouden letters is er op de lap geborduurd: Looft hem met harp en citer, psalm 150:3b. Oom Adriaan, die inmiddels met hinkstapsprong
Werkman 1982, p. 42. Van Boven & Dorleijn 1999, p. 256-262. 74 Van Boven & Dorleijn 1999, p. 259-260. 72 73
49
naderbij is gekomen, werpt de lap in een stoel. Eén ogenblik beweegt de lap als een levend dier, ik adem diep. (37, 38) Duidelijk is de suggestie dat de lap beweegt als een slang, het dier van de list en het bedrog. Ook hier is sprake van een ironische verbinding van een dier dat symbool staat voor het kwaad met de tekst die op de lap is geborduurd: ‘Looft hem met harp en citer, psalm 150:3b’. Hans Werkman hierover: ‘In dat levende bewegen zit meer protest dan in een aantal welgekozen scheldwoorden.’75 Interessant in dit verband is de relatie tussen de in de sociologie als de ‘Max Weberthese’ bekend staande theorie en de ironische toepassing van deze these in het verhaal ‘Handel’. In zijn Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus gaat Max Weber in op de relatie tussen religie en kapitalisme. Daarbij poneert hij de these dat de geest van het calvinisme bestaat uit ‘the assumption that whoever works hard in the pursuit of gain fulfills a moral obligation. He [Weber] identified the origins of capitalism with Calvinist entrepreneurship in the sixteenth and seventeenth centuries.’76 De Max Weberthese impliceert dat kapitalistische handelsvoering wordt beschouwd als een religieuze deugd en het behalen van winst als een zegen van God. Oom Adriaan maakt de persoonlijke toepassing van deze theorie door geëmotioneerd het lied ‘Tel uw zegeningen, tel ze één voor één’ mee te zingen. Op vergelijkbare wijze (maar zonder ironische werking) wordt in ‘De bunzing’ het doden van dieren gerechtvaardigd door de christelijke notie van rentmeesterschap. Deze vorm van verantwoording kunnen we op, eveneens, ironische wijze ‘rechtvaardiging door het geloof’ noemen.77 Belangrijk voor de interpretatie van dit verhaal is ook hier weer de wijze van focaliseren. Het is van belang dat er gefocaliseerd wordt door een kind: de kinderlijke, zuivere registratie staat scherp in contrast met het berekenende gedrag van oom Adriaan. Margaretha Ferguson in Het Vaderland: ‘Ook in Het Paard en Handel wordt haarfijn en indringend beschreven hoe een kind het handelen (hier in twee betekenissen) van de ouderen ervaart. Ook hier vormt de met de mond beleden christelijke moraal een wrange tegenstelling met de praktijken, die door de zg. naïeve waarneming van het kind messcherp worden geregistreerd.’78 De focalisatie ligt bij de ikpersoon, PF2(‘ik’). In het begin van het verhaal bestaat de focalisatie slechts uit observatie. Dit is echter schijnbaar objectief, want de selectie die de EF(1) de focalisator laat maken heeft een ironisch effect: PF2(‘ik’) focaliseert de slinkse manier van handelen van zijn oom én het spelen en zingen van religieuze liederen, waardoor door de contrastwerking een ironisch effect ontstaat. Toch gaat de ikpersoon in dit verhaal verder dan observatie. Aan het einde van het verhaal spreekt hij, min of meer expliciet een oordeel uit over zijn oom: Tinus zei: ‘Je oom is een schurk.’ Ik heb er nooit over nagedacht maar ik weet dat hij gelijk heeft. (54) Hiermee wordt zichtbaar dat de jongen kritischer wordt en dat het verzet van het individu tegen de gemeenschap gaat groeien. Toch is hij erg gevoelig voor de intimidatie van zijn oom; hij wordt weerloos als hij hem aankijkt:
Werkman 1982, p. 42. Merriman 1996, p. 889. 77 In orthodox-gereformeerde kringen wordt het begrip ‘rechtvaardiging door het geloof’ gebruikt om de vergeving van de zonden door het geloof in Jezus Christus mee aan te duiden. 78 Ferguson 1975. 75 76
50
Ik kijk naar mijn oom. Zijn linkeroog heeft een zwarte iris zodat het lijkt of er alleen maar pupil is, zijn rechteroog is lichtbruin met groene vlekjes. Zodra je in die ogen kijkt ga je stotteren als je iets tegen hem wilt zeggen (34) Niet alleen de ikpersoon wordt geïntimideerd door zijn oom; ook Truus, de eigenaresse van de ‘houtwurmkwekerij’ is er gevoelig voor: Nu staat hij stil in de kamer, zijn beide ogen gericht op de vrouw, ze kijkt terug maar ze kan het niet volhouden. (39) Een belangrijk element dat steeds terug komt wanneer er intimidatie in het spel is, zou ik het motief van beklemming en beweging willen noemen. Wanneer de ikpersoon bang is of zich bedreigd voelt, heeft hij een ervaring van beklemming, onbeweeglijkheid. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer hij bij zijn oom op de bakfiets zit: Als ik naar de vogels kijk verschijnt in mijn ooghoeken het beeld van de schuin op mij afkomende straatstenen, die dadelijk ordelijk stilstaan als ik recht voor mij uitkijk. Voortdurend probeer ik uit hoe ik de stenen kan laten bewegen. (36) De ikpersoon zoekt zich hieruit te bevrijden, door naar beweging, ‘ontklemming’ te zoeken. Dit zien we ook terug in de volgende passage: Ik ga naar het harmonium, slingerend tussen tafels en stoelen door, ik heb nog nooit zoveel meubels bij elkaar gezien. De starre onbeweeglijkheid van al die meubels maakt me om een of andere reden bang, ze zouden iets moeten bewegen, dan zou het minder beangstigend zijn. (37) Ook Truus van de houtwurmkwekerij wordt beklemd door oom Adriaan. De ikpersoon voelt dat, want hij heeft het zelf ook ervaren, en probeert zich uit de klem te bevrijden: We rijden weg. De vrouw staat op het koolaspad, het hoofd enigszins scheef houdend, star en bewegingloos als de meubels in haar huis. Ik ben blij dat wij bewegen. (41) Het beklemmingsmotief speelt een belangrijke rol in de contrastwerking van het verhaal, omdat de thematiek van de intimidatie van de gemeenschap over het individu er door vormgegeven wordt. Aan het einde van de dag ziet de jongen de neerdalende sneeuwvlokken. In deze beweging vindt hij troost: Ik kijk aandachtig naar de langzaam neerdalende sneeuwvlokken. Het is zo mooi om ze te zien oplichten als ze vlak langs een lantaarnpaal omlaag vallen. (…) Waarom lijkt het me mooier dan vroeger,veel mooier? De jongen vindt hier troost in (de beweging van!) een natuurverschijnsel. Het motief van het vinden van troost in de natuur zullen we vaker tegengekomen, onder andere in Een vlucht regenwulpen en in Het woeden der gehele wereld; het is een typisch ‘Hartiaans’ motief. Een ander element dat vaker voorkomt is kerkscheuring. Oom Adriaan heeft er
51
baat bij als de heer Brands een orgel bij hem komt kopen voor de zojuist gestichte ‘gereformeerde kerk- vrijgemaakt buiten verband’. Het is overigens niet de eerste keer dat deze man bij hem komt: ‘(…) ik ken die Brands, ik heb vroeger ook zaken met hem gedaan, bij de vorige scheuring in hun kerk kwam hij ook voor een harmonium (…).’ (43. 44) Met name in De jacobsladder komen ook kerkscheuringen voor, eveneens in een ironische setting, wegens de visie van de grootvader daarop. Maar daarover meer in de analyse van De jacobsladder.
52