Paper voor de Sociaal-wetenschappelijke Studiedagen 2004
Arbeidsparticipatie en integratie van vluchtelingen in Nederland Harry van den Tillaart John Warmerdam
Nijmegen, april 2004
Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) Nijmegen
1. Inleiding Het integratiebeleid minderheden beoogt de totstandkoming van een samenleving, waarin de in Nederland verblijvende leden van etnische minderheidsgroepen ieder afzonderlijk en als groep een gelijkwaardige plaats en ontplooiingskansen hebben. Meer in het bijzonder betekent dit een streven naar een gelijkwaardige positie in de deelname van etnische minderheden aan onderwijs, arbeidsmarkt, inkomensverwerving en sociale activiteiten. De positie van etnische minderheden op deze terreinen is een belangrijke indicator van de mate van integratie in de Nederlandse samenleving. Naast informatie over de feitelijke stand van zaken, dat wil zeggen de positie die etnische minderheden op de genoemde terreinen innemen, vormen ook hun oriëntatie op de Nederlandse samenleving en de perspectieven die zij hierbij voor zichzelf zien, of juist (vrijwel) geblokkeerd zien, omdat bepaalde factoren of mechanismen een belemmerende werking hebben, belangrijke informatie voor het integratiebeleid minderheden. Om te kunnen beschikken over dit soort informatie worden regelmatig onderzoeken verricht naar de stand van zaken onder de etnische minderheidsgroepen. Tot nog toe hebben deze onderzoeken vooral betrekking op de vier grootste doelgroepen van het integratiebeleid minderheden, namelijk Surinamers, Turken, Marokkanen en Antillianen/ Arubanen. Voor deze vier groepen – ook wel aangeduid als de ‘oude’ etnische groepen – bestaat dan ook een vrij goed inzicht in en overzicht van (ontwikkelingen in) hun maatschappelijke positie. Voor de kleinere groepen etnische minderheden, die vallen onder de categorie vluchtelingen en asielgerechtigden in het integratiebeleid minderheden, is dit niet het geval. Voor deze groepen wordt ook wel de term nieuwe etnische groepen gehanteerd. De noodzaak om een beter inzicht te krijgen in de maatschappelijke positie van deze groepen neemt toe. De totale omvang van de groepen wordt in 2000 op 175.000 à 190.000 personen geschat.
2. Onderzoeksthema’s Het ITS heeft in de periode 1999-2002 een drietal onderzoeken uitgevoerd onder vluchtelingen en asielgerechtigden. Twee hiervan, beide uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hadden als doel om de integratie van diverse groepen vluchtelingen en asielgerechtigden in beeld te brengen. Het eerste onderzoek is in 1999-2000 uitgevoerd onder vijf groepen: Afghanen, Ethiopiërs/ Eritreërs, Iraniërs, Somaliërs en Vietnamezen. Bij de eerste 4 groepen is een kwantitatieve onderzoeksaanpak gehanteerd, waarbij in elke groep circa 100 vluchtelingen zijn geïnterviewd aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst. Bij de Vietnamezen is een kwalitatieve onderzoeksaanpak toegepast, bestaande uit een beperkt aantal diepte-interviews. In 2001 is het tweede onderzoek uitgevoerd, onder Irakezen. Ook in dit geval zijn circa 100 vluchtelingen geïnterviewd. Vervolgens is in 2002, in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA), een onderzoek onder vluchtelingen uitgevoerd waarin hun arbeidsparticipatie centraal stond. In het kader van dit onderzoek zijn diepte-interviews gehouden met 50 vluchtelingen.
1
In deze onderzoeken stonden de volgende thema’s centraal: 1. Omvang van de desbetreffende groepen en migratie-achtergronden. 2. Het sociaal-economisch profiel van de desbetreffende groepen en integratie. 3. Arbeidsparticipatie en loopbaandynamiek. 4. Processen en mechanismen die de integratie bevorderen of belemmeren.
3. Omvang van de 6 groepen en hun migratie-achtergronden Omvang van de 6 groepen De omvang van de 6 groepen varieert van iets meer dan 9.000 personen bij de Ethiopiërs/Eritreërs tot bijna 30.000 personen bij de Iraki. In totaal gaat het in de 6 groepen tezamen om ruim 120.000 personen. De 6 groepen zijn onder andere gekozen omdat op deze manier verschillen in verblijfsduur in Nederland in het onderzoek zijn opgenomen. Tabel 1 brengt deze verschillen in beeld. De Afghanen zijn gemiddeld nauwelijks meer dan 2 jaar in Nederland ingeschreven. De overgrote meerderheid van hen is in de periode 1992-1999 in de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven. Overigens wordt men pas in het GBA ingeschreven wanneer men over een verblijfstitel beschikt. Voor de meeste vluchtelingen en asielzoekers zijn er een of enkele jaren mee gemoeid voordat men een dergelijke status verkrijgt. De desbetreffende personen zijn daarom meestal al langer in Nederland dan uit de CBS-gegevens naar voren komt. De Vietnamezen zijn gemiddeld al meer dan 12 jaar in Nederland. Een meerderheid van hen is vóór het midden van de jaren tachtig naar Nederland gekomen. Het percentage mannen varieert in de onderzochte groepen van 52% bij de Vietnamezen tot 63% bij de Irakezen. De andere 4 groepen zitten hier tussen in.
2
Tabel 1 – Omvang en kenmerken van de 6 groepen 6 nieuwe groepen vluchtelingen/asielgerechtigden Afghanen*
Iraniërs*
Somaliërs*
Ethiopiërs/ Eritreërs*
Vietnamezen*
Irakezen*
Kenmerken 1. Omvang van de groep in personen
15.815
21.795
27.420
9.005
14.280
29.985
2.2
5.6
4.1
7.9
12.2
2.6
8% 0% 4% 40% 47% 100%
12% 3% 25% 46% 13% 100%
20% 0% 12% 54% 11% 100%
23% 7% 40% 21% 9% 100%
29% 28% 25% 13% 5% 100%
4. Aandeel van de potentiële beroepsbevolking (15-64 jaar)
61%
73%
59%
70%
71%
68%
5. Aandeel dat in 4 grote steden woont
14%
20%
18%
42%
4%
15%
6. Geslacht . man . vrouw totaal
56% 44% 100%
58% 42% 100%
56% 44% 100%
56% 44% 100%
52% 48% 100%
63% 37% 100%
7. Leeftijd . jonger dan 25 jaar . 25 – 44 . 45-64 . 65 en ouder totaal
55% 35% 8% 1% 100%
39% 48% 11% 2% 100%
60% 36% 4% 0% 100%
47% 46% 6% 0% 100%
44% 44% 10% 2% 100%
45% 46% 8% 1% 100%
2. Gemiddelde verblijfsduur in Nederland in jaren 3. Komst naar Nederland . in Nederland geboren . voor 1982 naar Nederland gekomen . tussen 1982 en 1991 . tussen 1992 en 1996 . in 1997/1998 Totaal
*
Bron: CBS, sector Bevolking (gegevens: 1-1-1999)
Migratie-achtergronden
Tussen de onderzochte groepen bestaan grote verschillen wat betreft hun kenmerken bij de vlucht (zie ook tabel 2). Uiteraard gaat dit op voor het tijdstip waarop ze naar Nederland zijn gekomen. Het is immers bekend dat de vluchtelingenstroom vanuit Vietnam en Ethiopië/Eritrea veel eerder op gang is gekomen dan die uit Irak en Afghanistan. De geïnterviewde personen vormen op dit punt, evenals overigens op het punt van de man-vrouw verhouding, een (vrij) goede afspiegeling van de desbetreffende vluchtelingenpopulaties in ons land: van de ondervraagde Ethiopiërs/Eritreërs is meer dan driekwart al voor 1992 naar Nederland gevlucht, terwijl de ondervraagde Irakezen en Afghanen meestal pas in 1995 of nog later zijn gearriveerd.
3
Daarnaast is sprake van andere verschillen, die minstens zo opvallend zijn. Deze verschillen doen zich vooral voor tussen de Afghanen en, hoewel in mindere mate, de Irakezen en Iraniërs enerzijds en de Somaliërs en - vooral - de Ethiopiërs/Eritreërs anderzijds (zie tabel 2). De Iraniërs, Iraki en Afghanen zijn doorgaans op wat oudere leeftijd naar Nederland gekomen, hadden vaker al een gezin en zijn met partner en kinderen vertrokken. Zij hadden bij hun vlucht vaker al een duidelijke voorkeur voor Nederland en zijn vaker direct hier naar toe gekomen. De Ethiopiërs en Somaliërs waren daarentegen beduidend jonger bij hun vlucht en arriveerden meestal als alleenstaande in Nederland, zonder partner en kinderen. Zij hadden minder expliciete voorkeur voor Nederland en zijn ook vaker pas na omwegen in Nederland terecht gekomen. Zij zijn vaak pas later, na hun vlucht, getrouwd en een groot deel van hun kinderen is dan ook in Nederland geboren. Het beeld bij de Vietnamezen is - voor zover bekend - meer gedifferentieerd. Bij de eerste groepen bootvluchtelingen waren vrij veel ouderen, met partners en kinderen, en vaak met een hoger opleidingsniveau. In latere jaren zijn meer jongere mannen, alleenstaanden en lager opgeleiden gevlucht. Bij grotere gezinnen vluchtte overigens vaak een deel van het gezin weg, een deel bleef achter en kwam later in het kader van gezinshereniging naar Nederland. Kijken we naar de migratie-achtergronden dan is er dus vooral een verschil tussen de Afghanen en Iraki enerzijds en de Ethiopiërs/Eritreërs en Vietnamezen anderzijds. Voor de Ethiopiërs/Eritreërs en de Vietnamezen geldt dat zij vaak al geruime tijd, meestal al tien jaar of langer geleden naar Nederland zijn gekomen. Zij zijn meestal op vrij jonge leeftijd - meestal onder de 25 jaar - naar Nederland gekomen. In hun geboorteland hebben zij meestal een lagere of middelbare opleiding gehad. Op het moment dat zij naar Nederland gingen hadden zij meestal nog geen partner of eigen gezin. De Afghanen en Iraki daarentegen zijn meestal nog maar betrekkelijk kort in Nederland; een duidelijke meerderheid is hooguit vijf jaar hier. Bij hun vlucht uit Afghanistan of Irak waren zij meestal reeds 30 jaar of ouder. In hun geboorteland hebben zij meestal een middelbare of hogere opleiding gevolgd. Op het moment dat zij naar Nederland kwamen waren zij meestal al getrouwd en hadden zij een of meer kinderen.
4
Tabel 2 - Situatie bij de vlucht naar Nederland Nieuwe etnische groepen Afghanen
Iraniërs
Somaliërs
Ethiopiërs/ Eritreërs
Irakezen
1. Wanneer naar Nederland gekomen . vòòr 1992 . 1992-1994 . 1995 of later totaal (abs. = 100%)
7 21 72 (98)
26 51 23 (110)
26 54 20 (104)
77 16 7 (114)
6 34 60 (105)
2. Partner en/of kinderen bij vertrek . ja . nee totaal (abs. = 100%)
66 34 (98)
50 50 (112)
36 64 (112)
25 75 (117)
58 42 (107)
34
29
24
24
31
3. Gemiddelde leeftijd bij komst in Nederland in jaren 4. Gemiddelde verblijfsduur in Nederland in jaren 5. Geslacht . man . vrouw totaal (abs. = 100%)
4,5*
6,6*
6,8*
11,4*
5,0*
55 45 (98)
47 53 (112)
70 30 (110)
56 44 (117)
70 30 (108)
39
36
31
36
37
7. Burgerlijke staat . gehuwd/ vaste partner . gescheiden/weduwe/weduwnaar . ongehuwd . onbekend totaal (abs. = 100%)
66 9 22 2 (98)
55 12 32 1 (112)
49 9 40 2 (112)
32 17 46 5 (117)
66 7 24 4 (105)
8. Kinderen . ja, ook in Nederland . ja, maar niet in Nederland . geen kinderen . onbekend/geen informatie totaal (abs. = 100%)
60 4 31 5 (98)
58 0 40 2 (112)
46 12 41 1 (112)
44 5 48 3 (117)
63 2 32 3 (108)
6. Gemiddelde leeftijd in jaren
* Deze gemiddelden liggen steeds enkele jaren boven die in tabel 1 omdat de cijfers in deze tabel 2 gebaseerd zijn op gegevens die door de respondenten zelf zijn verstrekt en de gegevens in tabel 1 gebaseerd zijn op de Gemeentelijke Basisadministratie. Mern wordt echter pas in het GBA ingeschreven wanneer men een verblijfstitel heeft gekregen en dat duurt meestal een of enkele jaren.
5
De Iraniërs en de Somaliërs nemen een tussenpositie in. Dat gaat vooral op voor hun verblijfsduur in Nederland: voor zowel de Iraniërs als de Somaliërs geldt namelijk dat zij meestal tussen de vijf en tien jaar in Nederland zijn. Kijken we echter naar de leeftijd, het opleidingsniveau en de burgerlijke staat op het moment van de vlucht dan vertonen de Iraniërs meer overeenkomst met de Afghanen, terwijl de Somaliërs meer gelijkenis vertonen met de Ethiopiërs. Ook de Somaliërs zijn meestal op vrij jonge leeftijd, ongehuwd en met hooguit een middelbare schoolopleiding naar Nederland gekomen, terwijl de Iraniërs toentertijd vaak al wat ouder, getrouwd en in het bezit van een middelbare of hogere opleiding waren.
4. Sociaal-economisch profiel en sociaal-structurele integratie Het begrip integratie Het begrip integratie is een moeilijk concept aangezien het weinig eenduidig wordt gebruikt. Vaak wordt echter wel een globaal onderscheid tussen sociaal-structurele en sociaal-culturele integratie gehanteerd. Voor de sociaal-structurele integratie worden meestal de participatie aan onderwijs, arbeid en inkomen als indicatoren gehanteerd. Voor de sociaal-culturele integratie worden vaak de contacten met Nederlanders in de woonomgeving en in de sfeer van de vrije tijdsbesteding, alsmede de oriëntatie op de Nederlandse samenleving als indicatoren gehanteerd. De nieuwkomers die werk hebben worden als meer geïntegreerd beschouwd, evenals de nieuwkomers die veel contacten onderhouden met Nederlanders. Tot nog toe is in onderzoek echter nauwelijks de vraag aan de orde gesteld in hoeverre deze aspecten of vormen van integratie er toe leiden dat nieuwkomers (beter) thuisraken in de Nederlandse samenleving en/of zich hier beter thuis gaan voelen. Toch gaat het hierbij om een wezenlijke vraag. Integratie kan immers worden opgevat in termen van een gevoel van thuishoren of (sociaal)emotionele afstand ten opzichte van de samenleving waarin men als vluchteling terecht is gekomen. In het onderzoek hebben we daarom ook aan deze aspecten aandacht besteed. Sociaal-economisch profiel Hoe is het gesteld met de participatie van deze vluchtelingengroepen aan onderwijs, arbeid, inkomen en sociale contacten; allemaal indicatoren voor de mate van integratie in de Nederlandse samenleving? In tabel 3 zijn de diverse integratie-indicatoren bij elkaar gebracht en uitgesplitst naar de verschillende nieuwe etnische groepen. Kijken we naar de participatie aan onderwijs en arbeid dan zien we dat de groepen hoger scoren naarmate ze langer in Nederland zijn. De Afghanen, die over het algemeen pas vanaf 1995 naar Nederland zijn gekomen, hebben de laagste scores voor participatie aan onderwijs en arbeid. De Ethiopiërs/Eritreërs, die meestal al vóór 1992 naar Nederland zijn gekomen, hebben hier de hoogste scores. Ook de Vietnamezen blijken het op deze punten vaak goed te doen. De Somaliërs vormen enigszins een uitzondering. Gemiddeld genomen zijn zij ongeveer evenlang of langer in Nederland als de Iraniërs en de Iraki, maar zij scoren als groep toch wat lager op deze aspecten. Kijken we naar de deelname aan sociale contacten met Nederlanders dan lijkt er geen relatie met de verblijfsduur in Nederland te zijn. De Afghanen hebben hier als groep een hoge score, terwijl ze toch pas betrekkelijk kort in Nederland zijn. Zij scoren als groep zelfs beduidend hoger op deze punten dan 6
de Ethiopiërs/Eritreërs die over het algemeen al veel jaren in Nederland zijn. De laagste scores treffen we echter (opnieuw) aan bij de Somaliërs. Zij blijken vaak (van gemeente) te verhuizen om in de buurt van landgenoten te kunnen wonen. Zij blijken ook maar weinig contact met Nederlanders te hebben. Ook de Vietnamese gemeenschap lijkt een relatief gesloten gemeenschap te zijn.
Tabel 3 - Samenvattend overzicht van de integratie-indicatoren Nieuwe etnische groepen Afghanen
Iraniërs
Somaliërs Ethiopiërs/ Irakezen Eritreërs (N=112) (N=117) (N=108)
totaal
(N=98)
(N=112)
1. % dat in Nederland dagonderwijs heeft gevolgd
19
45
38
53
22
36
2. % dat werk heeft
14
38
31
53
41
36
3. % dat in de directe woonomgeving ook of vooral contact heeft met Nederlanders
86
81
49
74
76
73
4. % dat in vrije tijd ook of vooral contact heeft met Nederlanders
74
72
26
52
52
56
5. % dat goed thuisgeraakt is
22
36
30
37
24
30
6. % dat zich (zeer) goed thuisvoelt in Nederland
61
44
40
39
47
45
7. % dat (op termijn) zeker, of wellicht terug wil naar geboorte land
23
44
76
39
21
41
(N=547)
Integratie-indicatoren
Er blijkt eveneens geen duidelijke samenhang aanwezig te zijn tussen de verblijfsduur in Nederland en de mate waarin men zich thuis is gaan voelen in Nederland. De Afghanen zijn het kortste hier, maar zij voelen zich hier vaker (zeer) goed thuis dan de vluchtelingen uit de andere groepen. Zij houden ook minder dan de andere vluchtelingen – met uitzondering van de Irakezen - rekening met een (eventuele) terugkeer naar hun geboorteland. Bij de Afghanen koestert nog geen kwart dergelijke plannen. Bij de Somaliërs gaat dit echter voor ruim drie kwart op. Uit het samenvattend overzicht in tabel 3 wordt duidelijk dat de verschillende indicatoren voor integratie niet steeds in elkaars verlengde liggen. Zij indiceren dat er verschillende domeinen van integratie bestaan. Factoren die een rol spelen bij integratie Eerder zagen we dat er ten aanzien van de migratie-achtergronden duidelijke verschillen bestaan tussen de onderzochte vluchtelingengroepen, waarbij deze verschillen het meest uitgesproken aanwezig zijn tussen de Afghanen en Irakezen enerzijds en de Ethiopiërs/Eritreërs en Vietnamezen anderzijds. Ook de mate waarin de onderzochte vluchtelingengroepen geïntegreerd zijn in de 7
Nederlandse samenleving varieert nogal. Een belangrijke vraag is uiteraard welke kenmerken en omstandigheden, waaronder de migratie-achtergronden, hierbij een rol spelen. Sociaal structurele integratie Van de 439 geïnterviewde vluchtelingen – de later geïnterviewde Irakezen zijn niet in deze analyse betrokken - hebben er 154 (35%) werk dat in meer of mindere mate aansluit bij hun kennis en vaardigheden, 150 (34%) zijn op zoek naar een baan en de overige 135 (31 %) zijn niet of nog niet op zoek naar betaald werk. In de analyse komt naar voren dat er geen verband (meer) bestaat tussen het onderwijsniveau dat de vluchtelingen in hun geboorteland bereikt hebben en het al dan niet vinden van (aansluitend) werk in Nederland. Deze bevinding gaat op voor alle onderzochte groepen. Van de 439 vluchtelingen heeft circa eenderde deel in hun geboorteland hooguit mavo-niveau bereikt. Tabel 4 laat zien dat er op dit punt nauwelijks verschil bestaat tussen de groep van 66 vluchtelingen die hier een goed aansluitende baan hebben gevonden, de 61 vluchtelingen die nu werk hebben dat niet aansluit bij hun competenties en de 150 vluchtelingen die nog op zoek zijn naar een betaalde baan. Er is wel steeds - dus voor elke groep vluchtelingen - een duidelijke samenhang aangetroffen tussen het nu al dan niet hebben van (aansluitend) werk en de opleidingsinspanningen die de vluchtelingen in Nederland geleverd hebben. In plaats van opleidingsinspanningen kunnen we beter spreken van investeringen in competentie-ontwikkeling. Tabel 4 laat immers zien dat het niet alleen gaat om het hier gevolgd hebben van beroepsonderwijs, maar ook om de mate waarin men de Nederlandse taal heeft leren beheersen. Vluchtelingen die in Nederland dagonderwijs hebben gevolgd en/of beroepsgerichte cursussen hebben gedaan en/of de Nederlandse taal goed hebben leren beheersen, hebben nu vaker betaald werk dan de vluchtelingen die (nog) niet deelgenomen hebben aan deze vormen van onderwijs. Tabel 4 laat zien dat de competentie-investeringen van de vluchtelingen niet alleen samenhang vertonen met het al dan niet hebben van betaald werk, maar ook met de mate waarin zij erin slagen werk te vinden dat aansluit bij de kennis en vaardigheden waarover ze beschikken. In totaal heeft 23 procent van de 439 vluchtelingen een middelbare of hogere opleiding gedaan in Nederland, maar dit percentage varieert van nauwelijks meer dan 10 procent bij de vluchtelingen die geen werk hebben via circa 20 procent bij de vluchtelingen die nu werk duidelijk onder of boven hun niveau hebben naar circa 40 procent bij de vluchtelingen die enigszins aansluitend werk hebben en naar zelfs bijna 70 procent bij de vluchtelingen die een goed aansluitende baan gevonden hebben. Tegelijk laat tabel 4 zien dat niet (zozeer) het wel of niet gevolgd hebben van een taalcursus van belang is, maar dat het erom gaat of men de Nederlandse taal heeft leren beheersen. Vluchtelingen die erin geslaagd zijn (aansluitend) werk te vinden, hebben de taalcursus veel vaker op een hoog niveau (Cito-4 of Cito-5) afgesloten dan de vluchtelingen die er vooralsnog niet in geslaagd zijn (passend) werk te vinden. Dit wijst er op dat niet het (verplicht) volgen van een standaard taalcursus maatgevend zou moeten zijn maar het te behalen resultaat. Dit betekent dat meer variatie in het aanbod gewenst is, zodat dit steeds goed afgestemd kan worden op de diversiteit die tussen groepen oude en nieuwe etnische minderheden, maar ook tussen en binnen groepen vluchtelingen bestaat. Dat hier een aanzienlijke winst kan worden behaald, wordt geïllustreerd door de onderzoeksuitkomst dat veel van de geïnterviewde vluchtelingen ontevreden zijn over het niveau en het tempo van de door hen gevolgde taalcursussen. 8
Tabel 4 - Structurele integratie Arbeidsparticipatie werk, sluit werk, sluit werk, sluit geen werk, geen werk, goed aan enigszins niet aan zoekt wel zoekt ook aan niet
totaal*
1. Onderwijsniveau in geboorteland . lager niveau (hooguit mavo) . middelbaar . hoger . onbekend/geen informatie totaal (abs. = 100%)
31 41 23 6 (66)
29 51 19 0 (27)
34 37 22 7 (61)
34 29 32 5 (150)
33 32 26 9 (135)
32 34 27 6 (439)
2. Onderwijsniveau in Nederland . geen dagonderwijs . lager (hooguit mavo, bezig met havo, vwo, mbo) . middelbaar/hoger (mbo en hoger) totaal (abs. = 100%)
26 8 66 (66)
15 41 44 (27)
46 23 21 (61)
75 14 11 (150)
76 12 12 (135)
60 17 23 (439)
3. Met beroepsgerichte cursus bezig . ja . nee totaal (abs. = 100%)
27 73 (66)
26 74 (27)
23 77 (61)
14 86 (150)
13 87 (135)
18 82 (439)
4. Beroepsgerichte cursus gevolgd in Nederland . ja . nee totaal (abs. = 100%)
53 47 (66)
56 44 (27)
36 64 (61)
16 84 (150)
13 87 (135)
26 74 (439)
5. Met cursus Nederlands bezig . ja . nee totaal (abs. = 100%)
3 97 (66)
7 93 (27)
5 95 (61)
34 66 (150)
34 66 (135)
24 76 (439)
6. Cursus Nederlands gevolgd . ja . nee totaal (abs. = 100%)
88 12 (66)
96 4 (27)
90 10 (61)
77 23 (150)
65 35 (135)
76 24 (439)
7. Gerealiseerd niveau . Cito 1-3 . Cito 4-5 . geen informatie totaal (abs. = 100%)
13 71 16 (55)
24 60 16 (25)
33 44 22 (45)
48 33 18 (109)
51 17 33 (79)
8. Nederlands spreken . (zeer) slecht . redelijk . (zeer) goed totaal (abs. = 100%)
0 20 80 (66)
0 26 74 (27)
5 34 61 (61)
20 51 29 (150)
33 33 34 (135)
38 41 22 (313)** 18 37 45 (439)
* Op een later moment is eenzelfde analyse uitgevoerd voor de groep Irakese vluchtelingen. Daarbij komen dezelfde relaties naar voren als in deze tabel zijn weergegeven. ** Het totaal is 313 in plaats van 439 omdat een kwart van de respondenten (nog) geen cursus Nederlands heeft gedaan.
Van belang is uiteraard de vraag welke factoren er (mede) toe leiden dat een deel van de vluchtelingen wel veel energie in dit kwalificeringstraject steekt en een ander deel minder of helemaal niet. In de analyse zijn we nagegaan in hoeverre dit samenhang vertoont met bepaalde kenmerken die de vluchtelingen bij aankomst in Nederland bezitten, namelijk de leeftijd waarop zij naar Nederland zijn gekomen en hun opleidingsniveau op dat moment. Verder zijn we nagegaan of mannen verschillen van vrouwen wat betreft de energie die in het kwalificeringstraject wordt gestoken. Het opleidingsniveau dat men in het geboorteland heeft bereikt vertoont weinig samenhang, noch met de 9
opleidingen die men in Nederland heeft gevolgd noch met de mate waarin men de Nederlandse taal heeft leren beheersen. Wel is er wat verschil tussen mannen en vrouwen: mannen hebben wat vaker dan vrouwen geïnvesteerd in de hierboven genoemde competentie-ontwikkeling. Van veel meer betekenis is echter de leeftijd waarop de vluchtelingen naar Nederland zijn gekomen. Gemiddeld waren zij bijna 28 jaar bij hun komst naar Nederland. De vluchtelingen die hier dagonderwijs hebben gevolgd, waren bij aankomst echter duidelijk jonger (gemiddeld 21 jaar) dan de vluchtelingen die hier geen dagonderwijs meer hebben gevolgd (gemiddeld 32 jaar). Ook de mate waarin men het Nederlands heeft leren spreken, hangt zeer sterk samen met de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen: . Zeer goed Nederlands spreken 71 personen, bij hun komst gemiddeld 18 jaar . Goed Nederlands spreken 129 personen, bij hun komst gemiddeld 26 jaar . Redelijk Nederlands spreken 162 personen, bij hun komst gemiddeld 28 jaar . (Zeer) slecht Nederlands spreken 63 personen, bij hun komst gemiddeld 38 jaar Er is ook een samenhang met de tijd dat men in Nederland is. Naarmate de vluchtelingen langer in Nederland zijn, stijgt het aandeel dat zich goed in het Nederlands weet uit te drukken. De twee genoemde tendensen versterken elkaar. Eerder - zie tabel 2 - bleek immers al dat vluchtelingen die al langer in Nederland verblijven relatief vaak op jongere leeftijd naar Nederland zijn gekomen. De samenhang tussen Nederlands spreken en de aankomstleeftijd is echter duidelijk sterker dan die tussen Nederlands spreken en de verblijfsduur van de vluchtelingen in Nederland. De informatie uit het - kwalitatieve - onderzoek onder de Vietnamezen ondersteunt deze bevindingen. Hier zijn twee hoofdgroepen onderscheiden, die beide al langere tijd hier zijn: degenen die als volwassenen naar Nederland zijn gevlucht en degenen die als kind in Nederland zijn aangekomen. De gevluchte volwassenen spreken doorgaans een stuk slechter Nederlands dan de (mee)gevluchte kinderen. Deze laatsten hebben in de tijd dat ze in Nederland zijn doorgaans meer gelegenheden gehad de taal te leren dan de ouderen: via Nederlandse vriendjes, op school, op straat en in de buurt, via clubjes en - later - via het (samen)werken met Nederlandse collega's en klanten. Zij kwamen in een positieve spiraal terecht, terwijl veel van hun ouders in een negatieve spiraal kwamen. Samenvattend: De mate waarin de vluchtelingen erin geslaagd zijn om (aansluitend) werk te vinden, blijkt vooral samenhang te vertonen met hun opleidingsinspanningen in Nederland, waarbij dit laatste niet alleen betrekking heeft op het verwerven van beroepskwalificaties, maar ook op het goed leren beheersen van de Nederlandse taal. De mate waarin de geïnterviewde vluchtelingen hier dagonderwijs hebben gevolgd en de Nederlands taal hebben geleerd, blijkt vooral samen te hangen met de leeftijd waarop ze naar Nederland zijn gekomen en ook enigszins met de tijd dat ze inmiddels hier zijn. De mate waarin ze hier beroepsgerichte cursussen hebben gevolgd, vertoont juist wat meer samenhang met de tijd dat ze hier zijn dan met hun aankomstleeftijd. Bij de hier weergegeven samenhangen gaat het om algemene samenhangen, die voor alle onderzochte vluchtelingengroepen opgaan. Ten aanzien van de arbeidsparticipatie is in feite sprake van een dubbel probleem. Niet alleen is sprake van een lage arbeidsparticipatie, maar vluchtelingen die werk hebben vervullen ook nog eens vaak - in de helft van alle gevallen - banen die onder hun niveau liggen. Dit betekent niet alleen dat de kennis en vaardigheden van deze personen slechts voor een deel worden benut, maar het impliceert vaak ook dat de integrerende functie van arbeid slechts ten dele tot zijn recht komt. Een indicatie hiervoor is dat 10
vluchtelingen met aansluitend werk veel vaker aangeven dat zij door hun werk goede en plezierige kontakten met Nederlanders hebben dan vluchtelingen in banen die onder hun niveau liggen. Het gaat hierbij om een vrij omvangrijk probleem. Zoals gezegd vervullen de vluchtelingen die werken in de helft van de gevallen banen die onder hun niveau liggen. Naarmate vluchtelingen langer in Nederland zijn, neemt weliswaar de arbeidsparticipatie toe maar deze ongunstige verhouding tussen aansluitend en niet-aansluitend werk blijft onverkort bestaan. Hier is min of meer sprake van een paradoxale situatie. Successen op korte termijn kunnen op langere termijn averechts uitwerken, aangezien vluchtelingen dan meer risico lopen in banen terecht te komen die niet bij hen passen en die hen weinig perspectieven op verbeteringen bieden. Vluchtelingen zelf hebben vaak argumenten en motieven om snel aan de slag te komen, waarbij zowel hun arbeidsethos een rol kan spelen als de (ervaren) noodzaak om snel een inkomen te genereren, zeker als dit een voorwaarde is om de partner en/of het gezin naar Nederland te kunnen laten komen. Het gaat hier in feite om argumenten en motieven die ook in de Nederlandse samenleving als belangrijk en legitiem worden ervaren. Ontmoediging hiervan ligt daarom niet voor de hand. Tegelijkertijd is er zoals gezegd het risico dat vluchtelingen vastlopen in banen die, zeker op den duur hun perspectieven op een succesvolle integratie eerder belemmeren dan bevorderen. Vandaar dat het zaak is naar middelen en instrumenten te zoeken die dit kunnen voorkomen. Vanuit deze optiek bieden vooral werksituaties perspectief die enerzijds mogelijkheden bevatten om elders - namelijk in het geboorteland - verworven competenties zichtbaar te maken en (zodoende) hier erkend te krijgen en die anderzijds ruimte bieden om via leerwerktrajecten competenties verder te ontwikkelen. Bij dit laatste kan het nog om uiteenlopende zaken gaan, waarbij niet uitsluitend gedacht hoeft te worden aan het beter leren beheersen van vaktechnische aspecten, bepaald vakjargon of de Nederlandse taal in het algemeen, maar ook aan het verder ontwikkelen van wat tegenwoordig wel met de term burgerschapscompetenties wordt aangeduid, dus de kennis en vaardigheden die mensen nodig hebben om als volwaardig lid van een bepaalde samenleving te kunnen functioneren.
5. Arbeidsparticipatie en loopbaandynamiek In het kader van het onderzoek voor de OSA hebben we de mogelijkheid gehad dieper in te gaan op de loopbanen van vluchtelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Met een aantal vluchtelingen dat al langere tijd in Nederland verblijft, is de beroepsloopbaan na aankomst in Nederland gereconstrueerd, waarbij met name is gekeken naar de mate waarin zij in staat zijn geweest hun competenties (opleiding en werkervaring) te benutten en verder te ontwikkelen. Bij de geïnterviewde vluchtelingen kwam een grote diversiteit naar voren. Naast vluchtelingen die in een negatieve spiraal terecht zijn gekomen en zich nauwelijks een onafhankelijke positie hebben weten te verwerven, zijn er ook vluchtelingen die hun beroepsloopbaan voorspoedig hebben zien verlopen en die op termijn in een duurzame en passende positie op de arbeidsmarkt terecht zijn gekomen en die aldus een grote mate van economische zelfstandigheid hebben weten te realiseren. We bespreken kort een aantal ‘typische’ loopbaanpatronen, zoals die uit de interviews met betrokkenen naar voren kwamen. 1. Ten eerste zijn er de ‘beëindigde loopbanen’. Hierbij gaat het om vluchtelingen die in hun herkomstland vaak al een hele beroepsloopbaan achter de rug hebben, maar die na aankomst in Nederland hun loopbaan niet meer kunnen voortzetten. De (hoge) leeftijd van betrokkenen speelt 11
daarbij vaak een rol. Zij zien geen kans meer in Nederland nog aan een baan te komen en oriënteren zich primair op andere domeinen. Dat ze geen betaald werk meer krijgen, wil overigens niet zeggen dat ze niet anderszins actief zijn. Sommige oudere vluchtelingen zijn sterk bij vrijwilligerswerk betrokken. Andere nemen de zorg voor kinderen, kleinkinderen of andere familieleden op zich. Via dergelijke informele activiteiten kunnen ze hun competenties soms toch nuttig inzetten. 2. Ten tweede zijn er de ‘marginale loopbanen’. Hierbij gaat het om vluchtelingen die wel betaald werk vinden maar die terecht komen in het secundaire segment van de van de arbeidsmarkt en er niet in slagen banen te bereiken die meer perspectief bieden. Ze vinden werk in sectoren met veel tijdelijke banen, slechte arbeidsomstandigheden, slechte arbeidsvoorwaarden. Ze werken in functies die nauwelijks eisen stellen wat betreft kennis en vaardigheden, functioneren onder hun niveau, verliezen op den duur hun specifieke beroepskennis en vaardigheden en krijgen geen mogelijkheden nieuwe competenties te ontwikkelen. Hun loopbaan blijft zich voortdurend langs de onderkant van de arbeidsmarkt bewegen. 3. Ten derde zijn er de ‘verbrokkelde loopbanen’. Hierbij gaat het om vluchtelingen wiens loopbaan zich kenmerkt door voortdurende wisselingen van posities op en rond de arbeidsmarkt. Werk wordt afgewisseld met scholing. Scholing wordt onderbroken voor werk, vaak tijdelijk werk. Tijdelijk werk wordt opgezegd voor ander tijdelijk werk in een heel andere sector. Periodes van werk worden onderbroken door periodes van inactiviteit. Werk wordt opgezegd om zorgtaken te gaan vervullen. Zorg voor kinderen wordt gecombineerd met korte opleidingen en cursussen. Sommige mensen weten op termijn wel een stabieler patroon te bereiken, maar vaak gebeurt dat pas nadat hun loopbaan langere tijd via grillige en verbrokkelde lijnen is verlopen. Bij elk van deze patronen leidt de dynamiek in de loopbanen niet tot duurzame posities die economische onafhankelijkheid waarborgen. Vaak gaat het om vluchtelingen wier start op de arbeidsmarkt van begin af aan problematisch is geweest. Factoren die daarbij meespelen zijn o.a. lange asielprocedures, waarin men geen mogelijkheden had competenties te ontwikkelen, werk te zoeken of op andere manieren richting arbeidsmarkt actief te zijn; negatieve ervaringen met arbeidsmarktinstellingen, waar men oploopt tegen beperkingen van regelgeving, bureaucratische procedures en misverstanden in communicatie; negatieve ervaringen met scholing, die vaak maar beperkt kan worden afgestemd op specifieke wensen en omstandigheden. Daarnaast spelen ook eigen keuzes van betrokkenen een rol, b.v. kiezen voor inkomen in plaats van investeren in opleiding, kiezen voor tijdelijk werk, werk in bepaalde sectoren, kiezen voor kinderen in plaats van voor betaald werk, oriëntatie op de eigen groep in plaats van oriëntatie op een bredere sociale omgeving. Dergelijke keuzes zijn uiteraard vaak mee bepaald door specifieke omstandigheden in de situatie van betrokkenen. Mensen hebben soms niet zo veel te kiezen. Behalve deze loopbanen met een negatieve dynamiek zijn er ook vluchtelingen die in een positieve spiraal terecht zijn gekomen en die zin dat ze (op termijn) een duurzame en bij hun competentieniveau passende positie op de arbeidsmarkt hebben weten te verwerven. We kunnen hierbij ook drie typerende patronen onderscheiden:
12
4. Het patroon van de ‘voortgezette loopbanen’. Vluchtelingen slagen er in hun loopbaan uit het herkomstland in Nederland voort te zetten, in hetzelfde vakgebied en vaak ook in dezelfde sector of branche. Degenen die dit lukt starten in Nederland vaak wel op een lager niveau dan in het herkomstland (b.v. een arts loopt eerst mee als assistent in het ziekenhuis, een ex-ondernemer begint gewoon als monteur in de electrotechniek) en vaak is ook aanvullende beroepsopleiding nodig. Vaak is ook werkervaring nodig, die b.v. wordt opgedaan in een reeks van tijdelijke banen. Maar uiteindelijk ziet men op deze manier wel kans in redelijk stabiele banen terecht te komen. Degenen die dit patroon volgen, beschikken vaak over specifieke technische beroepskwalificaties. 5. Het patroon van de ‘veranderde loopbanen’. Hierbij gaat het om vluchtelingen die hun loopbaan in Nederland niet in hun eigen beroep kunnen voortzetten en die besluiten zich om te scholen voor een ander beroep. Soms is dat een beroep in een totaal andere sector dan waar ze in hun herkomstland in werkten, maar het kan ook gaan om beroepen in verwante sectoren (b.v. van accountancy naar informatica, van verzorging naar verpleging). Betrokkenen volgen doorgaans een volledig nieuwe beroepsopleiding in Nederland. Soms worden bepaalde vrijstellingen verleend als bepaalde via eerdere opleiding of ervaring verworven competenties in het nieuwe beroep eveneens ingezet kunnen worden. Mensen combineren hun opleiding soms met vrijwilligerswerk in de sector waarvoor ze zich omscholen. Vrijwilligerswerk blijkt nogal eens als opstap naar een bij de nieuwe opleiding aansluitende betaalde baan te fungeren. 6. Het specifieke patroon van de ‘gekantelde loopbanen’. Hierbij gaat het om vluchtelingen die in Nederland een nieuwe beroepsloopbaan zijn gestart en in die loopbaan ook het nodige hebben bereikt, maar die in een later stadium hun loopbaan toch onderbreken om nog weer een nieuwe start te maken in een andere richting, die beter aansluit bij hun competenties en ambities. Soms is daar opnieuw een opleiding of omscholing voor nodig. Zo’n nieuwe start kan te maken hebben met specifieke omstandigheden in de arbeidssituatie of het beroepsveld. Het kan ook te maken hebben met veranderingen in ambities of in persoonlijke levensomstandigheden. Sommige van de geïnterviewde vluchtelingen hebben hun loopbaanontwikkeling actief ter hand genomen en zijn ware ‘regisseurs’ van hun eigen loopbaan geworden. Ze kiezen en plannen welbewust een zodanige sequentie van taken, functies én organisaties dat ze telkens een stapje hoger op de beroepsladder zetten, totdat ze uiteindelijk het niveau bereiken dat overeenkomt met hun ambities. Ze hechten veel waarde aan mogelijkheden die organisaties hen kunnen bieden om competenties verder te ontwikkelen, hetzij informeel, in en door het werk zelf, hetzij formeel, via allerlei vormen van training, opleiding en ontwikkeling. Zijn die mogelijkheden niet toereikend, dan zijn ze gemakkelijk geneigd van werkgever te wisselen. Wat verder opvalt bij een positieve dynamiek is dat mensen niet alleen geneigd zijn van positie te wisselen, maar ook dat ze vaak posities in verschillende segementen op en rond de arbeidsmarkt met elkaar combineren, b.v. werk en scholing, zorg en scholing, uitkering en deeltijdwerk, uitkering en vrijwilligerswerk, betaald werk in de ene sector en onbetaald werk in een andere, verschillende (deeltijd-)banen op verschillende niveaus in verschillende organisaties Dergelijke combinaties bieden meer mogelijkheden om competenties te ontwikkelen en vergroten daarmee de kans op een loopbaan in overeenstemming met het zich ontwikkelende ambitieniveau.
13
6. Sociaal culturele integratie Behalve naar sociaal-structurele integratie is in het onderzoek ook gekeken naar sociaal-culturele integratie. Voor deze vorm van integratie hebben we twee indicatoren in het onderzoek opgenomen: contacten met Nederlanders in de directe woonomgeving en contacten met Nederlanders in de sfeer van de vrije tijdsbesteding. Een deel van de vluchtelingen blijkt in een buurt te wonen met vooral of uitsluitend autochtone Nederlanders. Zij hebben dus vaak niet veel keuze bij de contacten op buurtniveau. Het alternatief is verhuizen naar een omgeving waarin al veel landgenoten wonen. Dit hebben we in feite vooral bij de Somalische vluchtelingen aangetroffen. Een aanzienlijk deel van deze vluchtelingengroep is er van meet af aan van overtuigd dat zij op termijn terug zullen kunnen keren naar hun geboorteland. Dit kan er toe leiden dat zij weinig prioriteit geven aan het thuisraken en integreren in de Nederlandse samenleving, maar zich in afwachting van hun terugkeer vooral of uitsluitend blijven oriënteren op landgenoten. Om ook nu al dicht in de buurt van landgenoten te kunnen wonen en leven nemen zij het ongemak van verhuizen op de koop toe. Vluchtelingen die niet (meer) willen verhuizen hebben, zeker bij het huidige spreidingsbeleid, op buurtniveau alleen de keuze tussen afzien van contacten of het aanknopen van contacten met autochtone Nederlanders. In de sfeer van de vrije tijdsbesteding is vaak wél sprake van een keuzevrijheid. Vandaar dat dit meestal als een betere indicator voor sociaal culturele integratie wordt beschouwd. Van de 439 vluchtelingen heeft bijna de helft in hun vrije tijd vooral of uitsluitend contact met landgenoten. De rest heeft ook (42%) of vooral (14%) contact met autochtone Nederlanders. Er bestaat op dit punt nauwelijks of geen samenhang met de migratie-achtergronden van de geïnterviewde vluchtelingen, evenmin als met persoonlijke kenmerken zoals hun leeftijd en het feit of men man of vrouw is. Er is alleen sprake van een redelijk sterke samenhang met de mate waarin men de Nederlandse taal beheerst. Het beheersen van de Nederlandse taal lijkt een cruciale factor te zijn in het proces van integratie. Niet alleen vergroot dit de kansen op (aansluitend) werk en op contacten met Nederlanders, maar ook, onder andere via juist dit soort zaken, op het goed thuisraken van vluchtelingen in de Nederlandse maatschappij. Er wordt nogal eens verondersteld dat vluchtelingen hoog opgeleid zijn en om die reden minder moeite zullen hebben met het onder de knie krijgen van de Nederlandse taal. De uitgevoerde onderzoeken laten zien dat zich in de vluchtelingenpopulatie inderdaad veel hoogopgeleiden bevinden, maar ook dat een aanzienlijk deel lager gekwalificeerd is. Verder toont dit onderzoek zonneklaar aan dat vluchtelingen niet allemaal goed Nederlands spreken, ook niet de hoger opgeleiden. Het is dus zeker zaak in het beleid zorgvuldig aandacht te besteden aan NT2-educatie onder vluchtelingen. Thuisraken Tot nog toe is er vrij weinig onderzoek gedaan naar wat men de sociaal-emotionele dimensie van integratie zou kunnen noemen, i.c. de emotionele afstand dan wel binding die men met de Nederlandse samenleving voelt. In ons onderzoek zijn twee indicatoren gebruikt om hier zicht op te krijgen: inhoeverre zegt men in Nederland te zijn thuisgeraakt? En inhoeverre voelt men zich in Nederland thuis?
14
Van de 439 geïnterviewde vluchtelingen zegt 32 procent dat men inmiddels goed is thuisgeraakt in Nederland, dat wil zeggen dat men belangrijke regels, gewoonten en gebruiken heeft leren kennen. De rest van de vluchtelingen is hier inmiddels in redelijke mate (41%) of nog niet (27%) thuisgeraakt. In de analyse komt naar voren dat deze variatie in hier thuisraken voor een belangrijk deel wordt verklaard door de volgende vijf factoren: . Mate waarin de vluchtelingen de Nederlandse taal beheersen . Mate waarin men in de directe woonomgeving contacten onderhoudt met autochtone Nederlanders . Leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen . Mate van participatie aan onderwijs . Mate van participatie aan arbeid. Er is met andere woorden een duidelijke samenhang tussen het thuisraken in Nederland en (factoren die een rol spelen bij) de structurele integratie van vluchtelingen. De mate waarin men aan arbeid participeert bepaalt mee inhoeverre men zijn weg in de Nederlandse samenleving weet te vinden en leert om te gaan met gewoonten die hier gebruikelijk zijn. Thuisvoelen Men kan echter het standpunt verdedigen dat integratie niet alleen een kwestie is van maatschappelijke participatie, maar ook van (sociaal-)emotionele afstand ten opzichte van de samenleving waarin men als vluchteling terecht is gekomen. Naast thuisraken in de Nederlandse samenleving is dan ook het zich thuis (gaan) voelen aan de orde. In dit onderzoek komt naar voren dat de factoren die van invloed zijn op het thuisraken - participatie aan onderwijs en arbeid, beheersing van de Nederlandse taal, leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen, en contacten met Nederlanders in de directe woonomgeving - van veel minder belang zijn voor het zich thuis gaan voelen. De meeste samenhang is er nog met de mate waarin men de Nederlandse taal beheerst, maar ook deze samenhang is niet erg sterk. Zich thuis voelen lijkt meer bepaald te worden door de ervaring hier een veilig bestaan te kunnen hebben - juist het ontbreken van dit gevoel is vaak de reden geweest om het geboorteland te verlaten en door keuzes en perspectieven die vluchtelingen voor zichzelf en/of hun kinderen zien c.q. op den duur ontwikkelen (zie ook tabel 5). Dit is vaak een proces van lange duur, binnen individuele levensloopbanen, binnen generaties en over generaties heen. Ook de (inschatting van de toekomstige) situatie in het herkomstland speelt hier een belangrijke rol. Dit betekent dat deze vorm van integratie moeilijker rechtstreeks te beïnvloeden is vanuit het beleid. Overigens houdt een deel van de vluchtelingen lang vast aan de overtuiging op termijn te zullen kunnen terugkeren naar hun geboorteland. Dit kan ertoe leiden dat zij weinig prioriteit geven aan het thuisraken en integreren in de Nederlandse maatschappij. In afwachting van hun terugkeer oriënteren zij zich vooral of uitsluitend op landgenoten, waarbij zij vaak bereid zijn om het ongemak van verhuizen op de koop toe te nemen teneinde ook fysiek in de buurt van landgenoten te kunnen wonen en leven. Deze situatie is vooral van toepassing op een deel van de Somalische vluchtelingen. Veel van hen zijn jong hierheen gekomen, hebben hier een partner gevonden en inmiddels vaak ook een of meer kinderen gekregen. De vraag is dan ook of de aanvankelijk als tijdelijk ingeschatte periode in Nederland op den duur nog wel zo makkelijk in een terugkeer naar Somalië is om te zetten. Uit ons onderzoek onder Somalische vluchtelingen in de gemeente Den Haag blijkt dat veel oudere vluchtelingen met kinderen inmiddels hun toekomstperspectief hebben verlegd, in die zin dat zij 15
verwachten lange tijd zo niet permanent in Nederland te zullen blijven. Zij zijn zich sterker op de Nederlandse samenleving gaan oriënteren. Voor het beleid levert dit het aanknopingspunt op dat in de communicatie met vluchtelingen steeds gewezen moet worden op het belang van integratie in Nederland in relatie tot het realiteitsgehalte van terugkeer. Tegelijkertijd komt in het onderzoek naar voren dat bij het zich thuis gaan voelen ook nog andere zaken van belang zijn. Zo komt naar voren dat vluchtelingen die in hun vrije tijd vooral of ook contacten hebben met autochtone Nederlanders zich hier vaker thuis voelen dan vluchtelingen die dergelijke contacten (nog) niet hebben. In het overheidsbeleid wordt er vaak op gewezen dat integratie een proces van twee kanten impliceert. Vanuit deze gedachte is het van belang dat er op decentraal niveau voldoende initiatieven zijn om contacten te leggen en onderhouden met vluchtelingen. Dergelijke initiatieven en netwerken kunnen, vooral ook bij een informele niet-bureaucratische benadering, voor vluchtelingen een wezenlijke handreiking vormen om hun weg en plaats in de Nederlandse samenleving te leren vinden. De centrale overheid kan - in overeenstemming met principes van sturing op afstand c.q. sturing van zelfsturing - een stimulerende en faciliterende rol spelen bij het opzetten, functioneren en coordineren van dergelijke initiatieven dicht bij de doelgroepen zelf.
Tabel 5 - Samenhangen tussen thuisraken en thuisvoelen en andere kenmerken Thuisgeraakt goed 1. % dat in directe woonomgeving vooral contact heeft met Nederlanders 2. % dat in vrije tijd ook of vooral contact heeft met Nederlanders 3. % van wie de partner zich (zeer) goed thuisvoelt in Nederland 4. % niet terug wil naar geboorteland omdat Nederland goed en veilig land is* 5. % dat tevreden is over de eigen toekomstmogelijkheden in Nederland 6. % dat tevreden is over de toekomstmogelijkheden van de kinderen in Nederland 7. % dat niet terug gaat naar geboorteland vanwege toekomst van hun kinderen* 8. % dat tevreden is over de manier waarop ze in beginperiode in Nederland opgevangen zijn 9. % dat ontevreden is over activiteiten die tijdens asielprocedure wel/niet mochten
Thuisvoelen
redelijke mate
enigermate/ totaal niet
(zeer) goed redelijk
46%
16%
7%
23%
29%
19%
14%
23%
72%
49%
46%
56%
70%
49%
34%
56%
64%
38%
49%
48%
82%
23%
11%
48%
70%
50%
50%
57%
69%
47%
17%
58%
61%
38%
40%
44%
65%
34%
15%
44%
30%
34%
44%
35%
43%
34%
24%
35%
47%
20%
38%
36%
47%
18%
20%
36%
50%
55%
55%
54%
62%
53%
36%
54%
29%
37%
33%
32%
20%
34%
53%
32%
* Deze vragen zijn alleen gesteld aan de 82 vluchtelingen die niet terug willen naar hun geboorteland.
16
enigszins/ totaal niet
Een andere bevinding in dit onderzoek onderstreept het belang hiervan. In het onderzoek komt namelijk naar voren dat de ervaringen in de beginperiode duidelijk van invloed zijn op de mate waarin vluchtelingen zich thuis (gaan) voelen in Nederland. Minder positieve ervaringen tijdens de asielprocedure lijken een lange nawerking te kunnen hebben. Meer specifiek gaat het hierbij om twee soorten problemen, namelijk enerzijds de activiteiten die men als vluchteling in deze periode wel of juist niet mag doen en anderzijds om de duur van deze periode. De geïnterviewde vluchtelingen melden diverse punten waarop zij graag verbeteringen zouden zien. De asielprocedure scoort hierbij het hoogste. Veel vluchtelingen signaleren dat de asielprocedure hun integratieproces (te) lang (ver)hindert. De realiteit van het inburgeringsproces lijkt in deze haaks te staan op de doelstellingen van het integratiebeleid. Bij het uitwerken van oplossingen voor deze problemen ligt het voor de hand in te gaan op dit dilemma.
Voetnoot Dit paper is gebaseerd op de volgende onderzoeken: - Nieuwe etnische groepen in Nederland. Een onderzoek naar statushouders uit Afghanistan, Ethiopië/Eritrea, Iran, Somalië en Vietnam, ITS Nijmegen, 2001; - Irakese vluchtelingen in Nederland, ITS Nijmegen, 2002; - Arbeidspotentieel en arbeidsmarktloopbanen van vluchtelingen en asielgerechtigden. Een verkennend onderzoek naar ervaringen van nieuwkomers op de Nederlandse arbeidsmarkt, OSA Tilburg, 2003; - Somalische vluchtelingen in de gemeente Den Haag, ITS Nijmegen, 2003.
17