DE JONGE DOMINEE, D D DOOR C. D.-G. D D },OOR de lente-weiden gleed de jonge dominee op zijn rijwiel voort. Zijn hart was tot berstens toe vol van de weelde der ontwakende natuur en in zijn ziel vormden zich de zinnen, reeds hoorde hij de woorden, die uiting moesten geven aan het geluksgevoel dat hem overweldigde. De boomgaarden, de weiden, de wazig-blauwe hemel, de teere verschieten, dat alles vervulde hem van een onzegbaar geluk en een dankbaarheid aan het Leven, die hij wilde en moest uiten in woorden. In deze oogenblikken was de jonge dominee een dichter en een heiden.... Zijn donkere oogen zochten de witte bloesem-schoonheid en hij wist het gedicht, dat onmiddellijk en zuiver verklankte, wat hij voor zich zag; toen hij echter de woorden trachtte te zeggen, waren ze stroef en schoolsch en zwaar. Mismoedig liet hij het hoofd hangen en voelde zich alleen. En toch wist hij, dat hij beter en grooter was op deze eenzame oogenblikken, dan des Zondags, wanneer hij van zijn kansel met stelligheid de eeuwige waarheid verkondigde, die verwoord even ver af leek van zijn Gods-begrip, als het vers, dat hij zooeven gezegd had, van het gedicht, dat in zijn hart omhoog welde. De jonge dominee was een idealist en hij vond het moeilijk om zijn idealen te vereenigen met zijn positie van deftigen voorganger in een kleine gemeente, terwijl de streek overwegend Roomsch was. Soms — en dat was vooral, als hij, gelijk thans, weggedwaald was, ver weg in Gods eigen natuur, die overdadig en schijnbaar nutteloos te bloeien stond — soms had hij het gevoel, dat wat hij leerde en beleed al heel weinig te maken had met godsdienst; het eenvoudigste kind, dat in de Mei-maand blij de beeltenis van de Zoete Lieve Vrouwe ging versieren, scheen het Gods-begrip meer genaderd, dan hij, na lange jaren van moeitevolle studie en strijd tegen twijfelmoedigheid. Maar dat was alleen in zijn paganistische oogenblikken en had niets te maken met den deftigen dominee, die in de mooie, geriefelijke pastorie woonde en de heele week en in het bijzonder des Zondags alles met groote stelligheid wist. De jonge dominee peinsde over zijn vrouw, die hem dezen eersten lentedag naar buiten had gestuurd om ongestoord te kunnen schoonmaken. Want Geerte hield van orde en regel en van heldere, klare woorden, die alle begrippen scherp omlijnden. Hij dacht hoe ze geweest was als jong meisje, dat zijn verbeelding
132
DE JONGE DOMINEE.
G
had gegrepen in den grooten, ouden tuin van de pastorie in het Noorden, het kind met de blonde vlechten en het veldbloemengezichtje, waarin de blauwe oogen zoo klaar en recht voor zich uitkeken. Die oogen waren niet veel veranderd; ze blikten nog altijd even onbewogen de wereld in, maar het gezichtje was bewuster geworden. Eigenlijk had hij veel aan haar te danken; de dominee in hem althans, maar de idealist was geknauwd. En opeens zag de dominee de blijde bloesems niet meer en het trage beekje en de goudene dotter bloemen, hij zag alleen nog maar een verstandig blank gezicht en hij hoorde een koele stem, die cijfers noemde en hem voorrekende, wat de voordeden van deze standplaats waren; ook al had hij zich moeten binden om heel streng in de leer te zijn en weinig begrip voor andere richtingen te hebben. Vooral niet te verdraagzaam te zijn. Maar die laatste dingen waren nooit met zooveel woorden gezegd. De jonge dominee wist wel, dat hij zwak geweest was, maar nu hij eenmaal zijn woord gegeven had, wilde hij niet transigeeren. Maar op zulke dagen als deze.... Hij keek om zich heen met zijn droomerige, donkere oogen en nam diep in zich op de goudene lenteweelde. Nu was hij één met dat alles; een sterveling, die op Gods schoone aarde simpel-weg genoot en geen strijd kende. Dit was een koninklijk gevoel. En met zijn allerkoninklijkst voelen ging zijn diepste val gepaard. Zijn voorwiel stiet tegen een vooruitstekenden worteltak en de droomer buitelde met een koddig gebaar uit het zadel in het malsche gras aan den berm. En om zijn vernedering volkomen te maken, blikte hij, toen hij opzag in de lachende oogen van een ondeugend meiske, dat in het gras verdoken zat. De jonge dominee wist zich belachelijk, maar het meisje werd dadelijk heel ernstig, vroeg, of hij zich niet bezeerd had en hielp hem vriendelij kop. Ze was klein en tenger en donker, maar het zonlicht scheen gevangen in haar tintelende oogen en goud-bruin haar. Het was heelemaal een zonnekind, zooals ze daar zat in haar goudkleurige jurk met een bos dotterbloemen op haar schoot, een schilderij'tje gelijk in enkel tinten van goud tot diep-bruin in den schaterenden groenen lentedag om haar heen. Wat onhandig kwam hij naast haar zitten en keek met haar uit over de bloesemende wereld. Het meisje lachte nu al weer: ,,Ik geloof, dat de Lente u duizelig maakte," zeide ze met een even schalks op zij kijken. „Het pad hier langs de beek is smal." Hij knikte alleen maar. Het was hem zoo wonder-goed, dat zitten hier buiten met dat onbevangen kind. „Logeert u hier in de buurt?" Hij vroeg het met de stelligheid van
D
DE JONGE DOMINEE.
133
iemand, die zijn heele omgeving kent en nu het recht heeft om te weten, wie als vreemdeling zich binnendringt. Even aarzelde ze, toen wees ze achter zich: „Ik heb daarginds een kamer gehuurd bij aardige boerenmenschen." En toen ineens: „In de stad kon ik de lente niet aan. Hier ben ik er dankbaar voor." Verbaasd keek hij op bij deze vertrouwelijkheid. Het leek zoo weinig op zijn gewone, voorzichtige leven van iederen dag. Het was heel raar van het meisje om zooiets intiems te zeggen na een kennismaking, die toch werkelijk toevallig was. Ze ving zijn verbaasden blik en in een smadelijk lachje trokken haar mondhoeken neer: „Maar ik weet wel wie u bent. De zieleherder van deze gemeente — „ d e n j o n g e n d o m m i n e e". Ze trachtte tevergeefs het dialect van de streek na te doen en vervolgde in één adem: ,,U preekt prachtig. Je wordt er gewoon koud van en je voelt je een ander mensch als je de kerk uitkomt." Nu wachtte ze even en keek hem spottend aan. Hij kleurde en voelde zich niet op zijn gemak en in zijn verlegenheid bracht hij er onhandig uit: „Bent u dan onder mijn gehoor geweest?" Maar nu schaterde ze het uit. „Wat bent u zeker van u zelf. Neen, ik heb me dat genoegen nog voorbehouden. Ik houd niet van kerken!" Hij probeerde streng te kijken, maar zijn blik dwaalde weer af naar de wazige verte en de teleurstelling, dat zijn gedicht van zooeven, verwoord, zoo jammerlijk mislukt was, woog weer zwaarder. Er was iets in dat kind, dat hem deed wenschen om met haar te praten, lang en vertrouwelijk. Hij wist, dat zij begrijpen zou, wat hij wilde zeggen over het wonder van het herleven in de natuur, over de tot schreiens toe ontroerende schoonheid om hem heen en over de eenzaamheid van een mensch tusschen al dit ontwakende leven. Hij zeide echter niets en keek haar niet aan. Zij bleef naast hem zitten tegen de wilgenknoest geleund, haar handen in den schoot en beschouwde hem tersluiks van onder de zijden franje van haar wimpers. Toen opeens besloot ze: „Maar nu kom ik Zondag in uw kerk." Ze gaf geen reden op en hij vroeg niets. Maar in hem rees het vast besluit, dat zijn preek Zondag vol zou zijn van de kleurige weiden en het warme zonlicht en het wisselend schaduwspel der jagende wolken. Toen keek hij haar aan en zeide lachend: „Belooft u dat?" Ze knikte even, beslist en vroeg plagend: „Mag ik dan ook later zeggen, of ik het oordeel van mijn gastvrouw onderschrijf?" Er klonk een warm verlangen in zijn stem, toen hij antwoordde: „Dan wacht ik u na afloop in de consistorie-kamer." Ze bleven nog even zitten, nu en dan een woordje wisselend, bevangen door de loomheid van den dag, die naar den middag neigde. Toen hij
134
DE JONGE DOMINEE.
D
opstond en haar de hand drukte, voelde hij zijn: „Tot Zondag dan", als woorden van diepe, ongekende beteekenis. Dien avond in zijn studeervertrek, waar de geur van de boenwas overheerschte, de boeken ordelijk gerijd stonden en zijn vrouw, opzichtig op haar teenen gaand om niet te storen, zijn kop thee bracht, schreef de dominee zijn preek. Al deze uiterlijke omstandigheden vermochten niet zijn extase te dooden; de woorden kwamen vanzelf en inniger getuigenis van de AlGoedheid, de Al-schoonheid wist hij nog nimmer te hebben geschreven. Laat in den nacht liep hij nog even den ouden tuin in, waar de nachtegaal luide zong in de lage struiken en de seringen bedwelmend geurden. In zijn hart was de groote vrede van den mensch, die weet iets bereikt te hebben. Maar den volgenden middag stapte zijn vrouw als naar gewoonte zijn studeerkamer binnen en zette zich met de kousenmand naast zich om te luisteren naar zijn preek, die hij haar altijd eerst voorlas. Een lieve gewoonte, uit het begin van zijn huwelijk, die hij had volgehouden, omdat zij van veel praktisch nut bleek te zijn. Niemand toch dan Geerte wist beter, wat de bevatting der gemeente niet te boven ging en wat ze wenschte te hooren. Beschroomd nam de jonge dominee zijn preek en las haar voor. Onder het lezen kwam hij zelf weer onder de bekoring en werd zich klaarder dan ooit bewust, dat dit nu was, zooals God zelf wilde, dat Zijn dienaar getuigen zou. Geerte luisterde met verbaasde oogen eerst, toen kwam er een trek van misnoegen op haar gezicht en eindelijk maasde ze stevig door, als om een innerlijke ergernis te verzetten. Toen de dominee de voorlezing beëindigd had, bleef het even heel stil in de kamer. Hij wachtte.... tot de koele, klare stem dit ééne woord sprak, waarin alle verbazing en ergernis en afkeuring school: „Everard ! !" Nog nimmer had den dominee zijn naam zoo onwelluidend toegeschenen. Hij verweerde zich niet eens. Hij wist al, hij had het onder het voorlezen al geweten, dat deze woorden nooit in de Kerk zouden worden gezegd; wat hem goed en waar leek onder Gods blauwen hemel, werd ongepast, zoodra hij de toga had omgehangen en tegenover de geelgeverfde banken stond in de koele omsluiting der gewitte muren. Nog een zwakke poging waagde hij: Mijn tekst is uit Paulus.... Geerte luisterde niet eens. „Morgen komen de Heerema's van Overveen, de van Lankhouten en de Bevernings met hun gasten. Je begrijpt toch, dat je in deze omstandigheden werk van je preek moet maken en geen
G
DE JONGE DOMINEE.
135
studenten-onzin kunt opdienen. Was je gisteren te moe van je tocht, dat je iets uit je oude paperassen hebt te voorschijn gehaald?" Als verwezen bleef hij haar een oogenblik aanzien. Te moe? Ach ja, hij voelde het: gepreekt kon dit alles niet worden, maar wel wachtte hij een woord van waardeering. Zoo ver kon Geerte toch niet van hem afstaan. Nog even waagde hij: „Je kent de tekst misschien niet: —„Hij is niet verre van een iegelijk onzer, want in Hem leven wij en bewegen wij en zijn wij." — En vind je mijn preek geen gelukkige uitwerking daar van?" „Och jongen". Ze lachte goedsmoeds met een toegevend medelijden. „Gelukkig, Everard, dat je mij hebt als toetssteen." Meteen stond ze op, vouwde haar werk samen en vroeg zakelijk: „Zou je nog vandaag kunnen klaar komen? In ieder geval wil ik je nu niet langer storen." Fel doorleefde hij éen oogenblik weer de heerlijkheid die hem den vorigen dag de wereld had doen omvatten en die nu weer terug geweken was naar onbestemde verten. Even nog zocht hij naar een woord, dat binden kon, en de afstand zou overbruggen, die hem nu zoo klaar bewust was. Maar hij vond niets anders dan een moedeloos schouderophalen en een gelaten: „Je hebt gelijk; ik zal het veranderen." Dien Zondag preekte hij als altijd. Het was de deftige dominee die sprak, voor wien geen twijfel bestond en die van zijn hoog standpunt het goed en kwaad heeft afgewogen. De Heerema's van Overveen, de Lankhouten en de Bevernings luisterden goedkeurend in hun familiebanken en onderhielden zich na den dienst nog even met elkaar over het voorrecht zulk een beschaafd, geletterd man tot voorganger te hebben. Achter in de kerk zat het meisje, in wier oogen en haar het zonlicht gevangen was en luisterde met een onbewogen gezichtje naar de mooi afgeronde zinnen, die gezapig voortrolden en waarvan ze de kern moeilijk kon vatten, omdat ze zoo afdwaalde. Met een gevoel van groote teleurstelling, maar haar woord getrouw, verscheen ze, toen de anderen weg waren in de consistoriekamer, maar eer ze wat zeggen kon, reikte de dominee in zijn toga haar een bundeltje papieren toe en zijn stem had weer dat warme, verlangende, toen hij zeide: „Dit is de preek van Gods vrije Natuur. Lees hem aan de beek, mijn kind. En kom niet weer in de Kerk." Toen wenkte de dominee gebiedend, dat ze heen zou gaan. Maar hij bleef haar nakijken en voelde zich een armzalig dichter en een mensch, voor wien het Koninkrijk gesloten zou blijven.