Module: Masterscriptie Sociale Geografie Begeleider: Drs. Leo de Klerk
“Immigratie in Nederland: De invloed van religie en migratietype op integratie van nieuwkomers.” Door:
Simon SJ van Sloterdijck
Adres:
Liendenhof 265
Tel. Nr.:
06‐22685621
Collegekaartnr.: 0303720 Datum inlevering: 06‐01‐2010 1
Voorwoord Sinds ik jaren geleden aan de Universiteit van Amsterdam begon te studeren is (im)migratie het thema dat mij het meest heeft weten te interesseren. Na eerder een studie in Ierland te hebben gedaan naar Pakistaanse immigratie aldaar en een dergelijk onderzoek naar Nederlandse immigratie in Zweden te hebben uitgevoerd, was het voor mij al snel duidelijk dat ik ook voor mijn Master scriptie over een dergelijk onderwerp wilde schrijven. Dit niet alleen omdat dit mijn interesse had, maar ook omdat dit thema momenteel vreselijk “hot” is in zowel het publieke als het politieke debat. Migratie is iets waar iedereen in meer of mindere mate mee te maken krijgt en waar iedereen dan ook een mening over zal hebben, zeker in het Nederland van deze tijdsperiode. Mijn onderzoek heb ik uitgevoerd in buurthuizen, op universiteiten, bij mensen thuis, in kantines, in cafés en op tal van andere plaatsen. Mijn respondenten bestonden voornamelijk uit allochtonen, nakomelingen van mensen die vanuit een ander gedeelte van de wereld naar Nederland zijn verhuisd. Ook heb ik ook een aantal van deze eerste generatie immigranten zelf gesproken en last but not least zijn er ook een aantal autochtone Nederlanders in het onderzoek terecht gekomen. Iedere respondent van wie de resultaten opgenomen zijn in deze studie heeft mij op unieke wijze iets wijzer kunnen maken over zijn of haar realiteit en ik kan deze mensen alleen maar hartelijk bedanken voor de tijd en de moeite die ze voor mij hebben vrijgemaakt en de inzichten die zij met mij hebben gedeeld. Speciale dank ben ik verschuldigd aan een ieder die mij verder geholpen heeft. Hier vallen mijn familie en vrienden onder die meer dan eens met mij hebben meegedacht, stukken hebben nagelezen, suggesties naar voren hebben gebracht etc. Vooral mijn moeder en de UvA‐studenten Stefan Neeskens en Assanke Koedam hebben hier een grote rol in gespeeld. Zeer belangrijk is ook mijn begeleider voor dit project, drs. Leo de Klerk, geweest. Zijn brede kennis en anekdotes hebben mij zeer geïnspireerd tijdens het schrijven van dit werk, terwijl ik door zijn flexibiliteit en relaxte benadering altijd een zeer prettig persoonlijk contact met hem heb mogen ervaren. Ik ben hem veel dank verschuldigd. 2
Inhoudsopgave Hoofdstuk
Pag.
5‐6
1.1 Nederlandse geschiedenis met migratie
6‐8
1.2 Gastarbeid in West Europa
8‐9
1.3 Gastarbeid in Nederland
9‐10
1.4 Pakistaanse migratie
10‐11
1.5 Beleid rond immigranten in een vroeg stadium
11‐13
1.6 De recente geschiedenis m. b. t. migratieproblematiek en het nieuwe realisme
13‐16
1.7 Ervaringen in het buitenland
16‐17
1.8 Wel of geen integratie?
17‐19
1. Inleiding
2. De onderzoeksopzet
19‐20
2.1 De onderzoeksvraag
20‐22
22‐24
2.2 Sterktes en beperkingen van het onderzoek 3 De onderzoeksresultaten
24
3.1 De onderzochte populatie
24
3.2 Sociale integratie
24‐26
3.3 Relationele integratie
27‐31
3.4 Sociaal economische integratie
31‐37
3.5 Normatieve integratie
37‐39
3.6 Linguïstische integratie
39‐41
3.7 Identificatie
41‐42
3.8 Verbanden tussen de verschillende vormen van integratie
43‐45
3.9 Deelconclusies
45
3
4 Padafhankelijkheden
45
4.1 Wijze van migratie, religie en religieuze beleving in de onderzochte populatie
45‐47
4.2 Padafhankelijkheden met betrekking tot type migratie
47‐51
4.3 Padafhankelijkheden met betrekking tot religie
51‐55
4.4 Deelconclusie
55
5. Conclusies en discussie
56‐58
6. Referenties
58‐61
61
7.1 De interviews met de allochtone jongeren
61‐63
7.2 De deskundigeninterviews
63‐64
7.3 De interviews met autochtone Nederlanders
64
7.4 Overige tabellen
64‐65
7. Bijlage
4
1. Inleiding Integratie is al sinds lange tijd onderwerp van discussie en beheerst zelfs nationale verkiezingen sinds de LPF van de kort ervoor vermoorde voorman Pim Fortuyn na de tweedekamer verkiezingen in 2002 de tweede partij van het land werd. Een succes dat de partij volgens velen aan de stellingnamen rond dit thema heeft te danken. Na de opkomst en de moord op deze Fortuyn zijn de gemoederen rond dit onderwerp allerminst tot bedaren gebracht. Met name Islamitische immigranten, in Nederland voornamelijk van Turkse of Marokkaanse origine, moeten het ontgelden en zijn volgens velen niet in staat om op een gewenste manier deel te nemen aan de Nederlandse samenleving met haar Westerse normen en waarden. Deze houding, die overigens versterkt zou zijn door de aanslagen van 11 september in de VS en de moord op filmmaker Theo van Gogh door de Marokkaanse Nederlander Mohammed Bouyeri, is nog steeds zichtbaar in bijvoorbeeld het hoge aantal zetels dat Geert Wilders en zijn Partij Van de Vrijheid (PVV) in verschillende peilingen toegedicht worden voor de volgende tweedekamer verkiezingen (politiekebarometer.nl). Deze politieke partij staat erom bekend dat zij stevige punten van kritiek plaatst aan het adres van Islamitische landgenoten, wat een groot deel van de verwachte zetels zou verklaren. De ontevredenheid over Moslims zou voornamelijk voortkomen uit angst voor terroristische aanslagen, angst voor en woede over criminaliteit en gewelddadigheden van met name Marokkaanse jongeren en de angst dat de politieke tak van de Islam teveel macht zou krijgen, waardoor men vreest te “moeten leven naar hun wetten”. De perceptie die een gedeelte van de Nederlanders ten aanzien van met name Islamitische migranten heeft is duidelijk: de Moslims passen zich niet aan de verlichte maatschappij in Nederland aan en zorgen voor meer negatiefs dan positiefs (Carle, 2006 pp. 3). Deze problematiek leent zich uitstekend voor een diepgaand onderzoek, waarbij ik zal proberen de afhankelijke variabele “integratie” te verklaren uit twee verklarende variabelen, namelijk “godsdienst” en “type migratie”, waarbij bij de eerste met name de Islam een grote rol speelt en bij de tweede een onderscheid gemaakt wordt tussen de klassieke gastarbeidspatronen en studie‐ of werkgerelateerde migratiepatronen. Er zijn diverse groepen respondenten opgenomen in het onderzoek, namelijk: Turkse, Marokkaanse, Zuid‐Europese en Pakistaanse, waarbij iedere groep anders is wat betreft de verklarende variabelen en dus ook wat betreft de afhankelijke variabele: de manier van integreren. Het onderzoek is uitgevoerd onder vooral tweedegeneratie immigranten van de genoemde groepen waarbij geldt dat de respondent twee ouders uit het desbetreffende land moet hebben maar zelf geboren moet zijn in Nederland. Op deze manier heb ik in totaal 81 respondenten kunnen interviewen. Naast deze gestandaardiseerde interviews heb ik met in totaal 8 eerste generatie immigranten uit de genoemde groepen gesprekken kunnen voeren over de materie. Hoewel dit soms wat problemen opleverde door taalverschillen heeft dit ook veel nuttige informatie opgeleverd, deze 8 personen zullen voortaan als “deskundige” aangemerkt worden. Naast de genoemde allochtone respondenten heb ik tenslotte nog met 16 autochtoon Nederlandse personen kunnen spreken. Dit heb ik enkele maanden na het interviewen van de allochtone respondenten gedaan, de reden voor het interviewen van deze autochtonen was dat er een aantal thema’s waren waaromtrent hun mening relevant bleek te zijn. Zodoende heb ik deze groep, die overigens geen grote rol speelt in het onderzoek, ook erbij betrokken.
5
Het resultaat van dit alles is een studie naar een onderwerp waarover velen onderzoeken hebben gedaan en waar nog veel meer mensen een mening omtrent hebben gevormd. Desondanks denk ik een belangrijke bijdrage te leveren aan discussies rond dit thema, veel meningen zijn namelijk vaak vooringenomen en / of gespeend van feitelijke / wetenschappelijke kennis. Veel wetenschappelijke kennis daarentegen mist kwalitatieve diepgang en is veralgemeniserend. Dit stuk probeert vooral op het punt van kwalitatieve diepgang het nodige toe te voegen, veel voorkomende meningen en redeneringen van respondenten zijn in de vorm van “quotes” toegevoegd, dit om de respondent en hun gemeenschappen beter te begrijpen en hun inzichten kenbaar te maken. Dit heeft het doel om bestaande wetenschappelijke onderzoeken te ondersteunen, aan te vullen, in een ander licht te bekijken, of juist te falsificeren. Ik hoop zelf hierbij optimaal gebruik te hebben gemaakt van een aantal gepercipieerde voordelen die ik bezit. Ik ben namelijk geboren en opgegroeid in Amsterdam en ik heb hier kennissen van allerlei verschillende achtergronden die mij met graagte hebben geholpen, openhartig hun mening hebben geuit en mij door hebben verwezen naar anderen die mij over het algemeen eveneens zeer behulpzaam te woord hebben gestaan. Tevens ben ik zelf van gedeeltelijk Pakistaanse achtergrond, waardoor ik een ingang had in deze gemeenschap en hier veel mensen heb kunnen spreken, iets wat wellicht moeilijker zou zijn als ik deze achtergrond niet had. Om meer inzicht in de bredere context van de problematiek te krijgen, volgt een samenvatting van de Nederlandse geschiedenis met migratie. 1.1 Nederlandse geschiedenis met migratie Nederland is een land met een eeuwenlange traditie van migratie. Volgens de geschiedschrijving van de Romein Tacitus zijn zelfs de eerste bewoners van ons land hier door migratie terecht gekomen. In zijn werken beschrijft hij hoe de toenmalige Bataven zich hier na een burgeroorlog hebben gevestigd. Sindsdien hebben zich vele gebeurtenissen voorgedaan met betrekking tot het inkomen en uitgaan van verschillende groepen mensen, waarbij, zeker in de periode na de middeleeuwen, vrijheid van godsdienst en economische mogelijkheden drijfveren waren (Margry & Roodenburg, 2007 pp. 1‐ 3).De tijd van de republiek der Nederlanden is er bijvoorbeeld eén geweest waarin migratie erg veel voorkwam. Deze republiek is feitelijk ontstaan uit protest tegen een belastingmaatregelen van de Spaanse koning Philips II en slaagde erin de Noordelijke provincies achter zich te krijgen. Ook veel Brabantse en Vlaamse gewesten steunden de republiek, echter werden deze spoedig weer heroverd door de Spanjaarden terwijl de pasgevormde republiek onafhankelijk bleef. De aantrekkingskracht van de Noordelijke republiek was groot in Zuidelijke (Brabantse en Vlaamse) provincies en is vooral te verklaren doordat de mogelijkheid het Protestantisme vrijelijk te belijden er aanwezig was. Ook de hoge welvaart was van grote invloed op de aanzienlijke migratiestromen van Zuiderlingen naar het Noorden die in steden als Amsterdam, Haarlem en Leiden maar liefst een derde tot meer dan de helft van de bevolking gingen uitmaken (Goss & Howell, 2006 pp. 69‐70). Een andere belangrijke migratiestroom in deze tijd is die van de Joden geweest, deze mensen kwamen voornamelijk uit Oost Europa maar tevens uit landen als Frankrijk en Portugal en waren daar door hun geloof hun leven niet zeker. Omstreeks 1800 was 2,5% van de Nederlandse bevolking Joods, waarvan het merendeel zich in Amsterdam gevestigd had. (Rietveld – van Wingerden e.a., 2001 pp. 2‐3). Uit Frankrijk is de stroom Hugenoten die zich in Nederland gevestigd heeft echter bekender. Deze Franse aanhangers van Calvijn werd het belijden van hun godsdienst dusdanig bemoeilijkt door koning Lodewijk XIV dat velen van hen hun land ontvlucht zijn, Pruisen, Engeland en 6
met name Nederland waren de aankomstbestemmingen. Ongeveer 12.000 Hugenoten kwamen in Amsterdam terecht en vormden daarmee 6% van de bevolking. Hun invloed op de stad was duidelijk terug te zien: Er waren Franse buurten, Franse kroegen en zelfs een Franse kerk (Kershen, 2005 pp. 4‐5). Eveneens groot is de stroom Duitsers geweest die zich vooral in de 18e en 19e eeuw in Nederland gevestigd hebben. Een belangrijke rol in deze migratie was weggelegd voor het Oranjehuis, dat al sedert de 17e eeuw door huwelijken met de Duitse adel verbonden was. Vooral het feit dat voornamelijk in Noord‐ en Midden Duitsland veel huwelijkskandidaten aanwezig bleken die zowel protestants als van adellijke afkomst waren, is van doorslaggevend belang geweest in het aangaan van deze contacten. Tot de opkomst van het machtige Pruisen zijn er naast mensen uit de Duitse adel zijn er tevens veel handelaren, wetenschappers en seizoenarbeiders naar het toen rijke Holland vertrokken. Vandaag de dag zijn er rond de 105.000 mensen woonachtig in Nederland die in Duitsland geboren zijn (Peeters‐Bijlsma, 2005 pp. 13‐14). Een andere, recentere, migratiestroom is die van mensen uit voormalige kolonies van Nederland, zo hebben Suriname en Indonesië veel van hun onderdanen zien vertrekken naar West‐Europa. De soepele regelingen die inwoners van deze landen hieromtrent konden aanspreken vanwege hun Nederlanderschap maakten dit mede mogelijk. Politieke processen waren overigens ook van belang, zo repatrieerden zo´n 350.000 “Nederlanders” (mensen met de Nederlandse nationaliteit, maar vaak van gedeeltelijk of bijna geheel Indonesische afkomst) tussen 1945 en begin jaren ´60 nadat Indonesië na het eindigen van de tweede wereldoorlog de onafhankelijkheid uitriep. De dekolonisatie van Suriname in 1975 heeft ook een positief gevolg gehad op de migratiestromen naar Nederland. Men zou namelijk het Nederlanderschap verliezen na deze gebeurtenis, waardoor de jaren hiervoor een “laatste kans” waren voor Surinamers om zich makkelijk in Nederland te vestigen. Men schat dat er aan het eind van de jaren ´70 zo´n 160.000 Surinamers in Nederland woonden (Doomernik, 2005 pp. 1‐3). Met name de Indonesisch Nederlandse migranten hebben zich, ondanks de omvang van hun groep, vrij geruisloos kunnen aanpassen in Nederland. Ook zijn er nauwelijks aanwijzingen van racisme of discriminatie gepleegd tegen deze groep. Voor de Surinaamse immigranten ligt dit tot op heden iets anders, hun aanpassing verliep, zeker in de eerste jaren na de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975, niet vlekkeloos. Mede debet hieraan was het feit dat Nederland niet bedacht was op een grote stroom Surinaamse migranten. Vandaag de dag tonen meerdere statistieken die informatie bevatten over hun positie in de Nederlandse samenleving aan dat onder andere de schooluitval onder Surinaamse kinderen en criminaliteit onder de gehele Surinaamse bevolking nog steeds hoger zijn dan die van hun Nederlandse tegenpolen. Anderzijds dient vermeld te worden dat deze cijfers onder Surinamers minder hoog zijn dan onder andere allochtone groeperingen. Daarnaast blijkt dat Surinamers zich, volgens onderzoek (Ronde, 2007) , behoorlijk thuis voelen in Nederland en ook veel contact hebben met mensen buiten hun eigen groep. Deze zaken duiden juist wel op een succesvolle integratie. De migratie van Indonesische Nederlanders en Surinamers naar Nederland speelt momenteel echter nauwelijks een rol in publieke discussies. Deze twijfelachtige eer is weggelegd voor een andere groep migranten, namelijk de zogenaamde “gastarbeiders” die hier in de jaren ´60 en ´70 zijn gekomen. De komst van gastarbeiders na de WO II is een fenomeen waarmee ieder hoogontwikkeld West‐ 7
Europees land mee te maken heeft gehad en roept ook in deze landen soortgelijke vragen op. Het gaat dan met name omtrent de integratie van deze mensen en hun nakomelingen, die vaak in het ontvangende land geboren zijn. Om de situatie in Nederland in een breder kader te kunnen overzien zal ik, naast het bespreken van de problematiek in Nederland, ook aandacht schenken aan de gang van zaken in andere Westerse landen. 1.2 Gastarbeid in West‐Europa na de tweede wereldoorlog In de periode tussen 1946 (einde WO II) en begin 70´er jaren was er in veel Europese landen een enorme vraag naar laaggeschoolde arbeid. In het begin van deze periode hing deze vooral samen met het einde van de WO II. De oorlog had vele verwoestingen teweeg gebracht en vele doden veroorzaakt, waardoor er voor de wederopbouw van de verschillende landen mankracht nodig was (Castles & Miller, 2003 pp. 69). Later zorgde ook de economische groei (in de jaren ´60 en begin jaren ´70) zorgde voor extra vacatures. Beide redenen deden veel landen ertoe besluiten om arbeidskrachten van elders te halen. Gedurende deze gehele periode hebben West‐Europese landen als Frankrijk, (West‐) Duitsland, Groot Brittanië, Zwitserland, België en Nederland deze vraag naar arbeid beantwoord door het halen van zogenaamde “gastarbeiders” uit minder welvarende regio´s zoals Zuid‐Europa, noordwest Afrika en Turkije. Deze nieuwe arbeidskrachten werden in veel gevallen ingezet in functies die de West‐Europese bevolking niet meer zou willen doen, de functie van fabrieksarbeider is hier een voorbeeld van. De overheden van landen speelden vaak ,samen met werkgevers, een belangrijke rol in het selecteren en rekruteren van buitenlandse arbeidskrachten. Zo heeft de Britse regering direct na de WO II 90.000, voornamelijk mannelijke, arbeiders het land binnengehaald om te helpen in de wederopbouw. Deze arbeiders kwamen uit vluchtelingenkampen en uit Italië en hadden geen recht op gezinshereniging, ook konden zij het land weer uitgezet worden in het geval van ondisciplinair gedrag. Ook België heeft direct na de WO II gastarbeiders aangetrokken, het ging ook hier vooral om Italiaanse mannen die voornamelijk in de kolenmijnen en in de ijzer‐ en staalindustrie zouden gaan werken (Castles & Miller, 2003 pp. 71‐74). In Frankrijk heeft deze wijze van migratie grote vormen aangenomen. Het land was door de oorlog zwaar getroffen en had naar eigen inzicht zeer veel mensen nodig om het land weer op orde te krijgen. Naast een instroom van mensen uit voormalige koloniën werden deze mensen vooral in Spanje en Portugal gevonden, die op deze manier aan de dictaturen in hun eigen landen konden ontsnappen. Geschat wordt dat er in 1970 maar liefst 2 miljoen gastarbeiders in Frankrijk waren. Ook in buurland Zwitserland is er een aanzienlijke stroom buitenlanders geweest die hier op deze manier een nieuw thuis heeft gevonden. Begin jaren ´70 zou deze groep zelfs 1/3e van de gehele beroepsbevolking vormen. (Castles & Miller, 2003 pp. 74‐76). Volgens Castles en Miller (2003 pp. 74) is in (West) Duitsland het meest ontwikkelde “gastarbeider systeem” ontstaan. De Duitse regering heeft een zeer actieve rol gespeeld in het proces door in vele landen wervingskantoren te openen waarmee men arbeidskrachten uit landen als Italië, Turkije, Spanje, voormalig Joegoslavië en Marokko kon overtuigen om de stap naar Duitsland te maken. Het succes van deze methode laat zich zien in de aantallen arbeidsmigranten die naar het land verhuisd zijn. In 1973, aan het einde van de wervingsperiode, waren dit er ± 2,6 miljoen. Hoewel men overal in Europa het verblijf van deze arbeidsmigranten als tijdelijk zag (met Frankrijk als uitzondering) zorgden verschillende factoren ervoor dat vele migranten zich toch vaak blijvend konden vestigen in hun nieuwe thuisplaats. Zo was de concurrentie met andere mankracht importerende landen in veel 8
gevallen een reden voor een versoepeling van regels hieromtrent. Familiehereniging werd vaak mogelijk doordat werkgevers ,op verzoek van hun werknemers, echtgenoten van reeds in dienst zijnde arbeidsmigranten op de loonlijst van hun onderneming gingen zetten, waardoor een, al dan niet tijdelijk, verblijf van familieleden mogelijk werd (Castles & Miller, 2003 pp. 256). De vestiging van arbeidsimmigranten is niet overal in Europa even vlekkeloos verlopen. Al snel ontstonden er spanningen tussen autochtone bewoners enerzijds en arbeidsmigranten anderzijds. Een voorbeeld hiervan zijn protesten van extreemrechtse studenten in Frankrijk tegen de, in hun ogen, immigration sauvage (illegale immigratie) in 1970. Hoewel dit niet het enige incident is begint de grote onvrede over de grootschalige immigratie in de meeste landen pas begin jaren ´90 politiek zichtbaar te worden. Dit wordt met name duidelijk uit de aanzienlijke steun die partijen die zich tegen het fenomeen immigratie keren krijgen. Voorbeelden hiervan zijn de Front National (Frankrijk), het Vlaams Blok / Vlaams Belang (België), de Freiheitliche Partei Österreichs (Oostenrijk) en de Lega Nord en Forza Italia (Italië) (Castles & Miller, 2003 pp. 74). 1.3 Gastarbeid in Nederland Nederland kende vooral in de jaren ´60 en ´70 een instroom van buitenlandse arbeidskrachten. Het ging in ons geval met name om Zuid‐Europese, Turkse en Marokkaanse arbeiders. De groep Zuid Europeanen was de eerste die in het kader van naoorlogse arbeidsmigratie op grote schaal naar Nederland kwam. Reeds in 1947 werd er tussen Nederland en Italië een overeenkomst gesloten om arbeiders te werven voor de steenkolenmijnen, verdragen met andere Zuid‐Europese landen volgden spoedig en met name in de jaren ’50 en ’60 zijn hun migratiestromen naar Nederland op hun hoogst geweest. Hoewel veel van deze gastarbeiders terug zijn gekeerd naar hun thuisland, zijn er ook veel in Nederland gebleven. Momenteel zijn er iets meer dan 100.000 mensen in Nederland met een Zuid‐Europese achtergrond. Hieronder vallen Italianen (ongeveer 38.400 mensen), Spanjaarden (ongeveer 32.400 mensen), Portugezen (ongeveer 20.000 mensen) en Grieken (ongeveer 13.900 mensen) (CBS, 2000 pp. 10). Turkse migratie naar Nederland werd op gang gebracht door het openen van een Nederlands wervingsbureau in Ankara in 1964. Tot 1974 werden hier vergunningen afgegeven voor een arbeidsplaats in Nederland en vond migratie naar Nederland in dit kader plaats. Na 1974 was dit niet meer mogelijk en waren gezinsvorming en gezinshereniging de belangrijkste redenen van Turkse migratie naar Nederland. Naast gastarbeiders zijn er ook veel politiek vluchtelingen vanuit Turkije in Nederland terecht gekomen, de stroom Turkse Koerden die het land ontvluchtte en gedeeltelijk in Nederland asiel heeft gevonden toen in 1984 de strijd tussen het Turkse leger en de Arbeiderspartij van Koerdistan (PKK) losbarstte, is hier een voorbeeld van. (CBS, 2008 pp. 11) Vandaag de dag wonen er ongeveer 372.700 mensen met een Turkse achtergrond in Nederland (CBS, 2008 pp. 31) De Marokkaanse migratie naar Nederland kent een vergelijkbaar patroon, ook bij deze groep begon de arbeidsmigratie in de jaren ’60 met het zogenaamde “wervingsakkoord” dat in 1969 door zowel Nederland als Marokko werd ondertekend en eindigde deze in 1974. Sindsdien bestonden, net als bij de Turken, migratiestromen vooral uit familieleden en echtgenotes van al in Nederland gevestigde landgenoten. (CBS, 2008 pp. 11). Momenteel wonen er zo’n 335.100 mensen in Nederland met een Marokkaanse achtergrond, het grootste deel hiervan (75%) heeft zijn roots in het Rifgebergte liggen (CBS, 2008 pp. 31).
9
Naast de gastarbeiders uit Mediterrane gebieden heeft Nederland in deze periode te maken gehad met andere vormen van immigratie, zo zijn er in Nederland en dan met name in Amsterdam mensen van over de gehele wereld te vinden. In de hoofdstad wonen mondiaal gezien de meeste nationaliteiten, namelijk 177. Ter vergelijking, een gigantische metropool als New York komt slechts tot 150. (Trouw, 2009). Er zijn verschillende motieven waarom mensen zich in Amsterdam vestigen: werk, studie, een veiliger bestaan, familiehereniging, huwelijksmigratie of fascinatie voor deze unieke stad zijn voorbeelden van redenen die (groepen) mensen hebben kunnen doen besluiten om hier te gaan wonen. Een voorbeeld van zo’n groep zijn de Pakistani, Aangezien Pakistaanse immigratie in Nederland een belangrijke rol speelt in dit onderzoek, zal hieronder hun wijze van migratie besproken worden. 1.4 Pakistaanse migratie Pakistan is een waar migratieland, al sinds de stichting van de staat in 1947 zijn er enorme groepen mensen naar het land toe verhuisd. Het ging in deze met name om Indiase Moslims die meer sociale en religieuze vrijheden zochten in het nieuwe Islamitische land. Sindsdien kregen Pakistaanse migratiestromen een meer economisch karakter, zo is er een tendens waarbij mensen uit rurale gebieden naar de steden trekken, in de hoop daar werk te vinden (Azam, 2005 pp. 3). Een andere stroom is de trek vanuit Pakistaanse economische centra naar het buitenland. Een belangrijke reden voor deze stroom ligt in het feit dat Pakistan zelf een arm land is en mogelijkheden om hogerop te komen schaars zijn. Veel Pakistani die de mogelijkheid hebben om zich (tijdelijk) elders te vestigen zien hierin dan ook eén van de weinige mogelijkheden om in hun levensonderhoud te voorzien en / of zichzelf en hun naasten een betere levensstandaard te kunnen geven (Azam, 2005 pp. 2‐3). Momenteel zijn er ongeveer 4 miljoen Pakistani die in het buitenland wonen. Een groot deel daarvan gaat naar landen rond de Perzische Golf, zo zitten er zo´n 1,1 miljoen Pakistani in Saudi‐ Arabië en zo´n 500.000 in de Verenigde Arabische Emiraten. De meeste migranten die naar deze streek trekken doen dit om hier laaggeschoolde arbeid te verrichten, aangezien de lonen in deze landen aanmerkelijk hoger liggen dan in Pakistan is het voor veel Pakistani aantrekkelijk om hier een paar (5 tot 10) jaar te werken, geld te verdienen (waarvan een deel teruggestuurd wordt naar de familie en het gezin in Pakistan) en zich na deze periode weer te vestigen in het eigen land. Dit is een migratiestroom die overigens enigszins doet denken aan de huidige stroom van Polen naar Nederland (Azam, 2005 pp. 3). Een andere groep migranten richt het vizier op het westen, de grootste groep van hen (800.000) heeft de vroegere kolonisator Groot Brittanië een nieuwe, al dan niet tijdelijke, woonplaats gevonden. Verder zijn er nog aanzienlijke hoeveelheden Pakistani in de Verenigde Staten (600.000) en Canada (250.000) en is het land ook in Nederland vertegenwoordigd met een gemeenschap van ongeveer 16.000 mensen. Deze migranten verschillen vaak van de mensen die naar de Golfstaten trekken. Het zijn vaak mensen die een opleiding genoten hebben en in Europa een betere baan zoeken dan zij in Pakistan zouden kunnen krijgen. Ook zitten er relatief veel studenten tussen die juist hun studie in Europa willen volgen (Azam, 2005 pp. 5). Er zijn meerdere verschillen tussen beide groepen migranten, de groep die naar Europa trekt behoort vrijwel altijd tot de bovenlaag van de Pakistaanse maatschappij, het zijn mensen met geld in de familie waardoor het volgen van een studie en / of het elders vestigen financieel een mogelijkheid is. Dit geldt in iets mindere zin voor de migranten naar de Golfstaten, hoewel er ook ondernemers naar 10
deze landen trekken zijn de meeste migranten hiernaartoe veroordeeld tot lang, hard en vaak werken en een beroep dat slechts weinigen tot de verbeelding zal spreken. Ook zijn er grote verschillen met de groep gastarbeiders die eerder besproken is. De Turkse, Marokkaanse en Zuid Europese gastarbeiders in Nederland vormden namelijk vaak de betrekkelijke onderlaag van hun maatschappij, in tegenstelling tot de Pakistani in Nederland. Ook verschillen de migratiepatronen wat betreft de initiatiefnemers van de al dan niet tijdelijke verhuizing. Wat betreft de Pakistaanse migratie komt deze uit de migrant zelf en is deze vaak onderdeel deel van een vooropgezet toekomstplan. In het geval van de gastarbeiders was de gang naar West‐Europa een mogelijkheid die zich betrekkelijk “opeens” voordeed en daardoor meer het karakter van een ad hoc beslissing heeft gehad. Daarbij is deze niet alleen door de migrant zelf werd geïnitieerd, maar tevens door het ontvangende West‐Europese land (Azam, 2005 pp. 4‐6). Het belang hiervan ligt in de impact die dit besluit heeft op iemand persoonlijke ambities en visie voor de toekomst. 1.5 Beleid rond immigranten in een vroeg stadium De wijze waarop hier aanvankelijk met migranten werd omgesprongen paste in de traditie van de verzuiling waarbij meerdere groepen aan de ene kant dezelfde ruimte gebruiken, maar aan de andere kant volkomen langs elkaar leven doordat iedere “zuil” zijn eigen organen en organisaties heeft en haar onderdanen vrijwel uitsluitend met de mensen in de eigen groep omgaan. Hoewel de verzuiling onder de autochtone Nederlanders zelf afnam ten tijde van de komst van de Turkse en Marokkaanse gastarbeiders werd het als een goed idee gezien om deze migranten, die wezenlijk zouden verschillen van de Nederlanders en geëmancipeerd moesten worden, op deze manier te civiliseren (Entzinger, 2006 pp. 2‐4). Tot ongeveer 1980 is dit geloof gepaard gegaan met de gedachte dat meeste migranten op den duur wel weer terug zouden keren naar hun geboortelanden. Om deze reden heeft men juist het behoud van de eigen migrantenculturen gestimuleerd met het doel de toekomstige teruggang zo soepel mogelijk te laten verlopen. Deze gedachtegang leidde onder meer tot de situatie dat allochtone kinderen les in hun moedertaal kregen op school. Sinds 1980 is echter het besef doorgedrongen dat de verwachte massale terugkeer wellicht niet plaats zou gaan vinden en vele migranten zich permanent zouden settelen in Nederland. Met dit besef kwam de gedachte dat de migranten en hun nageslacht beter geïntegreerd konden worden in hun nieuwe omgeving aangezien zij nu deel uitmaakten van de Nederlandse samenleving (Vink, 2007 pp. 6). Opvallend is dat integratie destijds gezien werd als een proces dat van twee kanten kwam, namelijk niet alleen van de kant van de immigranten maar ook van de Nederlandse samenleving zelf, die niet alleen integratie eiste van migranten maar hen daarvoor ook de ruimte diende te geven. In de jaren ’80 bleef het beleid van de Nederlandse overheden zich echter kenmerken door het stimuleren van etnische diversiteit en werden de verschillende “migrantenzuilen” volop gesteund in het institutionaliseren van hun afkomst, wat resulteerde in organisaties die parallel liepen met organisaties van al bestaande groepen. Dit beleid staat bekend als het “Multiculturalisme” en zou volgens toen heersende ideeën de beste manier zijn om migranten in te laten burgeren. Hierbij werd vooral een topdown structuur in gedachten gehouden, waarbij succesvolle migranten de achterban mee zouden trekken in het proces (Vink, 2007 pp. 7‐8). Of de toenmalige aanpak zijn vruchten heeft afgeworpen, is nog maar de vraag. In 1989 concludeerde de Wetenschappelijke Raad van het Regeringsbeleid (WRR) dat het minderhedenbeleid niet had weten te voorkomen dat de werkloosheid onder migranten tot schrikbarende hoogte was gestegen, bijna een derde van de Turkse en Marokkaanse migranten was namelijk werkloos. Desondanks zagen veel Nederlanders het 11
als ongepast om het vertrek van deze mensen te eisen, iets wat in landen als Duitsland en Zwitserland overigens anders werd gezien (Entzinger, 2006 pp 5). De consequentie hiervan was echter wel dat migranten een last begonnen te vormen op de sociale voorzieningen. De onvrede die deze last met zich mee bracht werd in 1991 voor het eerst publiekelijk geventileerd door VVD lijsttrekker Frits Bolkestein, die een debat losmaakte over de veronderstelde onverenigbaarheid van de Islam en Westerse waarden. Hoewel het debat, dat felle reacties losmaakte, na verloop van tijd aan intensiteit verloor, bleef er een zekere ongemakkelijkheid met minderhedenbeleid bestaan (Entzinger, 2006 pp. 5‐6). Een belangrijke gebeurtenis vond plaats in 1994 toen bij de vorming van het nieuwe kabinet er geen ruimte werd vrijgemaakt voor het CDA. Het uitsluiten van de Christelijke partij is volgens Entzinger (2006 pp. 7) van belang omdat deze nog steeds sterke nadruk zou leggen op het verzuilen van de Islamitische groeperingen. Het nieuwe ,“paarse”, kabinet, onder leiding van PVDA voorman Wim Kok, was zonder het CDA in staat om de focus van het regeringsbeleid te verleggen van het respecteren van culturele diversiteit naar het promoten van het participeren in de Nederlandse maatschappij door deze groeperingen. Cultuur werd vanaf dat moment meer gezien als een private kwestie en het aan een werk helpen van immigranten werd het belangrijkste doel van deze regering. De gedachte dat dit bemoeilijkt werd door onvoldoende kennis van immigranten over de Nederlandse samenleving en taal ging een steeds grotere rol spelen en leidde ertoe dat onder andere het lesgeven in de moedertaal van immigranten werd afgeschaft. Daarvoor in de plaats kwamen lessen in het Nederlands in het onderwijs en zogenaamde inburgeringcursussen, die gevolgd zouden moeten worden door iedere nieuw aangekomen immigrant van buiten de EU. Deze cursussen waren, met name vanwege organisatorische redenen, niet erg succesvol maar wat betreft zaken als werkloosheid, educatie, huisvesting en andere belangrijke thema’s is er deze periode wel veel winst geboekt. Zo daalde de geregistreerde werkloosheid onder immigranten midden jaren ’90 enorm en ook waren zij steeds beter vertegenwoordigd in het hogere onderwijs. Daarbij was hun huisvestingssituatie niet langer slechter dan die van de autochtone Nederlander met dezelfde inkomensniveaus. Over het algemeen wordt echter aangenomen dat de bloeiende economie in deze tijd hierop van meer invloed is geweest dan het gevoerde regeringsbeleid (Entzinger, 2006 pp. 7). Met deze vooruitgang waren echter niet alle problemen opgelost, zo waren de criminaliteitscijfers onder immigranten nog steedsschrikbarend hoog, wat werd geweten aan een gebrek aan integratie maar ook aan een gebrek aan kansen in de maatschappij. Ook opvallend, maar wellicht minder benoemd was het feit dat interetnische contacten op persoonlijk niveau sinds midden jaren ’90 slechts verminderden in plaats van vermeerderden, wat echter wel beoogd werd. Het verminderen van deze contacten zou worden veroorzaakt door, maar tevens een versterkend effect hebben op de segregatie in de grote steden. Grote groepen immigranten bewoonden hier complete buurten waar nauwelijks een autochtone Nederlander te bekennen was aangezien deze groep naar met name de buitenwijken van de grote steden en naar groeikernen in de Randstad verhuisd was. Ook in de educatie werd segregatie een probleem: Door de wetgeving is het mogelijk dat publiek gefinancierde scholen studenten kunnen aannemen, maar ook weigeren als zij daar reden toe zien, etnische afkomst kan daarin een rol spelen. Als gevolg hiervan zijn vele scholen nog meer gesegregeerd dan de buurten waarin ze staan, resulterend in de opkomst van “zwarte” scholen (scholen met veel kinderen met een niet‐westerse afkomst) en “witte” scholen (scholen met veel kinderen van autochtoon Nederlandse achtergrond) (Entzinger, 2006 pp. 9‐10).
12
Een ander thema, dat zelden publiekelijk besproken zou zijn maar desondanks sterk geleefd zou hebben onder de autochtone bevolking, was het feit dat sommige immigrantengroeperingen sterk leunden op de sociale bijstand. De afhankelijkheid van dergelijke voorzieningen was volgens Roodenburg e.a. (2003 p. 22) grotendeels gerelateerd aan hun werkloosheidscijfers. Dit probleem zou met name in de Marokkaanse, maar in mindere mate ook in de Turkse gemeenschap spelen. In totaal vormden in 2003 niet Westerse‐ immigranten slechts 10% van de bevolking, maar behoorde maar liefst 40% van de mensen met een bijstandsuitkering tot deze groep. In de periode rond en na het millennium waren er hoofdzakelijk twee contrasterende visies op immigranten van toepassing. De eerste was de “officiële” , deze keek vooral naar prestaties op verschillende gebieden zoals scholing, werkloosheid etc. en constateerde een verbetering van tweede generatie immigranten ten opzichte van hun ouders. Het feit dat meeste Turken en Marokkanen zich nog steeds met hun moederland, en met de Islam, identificeerden werd gezien als een bewijs voor succesvol minderhedenbeleid, waarbij sociaal economische integratie hand in hand gaat met het behoud van de originele cultuur en haar waarden. De andere visie was echter minder optimistisch en staat bekend als “het nieuwe realisme”. Deze stroming kreeg vanaf het nieuwe millennium veel steun en ging een belangrijke rol spelen in discussies en beleid rond minderheden. 1.6 De recente geschiedenis met betrekking tot migratie en “het nieuwe realisme”. Het nieuwe realisme stelde dat het Nederlandse multiculturalisme gefaald had dan wel bezig was te falen. Paul Scheffer, een historicus en prominent lid van de Partij van de Arbeid was in 2001 eén van de eersten die deze visie in het openbaar uitdroeg. Volgens hem was er een etnische onderklasse ontstaan van mensen die geen binding hadden met de Nederlandse cultuur en samenleving en ook niet wilden of konden integreren in de maatschappij. Dit proces zou al beginnen op school: met name Turkse en Marokkaanse leerlingen zouden veelvuldig de school verlaten zonder diploma, waardoor zij een beroepscarrière met weinig perspectief tegemoet zouden gaan. Daarbij zou komen dat veel overtuigingen en standpunten van met name Islamitische immigranten zouden haaks staan op die van de liberale samenleving en deze op den duur zouden gaan ondermijnen. Het gaat hier met name om de gedachte dat men in Islamitische kringen de scheiding tussen kerk en staat niet wezenlijk geaccepteerd zou hebben. Beleidsmakers zouden volgens hem te lang onverschillig zijn geweest voor deze zaken en zouden het respect voor culturele verschillen hebben laten prevaleren boven het beschermen van deze liberale normen en waarden. De enige oplossing voor het probleem was in Scheffers’ gedachte een “beschavingsoffensief”, waarbij zowel de liberale normen en waarden als kennis over de Nederlandse cultuur, taal, geschiedenis etc. met harde hand moest worden bijgebracht. Uiteindelijk zou dit niet alleen de Nederlandse samenleving ten goede komen, maar ook de immigranten en hun nazaten zelf. Dezen zouden op deze manier betere kansen krijgen om zich in de Nederlandse samenleving te ontplooien en succesvol te zijn, dit in tegenstelling tot het grote falen waar veel allochtonen op dat moment volgens hem mee bezig waren (Carle, 2006 pp. 5). Door de opkomst van het nieuwe realisme, dat kritisch was over de multiculturele samenleving en haar uitwassen, ontstond er meer dan ooit verdeeldheid in de samenleving, waarbij in de plaats van integratie sprake bleek van duidelijk van elkaar verschillende groepen en van “wij / zij denken” in al deze verschillende groeperingen. Niet iedereen was het echter eens met deze observaties en Scheffer kreeg dan ook veel kritiek op deze stellingen, hij zou onder andere allochtonen over eén kam scheren en niet voldoende op de hoogte zijn van de dynamiek die er speelde. Een voorbeeld van 13
dat laatste betreft een onderzoek waaruit bleek dat veel (jonge) Rotterdamse Turken en Marokkanen van de tweede generatie zich een verwesterde vorm van de Islam eigen hadden gemaakt die niet haaks stond op algemene democratische of liberale uitgangspunten. Hoewel Scheffer de mogelijkheid van het ontstaan van liberalere Islamitische stromingen open laat, stelt hij dat hetgeen er (tot 2000)uit Islamitische kring is gepresenteerd als “modernistisch”, in feite conservatieve bewegingen waren en dat er van een moderniseringsstreven nog nauwelijks sprake was (Entzinger, 2006 pp 16.). De vraag is dan ook of de religieuze beleving van met name jonge Moslims werkelijk Westers te noemen is of dat deze nog steeds erg conservatief is. Ondanks de kritiekpunten op zijn stellingen bleek het werk van Scheffer veel steun te genereren en lijkt hij de basis te hebben gelegd voor een enorme ommezwaai in het publieke debat en in het maken van beleid wat betreft immigratie‐ en integratie gerelateerde thema’s. Een voorbeeld van veranderingen in het publieke debat is het feit dat autochtone Nederlanders gevoeliger werden voor veronderstelde pogingen van met name Moslims om basiswaarden van de Westerse maatschappij ,zoals individualisme en secularisme, te ondermijnen. Waar tot dan toe vooral werd gesproken over de “immigrant”, kreeg daarna vooral de “Moslim” de nadruk in het maatschappelijke debat. De discussies en veranderende politieke opinies van de Nederlanders leidden tot verschillende(politieke) maatregelen om de Moslims beter te kunnen controleren. Zo werden Islamitische (basis)scholen als gevolg hiervan aan meer controle onderworpen (Carle, 2006 pp. 5‐6). In dit klimaat hebben de terroristische aanslagen van 11 september 2001 een versterkend effect gehad op de ontstane publieke opinie en leidden dezen velen ertoe te denken dat de in 1993 door Samuel Huntington voorspelde “clash of civilisations” ophanden was. In deze context heeft ook de opkomst van Pim Fortuyn plaatsgevonden. De leider van de nieuw opgerichte partij Leefbaar Nederland kon ook door zijn persoonlijke charisma ,maar met name door zijn radicale standpunten over immigratie in het algemeen en over de Islam in het bijzonder, al snel op een aanzienlijke aanhang rekenen. Nadat Fortuyn na het doen van een aantal dubieuze, pseudoracistische, uitspraken uit deze partij werd gezet besloot hij om aan de verkiezingen deel te nemen met een eigen partij: de Lijst Pim Fortuyn (LPF) (Carle, 2006 pp. 5). Het programma van de LPF was weliswaar radicaal maar appelleerde aan veel gevoelens van onvrede in de samenleving. Daarbij kon hij zich door zijn dominante stijl tijdens debatten profileren als een “sterke man” waar in toenemende mate behoefte aan bleek. Fortuyn was niet tegen immigratie an sich, maar was, evenals Scheffer, van mening dat een aantal democratische vrijheden in gevaar waren en dat de komst van nog meer mensen (Moslims in zijn optiek) die deze vrijheden in gevaar brachten niet wenselijk was en de huidige problemen alleen maar zou verergeren. De ontevredenheid met de huidige politiek maakte de partij, die niet alleen tegen Moslims fulmineerde maar tevens tegen het gehele toenmalige politieke establishment, al snel nog populairder (Carle, 2006 pp. 5‐6). Negen dagen voor de verkiezingen in Mei 2002 werd Fortuyn vermoord door de milieuactivist Volkert van de Graaf, desondanks behaalde zijn partij 26 van de 150 zetels waarmee zij de tweede grootste partij van het land werd na het CDA. Deze twee partijen zouden samen met de VVD een regering vormen die zich onder andere op het standpunt stelde dat de gebrekkige integratie van veel immigranten hun eigen schuld was, waarmee men integratie definieerde als zou deze slechts van een kant moeten komen, namelijk van die van de immigranten. Dit betekende een radicale breuk met het verleden, waarin integratie gezien werd als een proces dat juist van beide kanten zou moeten komen. Deze regering was echter niet erg stabiel en viel al na drie maanden. Sinds de val van dit 14
kabinet heeft de LPF flink aan belang ingeboet, bij de volgende verkiezingen haalde zij slechts 8 zetels en konden zij geen plaats meer nemen in de nieuwgevormde regering, die opnieuw door Jan‐Peter Balkenende van het CDA geleid zou worden. Ondanks het ontbreken van de partij van Fortuyn zou ook deze regering een vrij vergelijkbaar beleid rond integratie en immigratie gaan voeren, zo werd er meer aandacht besteed aan het tegengaan van illegale immigratie en werd ook gezinshereniging moeilijker gemaakt. Daarnaast is het asielbeleid veel strenger geworden en is het verkrijgen van een verblijfsvergunning veel lastiger gemaakt. Sindsdien is er een sterke daling geweest wat betreft het aantal immigranten dat Nederland binnenkwam, in 2004 was de migratiebalans voor Nederland zelfs negatief. Dit overigens niet alleen doordat er minder mensen binnenkwamen maar ook omdat er meer mensen uit Nederland emigreerden. Dit betrof zowel autochtone Nederlanders als mensen die al een immigratieachtergrond achter de rug hadden die terugkeerden naar hun moederland (Vink, 2007 pp. 9). Ook in het integratiebeleid waren veranderingen ten opzichte van het verleden te bespeuren, de gedachte dat migranten zelf schuld hadden aan hun langzame / mislukte integratie werd nog meer gemeengoed. Hoewel er tevens gesteld werd dat integratie van twee kanten zou moeten komen en de autochtone Nederlander ook de ruimte zou moeten geven aan immigranten en hun nakomelingen om zich te ontplooien werd slechts een verharding in het beleid richting immigranten waargenomen, zo werd ook het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit moeilijker en vooral duurder en werd de structuur van de inburgeringcursussen veranderd. Waar dezen eerst kosteloos door plaatselijke autoriteiten in Nederland werden aangeboden werd het vanaf nu de verantwoordelijk van de immigrant zelf om een cursus te vinden, deze zelf te bekostigen en deze binnen 5 jaar na de vestiging af te ronden. Degenen die hier niet in slagen worden uitgesloten van een permanent verblijf hier. Daarbij heeft het kabinet van plan om immigranten zelfs al voor de vestiging in Nederland aan een test te onderwerpen doorgevoerd: op de Nederlandse ambassade in het moederland zou een toets gemaakt moeten worden over de Nederlandse taal en cultuur. Het doel van deze toets was naast het integratiegerichte element om analfabete nieuwkomers met weinig potentieel op de arbeidsmarkt al op dat moment te kunnen weren. Als laatste was het kabinet van plan om de zogenaamde “oudkomers”(immigranten die zich al in Nederland hadden gevestigd) verplicht integratiecursussen te laten volgen op hun eigen kosten, waarbij het niet succesvol afronden hiervan een boete op zou leveren (Vink, 2007 pp 10‐12). Entzinger (2006) merkt aan de hand van het voorgaande op dat de meeste van deze maatregelen weinig tot geen ruimte meer lieten voor de culturele identiteit van immigranten en dat assimilatie het beoogde doel leek terwijl slechts enkele jaren ervoor de culturele diversiteit nog het ideaalbeeld was. Met name de voorlieden van het CDA, voorheen de “kampioenen van de verzuiling” en daarmee van het multiculturalisme, toonden zich ineens “fervente nationalisten”. Tevens merkt Entzinger de paradox op dat immigranten eerst gestimuleerd werden om vooral hun eigen cultuur te behouden en nu de schuld krijgen van hun gebrekkige integratie. Tegenwoordig wordt het institutionaliseren of zelfs het erkennen van religieuze of etnische diversiteit niet langer gezien als een publieke taak. Entzinger verbaast zich daarom om de grote nadruk die er op de Islam als religie gelegd wordt. Vaak focust men zich dan op zaken die weinig voorkomen onder Nederlandse Moslims of zelfs in deze groep als “not done”gezien worden. Het gaat hierbij om zaken als genitale besnijdenis bij vrouwen, eerwraak, of oproepen tot de Jihad of tot terrorisme. De publieke opinie is door het constant met elkaar in verband brengen van zaken als de Islam en immigratie aan de ene kant (on)veiligheid aan de andere kant behoorlijk oververhit geraakt. Dit heeft geleid tot een situatie 15
waarbij politici, soms van allochtone afkomst, frequent bedreigd werden en zelfs met beveiliging moesten leven. Iets wat in een land waarin politici voorheen met de fiets naar hun werk gingen totaal ongekend was. Onderzoeken tonen aan dat de steun voor culturele diversiteit dalende is. Dit zou niet zozeer met sociaal economische participatie te maken hebben als wel met de gepercipieerde verschillen wat betreft normen en waarden. Respect en begrip tussen de autochtone Nederlanders enerzijds en immigrantengemeenschappen anderzijds zou dalende zijn, iets waar de moord op Theo van Gogh door de Marokkaans Nederlandse Mohammed Bouyeri een versterkend effect op had: met name in de weken na de gebeurtenis zijn er vele incidenten geweest waar Moskeeën en Islamitische scholen het doelwit waren van geweld (Carle, 2006 pp. 4‐5). Naast Entzinger verwonderen veel andere academici zich over deze houding van een deel van de autochtone Nederlanders tegenover immigranten (van der Veer, 2006 & Carle, 2006) Nederland staat van oudsher bekend om zijn tolerantie jegens nieuwkomers, maar dit zou de laatste jaren volgens velen in een rap tempo zijn veranderd in een houding die assimilatie van nieuwkomers zou eisen. Vele werken suggereren dat economische factoren hier oorzaken van zijn en dat de, over het algemeen positieve, houding tegenover buitenlanders in de jaren ’90 van de vorige eeuw te verklaren zou zijn door de boven het Europees gemiddelde liggende groei van de economie. Deze houding zou zijn verandering te danken hebben aan de stagnatie van de economie in het begin van het nieuwe millennium. Ook op de vraag wie er van de autochtone Nederlanders vooral tegen buitenlanders is, geeft de literatuur een antwoord. Het zouden vooral laagopgeleide burgers zijn, aangezien de instroom van laagopgeleid personeel uit met name Turkije en Marokko voor hen concurrentie vormt op de arbeidsmarkt. Hoger opgeleide Nederlanders zouden over het algemeen positief staan tegenover immigranten om de reden dat hun banen niet op de tocht zouden komen te staan (Mayda, 2006 pp. 7‐8). Hoewel deze stelling in een eerder stadium wellicht een kern van waarheid bevatte, is het niet duidelijk of deze vandaag de dag nog steeds geldt. 1.7 Ervaringen in het buitenland De beschreven problemen met Islamitische migranten zijn niet uniek voor Nederland, ze spelen namelijk ook in andere Westerse landen. Hieronder volgt een kort overzicht van de situatie elders. Groot Brittanië heeft een rijke koloniale historie en heeft als gevolg daarvan toegezien hoe vele groepen mensen uit voormalige koloniën zich hier hebben gevestigd. Dat is niet altijd zonder problemen gebeurd, al sinds het einde van de jaren ’50 is raciaal geweld tussen autochtone blanken en andere groeperingen niet achterwege gebleven. Waar het destijds vooral een strijd was tegen immigranten uit de Caraïben zijn het nu voornamelijk Islamitische immigranten uit Pakistan en Bangladesh waarmee de degens gekruist worden. De situatie baart zorgen, met name vanwege de grote omvang van deze groep Pakistani. Er leven momenteel meer dan een miljoen Pakistani in Groot Brittanië die in sommige steden zoals Bradford en Birmingham een aanzienlijk deel van de bevolking uitmaken, namelijk respectievelijk 15,3 en 11%. Vaak wonen de Pakistani gesegregeerd in aparte wijken, als gevolg daarvan integreren veel Pakistani niet of nauwelijks in de Britse maatschappij (Hussain e.a. 2005 Pp. 1‐2). Net als in Nederland hebben gebeurtenissen op mondiale schaal hun invloed gehad op de locale sfeer, de dreiging van het Islamitische terrorisme heeft bij veel Britten de vijandige gevoelens die er 16
vaak al heersten ten opzichte van deze groep, die uitblonk in armoede en criminaliteit, versterkt waardoor extreem nationalistische politieke partijen als de “British National Party” en het “National Front” aan belang wonnen. De verslechterende relaties kwamen in 2001 tot uiting in rellen, waarvan Oldham, Burnley en Bradford het toneel waren. De onderlinge relaties zijn nog meer gespannen sinds de terroristische bomaanslagen van Juli 2005, waarin Pakistaanse Britten het Londense metronetwerk als doelwit hadden uitgekozen (Hussain e.a. 2005 Pp. 3). De Britse casus is vooral interessant aangezien dit land van alle Europese landen het meest heeft ondernomen om het de Islamitische migranten naar het zin te maken, maar dat desondanks Britse Moslims van alle Europese Moslims het meest ontevreden zijn met hun Westerse thuisland. Deze paradox heeft ertoe geleid dat er erg veel onderzoek naar deze situatie is gedaan. Christian Joppke is eén van deze onderzoekers die hier zijn gedachten over heeft gepubliceerd, in zijn optiek is het Britse overheidsbeleid, dat gestoeld zou zijn op “Islamophobia”, voor een belangrijk deel de boosdoener in deze(Joppke, 2009, pp. 3‐4). Een ander goed voorbeeld van een Westers land waar Islamitische immigratie tot grote problemen heeft geleid is Frankrijk, waar massale gewelddadigheden in de vaak bijna geheel door immigranten bewoonde “banlieues” schering en inslag zijn. Hoewel volgens hetzelfde stuk van Joppke (2009, pp. 2) de Moslims en niet‐Moslims nergens in Europa meer respect en vriendelijkheden met elkaar zouden uitwisselen dan in Frankrijk kan niet gezegd worden dat alles vlekkeloos verloopt. Vooral de rellen van 2005 zijn berucht geworden. Destijds braken naar aanleiding van de dood van een paar jongeren, die op de vlucht waren voor de politie in de Parijse banlieue Clichy‐sous‐bois, hevige onlusten uit die zich uitbreidden over de rest van het land en zelfs naar andere landen. Grote groepen, met name Noord‐Afrikaanse, jongeren uitten hun ontevredenheden met name door het in de brand steken van auto’s, maar liefst 9193 auto’s zijn tijdens deze rellen in vlammen opgegaan (Haddad & Balz, 2006 pp. 2‐3). In zowel Groot‐Brittanië en Frankrijk, maar bijvoorbeeld ook in Duitsland, is er momenteel weinig steun te vinden voor immigratie van buitenaf. Met name tegenover de Islam staat men negatief (Joppke, 2009 pp.4). Duidelijk wordt uit de besproken casussen dat Moslims niet alleen in Nederland, maar in heel West‐ Europa onder vuur liggen. Hoewel de omslag in het denken over (Islamitische) buitenlanders in Nederland radicaal te noemen is, wordt hiermee slechts een regionale trend gevolgd. Ondanks dat dit onderzoek alleen betrekking heeft op de situatie in Nederland, kan deze niet los worden gezien van ontwikkelingen in het buitenland. 1.8 Wel of geen integratie? Ondanks de genoemde politieke en maatschappelijke druk in West Europa / Nederland tot aanpassing aan de hier geldende cultuur, zijn er argumenten in omloop die stellen dat meer aanpassing niet noodzakelijk beter is of die überhaubt twijfelen aan de noodzaak hiervan. Een voorbeeld van het eerste argument is te vinden in onderzoek van de Utrechtse sociale wetenschappens Stevens en Veen (Parool, 2009) waarin wordt gesuggereerd dat bij Marokkaanse jongeren van 12 tot 18 jaar integratie juist criminaliteit in de hand kan werken. Zij hebben onderzoek uitgevoerd naar de achtergronden van 300 Marokkaanse jongeren die in voorlopige hechtenis zaten en 500 achtergrondgenoten die op vrije voeten waren. De resultaten waren opzienbarend; het bleek namelijk dat het de van criminaliteit verdachte jongeren juist meer geïntegreerd waren dan de jongeren die hier niet van verdacht werden. Ze spraken thuis vaker Nederlands, hadden meer 17
Nederlandse vrienden en identificeerden zich ook meer met Nederland. Ook waren zij welgestelder dat de jongeren op vrije voeten. De onderzoekers denken zelf dat het contact met de Nederlandse samenleving hen het gevoel geeft dat ze minder kansen krijgen dan een ander, iets wat bij sommigen tot criminaliteit kan leiden. Dit standpunt staat haaks op de vele pogingen om juist de integratie te bevorderen. Het andere argument vraagt zich af om welke reden men zou moeten integreren. Dit argument kwam duidelijk naar voren in de discussie naar aanleiding van een onderzoek van de SCP onderzoeker Dagevos. In een artikel in de Volkskrant uit 2001 (Oñorbe Genovesi, 2001) stelt hij dat Turken in Nederland minder integreren dan Marokkanen, de reden hiervoor zou zijn dat Turken erg veel binnen de eigen bevolking blijven en zaken als werk, huwelijken, sportclubs, winkels binnen de eigen gemeenschap organiseren. Marokkanen daarentegen zouden dat veel minder hebben waardoor hun jongeren al snel op de Nederlandse samenleving zouden zijn aangewezen. Doordat zij hierdoor veel kennis maken hiermee zouden zij sneller integreren dan Turken en tevens zou dit een reden zijn voor grote verschillen tussen eerste generatie en tweede generatie Marokkanen. Dit zou volgens de onderzoeker dan ook de gezagsproblemen binnen Marokkaanse gezinnen verklaren; Nederlandse normen en waarden komen in conflict met traditionele normen en waarden. Ondanks de problemen, zoals criminaliteit onder deze jongeren, ziet de onderzoeker wel gunstige toekomstperspectieven. Doordat Marokkaanse jongeren veel met Nederlanders in aanraking komen, krijgen ze ook kansen om zich in deze maatschappij te ontplooien. Volgens Dagevos gebeurt dat al, in het basisonderwijs zouden Marokkaanse jongeren aanzienlijk snel achterstanden inhalen en ook op de arbeidsmarkt zou deze bevolkingsgroep zich beginnen te onderscheiden. De huidige burgemeester van Rotterdam, Ahmed Aboutaleb, kan zich volgens hetzelfde artikel vinden in deze bevindingen en stelt dat de Marokkaanse gemeenschap veel in beweging is, jongeren zouden staan te bonzen op de deur van de Nederlandse samenleving, maar omdat deze “hen niet bepaald met de rode loper ontvangt” ontstaan fricties. Een ander punt waaruit de dynamiek in de gemeenschap zou blijken is de taalbeheersing van de jongeren. Zij spreken het Arabisch of de verschillende Berbertalen vaak slecht, terwijl zij het Nederlands veel beter beheersen. Bij de Turkse gemeenschap is het anders, ouders voeden hun kinderen vaak traditioneel op binnen hechte netwerken waarbij tevens veel nadruk wordt gelegd op de beheersing van de Turkse taal. Deze netwerken bieden mensen werk, stabiliteit, een sociaal leven en sociale controle. Ondanks de positieve kanten ervan ziet Dagevos daar ook een nadeel in, de focus op het eigene zou integratie in de Nederlandse maatschappij bemoeilijken, de vaak teleurstellende resultaten van Turkse kinderen op basisscholen en het lage aantal Turken dat op de maatschappelijke ladder zou klimmen haalt hij aan als bevestiging van zijn argumentatie. Niet iedereen is het eens met deze argumentatie, zo noemt H. Karacaer, een lid van de Turkse organisatie Milli Görüs, deze gedachten “gelul” (van Bemmel & Oñorbe Genovesi, 2001). Hij stelt dat er niks op tegen is al Turken met elkaar Turks praten of elkaar tijdelijk werk verschaffen. Tevens is hij van mening dat het lage aantal gewelddadige incidenten met Turkse jongeren in vergelijking met Marokkaanse jongeren hierin zijn oorsprong vindt. Turkse jongeren zouden door hun ouders goed in de gaten gehouden worden, wat hen op het rechte pad houdt. Tevens concludeert hij dat dit ook de oorzaak van het gebrek aan sociale spanningen in zijn gemeenschap is.
18
Wellicht heeft de heer Karacaer gelijk in zijn stellingen en wellicht ook niet. Duidelijk is echter wel dat de overkoepelende term “integratie” erg vaag is en dat uit het debat niet duidelijk wordt aan welke voorwaarden precies voldaan moeten worden om te “integreren” en om welke reden dit precies moet gebeuren. Het adresseren van deze vaagheid is dan ook eén van de belangrijkste operationaliseringen die in de onderzoeksopzet van deze studie voorkomt. 2. De onderzoeksopzet Han Entzinger stelt zich, anders dan bijvoorbeeld Geert Wilders en vele andere Nederlanders, op het standpunt dat de nadruk die er in het politieke debat op de Islam gelegd wordt niet terecht is vanwege het feit dat de zaken waar frequent tegen gefulmineerd wordt slechts onder een klein gedeelte van de Islamitische gemeenschap gemeengoed zijn. Anderen zijn het hier niet mee eens en zien wel een kwalijke rol voor dit geloof weggelegd, vooral op het gebied van normen en waarden zou deze fundamenteel verschillen van die van wat inde Nederlandse samenleving gemeengoed is ,dat de integratie van aanhangers van dit geloof wel degelijk bemoeilijkt zou worden. Dit vraagstuk zal centraal staan in dit onderzoek. Naast het thema geloof zal er nog een andere verklarende variabele een grote rol spelen in het onderzoek, namelijk het type migratie. Vast staat namelijk dat veel van de Turkse en Marokkaanse gastarbeiders gemiddeld genomen tot de armste en laagst opgeleide bewoners van het eigen land behoorden voordat zij naar Nederland kwamen, daarbij kwamen zij vooral uit afgelegen streken en waren zij weinig bekend met het omgaan met andere culturen. Deze zaken zouden een negatief effect kunnen hebben op de kennis en vaardigheden van deze mensen en zouden een reden kunnen zijn waarom zij moeite hebben zich aan te passen aan een nieuwe omgeving. In hun kielzog zouden ook hun kinderen moeite kunnen hebben om in den vreemde te aarden. De migratie van Pakistani naar Nederland kan gekenmerkt worden als economisch / studiegerelateerd en is daarom een mooie tegenpool van de gastarbeidersystemen. Doordat deze groep vaak de meer welvarende en hoger opgeleide leden van hun samenleving betreft en de gastarbeiders vaak de minder welgestelde en lager opgeleide lieden van een land zijn, is er een solide basis om aan te nemen dat beide groepen wezenlijk van elkaar verschillen. Het doel van het onderzoek is om deze verschillen in kaart te brengen en ze te relateren aan de hiervoor genoemde wijzen van migratie en religie. Om dit onderzoek uit te voeren heb ik interviews uitgevoerd met een 81‐tal jongeren (18‐30 jaar) die tweede generatie allochtoon zijn, dat wil zeggen dat ze hier geboren zijn maar dat hun ouders beiden afkomstig zijn uit een ander land. De keuze voor jongeren is aan de ene kant gemaakt vanwege praktische redenen, ze spreken over het algemeen begrijpelijk of beter Nederlands dan hun ouders. Daarnaast is deze groep ook het meest relevant voor het onderzoek, omdat deze leeftijdscategorie het meest controversieel is, het meest in het nieuws komt en de voornaamste rol in debatten speelt. Naast de jongeren heb ik met in totaal 8 eerste generatie migranten gesproken, deze mensen zijn aan het onderzoek toegevoegd omdat zij in mijn optiek zeer interessante extra informatie hebben kunnen opleveren. Zij zijn immers degenen die hier zelf naartoe zijn verhuisd, vaak veel landgenoten, en daarmee hun gemeenschap, goed kennen, maatschappelijke ontwikkelingen hebben meegemaakt en daardoor een zeer nuttig extra inzicht kunnen geven over de huidige situatie van hun bevolkingsgroep. Aan deze mensen, die voortaan in het onderzoek als “deskundige” zullen worden aangeduid, werd de eis gesteld dat zij al een aanzienlijke periode in Nederland wonen. In dit onderzoek is deze periode vastgesteld op 20 jaar. 19
Naast deze allochtone groeperingen zijn er gesprekken gevoerd met een 16‐tal autochtone Nederlanders over hun perceptie van de huidige situatie. Tevens is dit een manier om de reïficatie van “de Nederlandse maatschappij” tegen te gaan. Het onderzoek bevat zoals gezegd twee verklarende variabelen, om deze zoveel mogelijk te laten differentiëren heb ik ervoor gekozen om verschillende groepen jongeren in het onderzoek op te nemen. Het gaat hierbij om Marokkaanse jongeren (ouders hier gekomen door gastarbeidersysteem, Islamitische religie), Turkse jongeren (ouders hier gekomen door gastarbeidersysteem, Islamitische religie) , Zuid‐Europese jongeren (ouders hier gekomen door gastarbeidersystemen, Rooms Katholieke religie) en Pakistaanse jongeren (ouders hier gekomen wegens economische/ studiegerelateerde migratie, Islamitische religie). Wat betreft religie zijn er de duidelijke verschillen tussen Katholieke Zuid Europeanen en de Islamitische respondenten, daarnaast zijn er ook onderlinge verschillen tussen de manieren waarop door Marokkanen, Turken en Pakistani met de Islam omgegaan wordt. Een voorbeeld hiervan is het soefisme, een stroming van de Islam die volgens drs. Amer Morgahi (2007) veel aanhangers zou hebben onder Pakistaanse (en overigens ook Indiase) jongeren in Nederland. Deze tak zou een “softe vorm” van de Islam inhouden die vooral de nadruk legt op mystiek en spiritualiteit, daarmee onderscheidt zij zich volgens de onderzoeker van de strenge manier waarop Turkse en Marokkaanse Moslims de Islam zouden beleven in interpreteren. 2.1 De onderzoeksvraag De onderzoeksvraag die bovenstaande met zich meebrengt luidt als volgt: “Zijn verschillen in de manier waarop allochtone jongeren geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving toe te schrijven aan de wijze waarop hun ouders hiernaartoe gemigreerd zijn en / of de religie die zij aanhangen?” Deze vraag leidt tot een aantal deelvragen: Deelvraag 1: “Hoe zijn allochtone jongeren geïntegreerd?” Deelvraag 2: “Welke verschillen bestaan er tussen de verschillende groepen?” Deelvraag 3: “Zijn deze verschillen toe te wijzen aan de verklarende variabelen?” Deelvraag 1 en 2 richten zich direct op “de integratie” van de respondenten, echter is dit een vaag en overkoepelend begrip. Om deze term wat te verduidelijken is ervoor gekozen om deze op te splitsen in deelonderwerpen. Enkelen daarvan zijn zijdelings al naar voren gebracht in de inleiding en anderen zijn nog niet aan bod gekomen. In totaal zijn er 6 vormen van integratie onderscheiden, het gaat om de volgende: ‐ ‐ ‐
Sociaal economische integratie: de mate waarin men werk heeft of opleidingen volgt Identificatie: voelt de respondent zich Nederlands of voelt hij zich meer bij het land van zijn of haar ouders betrokken? Sociale integratie: De mate waarin de respondent socialiseert met mensen buiten de eigen etnische groep
20
‐
‐ ‐
Relationele integratie: Deze vorm van integratie richt zich op de partnerkeuze van de respondenten. Kiest hij / zij voor een Nederlandse partner of toch voor iemand met dezelfde etnische/religieuze achtergrond? Linguïstische integratie: In welke gevallen spreekt de respondent Nederlands en in welke de taal van de ouders? Hoe beheersen zij beide talen ? Normatieve integratie: Conformeert de respondent zich aan de Nederlandse wet of zijn de gezagsregels uit het land van de ouders en / of religieuze bepalingen belangrijker?
Deze verschillende vormen van integratie zijn afkomstig uit de al bestaande literatuur over dit onderwerp, vooral de sociaal economische en normatieve integratie zijn veelbesproken. De eerste heeft uiteraard een zeer belangrijk economisch karakter alleen al vanwege het feit dat niet werkende inwoners van een verzorgingsstaat aanspraak maken op een uitkering. Naast onvrede in de samenleving kost dit deze ook simpelweg veel geld, Roodenburg cum suis (2003) en Entzinger (2006) zijn voorbeelden van de vele auteurs die op dit gebied een bijdrage hebben geleverd. Normatieve integratie is vooral belangrijk geworden sinds Bolkesteijn (in een eerder stadium) en Scheffer (als begin van het nieuwe realisme) vraagtekens hebben gezet bij het vermogen van de Islamitische cultuur om zich op gepaste wijze in Nederland te manifesteren. Dit debat wordt gedomineerd door de vraag of Moslim(s)(jongeren) zich in voldoende mate aan het aanpassen zijn en of er sprake is van integratie op dit gebied door het het belijden van een “verwesterde Islam” of dat dit niet het geval is. Identificatie is een variabele die enigszins aan lijkt te sluiten op deze normatieve integratie, immers, wie zich wenst te conformeren aan bepaalde (religieuze) bepalingen die in een ver buitenland gelden, zal zich ook waarschijnlijk niet snel als Nederlander bestempelen. Er zijn meerdere onderzoeken geweest naar deze variabele, het onderzoek van het Sociaal‐Cultureel Planbureau (SCP) dat in een artikel van Ronde (2007)beschreven wordt, is hier exemplarisch voor. Sociale integratie is een begrip dat in toenemende mate gezien wordt als van essentieel belang voor het slagen van de integratie als geheel. In onder andere het werk van Crul en Doomernik (2003) is een beschrijving te vinden van de sociale integratie van tweede generatie Turken en Marokkanen in Nederland, waarbij vooral de nadruk wordt gelegd op de verschillen tussen deze twee groepen op dit punt. Een variabele die volgens Kalmijn en van Tubergen (2006) aan zou sluiten op sociale integratie aan zou sluiten is relationele integratie. Relationele integratie kan gezien worden als het sluitstuk van een geslaagde integratie; als leden van verschillende groepen (op grote schaal) met elkaar in het huwelijksbed belanden moet de acceptatie tussen deze twee groepen onderling erg hoog liggen, is de gedachte. Tot slot is er de Linguïstische integratie, ook hier is veel over gepubliceerd gezien het grote belang dat het spreken van het Nederlands heeft om in deze maatschappij te slagen. Jan van Ours en Justus Veenman (2003) zijn een voorbeeld van academici die over dit onderwerp gepubliceerd hebben. Met deze opvattingen in gedachte is de vragenlijst opgesteld en zijn de respondenten benaderd. Ik heb de respondenten op universiteiten, in buurthuizen, in cafés, in kantines , op straat, bij hen thuis of op het computerprogramma “MSN” gesproken. In verreweg de meeste gevallen is dit zeer goed en prettig verlopen en heb ik tevens succesvol de “snowball” techniek kunnen toepassen door hen te vragen naar vrienden en kennissen die mij eventueel als respondent zouden kunnen dienen. Elke respondent is voor het interview verteld welke zaken aan bod komen, in welk kader het onderzoek 21
gedaan werd en wat er met de resultaten zou gebeuren. Na het interview heb ik iedere respondent uiteraard hartelijk bedankt voor zijn of haar medewerking. 2.2 Sterktes en beperkingen van het onderzoek. Ieder onderzoek heeft betere en minder goede kanten, in dit hoofdstuk zal ik hier op ingaan m.b.t. mijn werk. Ik zal dit doen aan de hand van verschillende vormen van validiteit die Swanborn (1991, pp. 188‐193) heeft onderscheiden. Externe validiteit Uiteindelijk is het slechts mogelijk een zeer klein deel van de totale populatie daadwerkelijk te ondervragen. De vraag of bevindingen uit deze interviews ook voor een aanzienlijk deel van de onderzochte groep (voornamelijk tweede generatie allochtonen in Nederland) gelden is dus erg belangrijk. De eerste vraag daarbij is of ieder type respondent voldoende vertegenwoordigd is in het onderzoek. Hierin is een belangrijke rol weggelegd voor de selectieprocedure, deze vindt plaats door “snowballing” en door het bezoeken van openbare plaatsen waar men samenkomt. De eerste methode, snowballing, heeft het wezenlijke nadeel dat het in eerste instantie kennissen van mijzelf betreft. Aangezien ik een voorkeur heb wat betreft mensen waar ik graag mee om ga zijn de respondenten die op deze manier in het onderzoek komen een bepaald “type” mens. Om dit met een voorbeeld te illustreren: Ik wijs zelf zaken als geweld en criminaliteit af, om deze reden zal ik uitsluitend kennissen hebben die deze normen en waarden delen. Dit beïnvloedt de steekproefpopulatie uiteraard aanzienlijk. Eén manier om dit nadeel enigszins in te dammen is om gebruik te maken van contacten van mijn kennissen, of zelfs van vrienden van deze contacten. Door mensen te interviewen die verder van mezelf af staan hoop ik het profiel van deze mensen zo neutraal mogelijk te houden. Al zal dit nooit helemaal kunnen lukken gezien het feit dat als ik bepaalde normen heb en mijn kennissen mede op deze normen selecteer en mijn kennissen tevens hun andere contacten mede op deze manier zullen uitzoeken. Het gevaar dat je uiteindelijk in kringetjes rondloopt bestaat en hierom heb ik naast snowballing ook gebruik van andere methoden gemaakt, zoals het bezoeken van publieke gelegenheden. Daarbij is snowballing erg geschikt gebleken om in het begin van het onderzoek basisinformatie op te doen zoals, wat houdt de groep respondenten bezig?, waar zijn zij te vinden? etc. Dit heeft mij op weg geholpen voor de rest van mijn veldwerk. Ook het bezoeken van publieke gelegenheden heeft echter weer het nadeel dat dit slechts een bepaalde groep respondenten trekt, namelijk, de groep die graag in dit soort organisaties rondloopt en aan wie dit ook toegestaan wordt. Dit kunnen mensen zijn die anders geïntegreerd zijn dan anderen, wellicht is het bezoeken van een buurthuis een actie die men onderneemt om andere mensen te leren kennen. Anderzijds zou het zo kunnen zijn dat men hier komt om onder vooral mensen van eigen afkomst te zijn. Het eerder beschreven relatief lage aantal respondenten kan ook een probleem zijn. Gedeeltelijk heb ik deze aangepakt door het onderzoek niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief te benaderen. De meerdere benaderingswijzen moeten meer gedeelten van de werkelijkheid omvatten dan met alleen een kwantitatieve methode mogelijk zouden zijn. Met betrekking tot de drie vragen die centraal staan bij de externe validiteit, denk ik dat gesteld kan worden dat de ecologische validiteit tot op zekere hoogte redelijk in orde is. Hoewel het onderzoek 22
voornamelijk onder respondenten die woonachtig zijn in Amsterdam gehouden is, denk ik dat de situatie in andere grote steden niet veel anders zal zijn. In kleinere gemeenten of in het buitenland zal dit wel erg anders kunnen zijn, waardoor de onderzoeksresultaten met name op grote plaatsen (in de Randstad) in Nederland van toepassing zijn. In hoeverre de onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar andere populaties (populatievaliditeit, te denken valt aan andere groepen allochtonen) is niet helemaal duidelijk. Bepaalde gevoelens zouden onder grote groepen allochtonen kunnen leven, maar zouden ook heel erg bevolkingsspecifiek kunnen zijn. Dit zal per vraag verschillen waardoor het erg moeilijk is om hier harde uitspraken over te doen. Tot slot is er de soortgenoot validiteit, de mate waarin de conclusies van het onderzoek generaliseerbaar zijn naar andere begrippen dan deze die in het onderzoek aan bod zijn gekomen. Ook deze is lastig te beoordelen aangezien het om een begrip gaat (integratie) dat op zichzelf al moeilijk te definiëren is en waarbij de in het onderzoek gebruikte operationalisering dusdanig breed is dat het een erg groot gedeelte meeneemt en er weinig aanverwante begrippen overblijven. Betekenisvaliditeit De betekenisvaliditeit, oftewel de mate waarin het onderzoek daadwerkelijk meet wat hij moet meten, laat zich onderverdelen in de inhoudsvaliditeit en de constructvaliditeit. De inhoudsvaliditeit richt zich daarbij erop of het begrip, in dit geval integratie, wel volledig in al zijn aspecten is uitgewerkt. Met betrekking tot mijn onderzoek denk ik dat gesteld kan worden dat het onderwerp erg complex is en dat er geen consensus over zal bestaan wat er wel bij hoort en wat niet, desalniettemin heb ik ervoor gekozen om een zo breed mogelijk scala aan onderwerpen erbij te betrekken. Eén onderwerp valt daar om duidelijke redenen buiten en dat is het al dan niet vertonen van crimineel gedrag, Het is niet denkbaar om respondenten hiernaar te vragen en een waarheidsgetrouwe stroom antwoorden te verwachten. Alhoewel het mogelijk is om deze misdaadstatistieken voor groepen allochtonen op te zoeken zijn ze op individueel niveau niet te achterhalen. Hoewel dit een wezenlijk onderdeel van integratie is, kan er niet anders dan geconcludeerd worden dat het op geen enkele manier mogelijk is hier meer over te weten te komen. De constructvaliditeit richt zich in deze op het ontrafelen van gedeelten van het begrip “integratie” en op de vraag of onderzoek naar deze deelbegrippen inderdaad meten wat er gemeten moet worden. Gezien het feit dat ik zelf met een vragenlijst werk met specifieke vragen naar deelonderwerpen als sociaal economische integratie, identificatie etc. denk ik dat antwoorden hierop een redelijke afspiegeling zijn van hetgeen er gemeten moet worden. Interne validiteit De interne validiteit richt zich op de vraag of verbanden tussen variabelen statistisch aanwezig zijn (statistische validiteit) en de vraag of dit verband causaal (causale interpretatievaliditeit) geïnterpreteerd kan worden. De eerste kwestie is makkelijk en goed te beantwoorden door het uitvoeren van analyses met het computerprogramma SPSS, op dit punt zie ik geen problemen. De causale interpretatievaliditeit is iets ingewikkelder, om deze te verhogen heb ik besloten om ook kwalitatieve elementen te introduceren in de vragenlijst. Dezen moeten extra materiaal vormen om causale verbanden of juist het ontbreken daarvan te rechtvaardigen. 23
Overige kwesties Naast de eerder genoemde kwesties spelen er meer zaken waarop gelet moet worden bij het beoordelen van de geldigheid van informatie. Eén daarvan is het fenomeen “sociale wenselijkheid”. Aangezien integratie en zaken daaromheen een belangrijk item zijn in dagelijkse leven van tegenwoordig zullen veel respondenten zich bewust zijn van hun positie en een idee hebben welke antwoorden “sociaal wenselijk” zijn en wellicht geneigd zijn deze te geven. Een voordeel dat ik hierbij in mijn geval zie is mijn eigen uiterlijk, ik heb zwart haar, donkere ogen en een lichtgetinte huid en sta daardoor qua uiterlijk dichter bij veel van de respondenten dan bij autochtone Nederlanders. Ik hoop dat dit er mede voor gezorgd heeft dat men mij niet als iemand gezien heeft die bepaalde antwoorden los wilde krijgen. 3. De onderzoeksresultaten In dit hoofdstuk zullen de resultaten van de interviews gepresenteerd worden. Dit zal gebeuren aan de hand van de verschillende onderscheiden onderdelen van de integratie. 3.1 De onderzochte populatie Uiteindelijk ben ik erin geslaagd om in totaal 81 interviews met allochtone jongeren af te nemen. Daarvan zijn er 22 met van origine Turkse respondenten, 17 met Marokkaanse, 28 met Pakistaanse en 14 met mensen met een Zuid‐Europese achtergrond. De man / vrouw verdeling is als volgt: 15‐7 voor de Turkse respondenten, 12‐5 voor de Marokkaanse, 21‐7 voor de Pakistaanse en 8‐6 voor de Zuid‐Europese. In totaal zijn er 56 mannen gesproken en 25 vrouwen. Verder is de populatie gemiddeld 23,26 jaar oud. Daarnaast is het mij gelukt om 8 deskundigen te spreken. 3 daarvan zijn Pakistaans, 2 daarvan Zuid‐Europees (beiden Spaans), 2 Turks en 1 Marokkaans. Alle deskundigen zijn van het mannelijk geslacht. Tenslotte heb ik nog 16 autochtone Nederlanders kunnen spreken. 7 daarvan zijn mannelijk en 9 daarvan vrouwelijk. Deze populatie is gemiddeld 25 jaar oud. Hieronder volgt een bespreking van de gevonden waarnemingen: 3.2 Sociale integratie De kennissenkring van de respondenten is een belangrijke indicatie van de mate hun sociale integratie. Een analyse naar de sociale contacten van mensen toont aan dat er wat dit betreft weinig verschil zit tussen de verschillende groepen, ruwweg de helft van alle ondervraagden heeft namelijk gemixte sociale contacten. De andere helft zoekt vooral toenadering binnen mensen in de eigen groep of prefereert contacten met autochtone Nederlanders. Dit laatste wordt overigens meestentijds gedaan door iets oudere respondenten met een geslaagde maatschappelijke carrière. Zij hebben beroepsmatig vaak veel en vrijwel uitsluitend contact met autochtone Nederlanders en kiezen ervoor om deze situatie ook in hun sociale leven realiteit te laten worden. Belangrijk is in deze de sekse van de respondent, vrouwen zijn vaker gebonden aan een kennissenkring die niet buiten de eigen groep reikt dan mannen. Dit geldt met name voor de Islamitische groeperingen die zijn meegenomen in het onderzoek. Het lijkt erop dat dit samenhangt met traditionele normen en waarden binnen deze groeperingen waarbij de eer van de vrouw erg belangrijk wordt geacht en teveel omgang met onder andere leden van de andere sekse deze kunnen
24
aantasten. Het komt vaak voor dat ouders omgang met mensen van buiten de eigen etnische groep niet stimuleren of zelfs niet toestaan. Een vrouwelijke Turkse respondent zei er het volgende over: “Mijn vader weet eigenlijk erg weinig van de Nederlandse cultuur, maar hij ziet / zag veel dingen die in de Turkse cultuur verboden zijn, zoals het nuttigen van alcohol, seks voor het huwelijk / zoenen op straat, weinig verhullende kleding etc. en hij was bang dat ik dat soort dingen over zou nemen. Dit zou binnen onze cultuur een schande voor de familie betekenen en daarom heeft hij mij altijd voorgehouden dat ik vooral “goede” Turkse vriendinnen moest hebben. Tegen mijn broers was hij wat dat betreft anders, zij werden veel minder strak gehouden en mochten ook met veel meer mensen omgaan. Het klinkt misschien onterecht, maar wij groeien op met zulke ideeën, voor mij is het dus normaal.” Een extra gevaarlijk punt is het omgaan met “vreemde” jongens, d.w.z. jongens die geen familie zijn. Als meisjes hiermee gezien worden kan hun reputatie ernstige schade oplopen. Ze kunnen namelijk gezien worden als een “hoer” of als “eerloos”, ongeacht of er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden of niet. In zeer extreme gevallen kan dit leiden tot het verschijnsel “eerwraak”. Alhoewel dit verschijnsel an sich niet vaak voorkomt is het volgens deze respondent toch beter om als meisje niet in deze situatie te komen, aangezien familie, niet in de laatste plaats de ouders, hier erg afkeurend op kunnen reageren. De situatie dat Islamitische ouders huiverig zijn voor “verkeerde” invloeden voor hun dochters komt na enig doorvragen redelijk frequent voor, al zijn er ook liberalere opvattingen te vinden. De notie dat het niet uitmaakt met wie je omgaat, zolang het maar “goede” mensen zijn leeft ook sterk in deze groeperingen. Onder “goed” verstaat men dan overigens vaak wel mensen die een gevoel voor zedelijkheid bezitten die past bij de Islamitische moraal en die bovendien van dezelfde sekse zijn. Deze standpunten zijn waarschijnlijk de reden dat veel Islamitische meisjes aangeven een vrij gesloten kennissenkring te hebben, ondanks het feit dat zij op school, op straat etc. veel mensen van andere komaf ontmoeten. Hoewel men hier in de regel wel mee omgaat worden het vaak oppervlakkige kennissen in tegenstelling tot de contacten uit eigen kring, die vaak diepgaander zijn. Onder Marokkaanse respondenten heerst ten aanzien van de positie van de meisjes min of meer dezelfde moraal, al lijkt deze in veel gevallen wat minder streng te zijn doordat de Marokkaanse gemeenschap meer gefragmenteerd is en deze over het algemeen iets verder lijkt te zijn in het aannemen van Nederlandse normen en waarden. Enkele respondenten zeiden bijvoorbeeld Marokkaanse meisjes te kennen die het minder nauw nemen met die strenge regels en bijvoorbeeld discotheken en bars bezoeken in uitdagende kledij. Ouders zouden deze feiten niet kennen of niet bij machte zijn er iets aan te doen. Marokkaanse jongens lijken zich wat betreft hun sociale contacten aardig te integreren in de Nederlandse maatschappij. Zeer vaak geven zij aan een diverse kennissenkring te hebben waarin vele andere etnische groepen voorkomen. Een factor die tevens van belang is, is de groepsgrootte. Turken en Marokkanen kunnen het zich permitteren om voornamelijk met mensen uit de eigen kring om te gaan, omdat zij, zeker in de grote steden, redelijk vertegenwoordigd zijn. Voor Zuid‐Europese en Pakistaanse respondenten is dat een stuk moeilijker gezien het feit dat zijn met minder afkomstgenoten aanwezig zijn, al hoeft dat in deze geen belemmering te zijn. De drie Pakistaanse deskundigen geven aan dat zij grotendeels met andere Pakistani omgaan. Het lijkt erop dat zij netwerken hebben aangelegd waar ook hun kinderen, de respondenten in dit onderzoek, van jongs af aan in opgroeien en dus ook kennissen in opdoen. Deze netwerken zijn belangrijk voor Pakistani, regelmatig komt men in grote getale bij elkaar om te 25
socialiseren. Zeker religieuze feestdagen zijn daarin erg belangrijk. De netwerken bieden dus een veilige plaats voor de Pakistani die hun sociale contacten (grotendeels) binnen de eigen groep willen houden. Een aanzienlijk deel van de ondervraagde Pakistani maakt van deze mogelijkheid gebruik, namelijk 10 van de 28, maar er moet gezegd worden dat het leeuwendeel hiervan vrouwelijke respondenten betreft, die om dezelfde redenen als Turkse meisjes niet geheel vrij zijn in hun doen en laten wat betreft sociale contacten. De overige Pakistani geven aan buitenetnische contacten te maken op o.a. school en werk, vooral Turken worden vaak genoemd als antwoord op de vraag met welke buitenetnische groepering men dan veel contact heeft. Het lijkt erop alsof deze twee culturen elkaar wel liggen, twee van de drie deskundigen geven namelijk ook al aan dat zij een aantal prettige contacten hebben met Turkse mensen. Zuid Europeanen lijken wat losser te zijn in hun buitenetnische contacten dan andere groeperingen, slechts 2 van de 14 respondenten geven aan hun sociale contacten met name in de eigen groep te zoeken. De relatief vergelijkbare cultuur met die van autochtone Nederlanders zou hier een rol in kunnen spelen, een aanname die gesteund wordt door een uitspraak die meerdere malen gehoord is: “Ik weet wel dat ik Italiaans / Spaans etc. ben maar voor mij vormt dat eigenlijk geen probleem om met Nederlanders om te gaan. Vaak herkent men mij niet eens als buitenlander doordat ik er behoorlijk Nederlands uit zie“ Hoewel er wel Zuid‐ Europese netwerken zijn lijken deze niet zo hecht en omvangrijk als die van de Pakistani. Eén van de Spaanse deskundige zei er het volgende over: “Ik ken wel een aantal Spaanse mensen maar niet zoveel, de meesten die ik kende zijn namelijk alweer terug naar Spanje. Ik heb mijn kinderen weinig mee kunnen nemen naar andere Spanjaarden”. De andere Spaanse deskundige uitte zich in min of meer gelijke bewoordingen, al gaf hij wat duidelijker aan dit gegeven erg jammer te vinden. Graag had hij op deze manier meer van zijn cultuur aan zijn zoons willen doorgeven. De autochtone Nederlanders zijn ook met betrekking tot dit thema ondervraagd. De vraag die hen gesteld was met wie zij contact hadden en hoeveel diepgang dezen hadden. Zowel de mannen (7 stuks) als de vrouwen (9 stuks) geven aan dat zij nauwelijks sociaal contact hebben met de groeperingen in dit onderzoek. Slechts 1 mannelijke en 1 vrouwelijke respondent gaf aan uitgebreide contacten te hebben in Islamitische kringen. De rest gaf aan slechts oppervlakkig contact te hebben met Moslims of zelfs nauwelijks of helemaal geen interactie met deze groep mee te maken. Op de vraag hoe men tegenover Zuid Europeanen staat is wat moeilijker antwoord te geven. Niet alleen omdat deze groep kleiner in omvang is dan die van de Turken en Marokkanen maar ook omdat binnen deze groep al veel menging heeft plaatsgevonden met autochtone Nederlanders. De vraag rijst waarom autochtone Nederlanders zo weinig contact hebben met Islamitische medeburgers. Veel respondenten wijzen in deze naar de “kliekjesvorming” op scholen en andere plaatsen waar men bijeenkomt, zoals ook voetbalclubs en buurthuizen. Men zou met name groepjes vormen met mensen die dezelfde afkomst delen. Daarnaast zou men weinig gelegenheden zien om met Moslims in contact te komen, als men dat al zou willen. Voor dat laatste geldt dat er niet echt een duidelijke indicatie is dat dit het geval is. Een veelzeggende uitspraak is deze: “Ik heb niks tegen die mensen, maar ik heb er ook niet echt veel mee. Ik hoef daar niet zo nodig contact mee”. Ook geweld lijkt als een eigenschap van Moslims gezien te worden, iets dat uiteraard niet tot de verbeelding spreekt.
26
3.3 Relationele integratie De mate waarin men in de partnerkeuze buiten de eigen groep kijkt, wordt gedefinieerd als de relationele integratie. Erg belangrijk in deze is een onderzoek uit 2006 van Kalmijn en Van Tubergen , het belang van hun werk ligt in het feit dat deze het eerste gedegen wetenschappelijke onderzoek naar interetnisch trouwen in Nederland is. Zij hebben onderzoek gedaan naar de 4 grootste niet‐ westerse bevolkingsgroepen in Nederland en hun trouwpatronen, waarbij van belang was of respondenten vooral met mensen uit de eigen groep huwen of met autochtone Nederlanders (of eventueel met anderen). Het trouwen buiten de groep indiceert volgens de auteurs een hoge mate van integratie: het zou aantonen dat de respondent veel sociale contacten heeft buiten de eigen groep en (tot op zekere hoogte) geaccepteerd is in het nieuwe thuisland. Hun data is afkomstig uit de periode vanaf 1960 tot 2006. In het onderzoek zijn de Surinamers, Antillianen, Turken en Marokkanen opgenomen. Uit de onderzoeksresultaten van hun studie komt duidelijk naar voren dat Nederland an sich een open samenleving is waarbij raciale zaken als de zogenaamde “zwart‐wit barriere” veel minder spelen dan in landen als Groot Brittanie en de Verenigde Staten. Tot deze conclusie komt men omdat een aanzienlijk deel van de, voornamelijk zwarte, respondenten uit Suriname (rond de 25%) en de Nederlandse Antillen (rond de 50%) met een autochtone Nederlander is getrouwd. Dit aantal zou veel hoger liggen dan in de genoemde andere landen. Hoewel de eén‐op‐eén vergelijking met vooral de Verenigde Staten in mijn ogen niet helemaal correct is door het feit dat het percentage zwarte inwoners in de VS veel hoger ligt dan in Nederland, deel ik de conclusie dat etniciteit an sich niet een vreselijk groot issue lijkt voor autochtone Nederlanders als het gaat om het aangaan van een huwelijk (Van Tubergen &Kalmijn, 2006 pp. 23‐25). Turken en Marokkanen hielden het dichter bij huis als het op een huwelijkspartner aankwam, slechts respectievelijk 4 en 6% van de respondenten afkomstig uit deze groepen had een autochtone Nederlander als echtgeno(o)t(e) (Van Tubergen & Kalmijn, 2006 pp. 15). Hoewel deze cijfers onder tweede generatie migranten wel omhoog gaan lijken er toch bepaalde barrières aanwezig te zijn die het interetnisch trouwen tussen deze groepen bemoeilijken. Een belangrijk opstakel is volgens het onderzoek de geslotenheid van zowel de Turkse als de Marokkaanse samenleving en grote culturele en religieuze verschillen met autochtone Nederlanders. Deze zouden contacten buiten de eigen groep bemoeilijken wat in het bijzonder geldt voor huwelijkscontacten. Daarnaast lijken factoren als opleiding en welvaart ook een rol te spelen in de partnerselectie, de Mediterrane groeperingen zijn daarbij in het nadeel omdat ze het op de maatschappelijke ladder vooralsnog iets minder doen dan de genoemde Caraïbbische groeperingen (Van Tubergen &Kalmijn, 2006 pp. 21‐23). Hoewel deze studie niet over geheel dezelfde bevolkingsgroepen gaat als dit onderzoek en gebruik maakt van vrij oude data (1960‐2002) biedt dit een uitstekend referentiekader om mijn eigen onderzoek op voort te borduren. Ik heb aan de 81 respondenten gevraagd of zij al dan niet een serieuze partner hebben (serieus in de zin dat men een toekomst met hem / haar ziet weggelegd). Indien dit niet het geval was werd er gevraagd naar de eisen waaraan hij / zij zal moeten voldoen. Van de 22 Turkse respondenten bezitten er naar eigen zeggen 10 een serieuze partner, van de 17 Marokkaanse ondervraagden zijn dit er ook 10. Van de 28 Pakistani zijn dit er 15 en van de 14 Zuid‐ Europeanen zijn dit er 6. Met name in de Islamitische groeperingen houdt men het graag bij een partner uit de eigen groep, getuige tabel 1: 27
Tabel 1: Afkomst respondent en de afkomst van hun partner
Etnische afkomst partner
Totaal Nog geen Dezelfde Anders Nederlands partner Afkomst Turks 7 1 2 12 22 Marokkaans 6 2 2 7 17 Pakistaans 12 1 2 13 28 Zuid Europees 2 1 3 8 14 Totaal 27 5 9 40 81 Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,252 (De variabele “Nog geen partner” is buiten beschouwing gelaten) Significantie = 0,518 Hoewel bij Islamitische respondenten nog steeds sprake lijkt te zijn van een voorkeur voor partner binnen de eigen groep, zijn de extreem lage scores van respectievelijk 4 en 6% voor Turken en Marokkanen die een partner buiten de eigen groep vinden op de onderzoekspopulatie niet meer van toepassing aangezien deze vele malen hoger liggen, namelijk respectievelijk 30 en 40% voor deze groepen terwijl dit percentage voor Pakistani op 20% ligt. Om het beeld compleet te maken toont tabel 2 een overzicht van de etnische afkomst van de gewenste partner van degenen die deze nog niet hebben en laat tabel 3 een overzicht van de gewenste religie van de gewenste partners per groepering. Bij tabel 1 moet overigens in gedachten worden gehouden dat er nog niet in alle gevallen sprake van een huwelijk en de praktijk de respondenten toch naar een partner uit eigen gelederen zou kunnen sturen alhoewel men dat nu nog niet beseft. Bij tabel 2 en 3 gaat het eveneens om een voorstelling en nog niet om daadwerkelijke resultaten. Dit kan een vertekend beeld geven. Tabel 2: Afkomst respondent en de afkomst van de gewenste toekomstige partner
Afkomst
Totaal
Turks
Etnische achtergrond gewenste toekomstige partner Al in het Het liefst Liever niet Maakt niet bezit van Dezelfde dezelfde dezelfde uit partner 3 3 1 5 10
Totaal
22
Marokkaans
1
0
2
4
10
17
Pakistaans
2
7
2
2
15
28
Zuid Europees
0
2
1
5
6
14
6
12
6
16
41
81
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0.309 (De variabele “Al in het bezit van een partner “ is buiten beschouwing gelaten) Significantie = 0,244
28
Tabel 3: Afkomst respondent en de religie van de gewenste toekomstige partner
Afkomst
Totaal
Turks
Religie gewenste toekomstige partner Al in het Liever bezit van Dezelfde dezelfde Maakt niet uit partner 3 7 2 10
Totaal 22
Marokkaans
2
2
3
10
17
Pakistaans
4
5
4
15
28
Zuid Europees
0
2
6
6
14
9
16
15
41
81
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,329 (De variabele “Al in het bezit van een partner “ is buiten beschouwing gelaten) Significantie = 0,195 Zowel etnische afkomst al religie spelen dus een zeer belangrijke rol, al moet de praktijk in deze losser gezien worden en meer geïnterpreteerd als cultureel gelijk en aanvaardbaar. Zo gaat het respondenten niet sec om het zijn van Moslim of niet, maat vooral of diegene er dezelfde invulling aan geeft als zij. Hierdoor kan een Islamitische Marokkaanse partner voor een Mohammedaanse Turk toch om religieus‐culturele redenen niet aanvaardbaar zijn. Dezelfde etnische afkomst is eveneens om culturele redenen belangrijk, men wil iemand die de persoon kan begrijpen en die zij op hun beurt weer kunnen plaatsen. Tevens is in vele gevallen goedkeuring van de sociale omgeving noodzakelijk en deze verkrijgt men doorgaans sneller bij een partner uit de eigen kring. De voorkeur voor een partner binnen de eigen groep lijkt dus grotendeels te worden bepaald door de grote culturele verschillen met andere groepen, iets dat in lijn is met het geciteerde onderzoek. De volgende quote is van een Pakistaanse respondent en is bedoeld ter illustratie: “Nee, ik zou niet met een Nederlandse vrouw willen trouwen, ik ben graag langer dan een vrouw (verwijzend naar zijn eigen lichaamslengte, geschat op 1.63m). Nee, dat is een grapje, ik denk dat het heel erg moeilijk zou worden. Wij hebben een hele andere cultuur dan zij en ik denk dat het ook niet te begrijpen is als je hier als Nederlandse opgroeit, ik begrijp het zelf al niet helemaal soms, ondanks dat ik vrij Pakistaans opgevoed ben. Om een voorbeeld te geven, tijdens feestjes zitten mannen en vrouwen normaal gesproken gescheiden van elkaar. Zou ze dat begrijpen en zoja, wat zou ze dan moeten doen daar? Ze kan sowieso met niemand praten, want de vrouwen praten daar meestal Urdu. Nee, ik zie dat niet werken” Het lijkt erop dat wederzijds onbegrip en verschillen tussen groepen (serieuze) het vormen van liefdesrelaties kan bemoeilijken. Bij de groep Zuid‐Europese respondenten lijkt dit probleem echter veel minder te spelen. Hier een citaat van een Italiaanse respondent: “Ik heb een Nederlandse vriendin, haar ouders komen uit Groningen en die van mij uit Calabrië. Ik vind die verschillen juist leuk en absoluut geen probleem. Als ik iemand wilde die hetzelfde zou zijn als ik, zou ik een vriend nemen toch? Voor mijn ouders was het wel even moeilijk, vooral omdat ze niet Katholiek is, maar toen we lieten merken dat dit van beide kanten serieus was konden ze weinig anders doen dan het te accepteren. Zelf ben ik nauwelijks gelovig en dat speelt dus nauwelijks een rol wat mij betreft. Ik geloof dat haar ouders ook wel wat moeite met mij hadden, met name doordat hun beeldvorming omtrent Italianen niet bijster gunstig was toen ik haar ontmoette. Echter is dat ook vrij snel weggegaan omdat we het wel goed met elkaar konden vinden uiteindelijk”.
29
Dit citaat lijkt de insteek te bevestigen dat indien er sprake is van kleinere verschillen de relationele integratie niet bemoeilijkt wordt en is in lijn met de constateringen van Wil Tinnemans, die al in 1990 constateerde dat 80% van de Italiaanse gastarbeiders, op dat moment 35 jaar na hun aankomst in Nederland, een Nederlandse partner gevonden had. Een groep die nog niet aan bod geweest is in deze is de autochtone Nederlander zelf. Om ook hun kant van de zaak mee te nemen en te determineren hoe moeilijk het voor bepaalde groepen is om relationeel te integreren heb ik het autochtoon Nederlandse gedeelte van de respondenten de vraag gesteld in hoeverre zijn met een man/vrouw uit eén van onze onderzochte groeperingen in het huwelijk zouden willen treden. Als controlegroep is hierbij de autochtone Nederlander gebruikt. De resultaten duiden erop dat met name de Islamitische respondenten minder in trek zouden zijn voor een serieuze relatie met autochtone Nederlanders. Gemiddeld 5 van de 9 vrouwelijke respondenten gaven aan liever niet een respondent met deze religie te willen hebben, vooral de vele restricties die dit geloof in hun optiek met zich mee zou brengen ervaren zij als ongewenst. Naast de religie zelf spelen ook de culturen van deze respondenten een rol, men is namelijk bang voor aggressief gedrag van de partner zelf of van familieleden. Ook het idee om eventuele kinderen met de Islam op te voeden spreekt niet tot de verbeelding. Slechts 2 van de 9 vrouwelijke respondenten heeft geen voorkeur voor een bepaalde afkomst of religie, de gedachte dat ieder persoon verschillend is en dat er ook hele goede Moslims en slechte Nederlanders bestaan wordt door hen gehuldigd. Tot slot zijn er 2 vrouwen die de Islamitische partner prefereren boven de autochtone Nederlanders. Zij zijn het met de gedachte dat Moslims slecht en aggressief zouden zijn niet eens en geven aan de verschillen wel spannend te vinden. Ook esthetische oordelen zouden bij hen een rol spelen. Zuid Europese partners liggen bij de vrouwelijke respondenten niet veel anders in de markt dan autochtone Nederlanders, maar liefst 6 van de 9 zegt het niet uit te maken of een partner van deze afkomst is of autochtoon Nederlanders wortels heeft. 2 respondenten hebben liever een dergelijke partner en 1 prefereert de autochtone Nederlander. Onder mannelijke respondenten bestaan min of meer dezelfde voorkeuren, zij het dat deze iets positiever zijn naar met name Zuid Europese partners, maar liefst 4 van de 7 prefereren dezen boven een autochtoon Nederlandse partner. Vooral het ideaalbeeld van de Italiaanse vrouw kan de goedkeuring van deze respondenten wegdragen. Islamitische partners zouden net al bij de vrouwelijke respondenten niet zo snel een “match” opleveren: maar liefst 5 van de 7 zegt hier niet aan te willen beginnen. Ook hier zijn het de culturele verschillen en de restricties die deze religie met zich mee zou brengen reden tot zorg. Uithuwelijken Een traditie die met name bij Islamitische groeperingen een rol speelt is het uithuwelijken van hun kinderen. De ouders selecteren hierbij een geschikte partner voor hun kroost en organiseren in de meeste gevallen een soort van ontmoeting tussen de huwelijkskandidaten om te kijken of het ook tussen hen aanvankelijk klikt. Dergelijke praktijken ondermijnen uiteraard de relationele integratie aangezien de ouders vrijwel altijd iemand uit de eigen groep naar voren zullen schuiven als geschikte kandidaat. Hoewel er in het onderzoek niet direct gevraagd is naar dit fenomeen, is het toch meerdere malen ter sprake gekomen. Enkele Turkse, Marokkaanse en vooral Pakistaanse respondenten hebben aangegeven op deze manier aan hun huidige partner gekomen te zijn maar 30
wijzen tevens op het feit dat deze manier van gezinsvorming erg wordt bemoeilijkt door de huidige regelgeving die onder andere een inburgering van de buitenlandse partner in het land van herkomst en een inkomen van minimaal 120% van het minimumloon eist. Waarin zit nou de aantrekkingskracht om uitgehuwelijkt te worden aan iemand die je nauwelijks kent terwijl je in Nederland zat mogelijkheden hebt om kennis te maken met potentiële huwelijkskandidaten? Een Pakistaanse respondent, zelf uitgehuwelijkt, zegt er het volgende over: “Je kan wel verliefd op iemand worden, maar als dat over 1 a 2 jaar verdwenen is kan je met iemand opgescheept zitten waarbij je eigenlijk niet past met als gevolg dat het huwelijk instabiel is. Je ouders hebben meer gezien en meegemaakt en kunnen dus beter inschatten met wie je op de lange termijn goed zou kunnen opschieten met als gevolg dat het huwelijk standhoudt en bijvoorbeeld kinderen in een stabiel gezin opgroeien”. Een Turkse deskundige, zelf voorstander van het geregelde huwelijk, denkt dat het hoge aantal echtscheidingen in de Nederlandse samenleving te wijten is aan het gebrek aan invloed van Nederlandse ouders: “Mensen zijn jong en ontmoeten iemand. Ze gaan gelijk trouwen maar als het even minder leuk is scheiden ze weer. Ze hebben meer sturing nodig.” Hoe groot de groep Moslims in de steekproef is die via uithuwelijking aan een partner komt is niet bekend, wel hebben er 5 respondenten aangegeven op deze manier aan een partner gekomen te zijn en zijn er 6 geweest die hebben medegedeeld dat hun toekomstige partner op een dergelijke wijze geselecteerd zal worden. 3.4 Sociaal economische integratie Onder sociaal economische integratie valt het deelnemen aan een studie en / of het hebben van een baan. In dit hoofdstuk zal eerst de situatie rond scholing besproken worden, daarna komen de werksituaties aan bod. Scholing Het behalen van diploma’s in het onderwijs wordt algemeen gezien als een goede mogelijkheid voor individuen om hogerop te komen op de sociale ladder, met name doordat de mogelijkheden op de arbeidsmarkt verruimd worden. Volgens het CBS jaarrapport 2008 doen tweede generatie allochtonen het wat scholing betreft vele malen beter dan hun ouders. Hoewel deze observatie reden lijkt tot optimisme zijn er veel stromingen, waaronder die van Paul Scheffer, die van mening zijn dat het niet goed genoeg is. Ondanks dat schooluitval vermindert onder allochtonen en zij vaker in hogere opleidingen te vinden zijn dan de generatie ervoor, zitten zij nog lang niet op het niveau van de autochtone Nederlander. Het bekende gezegde: “Het glas is halfvol of halfleeg” doet hier zeker opgeld. In het onderzoek is de vraag gesteld of men een opleiding volgt of gevolgd heeft. Het bleek dat er in dit aspect aanzienlijke verschillen tussen de groepen zijn, vooral de Pakistaanse immigranten lijken veel belang te hechten aan het volgen van een opleiding na de middelbare school, zo volgen 20 van de 27 respondenten een opleiding na de middelbare school (of is deze reeds afgerond). Voor Turkse, Marokkaanse en Zuid‐Europese jongeren is dit aantal respectievelijk 10 van de 22, 7 van de 17 en 8 van de 14. Het hoge aantal gestudeerden aan Pakistaanse zijde lijkt een combinatie van mentaliteit en mogelijkheid. Deze mentaliteit lijkt te komen door de stimulans van hun ouders. Deze stimulans
31
komt duidelijk naar voren in een aantal deskundigenonderzoeken, de volgende passage is kenmerkend: “Ik weet niet hoe het bij andere Pakistani zit, maar in mijn kennissenkring hechten ouders er erg veel waarde aan dat hun kinderen advocaat of dokter of iets dergelijks worden. Wij kennen het belang van opleiding zelf omdat dat in Pakistan zo ongeveer de enige manier is om echt wat te bereiken. Je hebt daar geen sociale stelsels zoals hier en alleen de besten komen verder. Je moet wel. Hier is dat anders maar wij zien diezelfde discipline die veel van ons hadden graag terug in onze kinderen.” Een andere Pakistaanse deskundige laat wat hetzelfde thema betreft weinig aan de verbeelding over: “Ik heb twee zoons en wat mij betreft kunnen ze zolang bij me wonen als ze willen. Ik eis dan wel van ze dat ze een hogere studie doen en op termijn een goede baan vinden. De dag dat ze thuiskomen en slechte cijfers melden, of vertellen dat ze hun studie verruild hebben voor een baan bij de McDonalds, trap ik ze het huis uit. Echt waar, dat moeten ze niet flikken”. Een Pakistaanse student met gevoel voor dramatiek schetste eveneens een doemscenario voor de eventuele situatie dat hij met zijn studie rechten zou stoppen: “Mijn vader zou me doodslaan”. Hoewel deze uitspraak met een glimlach werd gedaan, komt het grote belang dat Pakistaanse ouders hechten aan educatie hier andermaal naar voren. In Turkse kringen lijkt zo ongeveer dezelfde mentaliteit omtrent educatie te heersen, zo verklaart een deskundige dat “Iedere Turk wil dat zijn zoon of dochter dokter of advocaat wordt” (Dat dit precies dezelfde twee beroepen zijn die bij Pakistani genoemd worden is opmerkelijk). Ook de ouderlijke trots op studerende kinderen vertoont in beide gevallen overeenkomsten, zo maken meerdere Turkse en Pakistaanse studenten melding van het verschijnsel dat bij het ontmoeten van nieuwe mensen, de universitaire status van zoon‐ of dochterlief het eerste is dat vol trots aan de toehoorder verteld wordt. Dit fenomeen ben ik bij Marokkaanse respondenten minder tegengekomen en bij Zuid‐Europese respondenten niet, wat dat betreft lijkt dit redelijk exemplarisch te zijn voor de Turkse en Pakistaanse cultuur. Echter valt het aantal Turken dat een studie doet na de middelbare school (als deze al afgerond wordt overigens) in het niet bij het aantal Pakistani dat deze weg bewandelt, vermoedelijk liggen de redenen hiervan met name in het feit dat Turken vaker in zwarte buurten en op zwarte scholen zitten, daardoor mogelijk taalachterstanden oplopen en met “verkeerde” kennissen opgescheept raken. Hoewel het moeilijk te toetsen is, lijkt ook het feit dat Pakistaanse ouders zelf in veel gevallen meer ervaring hebben met het studeren opzich belangrijk te zijn, bijvoorbeeld in de sturing van hun kinderen. Het CBS jaarrapport integratie 2008 besteedt verder aandacht aan deze problematiek en concludeert dat met name de positie van Turkse Nederlanders nog steeds niet rooskleurig is: Zij zouden het meeste moeite hebben met de Nederlandse taal en het vaakst de school verlaten zonder diploma. Hoewel Marokkanen het wat scholing betreft beter doen dan Turken in Nederland, zouden ook zij nog flink achterlopen bij de autochtone Nederlander en zelfs bij andere immigrantengroepen zoals Surinamers en Antillianen. In de Marokkaanse cultuur lijkt opleiding eveneens belangrijk, echter geven respondenten aan weinig sturing in deze te hebben ontvangen van hun ouders. Er zou volgens sommigen van hen weinig tot nooit over opleiding gesproken worden thuis. De Marokkaanse deskundige beaamt dit: “Marokkaanse ouders beschouwen scholing niet als hun verantwoordelijkheid. Ze vinden het wel 32
belangrijk dat het goed gebeurt en dat hun kinderen hun best doen, maar zien het als iets van “buiten het huis, iets waar ze geen zorg voor dragen”. Daar staat overigens tegenover dat dit niet in alle gevallen zo is, andere Marokkaanse respondenten geven aan dat van deze betrokkenheid wel sprake is geweest. Zuid‐Europese allochtonen doen het redelijk goed qua studie. De gesprekken met de deskundigen lijken te indiceren dat er bij deze groep sterke sturing is van ouders, wat een belangrijke reden voor het succes zou kunnen zijn. Beide heren geven namelijk aan zelf niet veel mogelijkheden om te studeren gehad te hebben, maar dat hun kinderen deze wel hebben en dat dit een extra reden moet zijn om deze kansen te benutten. Het is goed mogelijk dat deze mentaliteit kenmerkend voor deze groep is en gevolgd wordt door hun kinderen. De rol van het geslacht Het blijkt dat autochtone meisjes het beter doen op school dan autochtone jongens. Deze meiden zitten volgens hetzelfde jaarrapport van het CBS wat betreft deelname aan het hoger onderwijs op hetzelfde niveau als autochtone meiden. Verder zouden zij in alle onderwijssoorten en hoger niveau behalen, minder uitval en vertraging hebben en een hoger studierendement behalen. Vooral bij de Islamitische respondenten zou dit fenomeen spelen. In het onderzoek ligt het percentage Moslim‐meisjes dat een studie volgt of heeft gevolgd slechts een fractie hoger dan het percentage Moslim‐jongens waarvan hetzelfde gezegd kan worden. Op basis van deze gegevens kan de observatie van het CBS niet geverifieerd worden, maar aangezien het onderzoek van het CBS veel groter is dan deze is er alsnog aanleiding om deze stelling aan te nemen en om daar vragen over te stellen aan respondenten. Met name enkele Marokkaanse meisjes die zelf studeren geven deze gedachte te onderschrijven. Volgens hen is de Marokkaanse cultuur, die jongens veel vrijheid geeft maar meisjes heel wat minder, hier debet aan. Een veelzeggende quote in deze: “Het is voor jongens vaak geen probleem als ze tot laat buiten blijven, voor meisjes kan dat niet. Jongens kunnen daardoor ontsporen of zich met andere dingen bezighouden dan bijvoorbeeld school of werk. Meisjes worden veel strakker gehouden en dan ga je uit verveling maar hard aan de slag voor je school. Ja, wat moet je anders?” De gevolgde studies In het onderzoek is ook de vraag gesteld welke studies men volgt of heeft gevolgd. Het blijkt dat men met name economische studies als algemene economie, bedrijfseconomie, bedrijfskunde, handelseconomie, managementstudies, of MER (Management, Economie en Recht) volgt. Dezen komen met name vaak voor onder Turkse en Marokkaanse respondenten. Ook rechten kan op aardig wat populariteit rekenen, medicijnen daarentegen is minder populair dan verwacht zou mogen worden op basis van hetgeen de deskundigen hebben aangegeven; deze studie wordt slechts door 1 Marokkaanse en 2 Pakistaanse respondenten gevolgd. Dit tegen, bijvoorbeeld, 13 respondenten in totaal die momenteel met een studie rechten bezig zijn of deze al hebben afgerond. De reden voor het hoge aantal respondenten dat een economische studie volgt, lijkt samen te hangen met het feit dat veel tweede generatie allochtone jongeren in een situatie opgroeien die niet gekenmerkt wordt door een hoge welvaart. Een economische studie, met het vooruitzicht op een
33
goed verdienende baan in bijvoorbeeld het bedrijfsleven, is dan een logische stap om hogerop te komen. Een Marokkaanse respondent zei er het volgende over: “Ik heb geen rijke familie, dus ik moet het zelf allemaal doen in het leven. Daarom heb ik ook voor de studie bedrijfseconomie gekozen, ieder bedrijf heeft zulke mensen nodig en je kan veel geld verdienen als je in zo’n functie werkt. Of ik het echt leuk vind zie ik later wel, het belangrijkste is voor mij wat je ermee kan.” Deze quote werpt de gedachte op dat culturele invloeden uiteindelijk minder belangrijk zouden kunnen zijn dan persoonlijke motieven en de perspectieven die een studie met zich meebrengt. Islamitische scholen De discussie over Islamitische scholen in Nederland wordt al langer gevoerd en is actueel zolang als de Islam zelf een controversieel onderwerp is in het maatschappelijke debat. Momenteel is de discussie opgelaaid vanwege het opschorten van de financiering aan de Islamitische basisschool As‐ Siddieq in Amsterdam. De school zou niet in voldoende mate hebben voldaan aan afspraken met de inspectiedienst van het onderwijs, de afspraken zouden onder andere de thema’s “burgerschap” en “sociale integratie” behelsen (Trouw, 2009). Dit incident voedt de gedachte van critici dat Islamitische scholen de integratie tegenwerken, daarbij wordt ook de gedachte geventileerd dat buitenlandse organisaties deze scholen financieel steunen en daardoor fundamentalistische invloeden zouden verspreiden onder leerlingen, tevens wordt deze scholen vaak verweten dat ze kwalitatief slecht onderwijs verzorgen. Ook de beschuldiging dat bestuurders stelselmatig subsidie zouden verduisteren is in dit verband gevallen. Driessen en Merry (2006, pp. 2‐3) hebben onderzoek gedaan naar Islamitische scholen in Nederland. In Nederland biedt het in 1917 grondwettelijk vastgestelde recht op gelijke behandeling van private en publieke scholen de mogelijkheid tot het oprichten van scholen van verschillende gezindtes die door de staat gefinancierd worden als aan een aantal basisvoorwaarden voldaan is. Deze basisvoorwaarden bestaan uit een minimum aantal leerlingen dat de school moet bezoeken, afhankelijk van de urbanisatiegraad van de locatie waar deze zich bevindt. Verder moet de voertaal Nederlands zijn, de leerkrachten moeten voldoende gekwalificeerd zijn en men moet voldoen aan de bepalingen in de Wet op het Primair Onderwijs (WPO). Hoewel het absoluut geen simpele zaak is om een Islamitische school op te richten, zijn er op deze manier zijn er op het moment van onderzoek al 46 van dit soort basisscholen opgericht en lijkt dit aantal alleen maar te gaan stijgen. Dit aantal is uniek in de Westerse wereld, want alhoewel andere Westerse landen wat regelgeving betreft weinig in de weg leggen voor het openen van een staatsgefinancierde Islamitische school, is het aantal dergelijke scholen vaak op eén hand te tellen. Naast Islamitische basisscholen zijn er (in 2006) 2 Islamitische middelbare scholen en 2 Islamitische Universiteiten. Het aandeel van Islamitische scholen is nochtans gering; de 46 basisscholen maken deel uit van de ruim 7.000 basisscholen in Nederland en de 2 middelbare scholen zijn slechts een fractie van de in totaal meer dan 700 middelbare scholen op Nederlandse bodem (Driessen & Merry, 2006 pp. 4). De Islamitische basisscholen worden door ongeveer 10.000 leerlingen bezocht, waarvan 90% een zwakke sociaal‐economische achtergrond heeft. 40% van hen is Marokkaans, 37% van hen is Turks en de rest bestaat uit een heterogene mix van o.a. Surinamers en kinderen van asielzoekers uit landen als Irak, Iran, Somalie, Afghanistan etc. De meeste Islamitische scholen hebben een duidelijke 34
signatuur die leerlingen aantrekt uit een bepaald milieu, meestal Turks of Marokkaans (Driessen & Merry pp. 5). Hoewel er momenteel 46 Islamitische basisscholen zijn, is de vraag naar meer van dit soort onderwijsinstellingen zeer groot. Veel Islamitische ouders (verschillende onderzoekers doen schattingen die uiteenlopen van 25 tot 40%) zouden het liefst hun kinderen naar een dergelijke school sturen. Openbare scholen zijn voor deze mensen geen optie door o.a. het gemengd sporten en de gegeven leerstof over seksuele voorlichting, waardoor men Islamitisch onderwijs prefereert. Deze scholen bieden hen het extra voordeel dat hun kinderen in de geest van de Islam opgevoed worden, volgens vele niet Moslims is dit echter schadelijk voor de integratie van deze kinderen en isoleert het hen in plaats dat het hen kansen biedt (Driessen & Merry, 2006 pp. 7). Wat betreft de fundamentalistische invloeden kan gezegd worden dat dezen volgens de inspectie van het onderwijs niet aan de orde zijn, echter maakte documentaireserie NOVA reeds op 7 oktober 2003 melding van het feit dat 6 Islamitische scholen wel banden zouden hebben met radicale Islamitische groeperingen uit het buitenland. Driessen en Merry (2006, pp. 8) verwijzen in hun stuk naar andere onderzoeken die weliswaar aangeven dat er inderdaad radicale, Islamitische organisaties zijn die invloed uitoefenen op het lesmateriaal (Al Waqf al‐Islami wordt hier genoemd), maar dat dit slechts in zeer geringe mate het geval is. Verdere belemmeringen van de integratie worden slechts bij enkele scholen waargenomen, het gaat hierbij om scholen die strikte en onverdraagzame standpunten verkondigen. Wat betreft de kwaliteit kan gesteld worden dat deze in verreweg de meeste gevallen erg achterloopt op de gemiddelde Nederlandse basisschool, vergelijkt men de Islamitische basisscholen echter met seculiere scholen die qua leerlingenbestand vergelijkbaar zijn dan scoren Islamitische basisscholen echter iets beter. Belangrijk detail is in deze dat Islamitische basisscholen onderling erg van elkaar verschillen, meer zelfs dan Islamitische en niet Islamitische scholen met een vergelijkbaar leerlingenbestand met elkaar verschillen. Over het geheel genomen kunnen Islamitische scholen echter niet worden gekwalificeerd als “kwalitatief slecht” als men puur naar de studieresultaten kijkt (Driessen & Merry, 2006 pp. 11). De discussie over de voordelen en nadelen van Islamitische scholen behelst meer dan de beoordeling van het lesmateriaal en de studieresultaten. Critici wijzen erop dat Moslimkinderen door het volgen van Islamitisch onderwijs alleen maar met andere Islamitische kinderen omgaan en daardoor minder goed in staat zijn met autochtone Nederlanders om te gaan. Op dit punt komt mijn eigen onderzoek van pas. Van het totaal aantal respondenten zijn er 5 (2 Turken, 2 Marokkanen en 1 Pakistaan) die naar eigen zeggen op een Islamitische basisschool hebben gezeten, terwijl geen van hen een Islamitische middelbare school hebben gevolgd. Hoewel het aantal van 5 kwantitatief te klein is om er solide uitspraken mee te kunnen doen, bieden de quotes van deze respondenten een aardig inzicht in hun kijk op de zaak. De volgende quote is van de Pakistaanse respondent die een Islamitische basisschool gevolgd heeft: “Ik ben er blij om dat ik naar die school geweest ben, het is toch een stukje cultuur dat bij ons hoort. Net zo belangrijk als de viering van Sinterklaas is op een openbare school, is de viering van Eid (Suikerfeest) voor ons. Ik ben blij dat ik dat meegekregen heb. Verder zie ik er ook geen probleem in, de lessen waren meestal gewoon in het Nederlands en die taal beheers ik ook gewoon. Ik ben inderdaad niet zoveel met autochtone Nederlanders omgegaan in mijn jeugd, maar waarom zou dat een probleem zijn? Ik hou me aan de wet en ik heb werk, ik zou niet weten wat ik verkeerd doe” 35
De andere respondenten die Islamitisch basisonderwijs hebben gevolgd zijn ongeveer dezelfde mening toegedaan. De deskundigen brengen eveneens inzichten naar voren. Islamitische scholing, in sommige gevallen van de groepseigen signatuur, is volgens hen aantrekkelijk voor sommige ouders om zo hun kinderen meer mee te geven van de eigen religie en cultuur en tevens een manier om “onwenselijke” zaken uit “Nederlandse” (5 van de 6 deskundigen spraken niet over “openbare” of “publieke scholen”, maar van “Nederlandse” scholen) scholen uit hun kind te weren. Buiten de eerder genoemde zaken vallen hier volgens de deskundigen ook zaken als grof taalgebruik en gebrek aan respect voor ouderen / autoriteiten onder, deze zaken zouden naar hun mening op Islamitische scholen beter aangepakt worden. Een enkele ouder zou volgens eén van de Turkse deskundigen en zijn Marokkaanse equivalent vrezen dat hun kinderen op een publieke school oneerlijk behandeld zouden worden of pesterijen zouden moeten ondergaan op basis van hun geloof. Op de vraag wat de deskundigen zelf ervan vonden dat ouders hun kinderen naar Islamitische scholen (willen) sturen was eén Pakistaanse deskundige duidelijk. Hij vond dit belachelijk omdat de Islam volgens hem een sociale religie is die verschillende mensen juist met elkaar verbindt, met het feit dat men zich “terugtrekt” op een Islamitische school zou volgens hem het tegenovergestelde bereikt worden. De overige deskundigen hadden een minder uitgesproken mening over het fenomeen en stelden dat het vooral de eigen keus van de ouders is en dat met name de kwaliteit van de school, Islamitisch of niet, van belang is. Participatie op de arbeidsmarkt Participatie op de arbeidsmarkt wordt gezien als een zeer belangrijke factor om “integratie” in het algemeen te bewerkstelligen. Door met, over het algemeen, Nederlandse collega’s samen te werken doet men kennissen in dit circuit op, leert men de Nederlandse taal en cultuur beter kennen en bovendien levert men dan een nuttige bijdrage aan het ontvangende land. Hoewel in het onderzoek gevraagd is naar de werksituatie van respondenten, is deze informatie bezwaarlijk om te gebruiken doordat de onderzoekspopulatie erg jong is en velen nog studeren dan wel zich aan het oriënteren zijn op een studie of een baan. Het gebruik van statistische informatie zou in deze dus een vertekend beeld opleveren. Veel belangrijker zijn in deze de meningen en verhalen van respondenten in deze. Daarbij is er sprake van enige overlap aangezien de mate waarin respondenten werk hebben, en vooral ook, wat voor werk, samenhangt met hun scholing en in mindere mate met hun linguïstische integratie. Wat specifiek rest voor dit hoofdstuk zijn vooral de instellingen waarmee mensen de respondenten dit thema benaderen en ook welke beperkingen zijn ondervinden. Over het laatste is specifiek een vraag gesteld in het onderzoek, namelijk of men (positieve maar vooral negatieve) discriminatie op de arbeidsmarkt ondervindt en zo ja waarop deze men zich gediscrimineerd voelt. Het merendeel van met name de Islamitische respondenten zegt zich wel eens of meerdere malen slachtoffer te hebben gevoeld van discriminatie op de arbeidsmarkt. Zowel de meerderheid van de Turkse, Marokkaanse en Pakistaanse respondenten denkt dat bij gelijke geschiktheid in een sollicitatie niet voor hen zal worden gekozen. Deze gedachte leidt tot verschillende reacties, men kan erdoor gestimuleerd worden om beter te presteren om zodoende dit gepercipieerde nadeel te ondergraven. Een mooi voorbeeld hiervan is deze quote van een Turkse respondent: “Ik weet zeker dat bij gelijke geschiktheid een werkgever altijd voor de autochtone Nederlander zal kiezen. Het is misschien vervelend, maar aan de andere kant stimuleert het mij om beter te worden
36
dan die autochtone Nederlander zodat die toekomstige werkgever echt niet om mij heen kan. Ik ben ambitieus en ik wil me niet hierdoor uit het veld laten slaan.” Minder positieve reacties worden ook gehoord en zijn waarschijnlijk frequenter in aantal dan de zelfverzekerde bovenstaande quote. Opvallend in deze is het feit dat hoger opgeleiden een positievere instelling aan de dag leggen dan hun afkomstgenoten die minder scholing gevolgd hebben. Deze instelling is niet onlogisch, gezien de grotere mogelijkheden die hoger opgeleiden normaal gesproken in hun leven tegemoet zullen zien. Een veelgehoorde angst dat vrouwen volgens de Islam niet zouden mogen werken berust volgens verreweg de meeste respondenten niet op waarheid. Op de vraag aan werkloze vrouwen of zij dit eventueel zouden willen geeft slechts een enkeling aan dat dit niet zou mogen, wel zou het om “eerbaar” werk moeten gaan. Een uitzondering op het voorgaande is wanneer deze vrouwen getrouwd zijn of anderszins een serieuze relatie hebben waarbij de man voor het inkomen zorgt. Vrouwen worden in dat geval verwacht het huishouden op orde te houden maar dit lijkt meer grondslag te vinden in praktische dan in religieuze overwegingen. In de literatuur is bekend dat vooral Turkse en Pakistaanse mensen een sterke neiging hebben tot het eigen ondernemerschap. In de steekproef is dit met name bij Pakistaanse respondenten terug te zien met in totaal 5 ondernemers op 28 respondenten tegenover 3 op de 22 voor Turken, 1 op 17 voor Marokkanen en 1 op 14 voor Zuid‐Europese respondenten. 3.5 Normatieve integratie Normatieve integratie gaat over de wetten die men zegt te respecteren. Tot op zekere hoogte handelt dit ook over het normen en waarden vraagstuk waarin met name Moslims een dubieuze positie wordt verweten in het publieke debat . Als men immers de Nederlandse (grond)wet respecteert en deze boven andere bronnen van recht stelt die eveneens aanspraak op naleving maken, zou men bijvoorbeeld mensen met een andere seksuele geaardheid (met name homoseksuelen) moeten respecteren. Deze grondwettelijke bepaling zou regelmatig overtreden geworden gezien de vele nieuwsberichten waarin homoseksuelen melding maken van verbale of fysieke agressie van Moslimsjongeren jegens hen. De vraag in het interview gaf het volgende resultaat: Tabel 4: Afkomst en de genoemde belangrijkste wet
Afkomst
Turks
Belangrijkste genoemde wet Nederlandse Religieuze Beiden wet bepalingen 11 2 7
Totaal Anders 2
22
Marokkaans
9
2
3
3
17
Pakistaans
12
4
12
0
28
Zuid Europees
11
0
3
0
14
43
8
25
5
81
Totaal
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,236 Significantie = 0,141
37
Het merendeel van de respondenten zegt de Nederlandse wet als belangrijkste wet in Nederland te erkennen, alhoewel het gevaar van sociaal wenselijke antwoorden niet kan worden uitgesloten. Naast de Nederlandse wet spelen ook religieuze bepalingen vaak een rol, maar volgens de meesten gaan dezen hand in hand met de Nederlandse wet. Sommige respondenten prefereren overigens een andere bron van recht, in deze gevallen lijkt het te gaan om regels en codes van “de straat”. De groep die heeft aangegeven zich te baseren op zowel de Nederlandse wet als op religieuze bepalingen is interessant aangezien deze in het geval Moslim respondenten tot op zekere hoogte een “verwesterde” of “Nederlandse” Islam zou belijden om met de woorden van Entzinger (2008, pp. 14‐ 15) te spreken. Dit fenomeen houdt in dat men zich blijft beroepen op de regels van de Islam, maar dat deze aangepast zou zijn aan de westerse maatschappij. Omdat dit een interessant fenomeen is heb ik er waar mogelijk over doorgevraagd, met name standpunten over situaties waar beide rechtsbronnen met elkaar botsen achtte ik zeer van belang. Het lijkt erop dat er voor veel van deze respondenten twee werelden bestaan waarvoor ook verschillende regels gelden. Het volgende citaat van een Marokkaanse respondent is daarin treffend: “Als ik op straat loop en ik zie twee Nederlandse homoseksuelen hand in hand lopen of zoenen of wat dan ook dan ben ik het er niet mee eens maar ga ik er ook niet wat aan doen. Ze doen maar wat ze willen. Bij ons Marokkanen kan dat echter niet. Als er op een Marokkaanse bijeenkomst zoenende mannen zouden komen zou dat een rel opleveren en ikzelf kan dat wel begrijpen want het hoort namelijk niet.” Op de vraag wat deze respondent ervan vindt dat er anderen zijn die wel geweld gebruiken tegen openlijke homoseksuelen reageert hij diplomatiek: “Ik ken die mensen niet dus ik weet niet wat hij beweegredenen zijn om dat te doen. In principe keur ik geweld echter af”. Een ander punt betreft geweld tegen vrouwen die zich openlijk te seksueel zouden gedragen. Het voornamelijk Turkse fenomeen eerwraak is hier een voorbeeld van. Dit fenomeen houdt beknopt in dat vrouwen die hun familie in verlegenheid hebben gebracht, voornamelijk door buitenechtelijk seksueel contact, vermoord worden door de familie om zo de schande “weg te poetsen”. Dit fenomeen vindt ook tegen mannen vindt die zich aan ongeoorloofde praktijken schuldig maken, een voorbeeld hiervan is de moord van een vader op zijn zoon in Turkije nadat bleek dat deze een homoseksuele relatie was aangegaan, maar is in de regel gericht tegen vrouwen. De extreme maatregel vindt zijn oorsprong in de context van het de gebieden waar zij gemeengoed is, families die mensen zonder eer in de gelederen hebben worden genegeerd, hun winkels worden niet meer bezocht etc. Er is veel aan gelegen om een dergelijke situatie te voorkomen of op te lossen en eerwraak wordt als enige redmiddel gezien als zaken als gedwongen uithuwelijking niet meer mogelijk zijn. Met name Turkse respondenten hebben een gemengde visie rond eerwraak. De meesten vinden de moord zelf te ver gaan maar weten waar het vandaan komt en hebben ook begrip voor de situatie. Een “hoer” in de familie hebben spreekt ook voor hen niet tot de verbeelding en sommigen hebben om die reden wel begrip voor eerwraak, zoals een andere Turkse respondent zei: “Dat kan ik heel goed begrijpen, eer is mijns inziens het belangrijkste wat men heeft in het leven. Heb je geen eer, heb je geen leven. Tast iemand op dusdanige manier je eer aan in het leven dan kan ik begrijpen dat men tot zo’n stap overgaat”. Dezelfde respondent kon eveneens begrip opbrengen voor eerwraak in het geval van homoseksualiteit bij familieleden. Hij reageert op het eerder besproken voorval waarbij een zoon vermoord is door zijn vader nadat deze homoseksueel bleek: 38
“Terecht, hij zet zijn familie dusdanig ten schande dat de familie wel op moet treden. Ik zou niemand meer onder ogen durven komen in het geval mijn zoon homoseksueel bleek en anderen daarvan op de hoogte zouden zijn” Beide “harde” standpunten hebben een zekere steun bij Turkse en in mindere mate binnen Marokkaanse en Pakistaanse respondenten, maar er zijn ook andere geluiden te horen. Zo waren er een aantal respondenten die deze praktijken als “belachelijk” omschreven en vonden dat de mensen die deze standpunten aanhingen zich moesten “emanciperen” . Vooral enkele vrouwelijke respondenten waren deze mening toegedaan, volgens hen is het strenge vasthouden aan “verouderde” standpunten een middel van mannen om controle en macht te blijven uitoefenen. Eén vrouwelijke respondent van Turkse afkomst zei zich in gesprekken met niet‐Turken te schamen voor haar afkomst als dergelijke onderwerpen naar voren kwamen: “Ik had hier laatst een gesprek met een paar Nederlanders hierover en ik wilde bijna door de grond zakken als ter sprake komt hoe Middeleeuws sommige Turken nog denken in deze tijd. Het is echt heel erg” De verschillende Islamitische deskundigen hadden zichtbaar moeite met dit thema. Allen onderkenden de onwenselijkheid van zaken als losbandigheid en homoseksualiteit, maar hadden er moeite mee te beamen dat de dood van de “schuldige” de juiste oplossing zou zijn. De Zuid‐Europese respondenten zijn unaniem van mening dat de Nederlandse wet de te volgen rechtsbron is. Vaak werd bij het beantwoorden van deze vraag zelfs het bijvoeglijk naamwoord “Nederlands” weggelaten, wat de vanzelfsprekendheid van deze gelding onderstreept. Religieuze (Rooms Katholieke) bepalingen spelen voor een enkeling wel een rol maar bieden volgens hen geen vorm van conflict met de wet. Ook het thema homoseksualiteit zorgt voor een minder groot spanningsveld dan bij de Islamitische jongeren, zo vertelde een Italiaanse respondent een broer te hebben die homoseksueel is. Hoewel hij en zijn familie hier naar eigen zeggen even aan moesten wennen is het inmiddels voor hen geen issue meer. 3.6 Linguïstische integratie Het spreken van de taal van een land is over het algemeen van groot belang om succesvol deel te nemen op allerlei terreinen in die samenleving. Het spreken van goed Nederlands wordt als essentieel gezien voor het slagen van de integratie, maar helaas is het momenteel het geval dat, door slechte taalbeheersing, groepen allochtonen niet het volledige rendement behalen uit hun school‐ en beroepsmatige carriére. Het CBS (2008 pp. 199‐201)stelt bijvoorbeeld dat dit fenomeen met name bij Turkse allochtonen plaats zou vinden, een reden daarvoor zou het vele Turks zijn dat thuis gesproken zou worden. Hierdoor zouden jonge Turkse kinderen niet genoeg Nederlands spreken wat hen op school parten zou spelen. Ook zou dit kunnen leiden tot lagere schooladviezen met betrekking tot de middelbare school dan deze kinderen qua intellect aan zouden kunnen. De taal die thuis gesproken wordt zou dus wezenlijk invloed hebben op de integratie. Om deze reden is deze vraag aan de respondenten voorgelegd, de uitkomsten ervan zijn in tabel 5 terug te vinden:
39
Tabel 5: Afkomst en de gesproken taal thuis
Gesproken taal thuis
Afkomst
2
Alleen Nederlands 2
Marokkaans
7
7
3
17
Pakistaans
21
6
1
28
7
4
3
14
53
19
9
81
Turks
Alleen de “eigen” taal 18
Zuid Europees Totaal
Beiden / anders
Totaal
22
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,264 Significantie = 0,081 Opvallend is dat de meeste respondenten thuis de taal van het land van de ouders spreken, iets wat an sich weinig verwondering op zal roepen gezien het gegeven dat veel respondenten nog bij hun ouders wonen die de taal van het land waaruit ze ooit geëmigeerd zijn beter beheersen dan het Nederlands. Opvallend is wel de positie van de Marokkaanse respondenten, men spreekt, zeker in vergelijking met de andere Islamitische groeperingen, vaak Nederlands en dit zou opgevat kunnen worden als een positief teken. Vervolgens is gevraagd hoe goed men de taal van het moederland beheerst, dit om de focus van de respondenten aan te geven. Een grotere focus op de eigen taal zou een mindere focus op het Nederlands kunnen betekenen. De resultaten van deze vraag liggen in lijn met die van de vorige vraag. Turkse en Pakistaanse respondenten spreken hun moedertaal vaak zeer goed , terwijl Marokkaanse respondenten vaak aangeven “een beetje” of “redelijke” beheersing van het Arabisch of een Berbertaal te genieten. Zuid‐Europese respondenten geven vaak aan hun moedertaal vloeiend te beheersen, ondanks dat zij slechts in de helft van het aantal gevallen aangeven deze exclusief te spreken in de thuissituatie. Opvallend is dat Pakistaanse respondenten aangeven het vaakst exclusief de eigen talen (Urdu en Punjabi met name) te spreken, maar daar tijdens de scholing niet dezelfde nadelen van ondervinden als de Turkse respondenten. Een verklaring hiervoor kan zijn dat zij gemiddeld vaker in witte wijken opgroeien en naar witte scholen gaan dan Turkse kinderen. Het zou kunnen dat zij in die omgeving meer en beter Nederlands leren dan Turkse kinderen die veelal in zwarte wijken wonen en naar zwarte scholen gaan. Wel onderstrepen de onderzoeksresultaten de conclusie van het CBS, namelijk dat er in Turkse gezinnen vaak Turks gesproken wordt. Het CBS stelt dat dit, in combinatie met andere factoren, kan leiden tot problemen of in elk geval tot het niet tot volle wasdom komen van Turkse kinderen op de basisschool. Aan beide deskundigen is gevraagd om hun visie op dit vraagstuk te geven. Beiden zijn van mening dat het spreken van de eigen taal thuis de normaalste zaak van de wereld is, op de vraag of dit schoolprestaties, of in een later stadium werkprestaties of kansen op de arbeidsmarkt, negatief zou beïnvloeden heeft men een uitgesproken mening, als dat het geval is zouden de scholen hun werk niet goed doen. Zoals eén van hen zei: “Ik spreek zelf niet zo goed Nederlands, hoe kan men dan verwachten dat ik mijn kinderen goed Nederlands leer? Het is de taak van de school om de kinderen dat soort dingen te leren.”
40
Hij benadrukte dat hij zijn kinderen graag Turks opvoedt, maar dat dit geen opstakel vormt in het leren van de Nederlandse taal. Wel geeft hij toe dat dat voor zijn kinderen lastig is, aangezien ze in een vrij zwarte buurt wonen. Veel kansen om kennis te maken met autochtone Nederlanders zijn er niet en de contacten met andere Turken verlopen meestal in het Turks. Aan enkele andere deskundigen is dezelfde vraag gesteld en ook hier valt op dat men over het algemeen veel waarde hecht aan het overbrengen van de taal van het moederland. De mate waarin respondenten zich de Nederlandse taal eigen maken lijkt vooral af te hangen van omgevingsfactoren zoals het type school waar ze naartoe gaan, het type buurt waar ze in wonen en de groepsgrootte van hun groep. Daarnaast spelen cultuur en de mate waarop men daarop gericht is wel degelijk een rol. 3.7 Identificatie Bijna alle respondenten blijken zich met het land van herkomst te identificeren, maar ook vaak met Nederland. Het aantal mensen dat voornamelijk met het thuisland van zijn of haar ouders identificeert is het hoogste onder de Pakistani (64%), daarna volgen de Turken (55%), Zuid Europeanen (50%) en Marokkanen (47%). Verreweg de meeste respondenten die buiten de genoemde percentages vallen gaven aan zich zowel aan Nederland als aan het land van hun ouders verbonden te voelen. Een enkeling voelde zich alleen Nederlands of koos voor de optie “anders”, deze optie werd in de meeste gevallen gekozen uit religieuze overtuigingen die veel zwaarder zouden wegen dan geografische afkomst. Overigens zou het een misverstand zijn om te denken dat een gepercipieerde identificatie met Nederland ook een identificatie met de autochtone Nederlander inhoudt. Veel respondenten voelen louter een binding met het land van hun ouders, maar hebben gemerkt (o.a. op vakantie) dat zijzelf een compleet andere levensstijl hebben dat de mensen in het land van herkomst. De Nederlandse identiteit wordt dan slechts gebruikt om hun vaderlandse identiteit te specificeren: de Nederlandse Marokkaan / Turk / Pakistaan / Zuid Europeaan. Het komt wel voor dat tweede generatie immigranten zich meer met Nederland verbonden dan met het land van hun ouders, dit gebeurt echter zelden en vaak is er een conflict aan dit standpunt vooraf gegaan. Zo vertelde een Pakistaanse respondent dat hij homoseksueel is en dat dit feit voor veel problemen binnen zijn familie heeft gezorgd. Zo zouden een aantal familieleden waar hij een goede band mee had, hem op afstand houden en in sommige gevallen zelfs compleet negeren. Zelf stelt hij zich op het standpunt dat hij zo geboren is en niks kan doen aan zijn homoseksuele gevoelens, maar dat hij desondanks zichzelf moet kunnen zijn en het “verstikkende” Pakistaanse leven waarin aan een aantal verwachtingen moet worden voldaan niet meer aankan. Hij heeft vooral contacten onder autochtone Nederlanders, waarmee hij zich qua gedachtegoed verbonden voelt. Tevens woont hij samen met een Nederlandse vriend. Een ander geval betrof een Marokkaanse respondent die zich zegt te schamen voor de gedragingen van zijn groepsgenoten. Naar zijn mening kunnen dezen zich niet verschuilen achter discriminatie, sociale achterstanden en culturele verschillen: “Ik ben ook in een arm Marokkaans gezin in Amsterdam‐Oost opgegroeid, maar ik heb nooit iets crimineels gedaan of zelfs maar mensen lastig gevallen. Ik heb mijn HBO afgerond en ik heb nu een goede baan. Dat zouden die jongens allemaal ook kunnen doen, maar ze zijn lui, verwend en kiezen de makkelijkste weg. Ze halen de reputatie van de Marokkanen die wel hard werken omlaag. Ik hoor daar niet bij.”
41
Veel respondenten menen dat de opstelling van autochtone Nederlanders mede van invloed is op hun gevoelens van identificatie, dit lijkt in eerste instantie met name gelden voor Islamitische personen en zou zijn oorsprong hebben in gebeurtenissen op het wereldtoneel. Dezen zouden weerspiegeld worden in de mentaliteit van autochtonen en hun houding naar andere groeperingen. Een Marokkaanse respondent zei het volgende over deze materie: “Toen ik jonger was, was er veel minder gedoe om ons. Nu zie je dat wij vaak als zondebok worden aangewezen voor verschillende dingen die er mis zijn, je hoeft alleen maar naar Wilders te kijken om te zien wat ik bedoel. Ik snap wel dat niet iedere Marokkaan goed bezig is, maar het bestaat niet dat een hele groep daarvoor wordt aangekeken. Of zou ik Wilders aan kunnen spreken als Ajax‐ supporters het Leidseplein vernielen na het winnen van een prijs? Dat lijkt me ook niet”. Het gevoel dat de hele groep aan wordt gekeken voor daden van enkelen wordt door meerdere allochtonen gevoeld. Gevoelens van discriminatie komen veel voor, Turkse (10 van de 22) en Marokkaanse (8 van de 17) respondenten gaven aan zich gediscrimineerd te voelen vanwege hun afkomst en ook het geloof kan volgens hen een reden zijn tot discriminatie, dat is althans de mening van 2 Turkse en 3 Marokkaanse ondervraagden. Een onderscheid tussen deze beide variabelen is overigens niet altijd te maken; veel geïnterviewden zijn van mening dat beide redenen een rol spelen of menen discriminatie te bemerken zonder de reden daarvan te kennen. De volgende quote van een Turkse respondent is daar een voorbeeld van: “Als ik op straat loop en iemand wil aanspreken om bijvoorbeeld een vuurtje te vragen of om de weg te vragen, lijkt het vaak alsof mensen al in de aanslag staan om de politie te bellen. Ik moet echt extreem vriendelijk voor de dag komen om in dat geval een vriendelijk conversatie te houden. Waarom mensen zo doen? Ik heb geen idee, iedereen zal daar een andere reden voor hebben maar ik zou het niet weten, ik bemerk alleen dat het zo is”. Pakistaanse respondenten voelen zich vaak (9 van de 28) gediscrimineerd op basis van hun afkomst, maar ook vaak vanwege religie (10 van de 28), met name grapjes over terrorisme zijn volgens enkelen van deze groep schering en inslag in de omgang met autochtonen. Welke variabelen ervoor zorgen dat Pakistani zich vaker slachtoffer voelen door hun religie dan Turken en Marokkanen, is niet duidelijk. Het zou kunnen dat dit verband houdt met gebeurtenissen op het wereldtoneel, zoals terroristische aanslagen in het land en het feit dat speculaties over het verschuilen van Osama bin Laden hier de ronde gaan. Zuid‐Europese respondenten merken over het algemeen niet veel van discriminatie, slechts 2 van de 14 respondenten geven aan hier iets van te merken in het dagelijks leven. Anderen geven aan hier geen last van te hebben of dat ze zelfs vaak voor autochtone Nederlander worden aangezien. Opvallend is in de aanwezigheid van persoonlijke factoren in de beoordeling van het al dan niet gediscrimineerd voelen. Zo sprak ik een Spaanse respondent die gevoelens van uitsluiting mee zegt te maken op de Universiteit van Amsterdam. Zijn oudere broer echter, die op de dezelfde universiteit gestudeerd heeft, heeft hier naar eigen zeggen niks van gemerkt. Het idee dat de persoonlijkheid van respondenten meespeelt in de beoordeling van gevoelde discriminatie wordt verder gevoed door de argumenten die zij aandragen om hun gevoelens te staven. Een aantal keer afgewezen worden tijdens een sollicitatiegesprek is voor de eén reden om te denken dat het aan zijn of haar afkomst / religie ligt terwijl een ander deze conclusies niet trekt.
42
3.8 Verbanden tussen de verschillende vormen van integratie Tijdens het onderzoek is gebleken dat verschillende vormen van integratie samenhang met elkaar vertonen. Een duidelijke correlatie is er tussen sociale integratie en relationele integratie, hoewel er gevallen zijn dat ook (met name mannelijke) respondenten die wat betreft hun kennissenkring niet erg geïntegreerd zijn een liefdesaffaire met een autochtone Nederlander hebben, zijn deze relaties vaak slechts van korte duur. Serieuzere relaties komen veel vaker voor bij respondenten die zich ook qua kennissenkring meer op de autochtone Nederlander richten. Dit beeld komt naar voren in de gevallen dat er al sprake van een relatie als bij situaties waarbij dit nog niet het geval was en de respondent zijn of haar ideaalplaatje geschetst heeft. Aangezien deze twee vormen van integratie zo nauw met elkaar blijken samen te hangen zal ik deze in het vervolg gecombineerd aanduiden onder de naam “sociaalrelationele integratie”. Om deze sociaalrelationele integratie op gang te brengen is uiteraard het beheersen van het Nederlands een vereiste, aangezien de communicatie anders lastig verloopt. Data hierover is echter moeilijk te geven aangezien ik de respondenten alleen heb kunnen ondervragen over de gesproken taal thuis en de vaardigheden in hun moedertaal. Alhoewel het aannemelijk is te denken dat respondenten die thuis alleen maar, pak hem beet, Portugees spreken het Nederlands minder goed zouden beheersen hoeft dit in de praktijk helemaal niet het geval te zijn. Dit ondanks het feit dat het meestal wel zo zal zijn, getuige de observatie van het CBS (2008) dat Turken het minste vaardigheden in het Nederlands hebben en ook het meeste thuis Turks praten. Ook sociaal economische integratie kan bijdragen aan sociaalrelationele integratie, respondenten die verder in het onderwijs komen zullen meer autochtone Nederlanders tegenkomen dan groepsgenoten die niet verder komen dan de zwarte basis‐ en middelbare school. Dit biedt allochtone studenten meer kansen om met Nederlanders in contact te komen en daaruit voorvloeiende succesvolle vriendschappen en / of relaties op te bouwen. Uit de data blijkt dit ook, van de in totaal 9 respondenten die aan heeft gegeven een serieuze relatie met een autochtone Nederlander te hebben, hebben er maar liefst 6 een hogere studie succesvol afgerond. Naast meer ontmoetingsmogelijkheden geeft de hogere studie de allochtone respondent normaal gesproken meer status, een hoger inkomen en meer kennis waardoor hij / zij zich in het algemeen op meer belangstelling van potentiële (en dus ook van autochtoon Nederlandse) huwelijkspartners kan verheugen. Het is overigens het vermelden waard dat een zeer sterke sociaal economische integratie gepaard kan gaan met een zwakke integratie op de andere gebieden, in wezen is dit ook conform het klassieke uitgangspunt van de gastarbeid. Een voorbeeld hiervan is eén van de twee Spaanse deskundigen, hoewel hij momenteel woonachtig is in Spanje, heeft hij ruim 35 jaar in Nederland gewoond en gewerkt, waarbij hij meestal 2 of 3 banen tegelijk had. Zijn sociaal economische integratie is absoluut zeer sterk te noemen, echter had hij slechts een bescheiden aantal Nederlandse kennissen, was hij getrouwd met een Spaanse, bleef hij Katholieke normen en waarden boven de wet stellen en keek hij mij aan alsof ik uit een ander universum afkomstig was toen ik “welterusten” tegen hem zei tijdens mijn verblijf in zijn woning in het mooie Galicië. Wellicht impliceert een hele sterke sociaal economische integratie wel een mindere integratie op andere vlakken, immers, als je veel tijd kwijt bent met werk of studie heb je minder tijd om te gaan socialiseren en andere dingen. Ook normatieve integratie en identificatie lijken met elkaar samen te hangen. Dit wekt wellicht verbazing door het feit dat veel jongeren zich niet erg Nederlands zeggen te voelen maar desondanks
43
wel vaak aangeven de Nederlandse wet als hoogste bron van recht te zien. Meer wordt echter duidelijk uit de volgende tabel Tabel 6: De wetten die men zegt te respecteren en het land waarmee men zich identificeert
Bel.
Nederlandse wet
Gen.
Beiden
Wet
Religieuze bepalingen Anders
Totaal
Land waarmee men zich identificeert Land v.d. ouders Beiden Nederland Anders 22 17 3 0
Totaal
43
2
4
1
1
8
20
1
0
4
25
0
2
1
2
5
45
24
5
7
81
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,353 Significantie = 0,000 Het blijkt dat jongeren die zich op religieuze bepalingen richten, zich vrijwel altijd identificeren met het land van hun ouders. Respondenten die de Nederlandse wet belangrijker achten zijn wat dat betreft meer verdeeld maar zien zichzelf gemiddeld vaker als tevens of exclusief Nederlands. Het verband met de normatieve integratie is ruwweg als volgt te kenschetsen, men volgt ofwel het ietwat op de eigen groep gerichte: “Ik ben Turk / Griek / Pakistaan / etc. en wij Turken / Grieken / Pakistani / etc. vinden x en zijn van mening dat y niet kan, of er moet z in het spel zijn”. Ofwel het wat mildere en wellicht iets meer geïntegreerde: “Ik ben Turks / Grieks / etc. en Nederlands en over zaken als x volg ik het Turkse / Griekse / etc. standpunt maar over iets als y denk ik wat Nederlandser”. Duidelijk is dat over het algemeen een sterke identificatie met een groep ook betekent dat men zich aan haar normen en waarden bindt. Een mooi voorbeeld hiervan is een situatie die ik buiten het onderzoek om heb waargenomen: Een Marokkaanse leerlinge spreekt tijdens de les Duits haar fictief aanwezige oma aan met “Sie” (u). Op de opmerking van de docent dat het in Duitsland gebruikelijk is om je grootouders met “du” (jij) aan te spreken antwoordt zij: “Ja, maar ik ben Marokkaans en in Marokko moet je je grootouders met “u” aanspreken. Vandaar dat ik hier voor “Sie” kies.” Naast deze twee groepen is er een aanzienlijke groep (ca. een kwart van de respondenten) die zichzelf puur met het land van de land van de ouders identificeert, maar wel aangeeft de Nederlandse wet als hoogste rechtsbron te erkennen. Wat deze genoemde normen en waarden precies inhouden is vaak niet erg duidelijk en subject van de interpretatie van de respondent. De notie dat velen die zichzelf als niet‐Nederlands zien waarschijnlijk toch op veel terreinen Nederlandser zijn dan ze denken en vooral verschillen met mensen uit het land van hun ouders vertonen, is een belangrijke nuancering van deze standpunten. Ook hier zijn er uitzonderingen die de regel bevestigen, maar omdat deze twee thema’s erg dicht bij elkaar in de buurt blijken te liggen duid ik deze vorm van integratie in het vervolg onder de gemeenschappelijke naam “gevoelsmatige integratie” aan. Een verband met andere vormen van integratie heeft de gevoelsmatige integratie niet. Alhoewel er enkele gevallen bekend zijn van met name succesvolle Marokkanen die zich gevoelsmatig minder betrokken voelen bij de gemeenschap vormen zij een uitzondering en zijn er vele gevallen bekend van geslaagde respondenten (in de zin van “een hogere studie afgerond”) die zich alleen 44
identificeerden met het land van de ouders en tevens religieuze bepalingen belangrijker achtten dan de Nederlandse wet. 3.9 Deelconclusies In dit hoofdstuk is besproken hoe volgens de al bestaande literatuur en de resultaten van mijn onderzoek de huidige stand van zaken is met betrekking tot verschillende onderdelen die tot “integratie” gerekend kunnen worden. Wat betreft sociaalrelationele integratie kan gezegd worden dat de jongeren, en zeker de jongens , hier vrij ver in zijn aangezien vriendschappen / kennissen en in mindere mate hun liefdesaffaires vaak buiten de etnische grenzen reiken. Voor met name de Islamitische meisjes ligt dit vanwege hun geloof en sociale omgeving vaak iets lastiger en is hun integratie op dit gebied waarschijnlijk minder sterk gevorderd. Een ander punt betreft de gevoelsmatige integratie, hierbij kan gezegd worden de meeste respondenten een afweging maken tussen het (wat betreft identificatie en gezagsregels) verbonden voelen met het thuisland of met Nederland. Deze groepen verschillen niet veel met elkaar in grootte. Daarnaast blijkt er een groep te zijn die ondanks een exclusieve identificatie met het land van de ouders wel aangeeft veel belang aan de Nederlandse wetgeving te hechten. Wat betreft linguïstische integratie wordt grotendeels het CBS jaarrapport 2008 gevolgd. Ook uit deze studie blijkt namelijk dat met name Turken (en ook Pakistani) veel belang aan de eigen taal hechten. Zij spreken deze ook vaak goed maar wellicht dat dit ten koste gaat van het Nederlands, dit speelt met name bij Turken die vaak ook minder autochtone kennissen hebben en niet door contact met hen hun taalvaardigheden kunnen bijspijkeren. Tot slot zijn er de resultaten omtrent sociaal economische integratie. Het blijkt dat ondanks veel goede wil en het belang dat aan studie wordt gehecht in de verschillende gemeenschappen slechts de Pakistani en Zuid Europeanen ook daadwerkelijk op schaal resultaten bereiken die aan het verwachte beeld voldoen. Wat betreft de beroepsmatige carriére kan het niet halen van diploma’s op school tot problemen leiden aangezien de respondenten het er bijna unaniem over eens zijn dat bij gelijke geschiktheid tijdens een sollicitatieronde voor de autochtone Nederlander zal worden gekozen. 4. Padafhankelijkheden In dit hoofdstuk zullen de verschillende gevonden padafhankelijkheden worden besproken. Het gaat in deze om de processen die tot bepaalde, in het vorige hoofdstuk gevonden, vormen van integratie leiden. Dit in tegenstelling tot het vorige hoofdstuk, dat meer een momentopname is die de huidige stand van zaken weergeeft. Desondanks zal er van enige overlap met het vorige hoofdstuk wel sprake zijn. Aangezien de onderzoeksvraag zich richt op het geloof en de wijze van migratie, zullen deze twee variabelen hierin een grote rol spelen. Uiteindelijk zullen er conceptuele modellen gepresenteerd worden om het gevondene in kaart te brengen. 4.1 Wijze van migratie, religie en religieuze beleving in de onderzochte populatie Aangezien religie en wijze van migratie van belang zijn in dit hoofdstuk, is het zinvol om te bekijken hoe de onderzochte populatie verdeeld is op deze punten. Wat betreft wijze van migratie kan gezegd worden dat deze vrijwel zo verdeeld is als verwacht mocht worden, dat wil zeggen dat Turkse, 45
Marokkaanse en Zuid‐Europese respondenten voor vrijwel 100% een gastarbeidersachtergrond hebben en dat Pakistaanse respondenten vrijwel volledig ouders hebben die hier vanwege werk‐ of studiegerelateerde redenen naartoe is verhuisd. De verdeling qua religie is gegeven in tabel 7: Tabel 7: Verdeling naar etnische afkomst en religie Religie Afkomst
Moslim 17
Katholiek 0
Marokkaans
15
Pakistaans
25
Turks
Totaal
nee 2
3
22
0
1
1
17
0
2
1
28
0
9
1
4
14
57
9
6
9
81
Zuid Europees Totaal
Anders
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,502 Significantie = 0,000 Enkele zaken die opvallen zijn dat bij de Turken, die vaak gezien worden als zijnde “volledig” Islamitisch, bijna een kwart zich niet met de Islam identificeert. Tevens blijkt dat bij de Zuid‐Europese respondenten het Rooms Katholieke geloof aan belang heeft ingeboet, maar liefst een derde hangt dit geloof namelijk niet aan. Verder bevat deze tabel weinig schokkende informatie. Tabel 8 toont vervolgens de beleving die men bij hun godsdienst heeft: Tabel 8: Verdeling naar etnische afkomt en religieuze beleving
Streng Afkomst
Totaal
Religieuze beleving Speelt nauwelijks Gematigd een rol 9 3
Niet van toepassing
Totaal
Turks
7
3
22
Marokkaans
4
10
2
1
17
Pakistaans
5
14
8
1
28
Zuid Europees
1
4
5
4
14
17
37
18
9
81
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,229 (De variabele “Niet van toepassing “ is buiten beschouwing gelaten) Significantie = 0,271 Tabel 8 geeft aan dat verreweg het grootste gedeelte van de respondenten er een gematigde godsdienstbeleving op nahoudt. Wat het predicaat “gematigd” precies inhoudt, verschilt echter wel per respondent en is een reden voor semantische problemen. Om een voorbeeld te geven, in een gesprek dat ik met een Pakistaanse respondent ,die zichzelf als gematigd Moslim mag, voerde, kwam naar voren dat hij wel begrip had voor de moord op Theo van Gogh. Zijn argumentatie zat in de gedachte dat van Gogh zich door zijn continue provocaties richting de Moslimgemeenschap zich als een vijand van de Islam had getoond en de Moslims in hun ziel kwetste, waarvoor de dood een te billijken oplossing zou zijn. In mijn optiek zou deze opvatting beter bij iemand passen die zichzelf als streng Moslim zou zien. De tabel moet dus in context gezien worden. De opvatting dat van Gogh zijn dood over zichzelf had afgeroepen komt overigens veelvuldig terug onder Moslims, net als deze Pakistaanse Moslim zijn huldigen velen het “eigen schuld, dikke bult” principe, waarbij veel waarde wordt gehecht aan het onophoudende karakter van zijn beledigingen 46
en aan de doelbewuste intentie die hij zou hebben. Het overgrote deel van de respondenten geeft overigens wel aan zelf nooit tot een actie als de moord over te gaan, maar deze slechts te kunnen begrijpen. Overigens is het niet uitgesloten dat de verklarende variabelen enige invloed op elkaar uitoefenen, doordat beide typen van migratie mensen met een andere achtergrond met zich meebrengen, is het niet uitgesloten dat deze over het algemeen ook de religie op een andere manier belijden en doorgeven aan hun nageslacht. 4.2 Padafhankelijkheden met betrekking tot migratietype Het migratietype van respondenten heeft meerdere duidelijke kenmerken die leiden tot padafhankelijkheden, zo laten de statistieken een duidelijk verband zien tussen het migratietype en de woonbuurt waarin mensen wonen, nakomelingen van migranten die hier vanwege een gastarbeiders systeem zijn gekomen wonen met name in zwarte buurten terwijl de afstammelingen van Pakistaanse immigranten, die economische / studiegerelateerde motieven hadden om naar Nederland te komen, redelijk gelijkmatig verdeeld zijn over de witte, gemengde en zwarte wijken (zie bijlage). De vraag rijst of er in deze sprake is van een hard verband of dat schijnverbanden een grote rol spelen. Dit laatste lijkt het geval aangezien type migratie in wezen niets zou moeten zeggen over de voorkeur voor het type wijk waarin men gaat wonen. Een belangrijke variabele in deze is het inkomen van een huishouden, aangezien de woningen in een witte wijk over het algemeen duurder zullen zijn dan een woning in een gemengde of zwarte buurt is het voor mensen met weinig geld moeilijk om, zelfs al zou men dat willen, te ontkomen aan het wonen in een zwarte buurt. Mensen met een hoger inkomen hebben deze keuze wel en zullen er vaker voor kiezen om residentie te nemen in een witte wijk. Al zijn er ook gevallen waarbij huishoudens met een hoger inkomen ervoor kiezen om in een zwarte buurt te blijven wonen, bijvoorbeeld voor de gezelligheid, de opgedane persoonlijke contacten of de mogelijkheid met landgenoten in de buurt te wonen. Onderzocht is of het wonen in een bepaalde “kleur” buurt invloed heeft op educatieve prestaties. Het type woonbuurt correleert sterk met de “kleur” basisschool waar respondenten naartoe geweest zijn, zie tabel 9: Tabel 9: De woonbuurt van respondenten en de “kleur” basisschool waar zij naartoe geweest zijn “Kleur” basisschool wit “Kleur” woonbuurt
wit gemengd zwart
Totaal
Totaal
13
gemengd 7
zwart 3
23
1
12
10
23
2
3
30
35
16
22
43
81
Samenhangsmaat: Gamma = 0,806 Significantie = 0,000 De tabel ondersteunt de gedachte dat de woonbuurt bepalend is voor de “kleur” van de basisschool waar men naartoe gaat in sterke mate. Met name de gegevens dat van de 13 respondenten die naar een witte basisschool geweest zijn ook in een witte wijk zijn opgegroeid en dat 30 van de 35 respondenten die in een zwarte wijk zijn opgegroeid ook naar een zwarte basisschool gaan, zijn veelzeggend. Overigens zijn de ex‐leerlingen van een Islamitische basisschool, vanwege hun lage aantal, bij de alumni van een zwarte basisschool gevoegd. Met uitval is geen rekening gehouden.
47
Op de vraag of het gaan naar een bepaalde kleur basisschool ook de consequentie heeft dat men naar eenzelfde kleur middelbare school gaat, geeft tabel 10 antwoord: Tabel 10: De kleur basisschool en de kleur middelbare school die respondenten gevolgd hebben “Kleur” middelbare school “Kleur” basisschool
wit 7
gemengd 6
zwart 3
Totaal
gemengd
3
6
13
22
zwart
2
7
34
43
12
19
50
81
wit
Totaal
16
Samenhangsmaat: Gamma = 0,657 Significantie = 0,000 Deze tabel bevestigt het beeld dat ook hier sprake is van padafhankelijkheden in de zin dat het gaan naar een bepaald type basisschool relatief vaak het gevolg heeft dat eenzelfde type middelbare school bezocht wordt. Tabel 11 toont uiteindelijk het verband tussen het gaan naar een bepaald type school en de mate van participatie in het hogere onderwijs, dat wil zeggen, studies van mbo‐, hbo‐ of universiteitsniveau. Bij deze variabele zijn de mensen samengevoegd die naar eigen zeggen een dergelijke opleiding al hebben afgerond of er momenteel mee bezig zijn. Respondenten die in het verleden een dergelijke studie hebben gevolgd maar deze niet hebben afgerond en er momenteel niet meer mee bezig zijn, zijn hier niet bij meegeteld. Tabel 11: Kleur middelbare school en participatie in het hogere onderwijs
“Kleur” Middelbare school
wit gemengd zwart
Totaal
Participatie in het hogere onderwijs Studie Ja, mee Nee, (nog) niet afgerond bezig 4 6 2
Totaal 12
3
6
10
19
10
12
28
50
17
24
40
81
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,2 Significantie = 0,167 Ook hier geeft de tabel een zeker verband aan, met name respondenten die een witte middelbare school hebben bezocht tonen een aanmerkelijk hogere participatie in het hogere onderwijs. Tussen de respondenten die op een gemengde of een zwarte middelbare school hebben gezeten is geen significant verschil gevonden qua deelname aan studies na de periode van de middelbare school. Hoe het verschil verklaard kan worden is niet helemaal duidelijk maar het lijkt erop dat het frequenteren van een middelbare school met veel autochtone Nederlanders een zekere inbedding in deze maatschappij teweeg brengt. Dit zou allochtonen meer kennis (bijv. op het gebied van de Nederlandse taal), motivatie en kansen kunnen bieden om deel te nemen en te slagen in het hogere onderwijs.
48
Het gevondene lijkt erop te wijzen dat de woonbuurt van belang is voor de uiteindelijke prestaties op het gebied van scholing van allochtonen. De vraag is welke variabelen naast inkomen en persoonlijke wensen een rol spelen in het kiezen voor een bepaalde woonbuurt. Eén daarvan lijkt de mogelijkheid om met landgenoten in de buurt te wonen te zijn, deze wordt uiteraard beïnvloed door de grootte van de bevolkingsgroep waartoe men behoort. Turken en Marokkanen zijn relatief grote groepen allochtonen terwijl de Pakistani en Zuid Europeanen met minder grote aantallen vertegenwoordigd zijn. De mogelijkheid bij elkaar te wonen is dus niet voor iedere bevolkingsgroep in gelijke mate aanwezig, dit geldt echter ook voor de wens van verschillende groepen om daadwerkelijk in elkaar nabijheid te wonen. Belangrijk in deze is de cultuur van bevolkingsgroepen en de mate van collectivisme dat erin verweven zit. De Turkse cultuur is volgens de literatuur tamelijk collectivistisch, iets wat ertoe zou moeten leiden dat men graag bij elkaar zou wonen. Met name de deskundigenonderzoeken bevestigen dit beeld, in deze gesprekken kwam duidelijk naar voren dat men graag bij elkaar woont en dat een verhoging in het inkomen niet snel een gevolg heeft dat men een groter en duurder huis betrekt, men denkt eerder aan het kopen van meer luxe artikelen, meer terugsturen naar de familie in het thuisland en sparen, dit laatste overigens in sommige gevallen met de achterliggende gedachte om zich uiteindelijk weer in Turkije te vestigen. Het Turkse collectivisme lijkt navolging te krijgen onder de tweede generatie. Alhoewel de helft van de ondervraagde Turkse respondenten aangeeft een gemengde kennissenkring te hebben en twee respondenten zelfs aangeven vooral met autochtone Nederlanders om te gaan, lijken de meest diepgaande contacten vooral met mensen uit de eigen groep. De volgende quote van een Turkse respondent is hierbij passend: “Ik ben van jongs af aan altijd meegenomen naar familie en vrienden van mijn ouders, ik ben met die mensen opgegroeid en de mensen die ik sindsdien ken daar heb ik ook de beste band mee. Die mensen zijn allemaal Turks, hier op straat of op school ontmoet je wel andere mensen, maar de band met hen is vaak minder sterk”. Niet iedere immigrantengroep houdt er dezelfde ideeën op na. De Marokkaanse cultuur zou een veel sterker individualistisch karakter hebben, iets wat met name uit de literatuur en uit de interviews met tweede generatie allochtonen blijkt. Hierbij is een quote van een Marokkaanse respondent treffend: “Ik heb veel respect voor mijn familie, vooral voor de ouderen, echter, ik zie ze niet zo vaak. Ik vind het niet zo belangrijk om daarheen te gaan als het niet om een echte reden is, zoals bijvoorbeeld het Suikerfeest. Verder heb ik veel Marokkaanse vrienden, maar ook veel Surinaamse, Turkse en Joegoslavische. Het maakt mij eigenlijk niks uit of iemand “Mocro” (straattaal benaming voor Marokkaan) is of niet. “ Het ligt in de lijn der verwachting dat betrekken van een woning in een overwegend witte wijk zal dus in de regel eerder gedaan worden door iemand van Marokkaanse komaf dan door iemand met Turkse afkomst. Dit terwijl de Zuid‐Europese en Pakistaanse immigrantengroepen reeds verspreid van elkaar wonen, dit uiteraard mede door de geringe aantalleen waarmee zij in Nederland vertegenwoordigd zijn. Deze bevindingen leiden tot het volgende model: 49
Deelname in hoger onderwijs
Type middelbare school
Type basisschool
Groepsgrootte
Type woonbuurt
Collectivisme in de Groepscultuur
Gezinsinkomen
Vaardigheden en ambities ouders
Type migratie
Om het een en ander te verifiëren is er nog een analyse uitgevoerd tussen de woonbuurt van respondenten en hun participatie in het hogere onderwijs, de resultaten zijn in tabel 12 weergegeven:
50
Tabel 12: “Kleur” woonbuurt en participatie in het hogere onderwijs
“Kleur” Woonbuurt
Wit gemengd zwart
Totaal
Participatie in het hogere onderwijs Studie Ja, mee Nee, (nog) niet afgerond bezig 8 11 4 7
Totaal 23
7
9
23
2
6
27
35
17
24
40
81
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,369 Significantie = 0,000 De tendens lijkt ook hier duidelijk, respondenten afkomstig uit witte wijken doen het wat betreft deelname aan het hogere onderwijs het beste, gevolgd door respondenten uit gemengde buurten. Enige vertekening zit er wel in de tabellen bij de kolom “Studie afgerond”, het is immers goed mogelijk dat respondenten naar witte wijken verhuisd zijn naar aanleiding van een hoog salaris dat mede door een succesvol afgeronde studie verdiend wordt. Eveneens is het mogelijk dat respondenten met minimale opleiding om deze reden minder verdienen en daardoor noodgedwongen in een zwarte wijk wonen, terwijl zij eerder in een witte of gemengde buurt hun thuis hadden staan. De kleur woonbuurt zal voor sommige van deze jonge mensen verklaard kunnen worden door een al dan niet succesvolle scholing, echter zal het in meeste gevallen andersom zijn en blijft deze tabel van waarde voor het beoordelen van het hiervoor gepresenteerde model. De consequenties van deelname aan het hoger onderwijs zijn verder duidelijk, over het algemeen zal dit mensen betere kansen geven op de arbeidsmarkt, wat weer integratie op andere gebieden kan bewerkstelligen. Het ontmoeten van meer autochtone Nederlanders op een werkplek vergroot de kans dat men meer Nederlandse kennissen maakt of een Nederlandse partner vindt. Ook de taalvaardigheden zullen zich in dit geval verbeteren etc. 4.3 Padafhankelijkheden met betrekking tot religie Ook met betrekking tot religie zijn enkele padafhankelijkheden te onderscheiden. Zo kunnen verschillende religiegebonden normen en waarden van immigranten botsen met die van autochtone Nederlanders en dat daardoor socialiseringsprocessen achterblijven of minder positief verlopen dan gewenst. Het belijden van de Islam brengt volgens veel aanhangers goede zaken mee die kunnen botsen met gebruiken in de Nederlandse samenleving. Het sturen van iemands’ ouders of andere familieleden naar een bejaardentehuis getuigt volgens bijna alle Islamitische respondenten van een totaal gebrek aan respect en staat volgens sommigen haaks op het respect op ouderen dat je volgens hen van de Koran moet hebben. “Dat doe je niet, na alles wat je ouders voor jou hebben gedaan” aldus een diplomatieke Turkse respondent. Een andere respondent, ook Turks, verwoordde zijn standpunt, dat veel aanhang lijkt te hebben onder Moslims, als volgt: “ Ja ik zou dat echt niet kunnen, sommige Hollanders gooien hun ouders in zo’n bejaardentehuis en gaan dan 1 keer in de paar weken langs, terwijl ze weten hoe slecht het daar is. Zelfs dieren zorgen nog beter voor hun familie” Op de vraag of zaken als deze zijn perceptie van autochtone Nederlanders beïnvloeden, reageert hij bevestigend: 51
“Vanzelfsprekend, soms lijkt het alsof autochtone Nederlanders geen hart hebben. Wat betreft zaken als geld en familie kunnen ze echt hard zijn. Ik zeg niet dat het per sé slecht is, volgens mij komt de economische welvaart hier door die mentaliteit, maar ik kan daar echt niet achter staan. Ik vind het schandalig” Het behoeft verder geen uitleg dat zulke fundamenteel verschillende denkwijzen over dergelijke zaken in het leven het dichter bij elkaar komen van verscheidene groepen geen goed doet. Door dergelijke verschillen ontstaan er al snel wij/zij gevoelens en verschillende “kampen” zoals “de Islam” en “het Westen”. Onder Zuid Europese respondenten lijkt religie een veel minder belangrijk thema. Volgens eén van de Spaanse deskundigen zijn veel kinderen van kennissen van hem nog wel gedoopt, maar gebeurt er vervolgens niet zo veel meer wat betreft religieuze vorming. Slechts bij belangrijke gebeurtenissen zou men nog de moeite nemen om naar de Kerk te gaan. Sowieso lijken de Rooms Katholieke waarden niet veel te bijten met de Nederlandse moraal. Voortvloeiende uit botsingen in de sociale context hebben verschillende normen en waarden eveneens invloed op de relationele integratie, iets dat duidelijk blijkt uit het lage aantal Turkse en Marokkaanse respondenten dat een Nederlandse echtgenoot trouwt. Buiten religieuze verschillen wordt dit lage aantal interetnische huwelijken ook veroorzaakt door het feit dat verschillende groeperingen nauwelijks contact met elkaar hebben. Daarnaast kan de normatieve integratie een probleem worden indien men zich aan religieuze wetten wenst te conformeren. De situatie in modelvorm: Sociaalrelationele integratie Religieuze verschillen Dit schema kan uitgebreid worden door de variabele “geslacht” erbij te betrekken. Het geslacht blijkt een belangrijke variabele binnen met name Islamitische groeperingen voor de beoordeling of bepaald gedrag wel of niet geoorloofd is voor een individu, tijdens het onderzoek heb ik van meerdere mannelijke, autochtoon Nederlandse respondenten gehoord dat ze kortstondig een relatie met een Islamitisch meisje hadden. Ondanks dat beide partijen gek op elkaar waren zijn deze relaties vaak snel afgebroken omdat met name het meisje onder sterke sociale druk stond om dit te doen. Ouders, vrienden en familieleden hoeven niet eens weet te hebben van de affaire om het meisje toch het gevoel te geven dat dit niet gewaardeerd zal worden en dat deze beëindigen de enige mogelijkheid is. Uiteraard speelt dit fenomeen niet alleen rond relaties maar ook rond het hebben van bepaalde kennissen, bepaald gedrag en andere zaken waarin jongens zich meer kunnen veroorloven dan meisjes. Sociale controle speelt hierin een belangrijke rol, mijns inziens bestaat deze uit o.a. de groepsgrootte en het collectivisme in de groep. 52
Het schema wordt dan:
Sociaalrelationele integratie
Collectivisme in de groepscultuur
Geslacht
Sociale controle
Religieuze verschillen
Groepsgrootte
Het geslacht en de sociale controle zijn in dit geval moderator variabelen en zeggen iets over de manier waarop religieuze verschillen tot sociaalrelationele integratie leiden. Aanwijzingen dat dit model op waarheid gebaseerd is, zijn onder andere te vinden in het feit dat van de 6 Islamitische allochtonen die een serieuze partner uit de eigen groep heeft, er niet eén vrouw bij zit. Ook op de vraag uit welke groep hun toekomstige partner zou moeten komen, in het geval zij deze nog niet hebben, geven zij vaker dan mannen het antwoord dat deze uit dezelfde groep als zij moet behoren. Dat de restricties die Islamitische meiden op sociaalrelationeel vlak hun integratie op dat punt hinderen is duidelijk, maar tegelijkertijd behalen zij wel veel sterkere scores als het om bijvoorbeeld opleiding gaat. Zij doen het daarin veel beter dan hun mannelijke groepsgenoten en dat kan niet los gezien worden van deze zelfde restricties. Juist omdat zij veel minder mogen is er meer tijd en energie vrij voor zaken als studie. In modelvorm: Sterkere sociaal economische
Restricties voor Islamitische meiden op sociaalrelationeel gebied
Islamitische standpunten
De interessante tegenstelling tussen sociaal economisch integreren en sociaalrelationeel integreren dient zich hier andermaal aan. Een andere padafhankelijkheid met betrekking tot religie betreft een vicieuze cirkel tussen enerzijds het hebben van (religieuze) standpunten die significant afwijken van wat in de Nederlandse maatschappij als normaal wordt beschouwd en anderzijds het contact dat deze dissonanten met de Nederlandse maatschappij hebben. Dit thema is vooral van belang gezien de ontwikkelingen op (inter)nationale schaal waarbij de Islam op een weinig vlijende manier in het nieuws gekomen is. Het 53
uit godsdienstige redenen dragen van een hoofddoek is hier een voorbeeld van, ondanks dat het een bekend feit is dat dit kledingsstuk in de jaren ’50 vaak door autochtone vrouwen gedragen werd, staat deze vorm van gelaatsbedekking momenteel slechts symbool voor de (extremere takken van de) Islam en voor de onderdrukking van de Islamitische vrouw in de Nederlandse maatschappij. Tekenend voor deze opvatting is dat zelfs Groen‐Links leidster Femke Halsema heeft aangegeven dat ze hoopt dat: “vrouwen die een hoofddoek dragen, deze in hun vrijheid zullen afslingeren” (Palache, 2009). Meerdere vrouwelijke respondenten zeggen dan ook uitingen van afkeer mee te maken indien zij zich met dit traditionele kledingsstuk in de openbare ruimte vertonen. Het zou vooral gaan om hatelijke, afkeurende blikken en in een enkel geval een onsympathieke opmerking. Een Pakistaanse respondent zei er het volgende over: “Ik draag soms een hoofddoek, niet zozeer om religieuze redenen maar ook bijvoorbeeld omdat het koud is of omdat het regent. De reacties die ik soms krijg in de plaats waar ik woon (Hellevoetsluis) zijn soms echt wel erg, twee weken geleden zat er in de bus een man die steeds boos naar me keek en mij iets onverstaanbaars toeriep toen hij uitstapte. Zo zijn er wel meer voorbeelden”. Deze respondent zegt zich verder niet al te druk te maken om dit soort zaken: ze ervaart deze als erg onprettig maar ze laat zich er verder niet door van de wijs brengen. Niet iedereen heeft echter deze houding, er zijn ook Islamitische meiden die zich door dergelijke incidenten meer terug trekken in de eigen groep en boosheid, frustratie en negatieve gevoelens met betrekking tot de autochtone Nederlander ontwikkelen. Deze opgedane gevoelens kunnen dan tot ontsporing leiden of tot ander gedrag dat evengoed of wellicht nog sterker wordt afgekeurd. In het voorbeeld van de hoofddoek heb ik een Turkse respondent gesproken die aangaf door commentaar op haar hoofddoek een boerka wilde dragen. Mede van invloed is hierbij de gedachte geweest om zich duidelijk als “Turkse” te tonen en daarmee afstand van de Nederlandse maatschappij te nemen. Het voorbeeld van de hoofddoek is er slechts eén waarbij verschillende normen en waarden tot afkeur van de ander kan leiden met negatieve gevoelens en soms daden tot gevolg. Dit fenomeen vindt niet alleen plaats met de Moslim in de slachtofferrol en de autochtone Nederlander als afkeurende entiteit, het voorbeeld van de Turk die het omgaan met bejaarden in Nederlandse bejaardentehuizen hekelt toont aan dat dit ook andersom kan zijn. 54
In modelvorm:
Botsingen met maatschappelijk aanvaarde standpunten
Negatieve emoties m.b.t. de maatschappij
Religieuze opvattingen
Religie
4.4 Deelconclusie In dit gedeelte is geprobeerd om bestaande situaties te verklaren aan de hand van padafhankelijkheden die uit type migratie en religie voortkomen. Type migratie lijkt vooral op de sociaal economische integratie invloed uit te oefenen. Dit proces begint al bij de ouders, al deze ambitieuzer, meer gestudeerd zijn en een succesvollere maatschappelijke carrière achter de rug hebben uit zich dat in hun kinderen, die vaak in gunstiger omstandigheden opgroeien en daardoor over het algemeen een meer succesvolle maatschappelijke loopbaan tegemoet kunnen zien. Deze meer succesvolle ouders zitten over het algemeen meer bij de groep mensen die om werk‐ en studiegerelateerde motieven hierheen is gekomen, in dit onderzoek de Pakistaanse immigranten. Religie blijkt vooral van invloed op de meer sociale factoren, het omgaan met anderen en het kiezen van levenspartners. In het geval van de Islam speelt dit voor vrouwen een grotere rol dan voor mannen waardoor bijvoorbeeld de sociaalrelationele integratie geremd wordt. Hier blijkt duidelijk welke tegenstellingen er bestaan tussen het integreren op sociale niveaus en op sociaal economische niveaus, aangezien Islamitische meiden aanzienlijk beter scoren dan Islamitische jongens op bijvoorbeeld scholing. Het vermoeden bestaat dat juist de strenge moraal waarmee zij opgevoed worden hier debet aan is. Door alle restricties die zij op sociaal gebied ondervinden hebben zij de handen vrij om aan hun sociaal economische carrière te werken. Een belangrijke remmende factor op bijna alle vormen van integratie blijkt de groepsgrootte te zijn. Als een groep groter is en deze bijvoorbeeld hele wijken in de grote steden domineert, groeien veel kinderen in deze cultuur op en blijkt het proces van “steeds Nederlandser” worden enige tegenwind te ondervinden, hetgeen zich uit in minder betrekkingen in de sociale omgang en ook vaak minder succes op school of op werk. Alhoewel meer integratie niet per sé een doel is, men kan namelijk ook goed onderbouwd van mening zijn dat het een goed idee is om het Nederlandse en het Turkse / Marokkaanse / Pakistaanse / Zuid Europese, in harmonie en met respect grotendeels van elkaar gescheiden te houden denk ik niet dat velen met de huidige situatie tevreden zijn. 55
5. Conclusies en discussie In het voorgaande is geprobeerd om een antwoord te vinden op de hoofdvraag: “Zijn verschillen in de manier waarop allochtone jongeren geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving toe te schrijven aan de wijze waarop hun ouders hiernaartoe gemigreerd zijn en / of de religie die zij aanhangen?” Deze hoofdvraag werd onderverdeeld in 3 deelvragen: Deelvraag 1: “Hoe zijn allochtone jongeren geïntegreerd?” Deelvraag 2: “Welke verschillen bestaan er tussen de verschillende groepen?” Deelvraag 3: “Zijn deze verschillen toe te wijzen aan de verklarende variabelen?” Ter beantwoording van deze vragen zijn zowel tweede generatie Turken, Marokkanen, Pakistani en Zuid Europeanen in Nederland ondervraagd en is dit beschrijvende verslag daar het resultaat van. Deelvraag 1 en 2 zijn behandeld door de antwoorden van de respondenten onder te verdelen in verschillende categorieën van integratie, namelijk: sociaal economische, relationele, sociale, normatieve, identificatie en linguïstische integratie. Uiteindelijk is er een breed spectrum aan meningen en werkelijkheden gepresenteerd waartussen de onderzochte respondenten laveren. In sommige gevallen verschillen deze percepties en situaties per groep, zoals bijvoorbeeld over het belang van het leren van de taal van de ouders, dat bij met name Turken en Pakistani erg belangrijk wordt geacht of bij de scholing, waarin met name Pakistani en Zuid Europeanen goed lijken te scoren. Op andere punten bestaat meer eensgezindheid, qua identificatie bijvoorbeeld scoren de verschillende groepen ongeveer hetzelfde en voelt men zich meestal verbonden met het land van de ouders, soms in combinatie met Nederland. Wat betreft de invloed van de verklarende variabelen, type migratie en religie, kan gezegd worden dat type migratie samen lijkt te hangen met een sterke sociaal economische integratie en dat de religie vooral sociale consequenties heeft. Als gevolg van deze sociale consequenties kan bijvoorbeeld weer sociaal economisch sterker geïntegreerd worden, zoals duidelijk te zien is bij de Islamitische meisjes die volgens het CBS qua opleiding op het niveau van hun autochtoon Nederlandse equivalenten zitten ondanks het feit dat zij vaak met een vreemde taal opgevoed worden en in een andere cultuur opgroeien. Ik heb geprobeerd om dit stuk zo waardevrij mogelijk te schrijven, maar uiteindelijk is de discussie rond integratie er eén die per definitie gevoerd wordt op basis van morele normen, waarden en oordelen. Bevindingen uit dit stuk kunnen worden toegepast om dit publieke debat meer inhoud te geven en specifieker te voeren. Het onderscheid tussen de verschillende vormen van integratie is bijvoorbeeld noodzakelijk om precies aan te geven waar men het concreet over heeft en waar het over gaat aangezien de overkoepelende term “integratie” te breed is en onduidelijke grenzen heeft. Met het zuiverder voeren van deze discussie zou men huidige inzichten aan de kaak kunnen stellen en wellicht tot hele andere standpunten komen. Een voorbeeld daarvan is de rol van de Islam, waarover vele discussies gevoerd worden en waaromtrent velen van mening zijn dat deze niet zou deugen. Hoewel het vaststaat dat (jeugdige) Moslims in Nederland over het algemeen hoog scoren op negatieve onderwerpen zoals schooluitval, criminaliteit, werkloosheid etc. is het zeer de vraag of 56
de Islam hier nou werkelijk invloed op uitoefent. Aan de hand van dit onderzoek is het namelijk aannemelijker om de oorzaak hiervan voor het grootste gedeelte bij het migratietype van bevolkingsgroepen te zoeken. Een belangrijk argument voor deze stelling is de observatie dat de Pakistani in Nederland, bijna volledig Islamitisch, betere scores qua onderwijs lijken te behalen dan Turken en Marokkanen die hier woonachtig zijn. Belangrijk zijn hier de negatieve selectiecriteria waar de eerste generatie Turken en Marokkanen aan onderhevig zijn geweest in tegenstelling tot de positieve selectie waaraan Pakistani zijn blootgesteld; waar deze Turken en Marokkanen vaak relatief arme en ongeschoolde mensen waren die veelal niet uit eigen initiatief naar Nederland zijn gekomen zijn de Pakistani hier vaak de rijkeren en beter geschoolden uit eigen land, die ook zelf de keuze (en het risico) hebben genomen om naar Nederland te vertrekken. Deze verschillende karakteristieken zorgen ervoor dat kinderen van deze immigranten vanaf hun geboorte al een ander leven leiden dan kinderen van een gemiddeld gastarbeidersgezin. Ze groeien vaker op in witte buurten, maken op straat minder kennis met criminaliteit, worden door hun ouders meer gestimuleerd hun best te doen op school etc. en maken daardoor meer kans op een succesvol bestaan in de Nederlandse maatschappij. Uiteraard spelen zaken als culturele en religieuze verschillen wel degelijk een rol, aangezien anders niet te verklaren is dat Zuid‐Europese immigranten, ook vaak naar Nederland gekomen door een gastarbeiderssysteem, wel erg succesvol zijn geïntegreerd. Dit succes blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het erg veel moeite heeft gekost om voldoende Zuid Europese respondenten te vinden. Vooral het criterium dat beide ouders uit het (zelfde) buitenland afkomstig moesten zijn bleek een belangrijk obstakel, veel mensen hadden namelijk slechts 1 Zuid Europese ouder en dat was helaas niet voldoende voor deelname aan het onderzoek maar duidt wel op bijvoorbeeld een zeer succesvolle relationele integratie. Deze integratie is onder (ook Pakistaanse) Moslims vele malen minder en dat heeft wel degelijk met de verschillen tussen de Islamitische en de autochtoon Nederlandse leefwijze te maken. Naast een mindere relationele integratie, die overigens voor vrouwen nog moeilijker is dan voor mannen, zijn er ook op sociaal (met name door de restricties die men vrouwen op kan leggen) en op normatief vlak oneffenheden te vinden. Verschijnselen zoals eerwraak en de thematiek rond anders‐geaarden (potenrammen) zijn voorbeelden van problemen op dat laatste vlak. Hoewel deze zaken absoluut serieus genomen moeten worden, is het de vraag in hoeverre dezen verband houden met de Islam en in hoeverre deze uitingen van angst / frustratie of andere zaken zijn. Hoewel de Islam dus enkele uitdagingen met zich meebrengt staat dit in geen verhouding met de enorme aandacht die er momenteel rond is. Men onderschat de rol van het type migratie terwijl het juist een negatieve combinatie van beide variabelen is die de huidige situatie heeft veroorzaakt. Ook moet de rol van de Nederlandse samenleving zelf kritisch tegen het licht gehouden worden in deze, de constante verschuiving van de verwachtingen naar migranten toe zal eveneens gedeeltelijk debet zijn aan bestaande verhoudingen. De variabele “type migratie” zou veel meer aandacht moeten krijgen en dan niet alleen in discussies over de huidige, al aanwezige, immigranten maar ook met betrekking tot volgende immigrantengeneraties. Te denken valt dan aan stromen buitenlanders uit bijvoorbeeld Oost Europa, zijn deze mensen welkom of niet en zo ja, hoe moeten dezen in onze samenleving ingepast worden. Uiteraard heeft Nederland op dit terrein macht verloren aan de EU en wat dat betreft zouden discussies over migratie in de EU ook op Europese schaal gevoerd moeten worden, echter, als het 57
men op nationale schaal al niet goed lukt om een duidelijk debat op te zetten kan dat laatste wellicht beter even wachten. Uiteindelijk ligt er voor zowel bestuurders als voor de gehele Nederlandse bevolking een belangrijke taak om ook toekomstige migratiestromen in goede banen te leiden, belangrijke vragen zijn daarbij wat men precies van migranten verlangt en hoe men dit denkt te bereiken. Wie moet er binnen komen en wie niet? Dit onderzoek maakt deel uit van een groot geheel aan onderzoeken dat rond dit thema is gepubliceerd, er is veel over geschreven maar bepaalde bevindingen die ik ben tegengekomen zouden nog meer aandacht moeten krijgen, een voorbeeld daarvan is het onderzoek van Stevens en Veen waarbij de relatie tussen meer geïntegreerd zijn en hogere misdaadcijfers onder meer geïntegreerde Marokkaanse jongeren is gesuggereerd. Ik heb dit niet kunnen onderzoeken maar desondanks verdient dit punt aanbeveling voor anderen om dit wel te doen, aangezien het haaks staat op het integratiestreven dat de Nederlandse samenleving zo kenmerkt op dit moment. Ook zal verder onderzoek zich met name moeten richten op de nieuwe stromen migranten uit voornamelijk Oost Europa. Welke patronen zijn daarin te herkennen en hoe kunnen deze het beste in goede banen worden geleid? Voor de sociale wetenschap ligt een belangrijke taak weggelegd om hierin bij te dragen. 6. Referenties Amer Morgahi, M. (2007) Cricket, Bollywood en Islam: “Desi” jongeren in Nederland. Den Haag. Bereikbaar op [kennislink.nl] (laatst bekeken op 16‐10‐2009) Azam, F (2005) Public Policies to support International Migration in Pakistan and the Philippines New Frontiers of Social Policy 19 (4) pp. 201‐236 Beekmans, K. (2009) Boek ontkracht vooroordelen over eerste Marokkaanse immigranten Amsterdam, Trouw. Bereikbaar op [www.trouw.nl] (laatst bekeken op 13‐10‐2009) Bemmel, N. van & Oñorbe Genovesi ,I. (2001) Sociale controle bij Turken is groter. Is dat erg? Amsterdam, de Volkskrant. Bereikbaar op [http://www.turkevi.nl/volksk00.htm] (laatst bekeken op 23 September 2009). Bevelander, P. & Veenman, J. (2007) Naturalization and employment integration of Turkish and Moroccan immigrants in the Netherlands Journal of International Migration and Integration 7 (3) pp. 327‐349. Bolt, G., Kempen, R. van & Ham, M. van (2007) Minority Ethnic Groups in the Dutch Housing Market: Spacial Segregation, Relocation Dynamics and Housing Policy Urban Studies 45 (7) pp. 1359‐1384. Carle, R. (2006) The demise of Dutch multiculturalism Society 43 (3) pp. 68‐74 Castles, S. & Miller, M.J. (2003) The Age of Migration: International Population Movements in the Modern World New York: Guilford Press CBS (2000) Allochtonen in Nederland Voorburg, CBS. Bereikbaar op [cbs.nl] (laatst bekeken op 04‐11‐ 2009) 58
CBS (2009) Jaarrapport integratie 2008 Den Haag, CBS. Bereikbaar op [www.cbs.nl] (laatst bekeken op: 14‐10‐2009). Crul, M. & Doomernik, J. (2003) The Turkish and Moroccan Second Generation in the Netherlands: Divergent Trends between and Polarization within the two groups. International Migration Review 37 (4) pp. 1039‐1064. Dalen, H.P. van & Henkens, R. (2005) The Rationality Behind Immigration Policy Preferences The Economist 153 (1) pp. 67‐83. Doomernik, J. (2005) The State of Multiculturalism in the Netherlands. Bereikbaar op [imes.uva.nl] (Laatst bekeken op 21‐10‐2009) Driessen, G. & Merry, M.S. (2006) Islamic Schools in the Netherlands: Expansion or Marginalisation Interchange 37 (3) pp. 201‐223. Entzinger, H. (2006) Changing the rules while the game is on; from multiculturalism to assimilation in the Netherlands. In Y. Michal Bodemann & Gökce Yardakul, eds., Migration, Citizenship, Ethnos: Incorperation Regimes in Germany, Western Europe and North America; New York: Palgrave MacMillan pp 121‐144. Goss, E.L. & Howell, R.B. (2006) Social and structural factors in the development of Dutch urban dialects in the Early Modern period Variation and reconstruction Madison: University of Wisconsin Haddad, Y.Y. & Balz, M.J. (2006) The October Riots in France: A Failed Immgration Policy or the Empire Strikes back? International Migration 44(2) pp. 23‐34 Hussain, Y. & Bagguley, P. (2005) Citizenship, Ethnicity and Identity: British Pakistanis after the 2001 “Riots” Sociology 39 (3) pp. 407‐425 Joppke, C. (2009) Limits of Integration Policy: Britain and her Muslims Journal of Ethnic and Migration Studies 35 (3) pp. 453‐472 Kalmijn, M. & Tubergen, F. van (2006) Ethnic intermarriage in the Netherlands: confirmations and refutations of accepted insights European journal of Population 22 (4) pp. 371‐397. Kershen, A.J. (2005) Stranger, Aliens and Asians: Huguenots, Jews and Banglasdeshis in Spitalfields 1660‐2000. Londen: University of London Li, P.S. (2003) Destination Canada: Immigration Debates and Issues. Calgary: Oxford University Press Margry, P.J. & Roodenburg, H. (2007) History of Dutch Ethnology in 10 ½ pages. In P.J. Margry & H. Roodenburg, eds, Reframing Dutch culture: between otherness and authenticity Aldershot: Ashgate Publishing Limited pp. 261‐272 Mayda, A.M. (2006) Who is Against Immigration? A Cross Country Investigation of Individual Attitudes toward Immigrants The review of economics and statistics 88 (3) pp. 510‐530. Oñorbe Genovesi ,I. (2001) Turk minst gericht op integratie Amsterdam, de Volkskrant. Bereikbaar op [http://www.turkevi.nl/volksk00.htm] (laatst bekeken op 23 September 2009). 59
Ours, J. van & Veenman, J. (2003) The educational attainment of second generation immigrants in the Netherlands Journal of Population Economics 16 (4) pp. 1432‐1475 Palache, D. (2009) Halsema: Vrouwen, slinger hoofddoek af. Bereikbaar op: [http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Politiek/245500/Halsema‐Vrouwen‐slinger‐hoofddoek‐af.htm] (Laatst bekeken op 10‐11‐2009) Parool (2009) Geïntegreerde Marokkanen vaker crimineel. Bereikbaar op: [http://www.parool.nl/parool/nl/7/MISDAAD/article/detail/261178/2009/09/08/Geintegreerde‐ Marokkanen‐vaker‐crimineel.dhtml] (Laatst bekeken op 12‐10‐2009) Pakes, F. (2006) The ebb and flow of criminal justice in the Netherlands International Journal of the Sociology of law 34 (3) pp. 141‐156. Peeters‐Bijlsma (2005) Duitsers in Nederland: Een onderzoek naar de verandering van de nationale identiteit van Duitse immigranten in Nederland Bereikbaar op [dare.ubn.kun.nl] (Laatst bekeken op 10‐11‐2009) Politieke Barometer (2009) Bereikbaar op: [politiekebarometer.nl] (Laatst bekeken op 31‐10‐2009) Prins, B. (2002) Het lef om taboes te doorbreken: Nieuw realisme in het Nederlandse discours over multiculturalisme. Amsterdam, migrantenstudies. Bereikbaar op [www.migrantenstudies.nl] (laatst bekeken op 11‐10‐2009). Reitz, J.G. (2005) Tapping immigrants’ skills: New Directions for Canadian Immigration Policy in the Knowledge Economy Bereikbaar op [heinonline.org] (Laatst bekeken op: 21‐11‐09) Rietveld‐van Wingerden, M., Sturm, S. & Miedema, S. (2001) Onderwijs en Sociale Integratie: De Historische Casus van de Joden In Nederland, 1800‐1900 Tijdschrift Sociale Wetenschappen 2 (1) pp. 14‐31. Ronde, K. (2007) Integratie: gaat het goed of slecht? Kennislink. Bereikbaar op [http://www.kennislink.nl/publicaties/integratie‐gaat‐het‐goed‐of‐slecht}] (laatst bekeken op 11‐10‐ 2009). Roodenburg, H., Euwals, R. & Rele, H. ter (2003) Immigration and the Dutch Economy Den Haag, CPB. Bereikbaar op [www.kiemnet.nl] (laatst bekeken op 12‐10‐2009). Scheffer, P (2000) Het Multiculturele Drama. Bereikbaar op [http://www.nrc.nl/W2/Lab/Multicultureel/scheffer.html] (Laatst bekeken op 03‐01‐2010) Stoffman, D. (2002) Who gets in: What’s Wrong with Canada’s Immigration Program and how to fix it. Toronto: Macfarlane & Ross Swanborn, P.G. (1991) Methoden van sociaal‐wetenschappelijk Onderzoek: nieuwe editie. Amsterdam: Boom.
60
Tolsma, J., Lubbers, M. & Coenders, M (2007) Ethnic Competition and Opposition to Ethnic Intermarriage in the Netherlands: a Multi‐Level Approach European Sociological Review 33 (2) pp. 330‐346. Trouw (2007) Amsterdam stad met meeste nationaliteiten (177) ter wereld. Bereikbaar op: [http://www.trouw.nl/nieuws/nederland/article1670842.ece] (Laatst bekeken op 11‐11‐2009) Trouw (2009) Amsterdam breekt met As‐Siddieq. Bereikbaar op: [http://www.trouw.nl/onderwijs/nieuws/basisonderwijs/article2901465.ece/Amsterdam_breekt_me t_As_Siddieq.html] (Laatst bekeken op 04‐10‐2009) Veer, P. van der (2006) Pim Fortuijn, Theo van Gogh and the Politics of Tolerance in the Netherlands Public Culture 18 (1) pp. 111‐124. Verkuyten, M. (2005) Immigration discourses and their impact on multiculturalism: A discursive and experimental study. British journal of social psychology 44 (2) pp. 223‐240. Vink, M.P. (2007) Dutch “Multiculturalism” Beyond the Pillarisation Myth Political Studies Review 5 (3) pp. 337‐350. 7. Bijlage In deze sectie is informatie opgenomen die belangrijk is voor het onderzoek, maar die teveel een verstoring zouden vormen van de vorige hoofdstukken. Het gaat hierbij om informatie omtrent de gevoerde interviews en wat overige tabellen, die voor hoofdstuk 3 van belang zijn. 7.1 De interviews met de allochtone jongeren. De allochtone jongeren zijn aan de volgende vragenlijst onderworpen: Algemeen 1. 2. 3. 4.
Wat is uw geslacht? (1. man 2. vrouw) Wat is uw leeftijd? Waar komen uw ouders vandaan? (1. Turkije 2. Marokko 3. Pakistan 4. Zuid‐Europa) Hoe zijn uw ouders hier terecht gekomen? (1.Gastarbeider systeem 2. Wegens economische/ studiegerelateerde motieven 3. anders) Sociaal economische integratie 5. Werkt of studeert u? (1. werk 2. studie 3. beiden 4. geen van beiden) 6. Indien werk: Waar werkt u? ( 1. binnen etnische kring, intentioneel 2. binnen etnische kring, zonder specifieke bedoeling 3. buiten etnische kring) 7. Indien studie: Wat studeert u? 8. Heeft u op dit moment een hogere studie (mbo, hbo of universiteit) afgerond? 9. Op wat voor basisschool heeft u gezeten? (1. Een witte school 2. Een gemengde school 3. Een zwarte school 4. Een Islamitische school 5. Anders) 10. Op wat voor middelbare school heeft u gezeten? (1. Een witte school 2. Een gemengde school 3. Een zwarte school 4. Een Islamitische school 5. Anders) 11. In wat voor buurt woont u? (1. Een witte buurt 2. Een gemengde buurt 3. Een zwarte buurt) 61
Identificatie 12. Hoe voelt u zich? (1. Nederlands 2. Z.E./Mar/Pak/ Tur 3. beiden 4. anders) Linguïstische integratie 13. Welke taal spreekt u in uw thuissituatie (1. De taal van de ouders 2. Nederlands 3. Beiden. 4 Anders) 14. Hoe goed spreekt u de taal van uw ouders? (1. Vloeiend 2. Een beetje 3. Niet of nauwelijks) Sociale integratie 15. Uw kennissenkring, waaruit bestaat deze? (1. Vooral mensen uit eigen etn. Afkomst, intentioneel 2. Vooral mensen uit eigen etn. Afkomst, zonder specifieke bedoeling 3. Gemixed, afkomst maakt mij niet uit 4. Voornamelijk aut. Nederlanders 5. Anders) Normatieve integratie 16. Welk gezag is volgens u het belangrijkst? (1. Nederlandse wetsystemen 2. Religieuze reglementen 3. beiden 4. Anders) Religie 17. Bent u gelovig? (1. Ja, Moslim, 2. Ja, Rooms Katholiek, 3. Ja, anders 4. Nee) 18. Hoe streng gelooft u? (1. Streng 2. Gematigd 3. Speelt nauwelijks een rol) Relationele Integratie Indien de respondent een (serieuze) partner heeft: 19. Wat is zijn / haar etnische achtergrond? (1. Dezelfde 2. Nederlands 3. Anders)
20. Hoe belangrijk is deze achtergrond voor u? (1. Heel belangrijk 2. Een beetje belangrijk 3. Niet/nauwelijks belangrijk) 21. Wat is zijn / haar religieuze achtergrond (1. Dezelfde 2. Anders) 22. Hoe belangrijk is deze achtergrond voor u? (1. Heel belangrijk 2. Een beetje belangrijk 3. Niet/nauwelijks belangrijk) Indien de respondent nog geen (serieuze) partner heeft: 23. Moet uw toekomstige partner dezelfde etnische achtergrond hebben als u? (1. Ja 2. Liever wel 3. Maakt niet uit 4. Liever niet) 24. Moet uw toekomstige partner dezelfde religie hebben als u? (1. Ja 2. Liever wel 3. Maakt niet uit)
62
Externe factoren 25. Heeft u het idee dat het voor u anders is om aan werk te komen dan autochtone Nederlanders? (1. Ja, vanwege huidskleur / etnische afkomst 2. Ja, vanwege geloof 3. Ik denk dat het niet uitmaakt 4. Ik denk dat ik makkelijker aan werk kom) 26. Heeft u wel eens het gevoel gediscrimineerd te worden? (1 Ja, vanwege huidskleur / etnische afkomst. 2 Ja, vanwege geloof 3. Nee 4. Ik ervaar “positieve discriminatie”) Bij deze vragenlijst is gekozen voor voornamelijk directe vragen met gesloten antwoordcategorieën, dit voornamelijk om statistische analyses met de antwoorden mogelijk te maken. In de praktijk heb ik echter slechts de vragen gesteld zonder de antwoordcategorieën te vermelden. De respondent werd daardoor gedwongen om in eigen woorden zijn antwoord te omschrijven waardoor de antwoorden langer waren en meer informatie bevatten dan als zij slechts een antwoordcategorie zouden moeten kiezen. De antwoorden die ik verkregen heb leenden zich hierdoor ook uitstekend voor doorvragen. Een respondent die bijvoorbeeld aangaf geen contact te hebben met autochtone Nederlanders kon doorgevraagd worden naar de reden hiervan, zelf heb ik de antwoorden gecategoriseerd op basis van mijn eigen indeling en opmerkelijke, veel voorkomende of op een andere manier interessante uitspraken als “quotes” opgeschreven die ik vaak ook later in het onderzoek verwerkt heb, met name om bepaalde bevindingen en gedachtegangen te illustreren. Alle interviews die zijn meegenomen zijn goed geslaagd, desondanks kwamen de gesprekken met sommigen beter uit de verf dan met anderen: de duur van de gesprekken varieerde van rond de 10 minuten tot meer dan een uur. Een enkele respondent gaf aan geen behoefte te hebben aan een onderzoek, in deze gevallen heb ik geprobeerd om hem of haar te overtuigen alsnog deel te nemen door onder andere mee te delen dat het onderzoek absoluut niet lang duurt. In sommige gevallen heeft dit zijn vruchten afgeworpen en heeft de desbetreffende persoon toch zijn medewerking aan het onderzoek verleend, maar in andere gevallen bleken zij onvermurwbaar en hebben zij deelname geweigerd. Wanneer het laatste het geval was heb ik de respondent een fijne dag toegewenst zonder verder aan te dringen op een interview. Drie keer is het voorgekomen dat een respondent tijdens het interview andere bezigheden belangrijker vond en het vraaggesprek om deze reden tot nader orde heeft stopgezet. De gedeeltelijke resultaten van deze respondenten zijn niet meegenomen in de verwerking van de resultaten. 7.2 De deskundigeninterviews De interviews met de deskundigen hadden een open en indirect karakter met slechts enkele hoofdvragen. Vooraf leefde de gedachte al bij mij dat deze deskundigen, die vaak wat ouder zijn en in sommige gevallen moeite hebben met de Nederlandse taal, zich wel eens overdonderd zouden kunnen voelen na een spervuur van directe en gesloten vragen. Om hen meer op hun gemak te stellen heb ik hen allereerst gevraagd of zij wat kunnen vertellen over hoe er in hun gemeenschap gedacht wordt over het opvoeden van kinderen en wat daarbij van belang geacht wordt. Om de gesprekken enigszins te sturen hield ik enkele thema’s in het achterhoofd die ik naar voren bracht als de deskundige hier niet zelf over begon. Deze thema’s waren o.a.: religie, scholing, toekomstig werk en criminaliteit. Dit uiteraard naast vragen die ter plekke opkwamen na het beluisteren van de 63
deskundige. Ook bij deze interviews heb ik quotes opgeschreven waarvan ik dacht dat de van waarde zouden zijn voor het onderzoek. In de meeste gevallen was er bij deze interviews iemand aanwezig die zowel het Nederlands als de moedertaal van de deskundige redelijk sprak, dit is in de communicatie erg van belang geweest. De gesprekken met deze mensen varieerde in duur van ongeveer drie kwartier tot een uur of twee. 7.3 De interviews met autochtone Nederlanders De autochtone Nederlanders zijn in het onderzoek opgenomen om hun mening over allochtonen en de omgang met hen te peilen. Dit heeft geresulteerd in gesprekken die twee thema’s behelsden, namelijk de interetnische contacten en het algemene beeld dat men had met de verschillende groepen allochtone respondenten in dit onderzoek en de vraag of men een (serieuze) levenspartner uit een van deze vier groepen zou overwegen. Bij de laatste vraag is overigens het verzoek neergelegd om een eventuele bestaande partner weg te denken. Beide thema’s leverden veel gespreksstof op waar ook uit is doorgevraagd. Uiteindelijk heb ik beknopt de niet‐gecategoriseerde mening over de contacten met de vier allochtone groepen opgeschreven evenals hun mening over een eventuele levenspartner uit deze vier groepen. Daarnaast zijn ook hier weer interessante quotes opgeschreven die af en toe in het verslag opgenomen zijn. De gesprekken met deze mensen duurden zo’n 20 tot 30 minuten. 7.4 Overige tabellen Tabel 13: De etniciteit van de kennissenkring van respondenten en de etniciteit van hun levenspartners.
Etnische afkomst partner
Totaal
Nog geen Dezelfde Anders Nederlands partner Sociale Eigen groep 7 2 0 12 21 Contac‐ Gemixed 13 1 6 21 41 ten Autochtoon 1 1 2 1 5 Anders 6 1 1 6 14 Totaal 27 5 9 40 81 Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,308 (De variabele “Nog geen partner “ is buiten beschouwing gelaten) Significantie = 0,256
64
Tabel 14: De afkomst van respondenten en de beheersing van de taal van hun ouders
Beheersing moedertaal
Afkomst
Vloeiend 16
Een beetje / redelijk 5
Niet of nauwelijks 1
Totaal
Marokkaans
6
8
3
17
Pakistaans
18
10
0
28
Zuid Europees
8
5
1
14
48
28
5
81
Turks
Totaal
22
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,243 Significantie = 0,143 Tabel 15: De afkomst van respondenten en de “kleur” van hun woonbuurten
“Kleur” woonbuurt
Afkomst
Wit 2
Gemengd 7
Zwart 13
Totaal
Marokkaans
2
3
12
17
Pakistaans
11
9
8
28
Zuid Europees
8
4
2
14
23
23
35
81
Turks
Totaal
22
Samenhangsmaat: Cramérs V = 0,343 Significantie = 0,004
65