Verschenen in: Bleichrodt, N., Van der Flier, H. & Koopman, P. (2000). Werken en laten werken. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
De invloed van verblijfsduur, leeftijd bij immigratie en taalbeheersing op intelligentie testscores van allochtonen in Nederland Dr. Remko H. van den Berg & Prof. dr. Nico Bleichrodt Inleiding Het onderzoek dat in Nederland is uitgevoerd naar verschillen tussen autochtonen en allochtonen in gemiddelde intelligentietestscores laat veelal lagere scores voor eerste generatie allochtone groepen zien (Van den Berg & Bleichrodt, 2000; Te Nijenhuis & van der Flier, 1997; Van de Vijver, Willemse & van de Rijt, 1993; Tellegen, Winkel, Winberg-Williams & Laros, 1993; Resing, Bleichrodt & Drenth, 1986; De Jong & van Batenburg, 1984). De verschillen worden zowel gevonden voor kinderen als voor volwassenen. De gerapporteerde gemiddelde testscores van tweede generatie allochtonen zijn beduidend hoger dan die van eerste generatie allochtonen (Van den Berg & Bleichrodt, 2000; Van de Vijver, Willemse & van de Rijt, 1993; Resing, Bleichrodt & Drenth, 1986). In het Nederlandse onderzoek naar verschillen in testprestaties tussen autochtonen en allochtonen is weinig aandacht besteed aan de invloed van taalbeheersing, verblijfsduur en de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen. De mogelijke relatie van deze factoren met intelligentie testscores kan echter een belangrijke invloed hebben op de interpretatie van testscores van allochtonen en op de conclusies en adviezen die worden gebaseerd op de geconstateerde verschillen tussen groepen. Nederlandse taalbeheersing kan een directe invloed uitoefenen op intelligentietests die verbale intelligentie aspecten meten, maar kan eveneens indirect invloed hebben op intelligentietests die worden afgenomen met een in de Nederlandse taal gestelde instructie. Verblijfsduur kan via taalbeheersing invloed uitoefenen op cognitieve testprestaties, maar mogelijk ook via bekendheid met testmethoden en testinhoud, via de lengte van het in Nederland gevolgde onderwijs en breder via bekendheid met de Nederlandse cultuur (bijvoorbeeld bekendheid met de nadruk op individueel presteren). De verwachting is dat verblijfsduur vooral een grote invloed heeft op verbale testscores. Wanneer gebruik gemaakt wordt van correlatieberekeningen om de invloed van verblijfsduur op testscores te schatten dan zal er veelal sprake zijn van een onderschatting van deze relatie. De invloed van verblijfsduur is namelijk niet lineair en zal afnemen wanneer men de Nederlandse taal beheerst, hetgeen veelal na enkele jaren het geval zal zijn. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een onderzoeksgroep eerste generatie volwassen allochtonen met een gemiddeld langere verblijfsduur, zal de correlatie gering zijn. Onderzoek gericht op jonge kinderen zal voorts door de geringe variatie in verblijfsduur een onderschatting geven van de invloed van verblijfsduur. De leeftijd bij immigratie kan, los van verblijfsduur, eveneens een belangrijke invloed hebben op cognitieve testprestaties. Jonge kinderen zijn allereerst sneller in staat om een tweede taal te leren. Belangrijker is echter de relatie van de leeftijd bij immigratie met de lengte van het in Nederland gevolgde onderwijs. De veronderstelling is hierbij dat de lengte van en het type (en de kwaliteit van het) Nederlandse onderwijs een directe relatie heeft met zowel 'crystallized' als met 'fluid' intelligentietestscores. Eerste generatie allochtonen die op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen zullen bij gelijke lengte van de verblijfsduur, hogere intelligentietestscores halen dan eerste generatie allochtonen die op latere leeftijd (na het basisonderwijs) naar Nederland zijn gekomen. Onderzoek van Roelandt, Martens en Veenman (1990) laat zien dat zij-instromers in het onderwijs (leerlingen die in of na het zevende levensjaar naar Nederland zijn gekomen) een tweemaal kleinere kans hebben op
1
een gunstige onderwijspositie dan onder-instromers (leerlingen die voor het zevende levensjaar naar Nederland zijn gekomen). In dit hoofdstuk wordt een allereerst een literatuuroverzicht gegeven van de resultaten van Nederlands onderzoek naar de invloed van taalbeheersing, verblijfsduur en leeftijd bij immigratie. Vervolgens worden onderzoeksresultaten gepresenteerd van onderzoek met behulp van de Multiculturele Capaciteiten Test t/m Middelbaar niveau (MCT-M, Bleichrodt & Van den Berg, 1996). Afgesloten wordt met conclusies en aanbevelingen gericht op de interpretatie van intelligentietestscores van eerste generatie allochtonen.
Onderzoek naar de invloed van Nederlandse taalbeheersing In Nederland heeft redelijk veel onderzoek plaatsgevonden naar het effect van meertaligheid bij allochtone kinderen op de kennis van de Nederlandse taal en op schoolsucces (zie bijv. Aarts, de Ruiter & Verhoeven, 1993; Van der Werf, Tesser & Mulder, 1993; Hout, Vallen & Stijnen, 1989). Allochtone kinderen groeien vaak op in een tweetalige omgeving. In de meeste allochtone gezinnen wordt thuis de taal van herkomst gesproken. Via school, vriendjes en televisie kijken wordt Nederlands geleerd. Wel blijken grote verschillen in de beheersing van de moedertaal en het Nederlands te bestaan, zowel tussen als binnen de verschillende etnische groepen in Nederland. Uit onderzoek van Verhoeven en Narain (1996) is bijvoorbeeld gebleken dat Turkse en Marokkaanse kinderen gedurende de gehele onderbouwperiode van het basisonderwijs beter de eigen taal beheersen dan het Nederlands. Antilliaanse kinderen hebben een meer gebalanceerde tweetaligheid, waarbij na enige tijd het Nederlands zich sneller gaat ontwikkelen. Over het algemeen blijft de beheersing van het Nederlands van allochtone kinderen in het basisonderwijs sterk achter bij die van autochtone kinderen (Verhoeven & Vermeer, 1989 en 1991; Verhoeven & Narain, 1996). Met betrekking tot het schoolsucces is het opvallend dat er voor Turkse kinderen een sterke positieve samenhang bestaat tussen de vaardigheid in het Turks en de score op de Cito-eindtoets, het vervolgadvies en de doorstroming naar het voortgezet onderwijs. Hoe beter het kind de Turkse taal beheerst hoe hoger de score op de Cito eindtoets, hoe hoger het vervolgadvies en hoe hoger de uiteindelijke doorstroming. Voor Marokkaanse kinderen daarentegen wordt geen verband gevonden met de Cito-eindtoets resultaten, maar wel met het vervolgadvies en de doorstroming naar het voortgezet onderwijs. Voorts wordt een positief verband gevonden tussen schoolsucces enerzijds en verblijfsduur in Nederland en een positieve oriëntatie met betrekking tot Nederland en de Nederlandse taal anderzijds. Ook blijkt dat allochtone leerlingen met een positieve zelfwaardering de beste prestaties behalen (De Jong & Verkuyten, 1989). Voorts is gevonden dat de sociaal economische status van allochtone gezinnen samenhangt met schoolsucces en dat de culturele oriëntatie van de ouders op de Nederlandse taal en cultuur een postief verband laat zien met scores op verschillende Cito toetsen (Aarts, de Ruiter & Verhoeven, 1993). In laatstgenoemd onderzoek wordt tevens een sterk verband gevonden tussen de mate waarin ouders de kinderen motiveren voor school en schoolsucces. Onderzoek naar de relatie tussen schoolsucces, taalvaardigheid en intelligentietestscores is zeldzaam. Het onderzoek bij kinderen waarbij wel gebruikt gemaakt wordt van intelligentie- of aanlegtests tonen een duidelijk beeld: de groepen allochtone leerlingen behalen consequent een lagere gemiddelde score op de intelligentietests (De Jong & Batenburg, 1984; Resing, Bleichrodt & Drenth, 1986; Van de Vijver, Willemse & Van de Rijt, 1993; Uiterwijk, 1994; De Jong, Klapwijk & Van der Ley, 1995). De Jong, Klapwijk & Van der Ley (1995) deden een longitudinaal onderzoek naar de relatie tussen etnische herkomst en cognitieve en sociaal emotionele vaardigheden van kleuters. Een belangrijk resultaat is dat de sociaal economische status van - autochtone of allochtone - gezinnen wel een significant verband laat zien met (de meeste) cognitieve testscores, maar dat er geen verband wordt gevonden met de scores op sociaal-emotionele vaardigheden. Voorts blijkt dat, wanneer wordt gecorrigeerd voor sociaal economische status, etniciteit alleen bij de tests die verbale intelligentie meten nog een significant verband laat zien. Voor
2
de tests die 'performale' intelligentie meten bestaat er geen significant verband tussen testscore en etniciteit. Wel vinden de auteurs bij het eerste meetmoment - bij de intrede van de basisschool - voor de Turkse subgroep een significant effect voor de subtest blokpatronen. De auteurs veronderstellen naar aanleiding van ander onderzoek (Van der Ley, Rögels, Koomen & Bekkers, 1989; Leseman, 1995) dat dit het gevolg zou kunnen zijn van verschillen in opvoedingscultuur voor zover die het gebruik van speelgoed en spelletjes betreft. Resing, Bleichrodt & Drenth (1986) rapporteren over een onderzoek naar het gebruik van de RAKIT (Revisie Amsterdamse Kinder Intelligentie Test) bij allochtoon etnische groepen. Zij vinden scoreverschillen zowel bij subtests die verbale aspecten als bij subtests die niet-verbale aspecten meten, ook wanneer zij corrigeren voor sociaal economische status. Voorts vinden zij een significant effect voor verblijfsduur op de testprestaties bij de groep allochtone leerlingen. Op basis van factoranalytische onderzoek, beperkt itempartijdigheidsonderzoek en vergelijkbare relaties met beoordelingen door leerkrachten concluderen zij dat de RAKIT goed bruikbaar is bij zowel autochtone als allochtoon etnische groepen. Wel geven zij hierbij aan dat de invloed van taalvaardigheid op de intelligentietestscores nog onvoldoende is onderzocht. - Conclusies Uit het onderzoek naar de invloed van meertaligheid op cognitieve-vaardighedentests blijkt dat zowel kinderen als volwassenen beter presteren wanneer de problemen in hun moedertaal worden gepresenteerd. Voorts zijn er duidelijke aanwijzingen dat de kennis van de taal waarin een cognitieve test wordt afgenomen, als moderator optreedt in de voorspelling van latere cognitieve prestaties; hoe minder de taalkennis binnen een bepaalde groep hoe lager de voorspellende waarde van de cognitieve test. Dit laatste lijkt ook te leiden tot een ondervoorspelling van de prestaties van kandidaten met een moedertaal die verschilt van de taal waarin de test wordt afgenomen. Een interessant gegeven is voorts dat in Nederland voor Turkse en, in mindere mate, voor Marokkaanse leerlingen is gevonden dat hoe groter de kennis van de moedertaal hoe beter de prestaties in het basisonderwijs en hoe hoger het vervolg-schooladvies. Dit laatste duidt erop dat de ontwikkeling van de moedertaal, los van de ontwikkeling van de 'schooltaal', van belang is voor algemene cognitieve prestaties. Een ander onderzoeksresultaat, dat erop duidt dat taalkennis een belangrijke invloed heeft op cognitieve testscores, is de gevonden relatie met verblijfsduur; hoe langer kinderen in Nederland verblijven hoe hoger hun scores op cognitieve tests. In de volgende paragraaf wordt uitgebreider ingegaan op de invloed van verblijfsduur op cognitieve testprestaties.
Onderzoek naar verblijfsduur In een gering aantal studies is de invloed van verblijfsduur op intelligentie testscores onderzocht. Van Leest en Bleichrodt (1990) onderzochten de relatie tussen verblijfsduur en prestaties behaald op een aantal cognitieve tests voor volwassen allochtone kandidaten. Zij vonden de volgende correlaties: .30 voor een verbale analogieëntest, .05 voor een rekenvaardigheid test en -.01 voor een non-verbale redeneertest. Resing, Bleichrodt en Drenth (1986) vonden eveneens een significant verband tussen verblijfsduur en de scores op een intelligentietest voor kinderen (RAKIT). Zij vermelden echter geen correlaties. De Jong en Van Batenburg (1984) deden onderzoek bij jonge kinderen en vonden de volgende correlaties met verblijfsduur: .31 met verbale tests, .12 met numerieke tests en .01 met ruimtelijk inzicht tests. Uiterwijk (1994) onderzocht de bruikbaarheid van de Eindtoets Basisonderwijs (CITO-toets) voor allochtone leerlingen. Hij heeft geen exacte verblijfsduurgegevens ter beschikking maar wel gegevens over het jaar van instroom in het basisonderwijs. Hij vindt een significant verband tussen het jaar van instroom en de CITO-toets score (-.09).
3
Driessen (1990) geeft aan dat de onderwijservaring van de verschillende allochtone groepen in het Nederlands onderwijs sterk verschilt. Van zijn onderzoekspopulatie behoort 30% tot de zogenaamde zij-instromers; leerlingen die op latere leeftijd in het basisonderwijs instromen. Van de Marokkaanse kinderen heeft 40% geen volledig Nederlands basisonderwijs gevolgd. Hij vindt dat de lengte van de onderwijservaring vooral samenhangt met hogere prestaties in de Nederlandse taal. Voor de Turkse en Marokkaanse kinderen correleert verblijfsduur ook met rekenprestaties. Geconcludeerd kan worden dat verblijfsduur invloed heeft op cognitieve testprestaties en met name op verbale testprestaties. De invloed op numerieke tests is minder sterk en op ruimtelijk inzicht tests lijkt de invloed verwaarloosbaar. Opgemerkt dient te worden dat het aantal studies dat de invloed van verblijfsduur op testprestaties bij volwassenen heeft onderzocht zeer gering is. De studies bij jonge kinderen hebben voorts als nadeel dat de variantie in verblijfsduur klein is en dat het effect van een kortere verblijfsduur of een latere instroom mogelijk nog gering is. Uit diverse studies (zie bijvoorbeeld Mulder 1993) is namelijk gebleken dat een eenmaal opgelopen achterstand in het onderwijs zelden wordt ingelopen en vaker groter wordt.
Onderzoeksresultaten MCT-M In tabel 1 worden de correlaties van de MCT-M subtests met verblijfsduur en de leeftijd waarop men naar Nederland is geëmigreerd weergegeven. Hierbij is gecorrigeerd voor opleidingsniveau in verband met mogelijke verschillen in opleiding samenhangend met de periode van emigratie. Het is bijvoorbeeld bekend dat de eerste emigranten vanuit Turkije en Marokko een relatief lage opleiding hebben gevolgd. Uit de tabel blijkt dat verblijfsduur een sterk positief verband heeft met de scores op de verbale tests en met name met de subtest Woordrelaties. Dit komt overeen met de verwachtingen aangezien de verbale tests en in het bijzonder de subtest Woordrelaties woordkennis meten, waarvan mag worden aangenomen dat deze toeneemt met de verblijfsduur. Voorts wordt een significant verband gevonden met de subtest Kontroleren. Deze relatie is minder makkelijk te verklaren. Kontroleren is een snelheidstest, waarbij (betekenisloze) letter- of cijferreeksen vergeleken dienen te worden. De instructie is eenvoudig en de benodigde nederlandse taalkennis is bijzonder gering. Mogelijk wijst de correlatie met verblijfsduur op een vorm van toegenomen test-wiseness. De argumentatie zou dan als volgt zijn: hoe langer men in Nederland is hoe meer men op de hoogte is van de eisen die in Nederland worden gesteld met betrekking tot werken onder tijdsdruk en hoe meer men gewend is om onder tijdsdruk te werken. Dit leer-effect is met name te verwachten bij eenvoudige routinematige taken waarbij de tijdsdruk hoog is en waar een relatief gering beroep op cognitieve vaardigheden wordt gedaan. Een interessant resultaat is voorts dat de leeftijd waarop men naar Nederland is geëmigreerd veelal sterkere verbanden met de MCT-M subtests laat zien dan de verblijfsduur. Behalve voor de subtest Rekenvaardigheid zijn alle correlaties significant negatief (p minimaal < .05). Hoe jonger men naar Nederland is gekomen hoe hoger men scoort op de MCT-M. Opvallend is dat de scores op figurele tests - die met name fluid intelligence meten -, geen verband laten zien met verblijfsduur, maar wel een duidelijk verband laten zien met de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen. De oorzaak hiervan is vermoedelijk gelegen in de grotere ervaring binnen het Nederlands onderwijs van kandidaten die op jongere leeftijd naar Nederland zijn gekomen.
4
Tabel 1
Partiële correlaties van MCT-M subtestscores en taaltoets met de verblijfsduur in Nederland en met de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen, gecorrigeerd voor opleidingsniveau voor eerste generatie allochtonen (n=625).
Subtest
Verblijfsduur
Leeftijd naar Nederland
Woordrelaties
.47***
-.36***
Woordanalogieën
.20***
-.27***
Rekenvaardigheid
.06
.02
Cijferreeksen
.05
-.09*
Komponenten
.07
-.15***
Exclusie
.01
-.19***
Spiegelbeelden
.05
-.16***
Kontroleren
.17***
-.22***
Taaltoets
.30***
-.34***
***
= p < .001, ** = p < .01, * = p < .05
Middels een regressieanalyse is het verschil in regressiegewicht voor beide variabelen, verblijfsduur en leeftijd naar Nederland, onderzocht. Uit deze analyse komt naar voren dat de variabele 'Leeftijd naar Nederland' voor de subtests Komponenten, Exclusie, Woordanalogieën, Kontroleren en de Taaltoets significant beter voorspelt dan ‘Verblijfsduur’. Voor de subtest Woordrelaties voorspelt 'Verblijfsduur' beter. Op de overige tests wordt geen significant verschil in voorspellend vermogen gevonden. Tabel 2 toont de partiële correlaties met de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen gecorrigeerd voor opleidingsniveau en verblijfsduur. Tabel 2
Partiële correlaties van MCT-M subtestscores met de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen gecorrigeerd voor opleidingsniveau en verblijfsduur voor de eerste generatie allochtonen (n=625).
Subtest Woordrelaties
Leeftijd naar Nederland -.01
Woordanalogieën
-.18***
Rekenvaardigheid
.11**
Cijferreeksen
-.08*
Komponenten
-.14***
Exclusie
-.27***
Spiegelbeelden
-.18***
Kontroleren
-.13**
Taaltoets
-.17***
*** = p < .001, ** = p < .01, * = p < .05
Uit de tabel blijkt dat wanneer de verblijfsduur en opleidingsniveau gelijk wordt gehouden, de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen van belang is voor prestaties geleverd op de meeste tests, met name op de subtest Exclusie. Over het algemeen worden betere testprestaties geleverd door degenen die op jongere leeftijd naar Nederland zijn gekomen. Opvallend is dat er geen relatie is met de subtest Woordrelaties. Hieruit kan worden afgeleid dat woordkennis niet zozeer afhangt van de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen maar wel van de verblijfsduur in Nederland. Alleen voor de subtest Rekenvaardigheid wordt een positief verband gevonden, hetgeen betekent dat kandidaten die op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen hoger scoren op de subtest Rekenvaardigheid. De correlatie is
5
echter laag. Een mogelijke, maar speculatieve, hypothese zou kunnen zijn dat kandidaten die op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen beter rekenonderwijs hebben gevolgd of dat het huidige Nederlandse onderwijs minder aandacht besteed aan 'uit het hoofd rekenen'. Dit sluit aan bij het onderzoeksresultaat dat ook voor autochtone kandidaten een positief verband gevonden is tussen leeftijd van de kandidaten en hun scores behaald op de subtest Rekenvaardigheid (zie tabel 1). De conclusie die kan worden getrokken uit bovenstaande resultaten is dat de leeftijd waarop eerste generatie allochtonen naar Nederland zijn gekomen een belangrijke invloed heeft op de testresultaten. Deze invloed is veelal groter dan de invloed van de verblijfsduur. Alleen voor de subtest Woordrelaties, een test die een sterk beroep doet op woordkennis, is het belang van verblijfsduur groter. Voorts kan worden geconcludeerd dat de invloed van de variabelen Verblijfsduur en Leeftijd naar Nederland op de scores van de numerieke subtests Rekenvaardigheid en Cijferreeksen gering is. Om het verband tussen testprestaties en de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen nader te analyseren worden in tabel 3 de gemiddelde scores getoond voor eerste generatie allochtone kandidaten die voor hun zevende levensjaar naar Nederland zijn gekomen en voor eerste generatie allochtone kandidaten die na hun zevende jaar naar Nederland zijn gekomen. Tabel 3
Gemiddelde testscores voor allochtonen die voor hun zevende jaar en die na hun zevende jaar naar Nederland zijn gekomen (SD) en de verschillen uitgedrukt in SD (van de allochtonen die voor hun zevende jaar naar Nederland zijn gekomen). Allochtonen leeftijd naar Ned. na 7 jaar (n=552) 14.4* (6.91)
Verschil in SD
22.4 (6.37)
17.6* (7.14)
.75
Rekenvaardigheid
15.7 (6.61)
14.5 (6.66)
.14
Cijferreeksen
16.8 (4.67)
15.1* (5.10)
.36
Exclusie
19.3 (4.79)
16.6* (4.44)
.56
Komponenten
21.0 (5.50)
17.5* (6.36)
.64
Woordrelaties Woordanalogieën
Allochtonen leeftijd naar Ned. voor 7 jaar (n=103) 20.9 (8.00)
.81
Spiegelbeelden
13.2 (10.17)
7.2* (7.59)
.59
Kontroleren
55.0 (12.48)
46.6* (13.09)
.67
* = significant verschillend van allochtone groep voor 7 jaar naar Ned bij p < 0.01
De kandidaten die op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen scoren beduidend lager op alle subtests dan de kandidaten die op jongere leeftijd naar Nederland zijn gekomen. Het gemiddelde verschil in standaarddeviaties bedraagt 0.57 (van de de groep die op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen). Op de subtest Rekenvaardigheid na, is dit verschil voor alle tests significant. Om de verschillen te vergelijken met de autochtone kandidaten zijn in figuur 1 de testscores voor de eerste generatie allochtonen die voor hun zevende jaar en die na hun zevende jaar naar Nederland zijn gekomen in standaarddeviaties van de autochtone groep weergegeven.
6
Figuur 1
Verschillen MCT-M scores tussen eerste generatie Allochtonen (tussen 0-6 jaar naar Nederland en vanaf 7 jaar) en autochtonen in standaarddeviaties van de autochtone groep
Uit figuur 1 blijkt dat de groep die op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen (vanaf 0 tot en met 6 jaar) relatief weinig verschilt van de autochtone groep. Alleen op de verbale tests en de subtest Rekenvaardigheid bestaat een significant verschil. De groep die op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen scoort op alle subtests significant hoger, op de subtest Rekenvaardigheid na (niet significant) dan de groep die op latere leeftijd naar Nederland is gekomen. Het lijkt erop dat met name het volgen van het eerste (basis) onderwijs in Nederland een belangrijke positieve invloed heeft op de latere testprestaties. Taalbeheersing De verwachting is dat allochtone kandidaten met een geringe Nederlandse taalbeheersing minder goed presteren op de MCT-M. De taaltoets, die aan zowel autochtone als allochtone kandidaten is voorgelegd, geeft een algemene indicatie van de Nederlandse taalbeheersing. In tabel 4 worden de gemiddelde taaltoetsscores en de bijbehorende standaarddeviaties voor de verschillende groepen weergegeven. Tabel 4
Gemiddelde taaltoetsscores autochtonen en tweede en eerste generatie allochtonen (tussen haken standaarddeviaties) Autochtonen
Taaltoets
(n=426)
Allochtonen Tweede generatie (n=141)
Allochtonen Eerste generatie (n=703)
77.3 (4.6)
76.8 (6.2)
67.9* (13.7)
*= significant verschillend van autochtone groep en tweede generatie allochtone groep (p < 0.05)
De resultaten laten het verwachte patroon zien. Autochtonen en tweede generatie allochtonen verschillen niet significant, wel is de spreiding in toetsscores binnen de tweede generatie allochtonen groter. Eerste generatie allochtonen scoren significant (p < .05) lager dan autochtonen en tweede generatie allochtonen. De spreiding in scores binnen de eerste generatie allochtonen is groot. Dit hangt vermoedelijk samen met het verschil in verblijfsduur en/of de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen. In tabel 5 worden de scores weergegeven voor eerste generatie allochtonen uitgesplitst naar verblijfsduur en leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen.
7
Tabel 5
Gemiddelde taaltoetsscores voor eerste generatie allochtonen opgesplitst naar verblijfsduur in Nederland en leeftijd bij immigratie (tussen haken standaarddeviaties). 0-9 jaar (n=311)
10-19 jaar (n=177)
> 20 jaar (n=152)
Taaltoets
64.2 (14.8)
69.6 (13.5)
74.1 (9.3)
Leeftijd naar Nederland
na 18e jaar (n=323)
13-18 jaar (n=177)
7-12 jaar (n=110)
0-6 jaar (n=98)
Taaltoets
64.6 (15.3)
67.3 (14.5)
71.9 (9.9)
75.6 (6.3)
Verblijfsduur in Nederland
Zowel verblijfsduur als de leeftijd bij immigratie zijn significant gecorreleerd met de taaltoetsscores, respectievelijk 0.26 en –0.29. Hoe langer in Nederland en op hoe jongere leeftijd naar Nederland gekomen hoe hoger de taaltoetsscores. Een regressie-analyse laat zien dat het regressiegewicht van de leeftijd bij immigratie bijna twee maal zo groot is als het gewicht van verblijfsduur (beta -.21 versus .11). Verblijfsduur blijft echter wel significant bijdragen aan de voorspelling (T=1.990, p=0.047). Het bovenstaande betekent dat de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen van groter belang is voor de taaltoetsscore dan de verblijfsduur op zichzelf, maar dat bij een gelijke immigratieleeftijd de verblijfsduur nog steeds een positieve, hoewel geringe, relatie vertoont met de taaltoetsscore. Opmerkelijk is voorts de toenemende spreiding van de scores bij hogere immigratieleeftijd en kortere verblijfsduur. Dit hangt vermoedelijk samen met verschillen in scholing(smogelijkheden) van allochtonen die kort in Nederland zijn of op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen. Hoe langer en hoe eerder in Nederland, des te beter en homogener de (taal)scholing en -ervaring. In tabel 6 worden de correlaties weergegeven van de taaltoets met de subtests van de MCTM voor de autochtone en eerste generatie allochtone groep. Tevens wordt aangegeven of de correlaties significant van elkaar verschillen. Tabel 6
Correlaties testsscores en de taaltoetsscores voor de groep autochtonen en eerste generatie allochtonen en de significantie van het verschil in correlaties voor beide groepen. Taaltoets
Subtest MCT-M
(n=425) .47
Allochtonen eerste generatie (n=625) .62
Significantie verschil in correlaties (p) .000
Woordanalogieën
.43
.64
.000
Rekenvaardigheid
.40
.40
n.s.
Cijferreeksen
.41
.44
n.s.
Komponenten
.20
.37
.002
Exclusie
.31
.29
n.s.
Spiegelbeelden
.18
.21
n.s.
Kontroleren
.21
.34
.013
MCT somscore
.45
.57
.005
Woordrelaties
Autochtonen
Alle correlaties van MCT-M met taaltoets zijn significant (p < .001).
Binnen de autochtone groep zijn de correlaties van de taaltoets het hoogst voor de tests die meer schoolse vaardigheden meten en met name voor de twee verbale tests. Binnen de allochtone groep is sprake van een vergelijkbare uitkomst. Voor de allochtone groep zijn de correlaties van de taaltoets met de subtests Komponenten, Kontroleren en met name
8
Woordrelaties en Woordanalogieën, en de MCT-M somscore significant hoger dan bij de autochtonen. Dit vormt een aanwijzing dat deze subtestsscores en de totaalscore bij de allochtone groep meer samenhangen met algemene taalvaardigheid dan bij de autochtone groep. De correlaties voor de niet-verbale subtests die ook voor de autochtone groep worden gevonden tonen echter aan dat de taaltoets niet alleen een beroep doet op taalkennis, maar tevens gerelateerd is aan andere non-verbale cognitieve vaardigheden. Dit maakt het moeilijk om middels de taaltoets te corrigeren voor een geringe Nederlandse taalbeheersing. Wanneer dit namelijk wel wordt gedaan dan wordt een belangrijk stuk 'ware variantie' van de te meten cognitieve vaardigheden weggenomen. Samenvatting en conclusies Taalbeheersing Taaltoetsscores van eerste generatie allochtone kandidaten zijn significant gecorreleerd met verblijfsduur en de leeftijd bij immigratie. Hoe langer in Nederland en op hoe jongere leeftijd naar Nederland gekomen hoe hoger de taaltoetsscores. Leeftijd bij immigratie heeft hierbij een tweemaal zo grote invloed als verblijfsduur. Taalbeheersing is dus meer afhankeljk van de leeftijd waarop men Nederland is gaan leren dan van de lengte van het verblijf in Nederland. Opmerkelijk is voorts de toenemende spreiding van de scores bij hogere immigratieleeftijd en kortere verblijfsduur. Dit hangt vermoedelijk samen met verschillen in scholing(smogelijkheden) van allochtonen die kort in Nederland zijn of op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen. Hoe langer en hoe eerder in Nederland, des te beter en homogener de (taal)scholing en -ervaring. De taaltoetsscores laten hoge correlatie met de subtests van de MCT-M zien. Voor de autochtone groep zijn de correlaties van de taaltoets het hoogst voor de tests die meer schoolse vaardigheden meten en met name voor de twee verbale tests. Voor de allochtone groep zijn de correlaties van de taaltoets met vier subtests (Komponenten, Kontroleren, Woordrelaties en Woordanalogieën) significant hoger dan bij de autochtonen. Hetgeen erop wijst dat kennis van de Nederlandse taal de scores op deze tests be∈nvloedt. De correlaties voor de niet-verbale subtests die ook voor de autochtone groep worden gevonden tonen echter aan dat de taaltoets niet alleen een beroep doet op taalkennis, maar tevens gerelateerd is aan andere non-verbale cognitieve vaardigheden. Dit maakt het moeilijk om middels de taaltoets te corrigeren voor een geringe Nederlandse taalbeheersing. Wanneer dit namelijk wel wordt gedaan dan wordt een belangrijk stuk 'ware variantie' van de te meten cognitieve vaardigheden weggenomen. Verblijfsduur en leeftijd bij immigratie Verblijfsduur en de leeftijd waarop men naar Nederland is geëmigreerd hebben beide een belangrijke invloed op de MCT-M testprestaties van eerste generatie allochtonen. Hoe langer men in Nederland verblijft en hoe jonger men naar Nederland is geëmigreerd hoe hoger de testscores. De leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen is daarbij voor de meeste tests van groter belang dan de verblijfsduur. Slechts voor de subtest Woordrelaties (woordkennis) is de correlatie met verblijfsduur hoger dan de correlatie met de leeftijd waarop men naar Nederland is geëmigreerd. Naast de hoge correlaties met de verbale tests Woordrelaties en Woordanalogieën is het opvallend dat de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen significant correleert met de subtests die met name Fluid intelligence meten. Hoe jonger men naar Nederland is gekomen hoe hoger deze scores. Dit wijst erop dat subtests die met name Fluid intelligence meten worden beïnvloed door het (Nederlandse) onderwijs dat men heeft gevolgd. In het laatste hoofdstuk zal hier uitgebreider op in worden gegaan. Wanneer de groep eerste generatie allochtonen wordt opgesplist in een groep die voor het zevende jaar en een groep die na het zevende levensjaar naar Nederland is geëmigreerd, dan blijkt dat eerste generatie allochtonen die op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen nog slechts op drie subtests (Woordrelaties, Woordanalogieën en Rekenvaardigheid) significant lager scoren dan de autochtone groep.
9
Wanneer tenslotte de scores van tweede generatie allochtonen worden beschouwd dan blijkt dat alleen op de subtest Rekenvaardigheid nog een significant verschil met de autochtone groep bestaat. De trend is duidelijk: hoe jonger men naar Nederland is gekomen hoe hoger de testprestaties en hoe kleiner de verschillen met de autochtone groep. De verklaring voor deze stijging van testprestaties kan gezocht worden in een aantal factoren. In de eerste plaats is dit de betere Nederlandse taalvaardigheid van allochtonen die op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen. In de tweede plaats speelt de lengte van het in Nederland gevolgde onderwijs en dan met name het basisonderwijs een belangrijke rol. Een derde factor die de testscores in positieve zin kan be∈nvloeden is de grote rijkdom aan informatie en stimuli (zoals speelgoed, televisie, computers) in Nederland. Flynn (1987) stelde vast dat intelligentietestscores, en met name de fluid intelligence scores, de laatste 20 tot 30 jaar met ongeveer een standaarddeviatie zijn gestegen. Als verklaring voor deze stijging voerde hij onder andere een mogelijke kwalitatieve verandering in scholing aan. In Nederland is in deze periode inderdaad sprake geweest van een verandering van onderwijskundige methoden en lesmateriaal. In de jaren vijftig lag de nadruk in het onderwijs nog sterk op feitenkennis (denk bijvoorbeeld jaartallen en topografische rijtjes) steeds meer is het onderwijs echter in de richting gegaan van inzicht en abstract probeemoplossen (denk bijvoorbeeld aan de logopuzzels). Wanneer dit inderdaad een verklaring vormt voor de gestegen intelligentietestscores dan sluit dit bijzonder goed aan bij het in dit onderzoek gevonden resultaat dat de MCT-M testscores van allochtonen vooral samenhangen met de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen. Hoe eerder allochtonen Nederlands onderwijs volgen hoe meer zij worden geschoold in abstract probleemoplossende taken hoe beter zij scoren op intelligentietests en hoe geringer de verschillen met autochtonen. Zoals Flynn terecht stelt kan niet gesproken worden van toegenomen intelligentie, maar slechts van toegenomen vaardigheden in abstract probleemoplossen. De vraag blijft dan echter: in hoeverre is dit abstract probleemoplossen belangrijk voor het functioneren in de Nederlandse maatschappij? Flynn concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de collectieve stijging in intelligentietestscores heeft geleid tot duidelijke maatschappelijke of wetenschappelijke winst (er is bijvoorbeeld geen sprake van een stijging van uitvindingen, patenten of een toename van 'genieën'). Het is dus ook niet terecht te stellen dat de huidige autochtone generatie beduidend intelligenter is dan de vorige. Ditzelfde geldt voor de verschillen tussen autochtonen en eerste generatie allochtonen. Er worden verschillen gevonden, maar deze verschillen zijn geen weerspiegeling van werkelijke genetische bepaalde intelligentieverschillen. De verschillen worden gedeeltelijk veroorzaakt door geringere taalbeheersing en testslimheid en gedeeltelijk door verschillen in scholing. Aanbevelingen testgebruik bij allochtone kandidaten Geadviseerd wordt bij het psychologisch onderzoek van allochtone kandidaten rekening te houden met een aantal factoren. Om de instructie van de test goed te begrijpen is het van belang dat gecontroleerd wordt of kandidaten de Nederlandse taal voldoende beheersen. Hiervoor kan, zoals bijvoorbeeld gebeurt bij de MCT-M, vooraf een taaltoets worden afgenomen. Bij de interpretatie van de testresultaten dient de achtergrond van de eerste generatie allochtone kandidaat te worden betrokken. Hierbij gaat het met name om de beheersing van de Nederlandse taal, de verblijfsduur, de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen en het aantal jaar gevolgd Nederlands onderwijs. Bij kandidaten die op deze factoren 'laag' scoren wordt aanbevolen voor de interpretatie van de fluid intelligence testresultaten gebruik te maken van een vergelijkbare allochtone referentiegroep. Op deze wijze wordt een betere schatting verkregen van het potentieel van de kandidaat. Bij de interpretatie van de crystallized testresultaten kan daarentegen gebruik gemaakt worden van de 'normale' autochtone normgroep om een schatting te verkrijgen van het niveau van de huidige Nederlandse schoolse kennis en vaardigheden. Op deze wijze is het mogelijk een vergelijking te maken tussen de capaciteiten en het potentieel van autochtone en allochtone
10
kandidaten, al dient gerealiseerd te worden dat bij allochtone kandidaten bij de voorspelling van toekomstige prestaties over het algemeen meer fouten worden gemaakt. Voor tweede generatie allochtone kandidaten is het belangrijk na te gaan in hoeverre verschillen in taalbeheersing nog een rol spelen en of verschillen in taalbeheersing en mogelijk ook culturele achtergrond een rol hebben gespeeld in de schoolloopbaan. Indien dit niet het geval is kan een algemene representatieve autochtone normgroep worden gehanteerd. Is er echter wel sprake van achterstanden samenhangend met taalbeheersing dan kan voor de interpretatie van de fluid intelligence testresultaten gebruik gemaakt worden van een normgroep eerste generatie allochtone kandidaten die op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen.
Literatuur Aarts, R, de Ruiter, J.J. & Verhoeven, L. (1993). Tweetaligheid en schoolsucces. Tilburg: Tilburg University Press. Berg, R.H. van den, & Bleichrodt, N. (2000). Het testen van cognitieve vaardigheden bij allochtone volwassenen. In N. Bleichrodt & F.J.R. van de Vijver (red.), Het gebruik van psychologische tests bij allochtonen: Problemen en remedies. Lisse: Swets & Zeitlinger. Bleichrodt, N. & Berg, R.H. van den (1999). Handleiding Multiculturele Capaciteiten Test Middelbaar niveau (MCT-M). Amsterdam: NOA. Bleichrodt, N., Drenth, P.J.D., Zaal, J.N. & Resing, W.C.M. (1987). Revisie Amsterdamse Kinder Intelligentie Test. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Jong, M.J. de, & Batenburg, Th.A. van (1984). Etnische herkomst, intelligentie en schoolkeuzeadvies. Pedagogische Studieën, 61, 362-371.
Jong, W de, & Verkuyten, M. (1989). Culturele oriëntatie en leerprestaties Nederlandse taal van Turkse kinderen. Pedagogische Studieën, 66, 296-306. Jong, P.F. de, Klapwijk, M.J.G. & Leij, A. van der (1995). Cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden van kleuters in relatie tot hun etnische afkomst. Pedagogische Studieën, 72, 172-185. Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van allochtone leerlingen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen. Flynn, J.R. (1987). Massive IQ gains in 14 nations: What IQ tests really measure. Psychological Bulletin, 101, 171-191. Hout, R. van, Vallen, T. & Stijnen, s. (1989). Taaloordelen van allochtone en autochtone basisschoolleerlingen. Pedagogische Studieën, 66, 74-83. Resing, W.C.M., Bleichrodt, N. & Drenth, P.J.D. (1986). Het gebruik van de RAKIT bij allochtoon etnische groepen. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 41, 179-188. Roelandt, T.E., Martens, E. & Veenman, J. (1990). Achterstand van allochtonen in het onderwijs: Sociaal milieu en migratie achtergronden. Mens en Maatschappij, 65, 103125. Nijenhuis, J. te, & Flier, H. van der (1997). Comparability of GATB scores for immigrants and majority group members: Some Dutch findings. Journal of Applied Psychology, 82, 675687. Tellegen, P.J., Winkel, M., Wijnberg-Williams, B.J. & Laros, J.A. (1998). Snijders-Oomen niet-verbale intelligentietest: SON-R 2½-7. Handleiding en verantwoording. Lisse: Swets & Zeitlinger. Uiterwijk, J.H. (1994). De bruikbaarheid van de Eindtoets Basisonderwijs voor allochtone leerlingen.Arnhem: Cito (dissertatie). Vijver, F.J.R. van de, Willemse, G. & Rijt, B. van de (1993). Het testen van cognitieve vaardigheden van kinderen. De Psycholoog, 152-159. Werf, M.P. van der, Tesser, P. & Mulder, L. (1993). De prestaties van de OVB doelgroepen in 1988: Stand van zaken na de eerste meting. Pedagogische Studieën, 70, 97-107. Van Leest, P.F. & Bleichrodt, N. (1990). Testing of collegegraduates from ethnic minority groups. In N. Bleichrodt & P.J.D. Drenth (eds), Contemporary issues in cross-cultural
11
psychology: Selected papers from the regional conference of the International Association of Cross-Cultural Psychology. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Verhoeven, L. & Narain, G. (1996). Ontwikkeling van tweetaligheid bij allochtone kleuters. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 21, 1, 54-80. Verhoeven, L & Vermeer, A. (1989). Diagnose van kindertaal. Tilburg: Zwijsen. Verhoeven, L & Vermeer, A. (1991). Woordenschat van leerlingen in het basis- en MLKonderwijs. Pedagogische Studiën, 69, 3, 218-234. Kontakt: Dr. Remko H. van den Berg NOA De Boelelaan 7 1083 HJ Amsterdam, The Netherlands T. +3120 646 3076 F. +3120 442 0206 E.
[email protected] W. www.noa-vu.nl
12