Christoffer Carlsson
De jongen die terugkeerde Uit het Zweeds vertaald door Rory Kraakman
de geus
Oorspronkelijke titel Den enögda kaninen, verschenen bij Piratförlaget Oorspronkelijke tekst © Christoffer Carlsson, 2011 Published by agreement with Pontas Literary & Film Agency, Spain Nederlandse vertaling © Rory Kraakman en De Geus bv, Breda 2013 Omslagontwerp Mijke Wondergem Omslagillustratie © Eric Thunfors isbn 978 90 445 2036 1 nur 332 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
Ze noemden het een afrekening, en dat was het waarschijnlijk ook. Op 17 juni, midden in die lange zomer die nooit leek te eindigen, toonden de affiches van de avondkranten een paginagrote, grimmige luchtfoto van de situatie rond het huis. De dode lichamen, klein en fragiel van bovenaf, glansden bijna in de duisternis en deden denken aan Amerikaanse gangsterfilms uit de jaren vijftig. Zo wreed en toch zo vreedzaam, onschuldig bijna. De foto ging vergezeld van de tekst: ‘Afrekening in Dalen’. De gebeurtenis leek de reporters van de avondkranten min of meer in verwarring te hebben gebracht. Enkelen van hen beweerden dat het aanvankelijk ging om ‘vier mannen en twee vrouwen van in de twintig’ die samen met ‘kopstukken van de georganiseerde misdaad’ (Aftonbladet) op de een of andere manier de dood van zeven mensen hadden veroorzaakt. Het probleem was alleen dat ze slechts vier lichamen hadden kunnen ontdekken – waar waren de andere drie? In het huis? Vooralsnog beschikten ze over onvoldoende gegevens. Andere verslaggevers hielden het op een ‘afrekening in de onderwereld, waarbij onschuldige slachtoffers waren gevallen’ (Kvällsposten). Deze keer waren we met vijf jongens en een meisje in de puberleeftijd (een zevende persoon ontbrak). Weer anderen speculeerden over een gewelddadige actie uit rechts-extremistische hoek, aangezien ze ‘over informatie beschikken dat ten minste een van de slachtoffers homoseksueel is’ (Expressen). 9
Tv-beelden toonden een bosrijke omgeving, dikke dennenbomen waarvan de takken zachtjes heen en weer bewogen in de warme zomerwind. Tussen de takken door was vaag het huis te zien, dat ooit wit was, met daaromheen de auto’s van de hulpdiensten met bijbehorend personeel en blauw-wit afzetlint. Er werden politieagenten aan het woord gelaten die de situatie enigszins paradoxaal maar mediageniek beschreven als ‘een bloedige idylle’ (svt, Rapport). Later betitelden de lokale kranten Dalen als ‘een plek van rouw’(Hallandsposten) en noemden ze ons ‘slachtoffers’ (Hallands Nyheter). Redactiecommentaren en experts deden een dringend beroep op de samenleving ‘om voor onze kwetsbare medeburgers te zorgen’ (het citaat is afkomstig uit Dagens Nyheter, maar ik heb tientallen varianten op deze uitspraak gehoord en gelezen). Na de eerste schok, nadat ik een nacht in het ziekenhuis had gelegen, naar mijn ouderlijk huis was teruggebracht en de restjes bloed onder mijn nagels had geprobeerd weg te schrobben, kwam er een politieman, Dante Thomsen, tegenover me aan de keukentafel zitten. Hij zei dat hij uit Stockholm kwam. Hij had zich laten overplaatsen na een mislukt onderzoek naar een misdrijf, waarbij uiteindelijk vier mensen waren omgekomen en de dader naar het buitenland was verdwenen. Hij lachte om zichzelf en zei dat het leek op een vlucht. Maar dit stadje voldeed niet aan zijn verwachtingen, het was er te stil en te klein. Geruchten deden veel te snel de ronde, zo snel dat ze moeilijk te controleren waren. Ik antwoordde dat dat een van de redenen was waarom ik hier was weggegaan. ‘Wanneer was dat?’ vroeg hij. Op dat moment besefte 10
ik dat zijn verhaal slechts een trucje was om me aan het praten te krijgen. Ik zei dat ik geen vragen wilde beantwoorden. De schuldige in zijn vorige misdaadonderzoek, degene die het land uit was gevlucht, zat op dat moment in een auto en was vermoedelijk onderweg naar Stockholm. Ik wist zelfs het kenteken uit mijn hoofd, omdat het de auto van Lukas was. Ik herinner me de stilte tussen ons en het gevoel dat alles op het punt stond in te storten. Ik herinner me de leegte en dat er op de radio in de keuken iemand zong: ‘We feel nothing, so we search for nothing, so we achieve nothing, love.’ Op 17 juli, toen midden in een loom, vakantievierend Zweden aan alles een einde kwam, was ik nauwelijks anderhalve maand terug in mijn geboorteplaats.
11
Ik begin steeds meer op mijn vader te lijken. Dat zegt mijn moeder tegen me als ze me eind mei van het vliegveld komt ophalen. ‘Je begint steeds meer op Peter te lijken’, zegt ze, terwijl ze het parkeerterrein van de luchthaven af rijdt. Ik heb mijn haar laten groeien. Misschien is dat de reden. Ik luister naar Frankie Lymon and the Teenagers op de autoradio: ‘Lovers awake at the break of day, why do they fall in love?’, ruik de sterke geur van mijn moeders parfum en voel de hitte in de auto. Mijn T-shirt plakt aan mijn rug als ik achteroverleun en mijn ogen sluit. ‘Jij begint steeds meer op oma te lijken’, zeg ik. ‘Touché.’ De vorige keer dat ik oma bezocht, zo’n twee jaar geleden, was ze zo oud geworden dat ze me niet meer herkende. Dat beangstigde me op de een of andere manier. Ik vlecht mijn vingers in elkaar en kijk door het raam. Mijn moeder praat over het weer, over de zomer die voor de deur staat en over de reis naar Parijs die ze in juli met mijn vader gaat maken, over de bloemen die ze heeft gekocht en over de buren die het niet kunnen laten om na tien uur ’s avonds het gras te maaien, over haar werk bij de sociale verzekeringsbank, over de toeristen die binnenkort zullen toestromen en over de scholierenoptocht die over een week door de stad zal trekken. Ze houdt even haar mond voordat ze opnieuw over het weer begint. Ondertussen houden mijn gedachten zich bezig met basale dingen. Het is maandag en ik heb een kater. Ik heb 12
drie uur geslapen na een nacht met iemand die Isabelle of Isabella heet. Na een korte vliegreis, die ik koffiedrinkend en met mijn zonnebril op heb doorgebracht, ben ik teruggekeerd in mijn geboorteplaats, waar ik nu te horen krijg dat ik steeds meer op mijn vader ga lijken. ‘Hoe is het met hem?’ ‘Goed, hoor.’ We rijden door de stad, die er volgens mij nog net zo uitziet als toen ik wegging, maar toch ook weer niet. ‘Hij is natuurlijk wat vermoeid. Veel gedoe op zijn werk, geloof ik. Maar verder gaat het best.’ Ik weet niet wat ik daarvan moet denken, dus zeg ik niets terug. Nog even en we passeren de sporthal waar ik schoolzwemlessen kreeg. Het gebouw is zo wit in het zonlicht dat ik mijn ogen moet sluiten, hoewel ik mijn zonnebril nog opheb. ‘David. Ik begrijp dat je moe bent, maar zet die zonnebril even af, wil je.’ Ze formuleert het niet als een vraag. Een kort moment golft de wereld op en neer en weet ik niet of ik droom of niet. Ik zet mijn zonnebril af, waarop mijn moeder vraagt hoe mijn tentamen ging. ‘Goed.’ ‘Waar ging het over?’ ‘Over moraal’, zeg ik. Nu ik dit opschrijf, krijg ik bij dit woord spontaan de neiging om in lachen uit te barsten. Lukas wilde dat ik zo snel mogelijk naar hem toe zou komen. Op een avond in april belde hij me op. Hij zei dat hij een kater had en verbrand was in de zon. ‘Hoe is het mogelijk dat je in april al verbrand bent? Ben je in het buitenland geweest?’ ‘Nee. We moeten je iets laten zien.’ 13
‘Jij en …?’ ‘Wat?’ ‘Je zei “we”.’ ‘O, Martin, Rickard, de J’s en ik.’ Martin en Rickard kende ik, ze kwamen ook uit Dalen en zaten bij mij op school, en ik meende ook te weten wie de J’s waren. Broer en zus, Julian en Justine. Toen we klein waren werd er al over hen gepraat. Dalen is zo’n gehucht waarin je met je rug naar iemand toe kunt staan die zegt: ‘Mag ik even voorstellen, mijn vrouw en mijn nicht’, om er vervolgens wanneer je je omdraait achter te komen dat het om een en dezelfde persoon gaat. Neven en nichten trouwen hier met elkaar en het is voorgekomen dat broers en zussen zichzelf en hun genetische mutaties reproduceerden, waardoor er al langgeleden iets misging. In bepaalde delen van het stadje wonen mensen met een flinke onderbeet, kleine, schele ogen, veel te korte armen en benen en veel te ronde gezichten. Wanneer ze praten, doen ze dat alsof er in hun mond geen plaats is voor de woorden. ‘Kom snel hierheen’, zei Lukas. ‘Waar ben je zo opgewonden over?’ ‘O, zomaar iets. Niets bijzonders.’ De afstand tussen ons voelde onnatuurlijk groot. Lukas en ik groeiden samen op, maar dachten verschillend over Dalen. Hij vond het dorp met het nabijgelegen stadje groot genoeg. Ik ervoer het als claustrofobisch, een sociale luchtbel die verstikkend werkte. Dus schreef ik me in voor een studie filosofie aan de Universiteit van Stockholm en ook al biedt deze studie weinig toekomstperspectief, ik kreeg er geen spijt van. De lijn ruiste en kraakte, alsof Lukas zich in een storm bevond. 14
‘Kijk maar wanneer je komt’, zei hij ten slotte. ‘Maar het is echt vet cool.’ ‘Vet cool’, herhaalde ik. ‘Zeg je dat soms niet in de hoofdstad?’ Hoewel hij me niet kon zien, haalde ik mijn schouders op. ‘Jawel.’ ‘Kom je deze kant op, denk je?’ Soms maak je keuzes die je niet kunt verklaren. Ik heb sterk de gewoonte mijn plannen te wijzigen, omdat ik nieuwsgierig ben naar de gevolgen van sommige beslissingen. Mijn broer zal dat later uitleggen als mijn wil om de zaken op de spits te drijven. Uitgerekend deze zomer was ik niet van plan om naar mijn geboorteplaats af te reizen, omdat ik als kassamedewerker bij een supermarkt in Solna zou gaan werken. Dus dat zal de reden zijn geweest dat ik ja zei. Er is waarschijnlijk niemand die weet waarom deze plaats Dalen heet. Het ligt niet eens in een dal. Het is een dorp met zo’n zeshonderd inwoners dat ongeveer tien kilometer van de kust ligt, vlak langs de provinciale weg die zo recht als een aanlegsteiger Småland doorkruist. Als je vanuit de stad met een te hoge snelheid over de provinciale weg komt aanrijden, ben je er in een paar seconden doorheen en heb je Dalen gemist. Wat de meerderheid van de bezoekers die er voor het eerst komen ook doet. In de maand juli, wanneer de zomergasten en toeristen arriveren, verdubbelt het aantal inwoners van het dorp. Je vindt hier een kleine supermarkt, die tevens dienstdoet als apotheek, met ernaast een cafeetje, een snackbar, een pizzeria en enkele lokale bedrijfjes, waaronder een auto15
spuiterij en een timmermanswerkplaats. Verder een paar oude, roestige fabriekspanden, gebouwen met loze façades, de enige overblijfselen van de oude raffinaderij van de familie Valldeman. Zolang ik me kan herinneren staan ze er leeg en verlaten bij, soms wordt er in de zomer een drive-in-bingo georganiseerd. Aan de rand van Dalen, waar een huis vier keer zo duur is als in de buurt van het centrum, liggen de zomerhuisjes, de kleine winkeltjes en de kanoverhuurbedrijven. Voor nieuwkomers zijn de mensen hier nogal onberekenbaar. Als je bij iemand aanbelt om de weg te vragen of iets dergelijks, kun je tegemoet getreden worden met een dubbelloops jachtgeweer of met een bordje versgebakken broodjes met zelfgemaakte jam. Het dorp en zijn inwoners bezitten een rauwheid, een onfatsoenlijke, landelijke authenticiteit die ik zowel heb leren benijden als verachten. Zo’n dorp dat zo klein is en waarvan de inwoners zich zo bewust zijn van elkaar dat eigenlijk niemand een achternaam nodig heeft. De straten hebben namen als Ochtendgloren, Geluk en Kapelweg en zodra we op de oprit tot stilstand komen, krijg ik een raar gevoel in mijn buik. De lichtblauwe bungalow draagt de herinneringen uit mijn jeugd, de herinneringen van mijn vertrek, in een donker hoekje van zijn hart. ‘Ik pak even de post’, zegt mijn moeder. Terwijl ze dat doet, bestudeer ik mijn spiegelbeeld in de achteruitkijkspiegel en zie ik dat ik mijn zonnebril weer heb opgezet. Ik zet hem af, stap uit de auto en pak mijn tas, die op de achterbank ligt. ‘Waar is pa?’ vraag ik, terwijl we naar de witte voordeur toe lopen. ‘Op zijn werk. Zoals ik in de auto al zei.’ 16