De invloed van de Stimulus Clusterregeling op bedrijfsontwikkeling Een multivariate analyse
Masterthesis Economische Geografie
Richard van Dorp
Faculteit Geowetenschappen
(0313505)
Universiteit Utrecht
December 2010
Begeleider: Prof. Dr. O.A.L.C. Atzema
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 2
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Voorwoord Dit is hem dan, this is it!. Voor u ligt de laatste horde van mijn academische loopbaan, de Masterthesis. Wat in 2003 begon met een Bachelor Fysische Geografie is via een Minor Bestuur- en Organisatie Wetenschappen geëindigd in een Masterthesis Economische Geografie. Met veel toewijding heb ik aan deze thesis gewerkt en hoewel het niet altijd een gemakkelijk proces is geweest ben ik heel tevreden over het eindresultaat. Het schrijven van deze thesis was nog moeilijker geweest zonder de hulp en steun van mijn begeleiders, familie en vrienden. Daarom wil ik iedereen die ook maar enige interesse heeft getoond in de voortgang van mijn thesis bedanken en tevens wil ik graag van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen in het bijzonder te bedanken.
Oedzge Atzema, voor zijn opbouwende kritieken, maar vooral voor zijn aanstekelijke enthousiasme. Vaak was hij enthousiaster over mijn bevindingen, dan ikzelf was. Een bezoekje zorgde er dan ook altijd voor dat ik weer een stuk gemotiveerder aan de slag ging.
De werknemers van ERAC en in het bijzonder Luc van Aart, mijn stagebegeleider. In ERAC vond ik een jong en dynamisch bedrijf, dat mij een plezierig vooruitzicht heeft gegeven op hoe het werkende leven er in de toekomst uit zou kunnen zien.
Het Stimulus Programmamanagement Bureau, Eindhoven. Voor inzage in de dossiers van de Stimulus Clusterregeling.
De heer van Leeuwen, de heer Spaan en de heer Swinkels voor hun bijdrage aan het kwalitatieve deel van het onderzoek.
En tenslotte mijn ouders, voor de ongelooflijke hoeveelheid geduld die ze de afgelopen tijd met me hadden.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 3
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Samenvatting In deze thesis is het effect van de Stimulus Clusterregeling (SCR) op de groei van aan deze regeling deelnemende bedrijven onderzocht. Er is een verklaring gegeven voor de waargenomen verschillen in werkgelegenheidsgroei tussen bedrijven. Het onderzoek heeft betrekking op een populatie van 82 bedrijven die hebben deelgenomen aan de Stimulus Clusterregeling 2000-2006. Deze populatie is vergeleken met een groep van 193 bedrijven met overeenkomstige kenmerken maar niet hebben deelgenomen aan de genoemde subsidieregeling. Deze laatste groep is zo samengesteld dat deze op de punten van verstedelijkingsgraad van de vestigingsgemeente, bereikbaarheid van de vestigingslocatie, de omvang van het bedrijf, de sector waarin het bedrijf werkzaam is en de leeftijd van het bedrijf overeenkomen. Gecontroleerd voor de vijf genoemde factoren is geanalyseerd of er een verschil is in termen van werkgelegenheidsgroei tussen bedrijven die wel en niet hebben deelgenomen aan de SCR. Uit de uitgevoerde meervoudige logistische regressie blijkt dat er geen significant aantoonbaar verschil is in werkgelegenheidsgroei tussen bedrijven die wel hebben deelgenomen aan de SCR en bedrijven die dat niet hebben gedaan. Wel is aannemelijk gemaakt dat de verstedelijkingsgraad van de vestigingsgemeente van het bedrijf, de omvang en de sector waarin een bedrijf opereert een significante positieve invloed heeft op de werkgelegenheidsgroei. De algemene uitkomst van het onderzoek is dat de verschillen in de groei van werkgelegenheid tussen de onderzochte bedrijven samenhangen met de mate van
stedelijkheid van de
vestigingsgemeente (bedrijven buiten de stadsregio groeien meer dan daarbinnen), de omvang van het bedrijf (kleine bedrijven groeien meer dan grote bedrijven) en de sector van bedrijven (dienstverlenende bedrijven groeien meer dan industriële bedrijven), maar dat de groeiverschillen tussen bedrijven niet samenhangen met het al dan niet ontvangen van een subsidie in het kader van de Stimulus Clusterregeling.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 4
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Inhoud Lijst met figuren....................................................................................................................................... 6 Lijst met tabellen ..................................................................................................................................... 6 Inleiding ................................................................................................................................................... 7 1.1 Probleemstelling en onderzoeksvragen .................................................................................. 9 1.2 Maatschappelijk belang van het onderzoek............................................................................ 9 1.3 Wetenschappelijk belang van het onderzoek ....................................................................... 12 1.4 Leeswijzer .............................................................................................................................. 14 2 Regionaal economisch beleid in Nederland en Europa................................................................. 16 2.1 Regionaal economisch beleid in Nederland .......................................................................... 16 2.2 Regionaal economisch beleid in Europa................................................................................ 22 2.3 Het Stimulus III programma .................................................................................................. 29 3 Overheidssubsidies en bedrijfsontwikkeling ................................................................................. 31 3.1 Overlevingskans en groei van bedrijven................................................................................ 31 3.2 WBSO ..................................................................................................................................... 33 3.3 Zweedse kapitaal subsidie ..................................................................................................... 34 3.4 Effect van subsidie op R&D-activiteiten in Duitsland ............................................................ 36 4 Factoren van invloed op overlevingskans en groei ....................................................................... 37 4.1 Externe factoren .................................................................................................................... 37 4.2 Interne factoren .................................................................................................................... 38 5 De Stimulus case............................................................................................................................ 42 5.1 Achtergrond........................................................................................................................... 42 5.2 Beschrijving van gesubsidieerde bedrijven ........................................................................... 49 5.3 Wel of geen Stimulus Clusterregeling en de groei van bedrijven ......................................... 58 5.4 Multipele logistische regressie .............................................................................................. 68 6 Toegevoegde waarde Stimulus Clusterregeling ............................................................................ 71 6.1 De Subsidieverstrekker.......................................................................................................... 71 6.2 De subsidieontvanger ............................................................................................................ 73 Conclusies en Discussie ......................................................................................................................... 77 Referenties ............................................................................................................................................ 81 Literatuur ........................................................................................................................................... 81 Webpagina’s ...................................................................................................................................... 83 Bijlage .................................................................................................................................................... 84
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 5
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Lijst met figuren Figuur 2.1 Organigram Stimulus Clusterregeling .................................................................................. 25 Figuur 5.1 De 21 gemeenten van Zuidoost-Brabant ............................................................................. 44 Figuur 5.2 Schematische weergaven van omliggende agglomeraties .................................................. 45 Figuur 5.3 Eindhoven Leuven Aachen triangle (ELAt) ........................................................................... 46 Figuur 5.4 Verdeling van arbeidsplaatsen over verschillende sectoren. Zuidoost Brabant vergeleken met Nederlands gemiddelde ................................................................................................................. 47 Figuur 5.5 Aantal banen in de kennis intensieve industrie per 1000 personen (2001) ........................ 48 Figuur 5.6 Bijdrage aan Bruto Nationaal Product.................................................................................. 49 Figuur 5.7 Conceptueel model .............................................................................................................. 50
Lijst met tabellen Tabel 3.1 Frequenties gebruikte groei indicatoren ............................................................................... 32 Tabel 5.1 Frequentietabel werkgelegenheidsgroei gesubsidieerde bedrijven ..................................... 51 Tabel 5.2 Samenhang tussen verstedelijkingsgraad en werkgelegenheidsgroei .................................. 52 Tabel 5.3 Samenhang tussen verstedelijkingsgraad en werkgelegenheidsgroei, met samenvoeging van de suburbane en de stedelijke gemeenten ........................................................................................... 53 Tabel 5.4 Samenhang tussen bereikbaarheid en werkgelegenheidsgroei ............................................ 53 Tabel 5.5 Samenhang tussen omvang en werkgelegenheidsgroei ....................................................... 54 Tabel 5.6 Samenhang tussen leeftijd en werkgelegenheidsgroei ......................................................... 55 Tabel 5.7 Samenhang tussen sector en werkgelegenheidsgroei .......................................................... 55 Tabel 5.8 Correlatiematrix van de variabelen Stedelijkheid, Bereikbaarheid, Sector, Omvang en Leeftijd. .................................................................................................................................................. 57 Tabel 5.9 Indeling bedrijven naar verstedelijkingsgraad, bereikbaarheid en sector ............................ 60 Tabel 5.10 Samenhang tussen het krijgen van subsidie en werkgelegenheidsgroei ............................ 61 Tabel 5.11 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor verstedelijkingsgraad............................................................................................................................. 62 Tabel 5.12 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor bereikbaarheid ...................................................................................................................................... 63 Tabel 5.13 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor omvang ...... 65 Tabel 5.14 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor leeftijd........ 67 Tabel 5.15 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor sector ......... 68 Tabel 5.16 Multipele logistische regressie analyse ............................................................................... 69
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 6
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Inleiding In de periode 2000-2006 was het Europees Economisch Stimuleringsprogramma van toepassing voor de regio Eindhoven. Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) was de belangrijkste geldbron van de Stimulusregeling. Eén van de doelstellingen van het EFRO-programma was de ontwikkeling van innovatieve strategieën voor het versterken van de concurrentiepositie van Europese
regio’s.
Het
Stimulusprogramma
had
meer
specifiek
tot
doel
om
het
concurrentievermogen te versterken van het midden- en kleinbedrijf (MKB) in het industriële weefsel in Zuidoost Brabant (= regio Eindhoven). De opzet van het Stimulusregeling was dus om bij te dragen aan de doelstellingen van het EFRO-programma in de regio Eindhoven.
Het Stimulus programma beoogt een hechte samenwerking tussen uitbesteders en toeleveranciers, eventueel met kennisinstellingen. Het programma is gericht op de bevordering van vroege samenwerking tussen bedrijven en instellingen. De nadruk ligt op samenwerking tijdens de onderzoek- & ontwikkelingsfase (O&O). Via samenwerking kunnen kennis en ervaring in een vroeg stadium uitgewisseld worden en optimaal gebruikt worden in het onderzoek en ontwikkelingsproces. De Stimulus Clusterregeling (SCR) is dus bedoeld om de samenwerking op het gebied van technologisch O&O van nieuwe producten, diensten, technologieën en/of productieprocessen te bevorderen. Het uiteindelijke doel van deze regeling is om de investeringen in O&O van bedrijven in de regio Zuidoost Brabant te verhogen en het rendement van deze investeringen te vergroten.
Er is eerder een evaluatie uitgevoerd van de innovatie effecten van de SCR voor bedrijven (Oerlemans & Rutten, 2006). Deze evaluatie was gericht op de effecten van de regeling op het niveau van de SCR, en niet op de effecten die de regeling heeft gehad op de deelnemende bedrijven. Zo laat de evaluatie bijvoorbeeld zien dat 90% van de deelnemende bedrijven aangeeft dat de beoogde technologische kwaliteit van de nieuwe innovatie in (zeer) hoge mate is gerealiseerd. Voor ruim 80% van de bedrijven die hebben deelgenomen aan de SCR geldt dat ze ook na het afronden van het project nog contact hebben met één of meerdere bedrijven waarmee ze hebben samengewerkt. Ten aanzien van de nieuw ontwikkelde producten, geeft ruim driekwart van de bedrijven aan dat het ontwikkelde product ook daadwerkelijk op de markt is gekomen. Oerlemans & Rutten (2006)
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 7
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
concluderen dat de technologische doelstellingen in sterkere mate zijn behaald dan de economische doelstellingen. Blijkbaar leiden succesvolle productinnovatie niet per definitie tot economisch succes.
In de evaluatie van Oerlemans en Rutten (2006) is dus niet gekeken naar de indirecte effecten van de SCR, dat wil zeggen naar de groei van de werkgelegenheid van de bedrijven die deel hebben genomen in een bepaald samenwerkingsverband. Dat was ook niet de voornaamste doelstelling van de SCR. Dat neemt niet weg dat de stimulering van de werkgelegenheid wel degelijk een algemene doelstelling is van de SCR. Bovendien kan men verwachten dat een verbeterde concurrentiepositie van bedrijven leidt tot omzetgroei en daarmee tot werkgelegenheidsgroei. Uiteraard zitten er allerlei storende factoren in deze relatie. Zo kunnen er in verband met omzetgroei, arbeidsbesparende investeringen worden gedaan of kan er werk worden uitbesteed. Toch is er in deze thesis gekozen om de werkgelegenheidseffecten van de Stimulus Clusterregeling op bedrijfsniveau te meten. De belangrijkste reden daarvoor ligt in de sfeer van het regionaal beleid. In de loop van de jaren is het uiteindelijke doel van het regionaal beleid steeds meer verschoven van arbeidsmarktdoelstellingen (opheffen van de regionale component in werkloosheid, vermindering van regionale loonverschillen etc.) naar concurrentiedoelstellingen (verhogen van de regionale productiviteit, versterken van de innovatiekracht van bedrijven en het leervermogen van regio’s). Daarbij wordt nog wel eens vergeten dat werkgelegenheidsgraad (het aantal arbeidsplaatsen ten opzichte van de woonachtige beroepsbevolking) op zich een belangrijke doelstelling voor regionaal beleid blijft. Verhoging van de productiviteit, oftewel in het algemeen de (kosten)efficiëntie en de (innovatie)effectiviteit van het regionale bedrijfsleven, kan immers tot gevolg hebben dat er een uitstoot van arbeid plaatsvindt en dat bedrijven die het lootje leggen in de concurrentiestrijd hun deuren sluiten. Kortom, de verbetering van de concurrentievoordelen op de lange termijn door middel van de Stimulusregeling kunnen op korte termijn leiden tot een verhoging van de (arbeids)productiviteit, maar op korte termijn negatieve arbeidsmarkteffecten hebben door een verminderde groei of zelfs afname van werkgelegenheid. Uiteraard speelt deze kwestie op regionaal niveau. Voorstanders van de versterking van regionale productiviteit zullen er op wijzen dat verbetering van de concurrentiepositie allerlei positieve regionaal economische effecten hebben. Niet alleen in de loop van de tijd (‘success breeds success’), maar ook allerlei multiplier effecten via input-output relaties tussen bedrijven in de regio.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 8
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Versterking van de internationale concurrentiepositie door middel van bijvoorbeeld kennisdeling en innovatie komt zodoende een groot deel van het regionale bedrijfsleven en arbeidsmarkt ten goede. Deze thesis gaat over de effecten van de Stimulus regeling op de groei van werkgelegenheid per bedrijf. Het gaat om de vraag of subsidies, die voortkomen uit het (Europese) regionale beleid en bedoeld zijn om de samenwerking tussen uitbesteders, toeleveranciers en kennisinstellingen in de regio te versterken, effect hebben op de overlevingskans en de werkgelegenheidsgroei van bedrijven.
1.1
Probleemstelling en onderzoeksvragen
De centrale vraag van dit onderzoek is: “In welke mate verschilt overlevingskans en de werkgelegenheidgroei van bedrijven die wel of niet gebruik hebben gemaakt van de Stimulus clusterregeling in de regio Eindhoven?”
Het gaat in deze thesis dus niet om het effect van de SCR op het aangaan van samenwerkingsrelaties en de uiteindelijke innovaties die hieruit voortvloeien, maar om de effecten in termen van overlevingskans en groei van de werkgelegenheid. De centrale vraag is in een aantal deelvragen uiteengelegd: 1.
Wat is de plaats van de Stimulus Clusterregeling in het Europees regionaal beleid?
2.
Welke bedrijven in de regio Eindhoven hebben gebruik gemaakt van de Stimulus Clusterregeling?
3.
Bestaan er significante verschillen in overlevingskans en groei van de werkgelegenheid tussen vergelijkbare bedrijven met of zonder Stimulus Clusterregeling?
1.2
Maatschappelijk belang van het onderzoek
De Stimulus Clusterregeling (SCR) is een subsidie die als doel de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van kleine en middelgrote bedrijven in de regio Eindhoven te intensiveren. Dit soort O&O-subsidies, betaald met gemeenschapsgeld, worden gerechtvaardigd met het argument van marktfalen.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 9
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Volgens de (neo-) klassieke theorie is in een ideale vrije markteconomie geen ingrijpen van een overheid nodig. De ‘onzichtbare hand’ van de markt coördineert het economische verkeer van vraag en aanbod. Er wordt verondersteld dat producenten en consumenten vrije toegang hebben tot informatie. Op grond van marktinformatie maken producenten producten waar consumenten behoefte aan hebben. De concurrentie tussen bedrijven zorgt ervoor dat producten zo voordelig mogelijk aangeboden worden aan de consument. De consument kan door vrije toegang aan informatie een afgewogen keuze maken voor de producten die hij of zij aanschaft en kan ten alle tijden kwaliteit en prijs tegen elkaar afwegen.
Deze economie bestaat slechts in theorie; in de praktijk is er sprake van marktfalen. Het falen van de markt wordt door Taylor (1995) omschreven als 'de situatie waarin de vrije markt niet leidt tot de gewenste efficiëntie en verdeling’. Het niet of onvoldoende functioneren van de vrije markt economie, waarbij producenten dus niet een gelijkwaardige toegang hebben tot ‘grondstoffen’ van hun product, is een argument voor een overheid om in te grijpen. Het begrip ‘grondstoffen’ is hierin een breed begrip. Immers is in een kenniseconomie, die Nederland graag wil zijn (zie EZ, 2004 & Aalders e.a., 1999), kennis de belangrijkste grondstof voor de producten.
De belangrijkste vormen van marktfalen zijn externe effecten, asymmetrische informatie en marktmacht (Van der Vlist & Van Galen, 2005). Externe effecten treden op wanneer er geen compensatie staat tegenover gemaakte kosten of opbrengsten van productie of consumptie (Van der Vlist & Van Galen, 2005). Een voorbeeld waarbij externe effecten optreden is bij een ‘publiek goed’. Kennis is lange tijd als een ‘publiek goed’ beschouwd. Een simpele publicatie kan ervoor zorgen dat kennis waarin jarenlang energie, tijd en geld is gestoken openbaar wordt. In dat geval lekt de kennis weg naar derden, zonder dat er is betaald voor deze kennis. Hetzelfde geldt wanneer een product op de markt komt, dat daarmee ook de kennis die in het product zit op de markt komt. Een concurrent kan hiermee zijn voordeel doen, door het product te ontleden en op die manier de gemaakte innovaties te ontdekken. Deze omgekeerde wijze van productontwikkeling wordt ook wel ‘reverse engineering’ genoemd (Raspe & Van Oort, 2007). Ook een werknemer die vertrekt naar een andere werkgever neemt zijn opgedane kennis met zich mee naar zijn nieuwe werkgever. Al met al dragen deze kennisspillovers bij aan de terughoudende houding van ondernemers ten aanzien van innovatie. Hierdoor wordt niet het optimale welvaartsniveau van kennis behaald en dus faalt de markt. Het
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 10
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
gevolg is dat er een onderinvestering in R&D ontstaat omdat een bedrijf niet alle opbrengsten naar zich toe kan trekken. Zonder overheidsbeleid levert de vrije markt dus te weinig kennis op (CPB, 2002)
Asymmetrische informatie houdt in dat niet alle partijen beschikking hebben tot dezelfde informatie over de waarde van een product , oftewel de ene partij weet meer dan de andere. Dit maakt de partij die minder informatie heeft onzeker, vooral als duidelijk is dat de andere partij wel over alle informatie beschikt. Onzekerheid heeft tot gevolg dat er minder transacties plaatsvinden dan wenselijk (Van der Vlist & Van Galen, 2005). Met betrekking tot het ‘product’ kennis, is het de aanbieders van kennis alles aangelegen om de asymmetrische informatie in stand te houden. Immers, wanneer de aanvragers al reeds kennis hebben genomen van de nieuwe innovatie, zijn zij in mindere mate bereid om nog te betalen voor die kennis. Overheidsingrijpen is vereist om de kennis optimaal te verdelen. Marktmacht is de situatie waarbij een partij geen enkele rekening hoeft te houden met het feit dat anderen misschien een betere deal kunnen aanbieden aan de tegenpartij, simpelweg omdat er geen concurrenten zijn, of omdat de tegenpartij ze niet weet te vinden. Het mededingingsbeleid van de Europese Unie is erop gericht om de concurrentie in de markt te vergroten. In de literatuur wordt opgemerkt dat het verstandig is om een zekere mate van monopolie of oligopolie toe te staan om innovatie te stimuleren en te belonen (Van der Vlist & Van Galen, 2005).
In de praktijk zijn er dus allerlei barrières die zorgen dat de informatievoorziening voor zowel producenten als consumenten niet optimaal is. Bovendien oefenen producenten en consumenten macht uit op elkaar uit door informatie achter te houden, prijsvorming te beïnvloeden en concurrenten zand in de ogen te gooien. De overheid heeft onder meer tot taak de doelmatigheid van het marktverkeer te reguleren. Denk in dat verband aan het voorkomen van kartelvorming, prijsafspraken of misleidende reclame. Daarnaast rekent de overheid zich tot haar taak om de economie te stimuleren, zeker daar waar bedrijven om risico’s te vermijden kansen laten liggen. Dit doet de overheid bijvoorbeeld door investeringen te stimuleren die bedrijven anders niet doen. Het verstrekken van subsidies is een veelgebruikt middel om de informatievoorziening over innovaties te verbeteren en via kennissamenwerking tussen bedrijven en instellingen de doorvoering van innovaties te bevorderen.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 11
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
De Stimulus Clusterregeling (SCR) is zo’n regeling. Uit de samenwerking op het gebied van Onderzoek & Ontwikkeling kunnen nieuwe innovatieve producten ontstaan, die indien zij aanslaan op de markt de concurrentiepositie van bedrijven kan versterken. Dit kan leiden tot meer omzet en mogelijk meer werkgelegenheid. Een van de (onbedoelde) effecten van de SCR kan dus het creëren van extra werkgelegenheid zijn. Aangezien er communautaire gelden worden gebruikt voor de financiering van de SCR, en de bevordering van werkgelegenheid nog steeds één van de doelstellingen van het Europese regionale beleid is, is het van belang om te weten wat de effecten zijn van de subsidie in termen van de overlevingskans en de groei van de werkgelegenheid in de aan de subsidieregeling deelgenomen bedrijven. Dit onderzoek heeft de bedoeling deze effecten in kaart te brengen.
1.3
Wetenschappelijk belang van het onderzoek
Deze thesis heeft betrekking op succes en faalfactoren van kleine en middelgrote ondernemingen. Succes wordt daarbij in dit onderzoek vertaald naar groei van de werkgelegenheid. Overleving en groei van de werkgelegenheid zijn echter een benadering
(een ‘proxy’) van bedrijfssucces.
Bovendien is het de vraag of overheidsbeleid er in deze eigenlijk toe doet.
Het tegengaan van marktfalen om overheidsingrijpen te verantwoorden past bij een beleid dat is gericht op bevordering van efficiëntie. De markt werkt niet op de optimale manier waarop het zou kunnen werken, waardoor de som van de huidige en de toekomstige welvaart minder hoog uitvalt dan in een efficiënte markt het geval zou zijn geweest. Andere argumenten die bijdragen aan een beleid dat is gericht op efficiëntie zijn het stimuleren van productiviteit (toegevoegde waarde per werknemer) en het stimuleren van exportbevordering (Raspe & Van Oort, 2007). Zo, creëert het stimuleren van sectoren met een hoge toegevoegde waarde per werknemer meer economische groei dan het stimuleren van sectoren met een lage productiviteit (Nota Selectieve groei, 1976).
Een beleid dat meer is gericht op het beginsel van gelijkheid, heeft juist een evenwichtige spreiding van de welvaart in Nederland tot doel. Hierin passen argumenten als het bestrijden van de werkeloosheid, stimuleren van in noodverkerende sectoren of bedrijven en compensatie voor steunverlening die andere landen aan hun bedrijven geven (Aalders e.a., 1999). Het bestrijden van de werkeloosheid
is
in
ruimtelijk
economisch
opzicht
gericht
op
de
regio’s
met
een
ontwikkelingsachterstand. Voor het stimuleren van in noodverkerende sectoren of bedrijven wordt
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 12
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
ook het argument van kapitaalvernietiging genoemd. Wanneer er geen steun zou worden verleend, zouden alle investeringen die voorheen gedaan zijn, teniet gedaan worden. Compensatie voor steunverlening die andere landen aan hun bedrijven geven is een protectionistische overweging. Deze argumenten op basis van gelijkheid passen meer in het steunverlenende beleid, dat tot de jaren tachtig overheerste. Het huidige beleid dat staat omschreven in Pieken in de Delta, laat zich beter kenmerken door een beleid dat is gericht op efficiëntie.
De overheid kan direct of indirect interveniëren in regionale innovatieprocessen. Van der Vlist & Van Galen (2005) hebben een inventarisatie gemaakt van verschillende studies naar de effectiviteit van innovatiebeleid. Hierin zien zij een aantal instrumenten met regelmaat terugkomen in de aanbevelingen van deze studies. Universiteit-Industrie relaties, innovatie helpdesks, een venture capital systeem met investeringsbanken en Groot technologische Instituten (GTI’s) zouden volgens een aantal van deze studies innovatie netwerken bevorderen (zie Kuhlmann 2001; Smits & Kuhlmann, 2004). Deze instrumenten werken vooral indirect doordat ze een omgeving scheppen die zou moeten leiden tot een innovatief klimaat, waarbij ieder bedrijf mogelijkheden ziet om te innoveren.
Een meer direct instrument is een subsidie. Met een subsidie geef je een bedrijf een financieel hulpmiddel om te innoveren, of de innovatie kwalitatief te verbeteren. Sommige studies, die zijn geinventariseerd door Van der Vlist & Van Galen (2005) concluderen dat de overheid door middel van generieke subsidies, R&D-activiteiten zouden moeten stimuleren (Brouwer e.a., 2002; Van der Wiel & Van Leeuwen, 2003).
Vanuit het oogpunt van de regionale arbeidsmarkt is het belang van werkgelegenheidsgroei echter evident. Hier ligt vooral een beleidsbelang. Zoals in hoofdstuk 2 zal worden behandeld is de aard van het regionaal beleid in Nederland en in Europa de afgelopen decennia veranderd. Zo is de voornaamste doelstelling van regionaal beleid verschoven van sociale rechtvaardigheid (verdelen van welvaart) naar economische doelmatigheid (stimuleren van concurrentiekracht). Bovendien heeft zich een verschuiving voorgedaan van een defensieve politiek (wegwerken van achtertanden) naar een offensieve politiek (versterken van potenties). In ruimtelijke zin heeft dit tot gevolg dat het regionale beleid verschuift van perifere regio’s naar centrum regio’s. Bovendien ging het vroeger
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 13
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
vooral om investeringen in fysieke bereikbaarheid en om kapitaalsubsidies (‘werk naar de mensen’). Tegenwoordig gaat het meer om investeringen in virtuele bereikbaarheid (onder anderen in ICT) en subsidies ter stimulering van kennisontwikkeling en innovatie. Lange tijd heeft het beleid daarbij ingezet op bepaalde speerpunten, sleutelgebieden of kanssectoren. Te denken valt aan nanotechnologie, biotechnologie en ‘life sciences’. Tegenwoordig scoort nieuwe (duurzame) energie hoog.
In het huidige regionale beleid neemt verder de clustergedachte een belangrijke plaats in (zie ook Stimulus Cluster Regeling). Deze clustergedachte gaat ervan uit dat sommige regio’s op grond van hun economische specialisatie (Marshall externaliteiten) of juist vanwege hun economische diversiteit (Jacobs externaliteiten) beter in staat zijn dan andere regio’s om een innovatieve economie tot ontwikkeling te laten komen, Cruciaal bij deze clustergedachte is dat de in een regio aanwezige bedrijven zelfversterkende processen in gang zetten op basis van de uitwisseling van informatie en kennis binnen de regio’s (kennis spillovers) en door het aantrekken van kennis van buiten (Brenner, 2004). Regionaal beleid is tegenwoordig een kwestie van de koppeling van ‘local buzz’ aan ‘global pipelines’ (Bathelt et al. 2004).
Het wetenschappelijke belang van deze thesis ligt niet in de analyse van de directe effecten van overheidssubsidies op het daadwerkelijk, via samenwerking, ontwikkelen en op de markt brengen van nieuwe producten, maar op de indirecte effecten van het deelnemen aan de SCR in termen van overlevingskans van de bedrijven en de groei van de werkgelegenheid.
1.4
Leeswijzer
De thesis bestaat uit twee gedeelten. Het eerste gedeelte omvat de hoofdstukken twee tot en met vier. Hierin wordt uiteengezet welke informatie, gerelateerd aan dit onderwerp, is te vinden in de bestaande literatuur. Zo wordt in hoofdstuk twee uiteengezet wat het (Europees) regionaal beleid inhoudt en welke plaats de Stimulus Clusterregeling daarin inneemt. Hoofdstuk drie behandelt verschillende bestaande subsidieregelingen en hun effect op de bedrijfsontwikkeling. In hoofdstuk vier wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste factoren voor bedrijfsontwikkeling. Het tweede gedeelte omvat de hoofdstukken vijf en zes. Hierin wordt het voorgaande toegepast op de indirecte effecten de SCR. In hoofdstuk vijf Hoofdstuk vijf omvat een kwantitatieve analyse van de
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 14
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
factoren die van invloed zijn op de bedrijfsontwikkeling en wordt duidelijk welke rol de stimulus clusterregeling hierin heeft. Hoofdstuk zes bevat een korte kwalitatieve analyse van wat de stimulus clusterregeling heeft betekend voor een aantal ondernemers.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 15
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
2
Regionaal economisch beleid in Nederland en Europa
In de inleiding is al aangegeven dat de SCR een subsidieregeling is die moet bijdragen aan de versterking van de regionale economie. Dit hoofdstuk gaat in op de rol van de overheid bij regionaal economische ontwikkeling. In dit hoofdstuk zal een kort overzicht worden gegeven van het ruimtelijk economische beleid vanaf de jaren ’50 van de vorige eeuw. Uiteindelijk zal de plaats die het Stimulus programma inneemt in het Europees regionaal beleid worden aangegeven.
2.1
Regionaal economisch beleid in Nederland
Sinds de jaren ’50 van de vorige eeuw heeft er een verschuiving plaatsgevonden in het regionaal economisch beleid in Nederland. Daar waar het beleid net na de Tweede Wereldoorlog strikt defensief was, is het huidige regionaal economisch beleid vooral offensief van aard. Met defensief beleid wordt bedoeld dat het beleid is gericht op het wegwerken van achterstanden en het stimuleren van sectoren die het moeilijk hebben, een veelgebruikte Engelse term hiervoor is ‘backing the losers’. Hier tegenover staat de offensieve gedachte dat er niet wordt gekeken naar achterstanden, maar juist naar de potenties en sterktes. Oftewel een ‘picking the winners’ strategie. Uiteraard heeft deze verschuiving niet van de ene op andere dag plaatsgevonden. Atzema & Wever (1999) en Raspe & Van Oort (2007) geven een overzicht van regionaal economische beleidsnota’s die bepalend waren tussen 1950 en nu. Hieronder volgen de kernpunten van hun overzichten.
1950-1960 Het naoorlogse
regionaal economisch beleid in Nederland staat in het teken van regionale
werkloosheidbestrijding en is nauw verwant aan het industriebeleid. In de jaren na de oorlog wordt duidelijk dat als gevolg van de mechanisatie en schaalvergroting van de landbouw er in vooral het noorden van Nederland en op de oostelijke en zuidelijke zandgronden sprake was structurele werkloosheid. Menigeen emigreerde, maar velen bleven in Nederland. Om een toeloop van arbeidskrachten naar de toch al volle steden in het westen te voorkomen werd een ontwikkelingsbeleid in de regio’s opgezet. West en Noordoost Brabant, de Kop van Noord-Holland, Noordoost Overijssel, de Drentse en Groningse Veenkoloniën en het oostelijke deel van Friesland werden aangewezen als ontwikkelingsregio’s. Een opvallend aspect uit die tijd was dat de regering in die regio’s vele, vaak kleine industrialisatiekernen aanwees (38 in totaal). Industriële bedrijven die
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 16
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
zich in zo’n kern vestigden kregen subsidie voor elke werkloze die ze in dienst namen. Het regionaal economisch beleid in die tijd was dus gericht op het wegwerken van regionale achterstanden en gekoppeld aan het stimuleren van industriële activiteiten. Via kapitaalsubsidies trachtte de overheid industriële bedrijven te verleiden zich in dergelijke achterstandregio’s te vestigen. Op die manier werd de hoge werkloosheid in die regio’s bestreden. In de loop van de jaren vijftig nam de kritiek op dit beleid toe. Er kwamen pleidooien om niet het werk naar de mensen te brengen, maar toch om de mensen naar het werk te leiden. Na de wederopbouw kampte namelijk de arbeidsmarkt in de Randstad en in de industriële centra van Brabant en Twente namelijk met steeds meer tekorten.
1960-1970 In deze periode tekent zich een trendbreuk af in het regionaal economische beleid. Niet langer is het wegwerken van regionale achterstanden leidraad van het regionale beleid, maar de nationale doelstelling om de verstedelijkingsdruk in vooral het westen van het land te spreiden. Dit was de tijd dat sommige overheidsdiensten werden gespreid over het land. In het kader van het spreidingsbeleid gaf de overheid ook verhuissubsidies om de arbeidsmobiliteit naar de achterstandregio’s te vergroten. Zodoende werd niet alleen werk maar ook mensen over het land gespreid. De uiteindelijke bedoeling was dat er voldoende kritische massa ontstond in de achterstandregio’s waardoor deze zich zelf economische zouden ontwikkelen. De regio’s die deel uitmaakten van het regionale beleid bleven grotendeels hetzelfde, al werd Zeeland eraan toegevoegd. Wel werd het aantal
industrialisatiekernen verminderd. Men clusterde het beleid in een beperkter aantal
ontwikkelingskernen.
Het beleid wordt daarnaast langzamerhand meer offensief van karakter. In de Achtste Nota inzake de industrialisatie (1963) is naast het gebruikelijke defensieve beleid, dat is gericht op steun aan achterliggende regio’s, ook een passage opgenomen dat de nadruk legt op het stimuleren van onderzoek en ontwikkeling (R&D), infrastructuur en export. In ruimtelijk economische zin betekent dit dat er aandacht kwam voor gerichte economische versterking van de economisch zwakkere regio’s zelf. Het ging al snel niet meer om de spreiding van kapitaal en arbeid in het algemeen, maar om gerichte stimulering van economische activiteiten. De onderliggende gedachte komt voort uit het ‘export base’ model. In dit model werd er vanuit gegaan dat bedrijven die zijn gericht op export, de stuwende bedrijven van een regio zijn. Door stimuleren van stuwende activiteiten zouden andere,
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 17
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
meer verzorgende activiteiten in de regio’s tot ontwikkeling. Dergelijke multiplier effecten lopen zowel via uitbesteding & toelevering relaties als via de koopkracht van de werknemers. Ook dit aspect kan men interpreteren als een vroege vorm van clusterbeleid.
1970-1980 In de jaren zeventig neemt de werkgelegenheid in Nederland steeds minder toe. De perioden van de wederopbouw uit de jaren vijftig en de sterke economische groei van de jaren zestig lopen af. De ontwikkeling van de Nederlandse economie haperde en dit was niet alleen het gevolg van conjuncturele ontwikkelingen die werden veroorzaakt door de oliecrisis in die tijd. Het werd duidelijk dat sommige sectoren de toenemende internationale concurrentie niet aan kunnen. Bekende voorbeelden zijn de sluiting van de kolenmijnen in Zuid-Limburg en de malaise in de textielindustrie in Twente en Noord-Brabant. Even later zou ook de scheepsbouw in de havens (Rotterdam, Amsterdam, Vlissingen) volgen. Het regionale ontwikkelingsbeleid werd daarom aangevuld met een regionaal herstructureringsbeleid. Dat heeft op zijn beurt weer tot gevolg dat de overheid inzet op een beleid met een meer defensief karakter. Er wordt in deze jaren veel steun verleend aan sectoren en regio’s die in moeilijkheden verkeren.
Ook de aard van de beleidsmaatregelen veranderd in deze periode. Ging het in het ontwikkelingsbeleid nog om ingrepen in het productiemilieu (vooral aanleg van infrastructuur en bedrijventerreinen, later ook allerlei sociaal-culturele voorzieningen om mensen aan te trekken) in het herstructureringsbeleid ging het om het stimuleren van bepaalde (vernieuwende) economische activiteiten. De beleidsaandacht verschoof daardoor naar verbetering van de regionale productiestructuur. De introductie van Wet op de Investeringsregeling door het kabinet Den Uyl is her een voorbeeld van.
1980-1990 In de jaren tachtig krijgt de Nederlandse economie te maken met de eerste na-oorlogse crisis. In 1981 en 1982 krimpt voor het eerst sinds de oorlog de Nederlandse economie. De tekortkomingen van de Nederlandse economie komen steeds duidelijker tot uiting: hoge loonkosten, dure gulden, eenzijdige samenstelling en marktoriëntatie van de uitvoer en institutionele verstarring (WRR 1980). Bovendien neemt de mondialisering van de economie in die tijd een hoge vlucht. De roep om
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 18
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
economische vernieuwing klinkt daardoor steeds luider. Dit heeft ook gevolgen voor het regionaal economische beleid.
De Innovatienota uit 1979 laat een verandering zien in de gedachte over steunverlening aan bedrijven. Daar waar voorheen vooral steun werd verleend aan noodlijdende bedrijven, werd nu juist steun verleend aan bedrijven die in nieuwe productiesectoren opereerden en een sterke groei doormaakten. Een offensief beleid krijgt langzamerhand de overhand. Dat blijkt wel uit speerpunten als technologische ontwikkeling, innovatie en de centrale plaats voor onderzoek en ontwikkeling (R&D).
Het regionaal economische beleid in de jaren tachtig werd steeds meer gekenmerkt door een offensieve inslag. Was in de eerste helft van de jaren tachtig bijna het hele land bezaaid met maatregelen in het kader van het regionale beleid (in het westen zelfs met een SIR-beleid dat de economie daar moest afremmen), in de tweede helft van dat decennium heeft het regionale beleid zich weer teruggetrokken op de achterstandsregio in de periferie van Nederland. De meeste aandacht van de nationale overheid gaat dan uit naar de welhaast ‘natuurlijke’ economische kansen in het westelijke en middelste gedeelte van het land. Daarvoor was bovendien geen specifiek regionaal beleid nodig. Dit was de tijd dat de bijvoorbeeld mainports in het ruimtelijke structuurbeleid verschenen. In het specifieke economische beleid werden zogenaamde kanssectoren aangewezen, waarbij technologische vernieuwing een belangrijk criterium was. “Sectoren als energiebesparing, herintroductie van kolen, ontzilting van zeewater, micro-electronica, glasvezels, offshore-industrie en nieuwe materialen werden aangewezen als ‘winners’” (Raspe & Van Oort, 2007). Met de aandacht voor innovatie werd het belang van clustering steeds meer onderstreept. Nu niet alleen meer vanwege schaalvoordelen en kritische massa, maar vanwege Marshalliaanse ‘external economies’ (gespecialiseerde
arbeidskrachten en diensten, kennis spillovers). De
concentratie op innovatieve bedrijvigheid stond voorop. Deze clusters moesten worden gepositioneerd
in
de
omgeving
van
kennisbronnen
zoals
universiteiten
en
andere
onderzoeksinstituten.
Met betrekking tot het vormen van clusters dichtte de Nederlandse overheid zichzelf al in 1979 een belangrijke rol toe (Innovatienota, 1979). De overheid maakte de keuze welke activiteiten
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 19
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
gestimuleerd diende te worden. Zij was tevens verantwoordelijk voor het opleidingsbeleid, moest een gunstig klimaat creëren voor ondernemers en was betrokken bij de rekrutering van ondernemers. De studie Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie (1980) bevestigt de offensieve weg die de Nederlandse overheid insloeg. Deze Nota vormde ook de basis voor het regionaal economisch beleid in de daarop volgende jaren. Definitief bestond het regionale beleid niet langer uit het wegwerken van achterstanden, maar kwam er juist aandacht voor de bijdrage van regio’s aan de nationale economie. Ook in het ruimtelijke ordeningsbeleid sloeg deze gedachte aan. In de Structuurschets Stedelijke gebieden (1983) wordt naast het traditioneel op spreiding gerichte stimulerings- en ontwikkelingsbeleid, een op compacte verstedelijking gericht beleid benoemd dat was gericht op het benutten van potenties van (stedelijke) regio’s.
1990-2000 In 1991 valt definitief het doek van het regionale beleid gericht op het verkleinen van verschillen tussen regio’s. In de Nota Regio’s zonder grenzen (1990) is de focus omgeslagen naar het benutten van de economische potenties van regio’s. In hetzelfde jaar verscheen de nota Economie met open grenzen (1990). Deze nota sloot qua gedachtegoed prima aan op de inzichten van de Amerikaanse bedrijfseconoom Michael Porter, die in zijn boek ‘The competitive Advanteges of Nations’ (1990) een beleidsfilosofie ontwikkelt die gebaseerd is op innovatie in en concurrentiekracht regionale clusters van onderling afhankelijke bedrijven en bedrijfstakken in internationaal concurrerende activiteiten. Deze filosofie van Porter vond veel weerklank in Nederlandse beleidskringen (De Jong & Lambooy, 1994). Naast een omslag in het ruimtelijk economisch beleid, kwam er in de nota Kennis in Beweging (1995) ook een omslag in het denken over industriebeleid. Niet langer de maakindustrie maar de kennisindustrie staat voorop in het beleid. Vanaf dat moment worden kennis en innovatie de stokpaardjes van de verscheidene beleidsnota’s.
De verandering in het economische beleid liet niet lang op zich wachten. De naamsverandering van regionaal economisch beleid naar ruimtelijk economisch beleid spreekt boekdelen. Dot beleid is vooral gericht op meer ruimte voor bedrijven (aanleg van voldoende bedrijventerreinen en kantoorlocaties) en op verbetering van de bereikbaarheid van bedrijven (aanleg van fysieke en digitale infrastructuur). De nota Ruimte voor Regio’s (1995) constateert bovendien dat vanwege de toenemende mondialisering van de economie en de convergentie van de regionaal economische
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 20
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
verschillen in Nederland, het er om gaat de bijdrage van elke regio aan de nationale economie te maximaliseren. Regio’s moeten het in economisch opzicht vooral op eigen kracht doen. Van stimulering van de regionale economie door de nationale overheid is steeds minder sprake.
De overheid richtte zich in de jaren negentig vooral op het wegwerken van markimperfecties op het gebied van kennis en innovatie. Eén van die
marktimperfecties bestaat uit barrières in de
informatievoorziening waardoor vooral het midden en kleinbedrijf (MKB) niet toekomt aan innovatie. Naast slechte toegang tot informatie zijn knelpunten bij de organisatie van samenwerkingsverbanden een belangrijke barrière voor het uitwisselen van kennis en daarmee voor innovatie. Wijers et.al (1997) concludeerden dat veel kleine en middelgrote bedrijven in die tijd zich nauwelijks bewust waren van de synergie die samenwerking met andere bedrijven of kennisinstellingen hun kon bieden.
2000-heden In 2004 komt een rapport uit dat tot de dag van vandaag de basis vormt voor het ruimtelijk economisch
beleid
van
de
Nederlandse
overheid.
De
werkgroep
Interdepartementaal
Beleidsonderzoek (IBO) stelt in het rapport Regionaal economische beleid van de toekomst (2004) nogmaals het regionaal economisch steunbeleid ter discussie. Het gaat deze werkgroep vooral om de vraag hoe zinvol het is om nog regionaal economisch beleid te voeren. Anders dan het ministerie van Economische Zaken die uitging van toenemende convergentie van de regionale economieën in Nederland, stelde de werkgroep dat verschillen in economische prestaties tussen regio’s onvermijdelijk zijn. Agglomeratie effecten zijn daarvoor de belangrijkste redenen. Gericht beleid voeren op het terugdringen van deze verschillen is volgens de werkgroep dan ook zinloos. Ruimtelijk economische beleid is bovendien reactief. Als er ongunstige regionale neveneffecten van ander beleid ontstaan, dan werken die door in de regionaal economische ontwikkeling. Daarom stelde de werkgroep voor om te stoppen met het generiek regionaal economisch beleid, gericht op het verkleinen van verschillen tussen regio’s onderling, en daarvoor in de plaats beleid specifieker te richten op knelpunten in bepaalde regio’s zonder daarbij rekening te houden met de positie ten opzichte van andere regio’s.
In de lijn met het IBO-rapport presenteerde het Ministerie van Economische Zaken de nota Pieken in de Delta (2004). Ook in deze nota staat het denken in nationale groei voorop. Niet langer is de
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 21
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
relatieve prestatie van een regio belangrijk, maar juist de prestatie van een regio ‘an sich’ en de bijdrage van de regio aan de nationale economie. In de nota Pieken in de Delta uit de regering haar zorgen over de kwaliteit van het internationale vestigingsklimaat in Nederland. Nederland zou in allerlei internationale ranglijsten wegzakken, als het gaat om het vestigingsklimaat. ‘Pieken in de delta’ biedt een visie die op den duur moet zorgen voor de verbetering van het vestigingsklimaat in Nederland. De centrale gedachte is dat economisch herstel kan worden bereikt door selectief kansen te benutten in de regio. Hiertoe worden ‘sterke’ regio’s benoemd en worden hun specifieke sterktes uitgebuit. Voorbeelden hiervan zijn het benutten van kennisconcentraties in Oost-Nederland, profiteren van de strategische ligging van Zuidwest Nederland en het verder uitbuiten van de sterke technologische positie van Zuidoost-Nederland (EZ, 2004).
De beleidsfilosofie om de sterke punten in een regio uit te buiten in plaats van het ondersteunen van economische zwakkere regio’s, vormt het voorlopige eindpunt van een slingerbeweging in het regionaal economische beleid, die reeds in de jaren zestig werd ingezet. Door de jaren heen is het accent van het economisch regionaal beleid verschoven van een beleid dat was gericht op steun aan achterblijvende regio’s (‘backing the losers’), naar een beleid gericht op sterktes en potenties van individuele regio’s (‘picking the winners’).
2.2
Regionaal economisch beleid in Europa
Door de voortschrijdende economische integratie (zie bijvoorbeeld de invoering van de euro) en uitbreiding van de Europese Unie (met eerste Zuid Europese en later Oost Europese landen) kan het Nederlandse regionaal economisch beleid niet los worden gezien van Europa. De hoofdmoot van het beleid van de Europese Unie richt zich op het scheppen van algemene voorwaarden, zoals het tot stand brengen van een gemeenschappelijke markt met vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen. Daarnaast kent het Europese beleid sinds de verdragen van Maastricht (1992) en Lissabon (2000) ook een specifiek karakter, gericht op groeisectoren en industrieën om een gunstig ondernemersklimaat te creëren. Niettemin neemt in het regionale beleid van de Europese Unie steunmaatregelen voor de landbouw en voor achterliggende regio’s nog steeds een belangrijke plaats in. Toch is ook het regionale beleid van de Europese Unie steeds meer op offensieve leest geschoeid. Ook binnen het Europese regionale beleid lijkt er dus een trendbreuk te zijn in de manier waarop economische groei tot stand moet komen.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 22
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Vanaf het ontstaan van de Europese unie omvat het regionale economisch beleid, het belangrijkste takenpakket van de Unie. Het verdrag van Rome dat werd getekend in 1957 en het begin van de Europese Unie inluidde, omvatte al generieke maatregelen op het gebied van transport en landbouw. Daarmee kreeg het beleid meteen een ruimtelijk economisch karakter (Audretsch et. al., 2009). Tezamen met de ontwikkeling van het sociale beleid en het ontstaan van monetaire relaties tussen lidstaten, ontstond de behoefte aan een mechanisme dat zorgde voor de ruimtelijke verdeling van grondstoffen. Daarnaast kwamen er in de jaren zestig van de vorige eeuw verschillende rapporten uit die pleitten voor een duidelijk uitgesproken regionaal economische beleid. Dit heeft in 1972 geleid tot de oprichting van het Economisch Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO). In die tijd werd het fonds vooral gebruikt voor de minst ontwikkelde regio’s van de Europese Unie.
Met de toetreding van de zuidelijke lidstaten zoals Spanje, Griekenland en Portugal in de jaren 80 van de vorige eeuw, namen de verschillen tussen de regio’s enorm toe en verdubbelde het aantal mensen dat in de minst ontwikkelde regio’s woonden. Het EFRO was niet meer voldoende om deze regio’s allemaal te kunnen ondersteunen, waardoor er in 1988 twee fondsen werden toegevoegd aan de financiële instrumenten van de Europese Unie. Dit waren het Europese Sociale Fonds (ESF) en het Europese Oriëntatie- en Garantiefonds voor Landbouw (EOGFL). Hiermee ontstonden de drie belangrijkste structuurfondsen die vandaag de dag nog een belangrijke rol spelen in het beleid dat de Europese Unie voert. Nog altijd werden de tegoeden in de fondsen vooral gebruikt voor het ondersteunen van achterliggende regio’s
In 1992, met het ondertekenen van het verdrag van Maastricht brak er een nieuw tijdperk aan voor de Europese Unie. Er werd steeds meer waarde gehecht aan de economische en sociale cohesie tussen lidstaten. Daarom werd in 1994 een nieuw fonds geïntroduceerd, te weten het Cohesie Fonds. Dit fonds werd ontwikkeld om lidstaten financieel te ondersteunen bij grote uitgaven aan infrastructuur, of het milieu. Niet langer was dit fonds alleen toegankelijk voor de meest achtergestelde regio’s, maar het ondersteunen van achterliggende regio’s vormde nog steeds het belangrijkste onderdeel van het regionale economische beleid.
Puga (2001) plaatst kanttekeningen bij beleid dat is gericht op achtergestelde regio’s of sectoren. Ten eerste constateert hij dat grote uitgaven aan het regionale beleid, nauwelijks hebben geleid tot een
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 23
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
verkleining van de verschillen tussen regio’s. Bovendien zijn inkomensverschillen tussen lidstaten wel afgenomen, maar verschillen tussen regio’s binnen de lidstaten zijn juist toegenomen. Puga (2001) stelt dat het van belang is om helder te hebben tot welk doel het regionaal economisch beleid moet leiden. Streven we naar een algehele ruimtelijke homogeniteit van zaken als inkomen, werkgelegenheid, educatie, en gezondheidszorg. Of streven we naar een persoonlijke rechtvaardigheid waarin iedereen dezelfde kansen heeft, in verschillende plaatsen? Dit is vergelijkbaar met het dilemma dat zich in het regionaal economisch beleid in Nederland heeft afgespeeld. Breng je het werk naar de mensen of breng je de mensen naar het werk. Puga (2001) is van mening dat regionaal beleid ten alle tijden gericht moet zijn op het verkleinen van persoonlijke ongelijkheden, in plaats van dat het beleid is gericht op het wegwerken van ongelijkheiden tussen regio’s. Hierbij maakt hij gebruik van recente locatie theorieën van de ‘new economic geography’. Een essentieel onderdeel van deze theorieën is dat het succes van een locatie in belangrijke mate wordt bepaald door de agglomeratievoordelen. Maar Puga (2001) stelt dat zelfs in de afwezigheid van agglomeratie effecten, dezelfde verschillen tussen regio’s die ervoor zorgen dat de ene regio succesvoller is dan de andere er ook voor kunnen zorgen dat een publieke investering meer oplevert dan in een minder succesvolle regio. Al met al pleit hij voor een meer offensieve strategie waarbij een keuze wordt gemaakt voor een bepaalde richting van het beleid.
Een voorbeeld van een offensieve strategie van het huidige beleid van de Europese unie is het Lissabon verdrag dat in maart 2000 tot stand is gekomen. Door verscheidene ontwikkelingen in de het economische landschap zoals globalisatie, een verschuiving naar een servicegeoriënteerde samenleving en het toenemende belang van innovatie was er behoefte aan een nieuwe visie op het Europese regionaal economisch beleid (Audretsch et. al., 2009). Deze visie kreeg gestalte in het verdrag van Lissabon. In dit verdrag is onder andere een aantal doelen en middelen vastgelegd die ervoor moesten zorgen dat in een periode van tien jaar, de Europese economie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld is. Dit is een duidelijke keuze om in te spelen op de kansen en potenties van de kenniseconomie, in plaats van het ondersteunen van achterliggende regio’s of sectoren.
Hiermee is een parallel te vinden tussen het regionaal economisch beleid in Nederland en het Europese regionale beleid. Beiden laten immers (de één meer dan de ander) een omslag zien, van
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 24
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
een beleid dat voornamelijk is gericht op het ondersteunen van achterliggende regio’s naar een beleid dat zich richt op kansen en potenties. Hiermee wordt onderstreept dat het regionaal economisch beleid van Nederland niet los kan worden gezien van het Europese regionale beleid.
Verder gaat deze paragraaf in op de plaats die de stimulus clusterregeling in het Europese regionale beleid inneemt. Het ontwikkelen van programma’s en het toekennen van subsidies met betrekking tot het stimuleren van regionaal economische ontwikkeling is een complex proces, zeker op Europese schaal. De grote hoeveelheid aan programma’s en regelingen zorgen voor een allerminst overzichtelijke situatie. Om het overzicht over de vele programma’s en regelingen te behouden is een schema gemaakt (Fig. 2.1). De belangrijkste punten in dit schema worden hier behandeld. In hoofdstuk vijf volgt een beschrijving van de exacte inhoud van de Stimulus Clusterregeling. Doelstellingen 1,2,3 FIOV
EOGFL
ESF
Zuid-Nederland
EFRO
Stedelijke zones
Oost-Nederland
NoordNederland
CERES Limburg
CERES Noord-
Zeeuws-
Stimulus III
Brabant
Vlaanderen
2000-2006
SER
SIR
SAR
SIT
SCR Figuur 2.1 Organigram Stimulus Clusterregeling
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 25
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Prioritaire Doelstellingen In Europa bestaan, zeker naar de min of meer recente uitbreidingen, grote welvaartsverschillen tussen lidstaten en tussen regio’s binnen deze lidstaten. Deze verschillen zijn met de toetreding van nieuwe lidstaten er niet kleiner op geworden. Overigens zijn in Europa de welvaartsverschillen tussen regio’s binnen landen groter dan tussen landen. In de tien meest dynamische regio’s van de Europese Unie is het bruto binnenlands product (BBP) per inwoner bijna 3 maal groter dan in de tien minst ontwikkelde regio’s (Europa-nu, 2009). Daarom voert de Europese Unie nog steeds een regionaal stimuleringsbeleid, waarbij het beginsel van solidariteit leidend is. Dit houdt in dat rijkere gebieden binnen de EU via hun nationale overheid de helpende hand bieden aan de minder welvarende medeburgers in andere delen. Naast solidariteit staat in het Europese regionaal beleid het begrip cohesie centraal. De Europese Unie huldigt nog steeds de gedachte dat het verkleinen van de verschillen op regionaal niveau uiteindelijk structureel zal bijdragen aan de welvaart van iedere EU-burger. Voor de toekenning van subsidies, die dienen als middel om het cohesiebeleid uit te kunnen voeren, geldt wel een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn vorm gegeven aan de hand van drie prioritaire doelstellingen. Projecten die in aanmerking willen komen voor financiële steun, moeten bijdragen aan één of meerdere prioritaire doelstellingen.
Doelstelling 1: Regio’s met een ontwikkelingsachterstand De eerste doelstelling is erop gericht om de ontwikkeling en de structurele aanpassing van de regio’s met een ontwikkelingsachterstand te bevorderen. Voor deze doelstelling komen gebieden in aanmerking, waarbij het BBP minder dan 75% van het EU- gemiddelde bedraagt. Doordat in 2004 een groot aantal armere landen toetrad tot de EU werd dit gemiddelde omlaag getrokken. Sommige oude lidstaten kwamen daarom in aanmerking voor een overgangsregeling. Daarnaast is het voor regio’s in landen met een groter BBP dan 75% van het EU-gemiddelde mogelijk om in aanmerking te komen voor steun vanuit het Europese regionale beleid. Dan is de voorwaarde dat de desbetreffende regio een aanzienlijke achterstand heeft op het landsgemiddelde. In Nederland gold deze status bijvoorbeeld voor Flevoland. Inmiddels is in 2000 deze status van Flevoland als achtergesteld gebied opgeheven. Andere Nederlandse regio’s, voornamelijk gelegen buiten de Randstad, kregen in de periode 2000-2006 voor projecten die bijdragen aan doelstelling 1 ongeveer 126 miljoen Euro aan financiële steun uitgegeven (ec.europa.eu, 2009a).
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 26
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Doelstelling 2: Door omschakeling gekenmerkte regio’s De tweede doelstelling is gericht op de economische en sociale omschakeling van gebieden die structurele problemen ondervinden. In de programmaperiode 2000-2006 kwamen vier typen, met structurele problemen kampende gebieden in aanmerking voor ondersteuning, te weten: industriegebieden, plattelandsgebieden, stedelijke gebieden en van visserij afhankelijke gebieden. Doelstelling 2 kent een afbakening ten aanzien van het aantal inwoners dat een gebied maximaal mag hebben om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning. Voor elke lidstaat is dit aantal door de Europese Commissie apart bepaald. Voor Nederland is dit bevolkingsplafond vastgesteld op 2,333 miljoen inwoners, dat is ongeveer 15% van de totale Nederlandse bevolking (ec.europa.eu, 2009b). Voor doelstelling 2 is in Nederland in de periode 2000-2006 ongeveer 824 miljoen Euro aan steun toegekend (ec.europa.eu, 2009a).
Doelstelling 3: Onderwijs, opleiding en werkgelegenheid. De derde doelstelling van de programmaperiode 2000-2006 is erop gericht om de aanpassing en de modernisering van het beleid en de systemen op het gebied van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid te ondersteunen. In tegenstelling tot doelstelling 2 is doelstelling 3 thematisch en daarom is er geen afbakening van gebieden vastgesteld. In de gehele Europese Unie kan steun worden verleend ter verwezenlijking van deze doelstelling, behalve voor regio’s die al onder doelstelling 1 vallen. In totaal is in Nederland in de periode 2000-2006 ongeveer 1.7 miljard euro aan steun toegekend aan projecten die bijdragen aan doelstelling 3 (ec.europa.eu, 2009a).
Structuurfondsen Het Europese cohesie beleid heeft, zoals gezegd, het doel om verschillen tussen regio’s te verkleinen en daarmee de samenhang binnen de Europese Unie op economisch en sociaal gebied te versterken. Om de economie in economische achtergestelde regio’s te bevorderen, heeft de EU structuurfondsen opgezet. Vanuit de structuurfondsen worden programma’s gefinancierd die bijdragen aan het cohesiebeleid van de Europese Unie. In de programmaperiode 2000-2006 bestonden er 4 verschillende structuurfondsen:
-
het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), bestemd voor infrastructuur en MKB-ondernemingen;
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 27
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
-
het Europese Sociale Fonds (ESF), bestemd voor sociale integratie, training en werkgelegenheid;
-
de afdeling Oriëntatie van het Europese Oriëntatie- en Garantiefonds voor Landbouw (EOGFL-Oriëntatie), bestemd voor plattelandsontwikkeling.
-
het Financieel Instrument voor de Oriëntatie van de Visserij (FIOV), bestemd voor de modernisering van de infrastructuur in deze sector.
Voor de programmaperiode 2000-2006 is aan Nederland ongeveer 3.4 miljard Euro toegekend vanuit de 4 genoemde fondsen (ec.europa.eu, 2009a). Sinds 2007 behoren het EOGFL-Oriëntatie en het FIOV niet meer tot de structuurfondsen
Europees regionaal beleid in Nederland. In Nederland krijgt de uitvoering van het Europese regionale beleid vorm door middel van gebiedsgerichte programma’s. Deze programma’s dragen vooral bij aan de prioritaire doelstelling 2, zoals die hierboven is beschreven.
Noord-Nederland Het programma van Noord-Nederland is gericht op de provincies Drenthe, Groningen en Friesland en heeft betrekking op ongeveer 1.364.000 inwoners. De nadruk ligt op het versterken van de private sector, door zich te concentreren op de economische sterktes in de regio, variërend van dienstverlening aan het MKB en toerisme. In ruimtelijk opzicht is het beleid gericht op de revitalisering van stadscentra. In verband met de structurele arbeidsmarktproblemen is de aandacht verder gericht op de verbetering van het functioneren van de arbeidsmarkt.
Oost-Nederland Het programma voor Oost-Nederland beslaat een aantal landelijke gebieden in de provincies Gelderland en Overijssel. Daarnaast richt het programma zich ook op een aantal industriële zones in Twente en in de regio Arnhem-Nijmegen. Het programma heeft betrekking op ongeveer 1.190.000 personen. De prioriteiten in Oost-Nederland liggen bij planning van het landgebruik, zowel fysiek als ook diversificatie van economische activiteiten; stimulering van de economie door versterken van de concurrentie, kennisoverdracht en samenwerking Tenslotte is het versterken van de sociale cohesie
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 28
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
in de regio door middel van het creëren van een aangename leefomgeving en de culturele identiteit van belang.
Zuid-Nederland Het programma van Zuid-Nederland omvat een groot deel van het landelijk gebied in Noord-Brabant, Limburg en Zeeland. Het betreft ongeveer 1.470.000 inwoners. Het programma vertoont veel overeenkomsten met het programma voor Oost-Nederland, en is vooral gericht op het genereren van duurzame en dynamische ontwikkeling, gekoppeld aan een uitgebalanceerde sociale ontwikkeling, bescherming van het milieu en het natuurlijk erfgoed.
2.3
Het Stimulus III programma
De regionale programma’s voor Noord-, Oost- en Zuid-Nederland zijn verder opgesplitst in kleinere deelprogramma’s. In Zuid-Nederland gaat het om vier deelprogramma’s. Het gaat om het CERESprogramma dat zich vooral richt op het toerisme in het landelijke gebied in Noord-Brabant, Limburg respectievelijk Zeeuws-Vlaanderen. Daarnaast is er voor Zuid-oost Brabant een apart programma ontwikkeld, namelijk het Stimulus III programma. Alle vier de programma’s maken deel uit van het enkelvoudig Programmeringsdocument (EPD) Zuid-Nederland.
De officiële naam van het gebiedsgerichte programma voor Zuidoost Brabant in de betreffende periode is: “EFRO Doelstelling 2 EPD Zuid-Nederland Stimulus III Phasing Out-Programma ZuidoostBrabant 2000-2006”, kortweg Stimulus III. Het doel van het stimulus programma was het versterken van de sociaal economische structuur in de regio door middel van het versterken van de kennisuitwisseling tussen vooral MKB bedrijven onderling en kennisinstellingen. Daarnaast was het bevorderen van de werkgelegenheid een belangrijke doelstelling van het Stimulusprogramma. Om deze doelstellingen te realiseren werden drie aandachtspunten, zogenaamde prioriteiten, vastgesteld. Deze drie prioriteiten omvatten verschillende maatregelen waarbinnen projecten uitgevoerd konden worden.
Prioriteit 1: Ruimtelijke herontwikkeling Binnen deze prioriteit was budget beschikbaar binnen maatregel 1.3 ‘ontwikkelen en revitaliseren bedrijventerreinen en bedrijfsverzamelgebouwen’ en slechts beperkt in maatregel 1.5 ‘ versterking
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 29
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
toeristische infrastructuur en voorzieningen’. Dit waren de enige maatregelen binnen prioriteit 1 die open stonden in het stimulus III programma.
Prioriteit 2: Economische stimulering Deze prioriteit was gericht op stimulering van economische activiteiten en bedrijvigheid en bestond uit een tweetal maatregelen: 2.1 ‘versterking concurrentiepositie bedrijfsleven (MKB)’ en 2.2 ‘ versterking concurrentiepositie toeristisch bedrijfsleven’.
Prioriteit 3: Bevorderen van sociale cohesie Maatregel 3.1 ‘human resources’: het verbeteren van de inzetbaarheid van arbeidskrachten door het professionaliseren van het human resource beleid bij het MKB.
Dit onderzoek richt zich in eerste instantie op maatregel 2.1 ‘versterking concurrentiepositie bedrijfsleven (MKB)’. Daarbij zijn we geïnteresseerd in de effecten van deze maatregelen op de overlevingskansen en de groei van de werkgelegenheid van bedrijven die aan de SCR meededen. Het gaat om de volgende regelingen [subsidietotaal,2009]: Innovatiestimulering door de ondersteuning van productontwikkeling, kwaliteitszorg, marktstudies en haalbaarheidsstudies: de Stimulus Advies Regeling (SAR), de Stimulus Investeringsregeling (SIR) en de Stimulus Export Regeling (SER); Groepsprojecten waarbij meerdere bedrijven betrokken zijn bij de introductie van een nieuwe activiteit gericht op het platteland en ICT-toepassingen; Ontwikkeling van venture capital fondsen zoals het Stimulus Venture capatital fund. Stimulering van de samenwerking tussen bedrijven in de regio Zuidoost-Brabant met de Stimulus III Clusterregeling (SCR). Deze laatste regeling zal in de rest van het onderzoek centraal staan en wordt verder toegelicht in hoofdstuk 5.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 30
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
3
Overheidssubsidies en bedrijfsontwikkeling
In deze thesis staan de effecten van de SCR in termen van overlevingskans en groei van de werkgelegenheid centraal. Wat houden deze termen in en op welke manier kunnen subsidies de overlevingskans en groei beïnvloeden? Dit hoofdstuk gaat in op deze vragen door een aantal studies te bespreken, die zochten naar de effecten van bepaalde subsidieregelingen. Het gaat om regelingen, die enigszins vergelijkbaar zijn met de SCR.
3.1
Overlevingskans en groei van bedrijven
De overlevingskans ten opzichte van andere bedrijven is relatief gemakkelijk na te gaan door te vergelijken of bedrijven nog bestaan op een bepaalde datum. Bij de groei van een bedrijf ligt dat anders. Er is namelijk in allerlei opzichten is te indiceren of een bedrijf is gegroeid. Zo kan het aantal werknemers van een onderneming zijn gegroeid, maar ook het aantal klanten, het aantal producten, het aantal vestigingen enzovoorts. Uitgaande van een klassieke ondernemer, die streeft naar een winstmaximalisatie, zijn alle bovenstaande voorbeelden, middelen om winstmaximalisatie te verkrijgen. Het doel van de ondernemer is om geld te verdienen door de verkoop van de producten van het bedrijf. De opbrengsten per eenheid product moeten dan de kosten per eenheid product overstijgen Om te kunnen beoordelen hoe goed de ondernemer slaagt in dit doel, zou een analyse van de winstcijfers van het bedrijf een goede indicatie kunnen geven. Maar winst is vooral een boekhoudkundige term. Zo is het mogelijk dat een bedrijf de winst meteen investeert in R&D, in dat geval laten de boeken van het bedrijf lagere winstcijfers zien dan feitelijk het geval is. Bovendien is informatie over de echte winst van een bedrijf moeilijk te verkrijgen. Ondernemers zijn over het algemeen niet erg openhartig over hun winstcijfers. In tegenstelling tot beursgenoteerde bedrijven, zijn bedrijven in het MKB bovendien niet verplicht om hun winst cijfers bekend te maken. En vanuit meestal strategische oogpunten doen ze dat dan ook niet.
In het boek “Entrepreneurship and the growth of firms” (Davidsson et al., 2006) wordt een beschouwing gegeven van manieren waarop men de groei van ondernemingen kan meten. In het hoofdstuk “Measuring growth: methodological considerations and emperical results” zijn 55 wetenschappelijke artikelen geanalyseerd, waarin groei als afhankelijke variabele is gebruikt. Het hoofdstuk probeert inzicht te geven in welke effect de keuze voor een bepaalde variabele heeft op
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 31
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
de uitkomsten van een empirisch model. Tabel 3.1 laat zien welke indicatoren en in welke frequentie deze indicatoren voorkomen in de studies. Uit de tabel blijkt dat omzet en werkgelegenheid de meest gebruikte indicatoren zijn om groei van een onderneming aan te geven. Dit gebeurt niet in de laatste plaats omdat deze gegevens relatief toegankelijk zijn. Een praktische overweging is dat ondernemingen deze gegevens eerder prijs zullen geven dan bijvoorbeeld winstcijfers. Daarnaast zijn deze gegevens het minst controversieel in methodologisch opzicht (Freel, 2000).
Tabel 3.1 Frequenties gebruikte groei indicatoren Indicator Omzet Werkgelegenheid Combinatie van indicatoren Prestatie Marktaandeel Activa Niet vermeld Totaal
Frequentie
Percentage 17 16 10 7 3 1 1 55
30.9 29.1 18.2 12.7 5.5 1.8 1.8 100
(Bron: Davidsson et al, 2006)
De termijn waarin de groei wordt gemeten is ook van belang voor de keuze van de indicator. Voor de indicator winst kan bijvoorbeeld op termijn van een half jaar lijken dat de winst is gestegen, terwijl over twee jaar gezien de winst is gedaald. Winst, hetzelfde geldt voor omzet, is daardoor ook gevoeliger voor schommelingen in de vraag naar producten. Wat dat betreft lijkt werkgelegenheid de minst wispelturige indicator te zijn. Bedrijven zullen namelijk pas nieuwe mensen aannemen wanneer ze overtuigd zijn dat de gegroeide vraag naar hun producten aanhoudt. Daarnaast zullen bedrijven pas mensen ontslaan wanneer er echt geen andere optie meer is. Het nadeel van werkgelegenheidscijfers is dat er geen rekening wordt gehouden met innovatie. Procesinnovatie zoals automatisering zorgt voor een verhoging van de effectiviteit van de werknemers. Hierdoor zijn minder werknemers nodig voor dezelfde hoeveelheid werk.
Omzet en werkgelegenheid zijn dus de meest gebruikte indicatoren van groei van bedrijven. Toch zijn er meer indicatoren die een beeld geven van de prestatie van een onderneming. Delmar (1997) maakt daarbij een onderscheid tussen objectieve en subjectieve indicatoren. Objectieve indicatoren bestaan uit gedocumenteerde informatie, die gemakkelijk is te controleren. Voorbeelden hiervan zijn
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 32
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
onder andere de groei van activa en de eerder genoemde groei van het aantal werknemers en van de omzet. Subjectieve indicatoren zijn gebaseerd op de perceptie van de ondernemer. Een voorbeeld is het marktaandeel van de onderneming, waarbij de ondernemer in enquêtevorm wordt gevraagd om zijn eigen marktaandeel, ten opzichte van zijn concurrenten aan te geven. Freel (2000) gebruikt in een studie naar de invloed van innovatie op de groei van een bedrijf de indicatoren productiviteit om de prestatie van bedrijven te meten. Productiviteit is een indicator die werkgelegenheid en omzet combineert. De verhouding tussen het aantal FTE (Full-Time-Employee) en de omzet zegt iets over de interne effectiviteit van een onderneming (Freel, 2000). Wanneer bedrijf X een bepaalde omzet haalt met 50 werknemers en bedrijf Y haalt dezelfde omzet, maar met slechts 20 dan zegt dat iets over de effectiviteit binnen het bedrijf. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat bedrijf X en Y in dezelfde sector en markt moeten operen om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit. Productiviteit houdt dus ook rekening met innovaties binnen een bedrijf. Namelijk, als het aantal werknemers daalt maar de omzet blijft gelijk dan stijgt de omzet per werknemer en dus de productiviteit.
Productiviteit lijkt de beste indicatie om te bepalen of een bedrijf succesvol is. Het gaat in deze thesis vooral om de effecten van overheidssubsidies op de groei van bedrijven. Hieronder volgen drie voorbeelden van studies waarbij het effect van een subsidie op de groei van een onderneming is onderzocht. Twee studies drukken de groei uit in toename van de besteding aan R&D-activiteiten. De ander drukt bedrijfsontwikkeling uit in productiviteit.
3.2
WBSO
Een voorbeeld van een generieke subsidie om R&D-activiteiten te stimuleren, is de Wet Bevordering van Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO). Deze wet is een onderdeel van de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting en Premie Volksverzekeringen en heeft tot doel, door middel van verlaging van de arbeidskosten, bedrijven aan te zetten tot het uitvoeren van meer R&D-activiteiten. Brouwer et al. (2002) hebben een onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de WBSO. De belangrijkste vragen in dat onderzoek waren: welke omstandigheden waren de aanleiding voor het instellen van de WBSO in 1994? In welke mate leidt de WBSO tot meer R&D-activiteiten? Wat zijn de uiteindelijke effecten op de financiële prestaties van bedrijven?
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 33
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Op voorhand stellen de auteurs op basis van internationale literatuur, dat het stimuleren van R&Dactiviteiten zinvol is. Maar wat is daadwerkelijk het effect van de WBSO op de omvang van de R&Duitgaven? Uit de analyse blijkt dat € 1,00 WBSO op korte termijn leidt tot een gemiddelde toename van 1,01 tot 1,02 aan R&D. Dit houdt in dat de groep bedrijven die gebruik maakt van de WBSO gemiddeld zelf één a twee eurocent extra uitgeven aan R&D. Volgens de auteurs is dit in lijn met uitkomsten van vergelijkbare analyses met betrekking tot fiscale maatregelen ter stimulering van R&D-activiteiten, zoals die in de wetenschappelijke literatuur vermeld worden. Op micro niveau lijkt de bijdrage van de WBSO misschien niet groot, maar de auteurs stellen dat de totale uitgave van bedrijven aan R&D op macro-niveau structureel is verhoogd. Daarnaast noemen zij ook nog het effect van kennis spillovers, waarbij bedrijven indirect profiteren van de kennis en inzichten die verkregen is door R&D-activiteiten en waarvan het effect waarschijnlijk groter is dan één a twee eurocent. Ook hebben de auteurs het effect van de WBSO op de bedrijfsprestatie geanalyseerd. Als bij een bedrijf de WBSO met 1% toeneemt, neemt het aandeel in de bedrijfsomzet van de nieuwe producten toe met 0.19%. Het effect blijkt echter niet voor elk bedrijf in dezelfde mate te gelden. Er zijn dus verschillen tussen bedrijven. Het effect van de WBSO neemt af met de toename van de bedrijfsomvang, met uitzondering van bedrijven met 500 werknemers of meer.
3.3
Zweedse kapitaal subsidie
Bergström (2000) analyseert de lange termijn effecten van een directe subsidie aan bedrijven. Het doel van de studie is om met name het effect van subsidies op de productiviteit van individuele bedrijven bloot te leggen.
Het effect van subsidie op de productiviteit is van belang, omdat het een indicatie geeft over de groei van een bedrijf op lange termijn (Bergström 2000). De auteur noemt twee mogelijke redenen waarom een subsidie de productiviteit positief zou kunnen beïnvloeden. Ten eerste, wanneer een subsidie zorgt voor een technologische verbetering in het ontvangende bedrijf, dan zal de productiviteit stijgen. Ten tweede kan een subsidie ervoor zorgen dat een bedrijf beter zijn schaalvoordelen kan uitbuiten, waardoor de productiviteit kan stijgen.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 34
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Maar naast de voordelen van een subsidie ten behoeve van de productiviteit, noemt de auteur ook nadrukkelijk een aantal negatieve effecten van directe subsidies. Hierbij merkt de auteur eerst op dat het toewijzen van subsidies vaak een politieke keuze is, waarbij de werkelijke intentie niet ligt in het versterken van de groei of het efficiënt toewijzen van grondstoffen, maar in het winnen van stemmen of het tevreden houden van politiek invloedrijke groepen.
Een ander probleem is dat er zich ook situaties voordoen waarbij bedrijven juist minder productief worden van een subsidie. Bergström (2000) beschrijft 3 situaties waarbij een subsidie juist een negatief effect heeft op de productiviteit. Ten eerste, het effect van substitutie. Deze situatie ontstaat wanneer de subsidie de plaats inneemt van de oorspronkelijke private investeringen. Met andere worden, als een bedrijf een subsidie gebruikt om de R&D-uitgaven ter aanvulling van de oorspronkelijke uitgaven, en deze subsidie niet gebruikt als toevoeging aan haar bestaande R&Duitgaven. In dat geval komt de subsidie niet terecht waar hij bedoeld is. Een tweede gevaar van subsidie die wordt genoemd door Bergström (2000) is dat subsidie een bedrijf inefficiënt kan maken. Hierbij doelt hij op het effect dat optreedt wanneer de subsidie werkelijk als een inkomstenbron wordt gezien. Het gevaar bestaat dan dat een bedrijf de subsidie als een vanzelfsprekendheid ziet en dus minder hard haar best zal doen om kostenbesparende maatregelen te nemen. Met andere woorden, subsidie maakt lui. Tenslotte merkt de auteur op dat er een situatie kan ontstaan dat een bedrijf meer tijd en geld investeert in het zoeken naar mogelijke subsidies, dan dat het investeert in meer productieve activiteiten zoals R&D-investeringen.
Het empirische gedeelte van de studie werd gedaan door middel van een analyse van de effecten van kapitaal subsidies op de productiviteit van bedrijven in Zweden tussen 1987 en 1993. Hiertoe werd een groep bedrijven die wel subsidie hadden ontvangen, vergeleken met een groep bedrijven die geen subsidie hadden ontvangen. De belangrijkste bevindingen van de studie zijn als volgt. Ten eerste laten de resultaten zien dat op korte termijn de productiviteit stijgt, maar na een jaar begint deze alweer te dalen. Na drie jaar zijn zelfs de gesubsidieerde bedrijven minder efficiënt dan de niet gesubsidieerde bedrijven. Ten tweede blijkt dat gesubsidieerde vaker failliet gaan dan niet gesubsidieerde bedrijven. De studie laat zien dat in geval van deze subsidie de negatieve effecten van subsidiëring zwaarder wegen dan de positieve effecten.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 35
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
3.4
Effect van subsidie op R&D-activiteiten in Duitsland
Almus & Czarnitzki (2003) hebben het effect van subsidies op R&D-activiteit van bedrijven in het voormalige Oost-Duitsland onderzocht. De centrale vraag was of subsidies R&D-activiteiten stimuleren of dat de subsidies simpelweg de oorspronkelijke private investeringen vervangen.
De auteurs beginnen met een overzicht van de bestaande literatuur op dit gebied. Zij refereren naar een onderzoek van David e.a. (2000) die een overzicht presenteren van onderzoeken naar het netto effect van subsidies met betrekking tot R&D-uitgaven. Op landelijk- of sectorniveau concluderen slechts 2 van de 14 empirische studies dat R&D subsidies de oorspronkelijke private investeringen vervangen. Op microniveau, dus op bedrijfsniveau, concluderen 9 van de 19 studies dit soort substitutie-effecten.
Almus & Czarnitzki merken op dat de meeste studies naar het effect van subsidies op R&D-uitgaven, slechts één specifieke subsidieregeling in ogenschouw nemen, zonder daarbij rekening te houden dat een bedrijf mogelijk gebruik maakt van meerdere subsidie regelingen. Het wordt dan lastig om optredende effecten toe te schrijven aan die ene subsidieregeling. Daarom bestaat de studie van Almus & Czarnitzki uit een groep bedrijven die deel hebben genomen in welke publieke R&Dstimuleringsprogramma dan ook, vergeleken met een groep bedrijven die geen enkele R&D stimulerende subsidie hebben ontvangen.
De auteurs concluderen dat bedrijven die deel hebben genomen in een R&D-stimulerings programma, hun R&D-activiteiten gemiddeld met vier procent hebben verhoogd ten opzichte van bedrijven die geen enkele R&D-subsidie hebben ontvangen. Dit houdt in dat een gesubsidieerd bedrijf met een omzet van 100.000 euro, 4000 euro minder zou hebben geïnvesteerd in R&D wanneer het niet had meegedaan in een R&D-stimuleringsproject.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 36
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
4
Factoren van invloed op overlevingskans en groei
Uit twee van de drie voorgaande voorbeelden van studies naar het effect van subsidie op bedrijfsontwikkeling, blijkt dat subsidie weldegelijk een additioneel effect kan hebben op de bedrijfsontwikkeling. Maar het wel of niet krijgen van een subsidie is niet de enige factor die bepaald of een bedrijf goed presteert. Dit hoofdstuk bespreekt andere factoren die van invloed zijn op bedrijfsontwikkeling.
4.1
Externe factoren
Een grove indeling van factoren die invloed hebben op het succes van een bedrijf is tussen interne en externe factoren. De externe factoren hangen samen met alles wat het bedrijf van buitenaf beïnvloed, oftewel de omgeving van het bedrijf. Dit productiemilieu wordt door De Smidt (1975) omschreven als: “Het geheel van externe condities dat van invloed is op zowel de beslissing om op een bepaalde plaats een bedrijf te vestigen als op het functioneren van dat bedrijf daarna”. Hierbij moet gedacht worden aan de heersende vraag in de markt, locatie etc. Bedrijven hebben weinig invloed op de externe factoren en deze factoren zijn ook nagenoeg gelijk voor alle bedrijven die in dezelfde markt opereren.
Locatie Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van locatie op bedrijfssucces. Vanuit klassiek oogpunt is de beste locatie, daar waar de optelsom van transportkosten, zowel aanvoer als afvoer, het laagst zijn. Toch zijn er naast transportkosten veel meer factoren die bepalen of een locatie bijdraagt aan het bedrijfssucces. Conform de inzichten uit de zogeheten ‘new economic geography’ kan het succes van een locatie ook worden toegeschreven aan agglomeratievoordelen. Neffke (2009) heeft onderzoek gedaan naar drie soorten agglomeratievoordelen; lokalisatie voordelen ( de zogeheten Marshal externaliteiten), urbanisatievoordelen (kritische massa en netwerk externaliteiten) en de zogenaamde Jacobs externaliteiten.
Lokalisatievoordelen ontstaan door een concentratie van een specifieke bedrijfstak in een stad of regio. Volgens Neffke (2009) zijn er 3 mechanisme die ten grondslag liggen aan lokalisatievoordelen. Ten eerste trekt een concentratie van bedrijven uit dezelfde bedrijfstak, klanten en gespecialiseerde
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 37
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
toeleveranciers aan. Hierdoor worden transportkosten gereduceerd. Daarnaast zorgt een concentratie van één bedrijfstak voor een lokale poel van werknemers die gespecialiseerd zijn in de werkzaamheden van die bedrijfstak. Tenslotte noemt Neffke (2009) de rol van kennis spillovers in lokalisatievoordelen. Deze rol houdt in dat ruimtelijke nabijheid van bedrijven uit dezelfde bedrijfstak zorgt voor een bevordering van de uitwisseling van kennis tussen deze bedrijven.
Urbanisatievoordelen hangen samen met de omvang van de stad waar een bedrijf is gevestigd. Hoe groter de stad hoe groter de afzetmarkt. Daarnaast zijn grote steden vaak aantrekkelijk als vestigingsplaats omdat knooppunten van nationale en internationale infrastructuur vaak zijn geconcentreerd in en rond steden. Hierbij moet men denken aan knooppunten in het wegen- en spoornet, maar ook aan de nabijheid van een internationale zee- of luchthaven. Steden bieden op deze manier toegang tot regionale en internationale afzetmarkten. Toch zijn er ook nadelen aan grote steden. Zo zijn er vaak problemen ten aanzien van congestie, hoge huur prijzen, luchtvervuiling en criminaliteit.
De Jacobs externaliteiten hangen samen met de mate van diversiteit van bedrijfstakken op een bepaalde lokatie. Het idee is hierbij dat bedrijven niet alleen kennis uitwisselen met bedrijven uit dezelfde bedrijfstak, maar juist ook met bedrijven uit verschillende bedrijfstakken. De term Jacobs externaliteiten is vernoemd naar Jane Jacobs die veel heeft geschreven over het belang van industriële diversiteit in een lokale economie. Een vergelijkbaar idee beschreef Schumpeter al in 1912. Hij stelde dat innovaties volgen uit combinaties van bestaande ideeën. Hoe verder twee oorspronkelijke ideeën van elkaar af liggen, hoe waarschijnlijker het is dat de combinatie van de twee oorspronkelijke ideeën vernieuwend is (Neffke, 2009).
4.2
Interne factoren
In ‘The Theory of the Growth of the Firm’ van Edith Penrose (1959) stelt de schrijfster dat externe factoren weliswaar belangrijk zijn voor de bedrijfsontwikkeling, maar nog belangrijker zijn de interne hulpbronnen zoals werknemers en het management van een bedrijf. Met name deze laatste factor is van belang. Penrose stelt dat elke uitbreiding in een bedrijf in welke vorm dan ook, alleen tot stand kan komen door ‘planning’ en die planning kan alleen worden gedaan door het interne management van het bedrijf. Dit maakt interne factoren per definitie bedrijfsspecifiek en zijn het dus deze factoren
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 38
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
waarop bedrijven zich kunnen onderscheiden van anderen. Andere interne factoren die hier worden besproken zijn persoonsgebonden eigenschappen van de ondernemer, omvang, leeftijd en innovativiteit.
Persoonsgebonden eigenschappen Elke ondernemer streeft naar succes, maar elke ondernemer zal succes anders omschrijven. De één is tevreden wanneer hij het volgende jaar nog steeds bestaat, de ander is pas tevreden wanneer de winst ten opzichte van het voorgaande jaar is gegroeid. In dat geval is motivatie van de ondernemer dus een factor die het succes van de onderneming bepaalt. In een onderzoek van Bruins e.a. (2000) naar de overlevingskans van startende ondernemingen in de eerste paar jaar naar de start, zijn de startmotieven, doelstellingen en het netwerkgedrag van starters onderzocht. Hieruit blijkt dat startmotieven niet heel veel invloed hebben op de overlevingskans, maar dat vooral een gedegen voorbereiding belangrijk is. Ondernemers die meteen starten nadat een idee geboren is, hebben een grotere kans dat ze het eerste jaar niet overleven dan ondernemers die langer de tijd nemen om voor te bereiden. Ten aanzien van doelstellingen blijkt dat ondernemers die een ambitie hebben om te groeien (uitbreiding pand, korte termijn investeringen en samenwerken met andere bedrijven), een grotere kans hebben op overleven. Echter hebben bedrijven met een grote expansiedrift, die daardoor erg gericht zijn op het zoeken naar exportmogelijkheden en het binnen een jaar openen van een andere vestiging, een grotere kans dat ze de eerste jaren niet overleven (Bruins et.al., 2000). Volgens Bruins et.al. (2000)
is ook het netwerkgedrag van starters is van invloed op de
overlevingskans Het is belangrijk om op de hoogte te blijven van de ontwikkeling in het vakgebied en contact te houden met medeondernemers.
Het onderzoek van Bruins et.al. (2000) richt zich met nadruk op de startfase van het bedrijf. In de literatuur worden meerdere fasen in de bedrijfsontwikkeling onderscheiden. Afhankelijk van de fase waarin een bedrijf zich bevindt, is een bedrijf gevoeliger voor prikkels die de overlevingskans kunnen beïnvloeden. Een startend bedrijf kan bijvoorbeeld meer hinder ondervinden van een weggevallen klant, dan een bedrijf dat al een aantal jaren bestaat en een groter klantenbestand heeft waarmee dat bedrijf het verlies van een klant kan compenseren.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 39
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Omvang en Leeftijd Bij het effect van de omvang van een onderneming op de groei van die onderneming wordt veelvuldig verwezen naar de wet van evenredige groei van Gibrat, of beter gezegd op het verwerpen van deze wet (Calvo, 2006). Volgens deze wet is de kans op een bepaalde evenredige verandering in omvang, gedurende een bepaalde periode, voor alle bedrijven die opereren in dezelfde industrie gelijk, ongeacht de omvang van de bedrijven aan het begin van die periode (Mansfield, 1962). Met andere woorden, er bestaat dus volgens de wet van Gibrat geen relatie tussen de mate van groei van een onderneming en de omvang van die onderneming. Verschillende studies verwerpen echter de wet van Gibrat en tonen aan dat er weldegelijk een relatie is tussen de omvang van een bedrijf en de mate van groei. De studie van Calvo (2006) toont aan dat de wet van Gibrat niet geldt voor jonge, kleine en innovatieve bedrijven. Uit een onderzoek, gedaan onder 1272 bedrijven in Spanje voor de periode 1990-2000 blijkt dat jonge, kleine en innovatieve bedrijven meer werkgelegenheidsgroei vertonen dan andere typen bedrijven in de maakindustrie. Hiermee toont Calvo niet alleen aan dat er een relatie is tussen de omvang van een bedrijf en de werkgelegenheidsgroei, maar ook tussen leeftijd en werkgelegenheidsgroei en tussen de innovativiteit van een bedrijf en zijn werkgelegenheidsgroei.
Innovativiteit Er zijn verschillende studies gedaan naar de invloed van innovativiteit op de groei van een onderneming (Calvo,2006; Freel, 2000). De eerder genoemde Calvo (2006) heeft alleen gekeken naar het effect van innovatie op de werkgelegenheidsgroei van jonge, kleine bedrijven. Freel (2000) daarentegen kijkt naar het verschil in ontwikkeling van een aantal parameters, tussen innovatieve en niet-innovatieve bedrijven. Onder deze parameters vallen: omzet, werkgelegenheid, winst, productiviteit en export. De conclusie is dat kleine innovatieve bedrijven een grotere groei laten zien dan niet innovatieve bedrijven. Dit is tegenstrijdig met de bevindingen van Geroski en Machin (1992). Zij vonden geen verschil in groei tussen innovatieve en niet-innovatieve bedrijven. Echter is deze studie gedaan onder grote bedrijven.
Er zijn dus verschillende externe en interne factoren die van invloed zijn op de groei van bedrijven. Meestal worden daarbij de omzet en de werkgelegenheid gebruikt als indicatoren van de groei. Locatie en bereikbaarheid zijn veel genoemde externe factoren, terwijl de persoonlijke kenmerken
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 40
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
van de ondernemer, de leeftijd en omvang van het bedrijf en de mate van innovativiteit van de organisatie de belangrijkste interne factoren zijn. Niet al deze factoren zijn te beïnvloeden door overheidsbeleid of overheidssubsidies. In het empirische onderzoek naar de effecten van de SCR op de groei van bedrijven wordt de invloed van enkele van deze factoren onderzocht. De beschikbaarheid van data bepaalt sterk welke van de factoren worden meegenomen.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 41
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
5
De Stimulus case
In de voorgaande hoofdstukken is aan bod gekomen wat het beleid in Nederland is ten aanzien van de regionale economie, zijn de begrippen groei en succes van bedrijven beschreven, alsmede de externe en interne factoren die hierop volgens de literatuur van invloed zij. In dit hoofdstuk worden deze inzichten toegepast op een onderzoek baar de effecten van de Stimulus Clusterregeling (SCR) op de overlevingskans en de groei van bedrijven.
5.1
Achtergrond
In hoofdstuk twee is aangegeven wat de plaats is van de Stimulus Clusterregeling in het regionaal economisch beleid in Zuidoost Noord-Brabant (Fig. 2.1). Deze paragraaf gaat verder in op de inhoud van de regeling door kort de achtergrond van de regeling te beschrijven, de belangrijkste doelstellingen weer te geven, de criteria te benoemen die zijn opgesteld om in aanmerking te komen voor de regeling en door tot slot een overzicht van de bedrijven die een subsidie hebben ontvangen te geven.
In het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw ontstonden er problemen in Zuidoost NoordBrabant door economische teruggang. Hierdoor namen activiteiten bij grote industriële bedrijven in de regio zoals Philips, Nedcar en DAF sterk af. Dit had tot gevolg dat het midden- en kleinbedrijf (MKB) in de regio, dat sterk afhankelijk was van deze grote ondernemingen, ook in de problemen kwam. Hierdoor raakten duizenden werknemers in de regio hun baan kwijt. Als reactie op deze ontwikkeling werd in 1993 het economisch stimuleringsprogramma Stimulus geïntroduceerd door de bestuurders van de regio. De subsidiegelden voor het Stimulus programma bestaan uit bijdragen van Europese Unie (EFRO), de provincie Noord-Brabant, het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE) en het Ministerie van Economische zaken.
Er waren verschillende organisaties betrokken bij de uitvoering van het Stimulus programma. Het programmamanagement was gevestigd in Eindhoven en was verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken rondom de uitvoering van het programma. Hieronder viel het informeren en adviseren van organisaties, de intake van projecten, de begeleiding van subsidieaanvragen, de administratie van Stimulus, controlling, monitoring, financiën, public relations en communicatie
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 42
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
(Oerlemans & Rutte, 2006). Daarnaast bestond een stuurgroep die besliste over de toewijzing van subsidies aan projecten. In deze stuurgroep zaten afgevaardigden van de Provincie Noord-Brabant, het Regionaal bestuur voor Arbeidsvoorziening, het samenwerkingsverband van de regio Eindhoven, de Kamer van Koophandel, de gemeente Eindhoven, de gemeente Helmond, N.V. Rede, verschillende kennisinstellingen, verschillende sociale partners en het Ministerie van Economische zaken. Tenslotte was er ook een comité van toezicht. Deze hield zich bezig met de strategie, beleid en toezicht op een correcte uitvoering van het programma. In de het comité van toezicht waren vertegenwoordigd: de Provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, het Ministerie van landbouw, Natuur en Visserij, het Ministerie van Economische zaken, een afvaardiging van deelnemende gemeenten, een afvaardiging van het bedrijfsleven, sociale partners en verschillende Milieuorganisaties.
Doelstellingen Het Stimulusplan omvat maatregelen die bedoeld zijn om de sociaal-economische structuur in de regio te versterken, de werkeloosheid terug te dringen en de groei van de werkgelegenheid te bevorderen. Het versterken van concurrentievermogen van midden- en kleinbedrijf in het industrieel weefsel in Zuidoost-Brabant was hiervoor een belangrijk middel. Het ging om het creëren van een hechte samenwerking tussen uitbesteders en toeleveranciers, al dan niet in samenwerking met kennisinstellingen. De gedachte was dat uitwisseling van kennis en ervaring in een zo vroeg mogelijk stadium van het productieproces, positief kon uitpakken voor alle partijen. De SCR had tot doel de samenwerking op het gebied van technologisch onderzoek en ontwikkeling van nieuwe producten of diensten te bevorderen.
Criteria voor de SCR Niet elk bedrijf komt in aanmerking voor een bijdrage van de SCR. Daarvoor zijn verschillende criteria opgesteld. Het moet gaan om bedrijven die deelnemen in een technologisch samenwerkingsproject dat duidelijk vernieuwend is, goede economische perspectieven biedt en daardoor een positieve bijdrage levert aan de Zuidoost-Brabantse economie (zie bijlage 1 voor een volledig overzicht). Daarnaast moet in elk samenwerkingsverband, dat in de SCR een clusterproject wordt genoemd, tenminste één partner uit het MKB betrokken zijn. De volgende criteria worden door het programmamanagement gehanteerd om vast te stellen of een bedrijf tot het MKB hoort: -
Ten hoogste 250 medewerkers en
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 43
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
-
Een jaaromzet van maximaal 40 miljoen euro en
-
Een balanstotaal van maximaal 27 miljoen euro en
-
Waarvan niet meer dan 25% van het aandelenkapitaal in het bezit is van één of meerdere ondernemingen die niet aan bovenstaande criteria voldoen, met uitzondering van publieke investeringsmaatschappijen, participatiemaatschappijen of, mits geen controle wordt uitgevoerd, institutionele beleggers.
Figuur 5.1 De 21 gemeenten van Zuidoost-Brabant
Zuidoost Brabant Wanneer men spreekt over Zuidoost Brabant, wordt vaak gerefereerd naar de Regio Eindhoven. De stad Eindhoven ligt in het centrum van de regio en maakt met twintig andere gemeenten deel uit van de het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE) (Brainport Eindhoven, 2004). In figuur 5.1 zijn de namen van de eenentwintig gemeenten, met hun gemeentegrenzen afgebeeld. De regio Zuidoost Brabant valt samen met het COROP-gebied Zuidoost Brabant dat wordt gehanteerd door het eerder genoemde SRE en de economische ontwikkelingsmaatschappij van de regio Eindhoven (NV. REDE). Een ander veelgebruikte term voor de regio Eindhoven is Brainport Eindhoven, verwijzend naar de verhandeling van kennis en kunde zoals dat in een traditionele haven gebeurt met goederen. Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 44
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Ruimtelijk gezien wordt de regio gekenmerkt door een sterk verstedelijkt gebied rondom de steden Eindhoven en Helmond, maar daarnaast ook landelijke zones vooral in het zuiden van regio.
In verschillende beleidsrapporten wordt de ligging van de regio benadrukt als zeer gunstig (Eindhoven en omgeving, 2003; Pieken in de Delta, 2004; Brainport Eindhoven, 2004). In nationaal opzicht zijn er goede verbindingen met de Randstad die zich ten noordwesten van de regio bevindt. Vanuit het westen is voornamelijk de A16 – A58 corridor belangrijk voor het goederenvervoer van en naar het Rijn/Ruhrgebied en vanuit het noorden is de A2 corridor van belang voor het personenvervoer van en naar Maastricht, Wallonie, Luxemburg en Noordoost Frankrijk (Ten Caten & Oude Hengel, 2003). Figuur 5.2 laat zien dat beide corridors de regio Zuidoost Brabant doorkruisen.
Figuur 5.2 Schematische weergaven van omliggende agglomeraties (Bron: Ten Caten & Oude Hengel, 2003)
Kennisas en Kenniscorridor De termen corridor en as worden soms in één zin gebruikt als zijnde twee dezelfde dingen. Van Oort & Raspe (2005) definiëren echter een as als een aaneengesloten reeks gemeenten die direct zijn aangelegen aan (of doorsneden worden door) de snelweg en een corridor als de aaneengesloten reeks COROP-gebieden die door de snelweg wordt doorsneden. Een corridor is daarmee aanzienlijk groter in aanvang. De eerder genoemde A2 corridor is nog volop in ontwikkeling. Ondermeer de gemeente Eindhoven maakt deel uit van de A2-as. Volgens de Kenniseconomie Monitor (Nederland Kennisland, 2003) kent
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 45
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
deze as een bovengemiddelde groei van werkgelegenheid en arbeidsproductiviteit, vooral in het ICTcluster. Hoewel verschillende beleidsrapporten de potentie van de A2-as als kenniscorridor benadrukken (Brainport Eindhoven, 2004; Pieken in de Delta, 2006) zijn Van Oort & Raspe (2005) van mening dat er geen sprake is van een kenniscorridor. De A2 as is geen kenniscorridor omdat volgens hen geen aaneengesloten gebied is met bedrijvigheid die hoog scoort op alle drie de factoren van de kenniseconomie, te weten; ‘kenniswerkers’, ‘innovatie’ en ‘R&D’ (Van Oort & Raspe, 2005). De aan kenniseconomie gerelateerde bedrijvigheid in de A2-as heeft een versnipperd karakter en lijkt daardoor meer op een kralensnoer dan op een aaneengesloten gebied van kennisintensieve bedrijvigheid.
International perspectief De Brainportregio benadrukt het internationale perspectief benoemd via de netwerkrelaties met belangrijke Europese technologische agglomeraties (zie figuur 5.2). Ten zuidwesten van de regio Zuidoost Brabant bevindt zich de Vlaamse ruit (Gent, Antwerpen, Brussel en Leuven) en ten zuidoosten bevindt zich de regio Wallonië/Luxemburg – Noordoost Frankrijk. In het oosten bevindt zich op relatief korte afstand het Rijn/Ruhrgebied. Deze schematische weergave gaat daarmee iets verder dan de veelgebruikte Eindhoven – Leuven – Aken “triangle” (ELAt) (Fig. 5.3).
Figuur 5.3 Eindhoven Leuven Aachen triangle (ELAt) (Bron: Brainport Eindhoven, 2004)
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 46
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Economische kenmerken De bedrijvigheid in de regio Zuidoost Noord-Brabant wordt gekenmerkt door een concentratie van maakindustrie, high tech bedrijfsleven, instituten voor research en toegepaste wetenschap en de daaraan verbonden zakelijke dienstverlening (Brainport Eindhoven, 2004). Vooral de industrie is boven gemiddeld vertegenwoordigd in de regio, vergeleken met het gemiddelde in Nederland (Fig. 5.4). De provinciale kadernota Sociaal-economisch beleid 2002-2006 typeert de regio ZuidoostBrabant als ‘Modern technologisch centrum met technologisch hoogwaardige industrie en kennisnetwerken’. De typering van technologisch hoogwaardig centrum komt tot uiting in de aanwezige kennisindustrie in de regio, met grote internationale ondernemingen als PHILIPS en ASML als exponenten hiervan. Maar niet alleen dit soort grote ondernemingen geven kleur aan de regio. Er bevinden zich in de regio diverse ingenieursbureaus en talloze jonge innovatieve bedrijven die producten die toepassing vinden bij klanten over de hele wereld. Daarnaast bevinden zich in de regio diverse onderwijs- en kennisinstellingen zoals de Technische Universiteit Eindhoven, Fontys Hogeschool, The Design Academy en verscheidene afdelingen van TNO (Ten Caten & Oude Hengel, 2003).
Figuur 5.4 Verdeling van arbeidsplaatsen over verschillende sectoren. Zuidoost Brabant vergeleken met Nederlands gemiddelde (Bron: Brainport Eindhoven, 2004)
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 47
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Kennis en innovatie Zuidoost Brabant is een van de meest kennisintensieve en innovatieve regio’s van Nederland. Met 40% van de totale R&D-activiteiten in Nederland (Nota Ruimte, 2004), is Zuidoost Brabant een broedplaats voor kennisontwikkeling en innovatie. De kennisintensiteit van een regio valt ook op te maken uit het aantal banen in de kennisintensieve industrie. Zuidoost Brabant kent een hoge concentratie aan banen in de kennis intensieve industrie (Fig. 5.5)
Figuur 5.5 Aantal banen in de kennis intensieve industrie per 1000 personen (2001) (Bron: Brainport Eindhoven, 2004)
Kennisontwikkeling en innovatie zorgen ervoor dat de regio Zuidoost Brabant een grote bijdrage levert aan de Nederlandse welvaart (Fig. 5.6). Met 14.5 % van het Bruto Nationaal Product in 2002 blijft de regio Zuidoost Nederland voor op de regio’s Groot Amsterdam (11.2%) en Groot Rijnmond (8.6%) (Brainport Eindhoven, 2004). Hoewel Zuidoost Nederland een groter gebied bestrijkt dan alleen Zuidoost Brabant, is de Brainport Eindhoven in deze een belangrijke economische pijler in het Zuidoosten van het Nederland. Niet alleen neemt de regio in Nederland een hoge positie in wat betreft zijn innovatiekracht, maar ook internationaal gezien behoort Zuidoost Nederland tot de top 3 van innovatieve Europese topregio’s (Nota Ruimte, 2004). Daarmee is de regio van internationaal belang voor Nederland.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 48
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Figuur 5.6 Bijdrage aan Bruto Nationaal Product (Bron: Brainport Eindhoven, 2004)
5.2
Beschrijving van gesubsidieerde bedrijven
De bovenstaande omschrijving van de regio Zuidoost Brabant geeft in ruimtelijk en economisch opzicht een beeld van de regio als geheel. Hier volgt nu een verdieping, door de beschrijving van de verdeling van afzonderlijke bedrijven in de regio, zowel in ruimtelijke als economische zin. Hierbij wordt niet ingegaan op alle bedrijven in de regio, maar gaat het specifiek om bedrijven die hebben deelgenomen aan de Stimulus Clusterregeling in de programmaperiode 2000-2006. Om in kaart te brengen welke bedrijven in het kader van het Stimulus III-programma een SCR-subsidie hebben ontvangen is op het programmamanagementbureau van Stimulus in Eindhoven een inventarisatie gemaakt van alle afgeronde aanvragen uit deze periode. Hieruit is gebleken dat in totaal 82 bedrijven een SCR-subsidie hebben ontvangen. Vier van deze bedrijven hebben twee keer aan een clusterregeling deelgenomen en hebben dus ook twee keer een subsidie ontvangen. Daarnaast heeft TNO in verschillende onderdelen, drie keer geparticipeerd in een clusterproject. Voor dit onderzoek wordt deze instelling als één bedrijf gezien. Bovendien zijn er drie bedrijven die niet in de regio Zuidoost Brabant gehuisvest zijn en is er één onderwijsinstelling die heeft deelgenomen aan een clusterproject. De bedrijven van buiten de regio zullen niet worden meegenomen in het onderzoek, omdat ze niet relevant zijn voor de regio Zuidoost Brabant. Ook de onderwijsinstelling wordt niet
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 49
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
meegenomen in het onderzoek omdat deze zich primair richt op de ontwikkeling van een commercieel bedrijf.
Conceptueel model Op basis van de factoren die invloed hebben op de groei van bedrijven, zoals die zijn omschreven in hoofdstuk vier en op basis van de beschikbare informatie is een conceptueel model opgesteld (Fig. 5.7). Aan de hand van dit model wordt de populatie gesubsidieerde bedrijven beschreven. De onafhankelijke variabelen in het model worden gevormd door de interne en externe factoren zoals die in hoofdstuk vier zijn aangeduid, met aanvulling van de factor ‘overheid’ in termen van de Stimulus subsidie die is besproken in hoofdstuk drie. Voor een vergelijking tussen de gesubsidieerde bedrijven onderling speelt de factor ‘overheid’ geen rol, aangezien ze allemaal dezelfde subsidie hebben ontvangen. Verderop in het onderzoek wordt echter een controlegroep toegevoegd aan het model, die alleen op de factor overheid verschilt van de populatie gesubsidieerde bedrijven.
Figuur 5.7 Conceptueel model
De afhankelijke variabele in het model is de werkgelegenheidsgroei van de bedrijven. Uit het LISA register is de werkgelegenheidsontwikkeling van de gesubsidieerde bedrijven, in de periode 20002008 opgevraagd. Niet alle bedrijven die volgens de inventarisatie bij het Stimulus programmabureau een subsidie hebben ontvangen, bleken echter voor te komen in het LISA register. Met deze bedrijven is telefonisch contact gezocht om alsnog de werkgelegenheidscijfers te achterhalen over de periode 2000-2008. Twee bedrijven wilden geen gehoor geven aan het verzoek om mee te werken
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 50
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
aan het onderzoek. Hierbij opgeteld de bedrijven die niet hebben overleefd, betekent dat van drieënzeventig bedrijven bekend is of ze zijn gegroeid in de periode 2000-2008. Tabel 5.1 laat zien dat het grootste deel van de gesubsidieerde bedrijven die hebben overleefd (53.4%) groei heeft vertoond.
Tabel 5.1 Frequentietabel werkgelegenheidsgroei gesubsidieerde bedrijven Aantal (N) Groei Stabiel Krimp Totaal
Percentage 39 23 11 73
53.4 % 31.5 % 15.1 % 100 %
Het is moeilijk om te bepalen welke periode gekozen moet worden om het effect van de subsidie zo goed mogelijk te isoleren. De periode kan te kort zijn, zodat de effecten nog niet zichtbaar zijn in de gemeten gegevens. Maar de periode kan ook te lang zijn zodat de gemeten gegevens al te veel zijn beïnvloed door andere oorzaken dan de te onderzoeken subsidieregeling. Omdat niet op voorhand duidelijk is wat de beste lengte van de periode is en die bovendien per bedrijf kan verschillen, is op pragmatische gronden (= beschikbare informatie) gekozen voor de periode 2000-2008. De programmaperiode van de SCR liep van 2000 tot 2006, om ook het effect van de subsidie te meten voor bedrijven die laat in deze periode een subsidie hebben ontvangen is gekozen om de werkgelegenheidscijfers tot en met 2008 op te vragen. Bovendien wordt, door het kiezen van de periode tot en met het jaar 2008, ook rekening gehouden met de wereldwijde economische crisis, die eind 2008 ook in Nederland zijn intrede deed. De werkgelegenheidscijfers na 2008 zouden mogelijkerwijs teveel beïnvloedt kunnen zijn door de economische crisis, waardoor er een verkeerd beeld kan ontstaan over het effect van de SCR.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 51
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Stedelijkheid In hoofdstuk vier is besproken dat locatie een externe factor is die invloed heeft op het bedrijfssucces. Om deze factor te operationaliseren zijn bedrijven gecategoriseerd naar de mate van stedelijkheid en de mate van bereikbaarheid. De mate van stedelijkheid hangt samen met de urbanisatievoordelen waaraan Neffke (2009) refereert. Er is verdeling van de vestigingsgemeenten gemaakt in de categorieën stedelijk, suburbaan en ruraal. Onder de stedelijke agglomeraties in de regio vallen de gemeenten Eindhoven, Veldhoven en Helmond. De suburbane regio wordt gevormd door de gemeenten Son en Breugel, Geldrop-Mierlo, Valkenswaard en Best. Tenslotte omvat de rurale regio de gemeenten Maashees, Maarheeze, Beek en Donk, Liesthout, Asten, Someren, Neunen, Heeze-Leende, Riethoven, Bladel, Hapert, Eersel, Vessem, Veghel, Loon op Zand, Drunen. Van de gesubsidieerde bedrijven is circa 59% gelegen in stedelijke gemeenten, ongeveer 15% in suburbane gemeenten en bijna 26% in het landelijk gebied. Stedelijke en suburbane gemeenten vormen de stadsregio Eindhoven.
Tabel 5.2 Samenhang tussen verstedelijkingsgraad en werkgelegenheidsgroei
Stedelijk Suburbaan Ruraal Totaal
Geen groei Aantal (N) Percentage % 15 36,6 % 5 45,5 % 14 66,7 % 34 46,6 %
Aantal (N)
Groei Percentage % 26 63,4 % 6 54,5 % 7 33,3 % 39 53,4 %
Totaal Percentage % 41 100 % 11 100 % 21 100 % 73 100 % Chi-kwadraat = 5.057, p=0,08
Aantal (N)
Conform de verwachting van de urbanisatievoordelen blijken bedrijven in de stadsregio meer groei van de werkgelegenheid te vertonen dan bedrijven in rurale gemeenten (tabel 5.2). Om de ChiKwadraat toets uit te kunnen voeren zijn overigens de categorieën ‘stabiel’ en ‘krimp’ samengevoegd tot de categorie ‘geen groei’.
Aangezien het significantie niveau van 0,05 maar net wordt overschreden (p=0,08) en afgaande op het hoge percentage groeiende bedrijven in de stedelijke en suburbane gebieden, in vergelijking tot het lage percentage groeiende bedrijven in de rurale gebieden, bestaat er een positief verband tussen ‘verstedelijkingsgraad’ en ‘werkgelegenheidsgroei’. Wanneer de bedrijven in de stedelijke en
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 52
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
suburbane gemeenten worden samengevoegd tot de stadsregio ontstaat een duidelijk beeld van het verband tussen ‘verstedelijkingsgraad’ en ‘werkgelegenheidsgroei’ (Tabel 5.3). Maar ook binnen de stadsregio vertoont een hoger percentage bedrijven groei in de stedelijke gemeenten (63,4%) dan in de suburbane gemeenten (54,5%), In beide gevallen dus beduidend hoger dan in de rurale gemeenten (33,3%). Over het algemeen kan dus aangenomen worden dat onder de groep gesubsidieerde bedrijven die gevestigd zijn in de stadsregio een grotere kans hebben om te groeien dan gesubsidieerde bedrijven in rurale gemeenten.
Tabel 5.3 Samenhang tussen verstedelijkingsgraad en werkgelegenheidsgroei, met samenvoeging van de suburbane en de stedelijke gemeenten
Stedelijk Ruraal Totaal
Geen groei Aantal (N) Percentage % 20 38,5 % 14 66,7 % 34 46,6 %
Aantal (N)
Groei Percentage % 32 61,5 % 7 33,3 % 39 53,4 %
Totaal Percentage % 52 100 % 21 100 % 73 100 % Chi-kwadraat = 4.783, p=0,029 Cramer’s V=0,256 Aantal (N)
Bereikbaarheid Bedrijven worden gezien als goed bereikbaar wanneer zich in het viercijferige postcode gebied van hun adres een afslag van een snelweg bevindt. Als dit niet het geval is, worden de bedrijven bestempeld als niet goed bereikbaar. Van de gesubsidieerde bedrijven is volgens deze definitie 34% gevestigd op een slecht bereikbare locatie en is dus tweederde van de gesubsidieerde bedrijven (66%) gevestigd op een wel goed bereikbare locatie. Tabel 5.4 laat zien dat er geen significant verband is tussen deze onafhankelijke variabele ‘bereikbaarheid’ en de afhankelijke variabele ‘werkgelegenheidsgroei’ .
Tabel 5.4 Samenhang tussen bereikbaarheid en werkgelegenheidsgroei
Slecht Goed Totaal
Geen groei Aantal (N) Percentage % 14 56,0 % 20 41,7 % 34 46,6 %
Groei Aantal (N) Percentage % 11 44,0 % 28 58,3 % 39 53,4 %
Totaal Aantal (N) Percentage % 25 100 % 48 100 % 73 100 % Chi-kwadraat = 1.357, p=0,244
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 53
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Wel valt dat binnen de groep gesubsidieerde bedrijven die gevestigd zijn op een slecht bereikbare locatie het merendeel (56%) geen groei vertoont, terwijl in de groep gesubsidieerde bedrijven die wel goed bereikbaar zijn het merendeel (58,3%) juist wel groei vertoont. Hoewel niet statistisch significant, is er wel een tendens dat bereikbaarheid van de locatie en groei van de werkgelegenheid per bedrijf bij de gesubsidieerde bedrijven positief samenhangen.
Omvang Eén van de interne factoren is de omvang van het bedrijf op het moment dat de subsidie is verstrekt. De omvang van een bedrijf wordt in het onderzoek weergegeven in termen van werkgelegenheid, dat wil zeggen het aantal werkzame personen van een bedrijf. De bedrijven zijn daarbij ingedeeld in drie categorieën, te weten: klein (25 personen of minder), middelgroot (tussen 25 en 150 personen) en groot (150 personen of meer). Van de gesubsidieerde bedrijven valt circa 45% in de categorie klein, ongeveer 35% van de bedrijven zijn middelgroot en bijna 20% is groot.
Tabel 5.5 Samenhang tussen omvang en werkgelegenheidsgroei
Klein Middelgroot Groot Totaal
Geen groei Aantal (N) Percentage % 16 51,6 % 9 34,6 % 9 56,3 % 34 46,6 %
Aantal (N)
Groei Percentage % 15 48,4 % 17 65,4 % 7 43,8 % 39 53,4 %
Totaal Percentage% 31 100 % 26 100 % 16 100 % 73 100 % Chi-kwadraat = 2,413, p=0,299 Aantal (N)
De samenhang tussen ‘omvang van het bedrijf’ en ‘werkgelegenheidsgroei’ is niet statistisch significant (p=0,299). Toch valt wel op te merken dat middelgrote bedrijven vaker groei vertonen dan kleine en grote bedrijven (tabel 5.5). Grootte van het (gesubsidieerde) bedrijf blijkt dus een zwakke voorspeller te zijn van werkgelegenheidsgroei. De kans op werkgelegenheidsgroei is het grootst bij middelgrote bedrijven.
Leeftijd De beschikbare data laat alleen toe om een onderscheid te maken tussen bedrijven die voor en na het jaar 2001 zijn opgericht. Daarom wordt een onderscheid gemaakt tussen bedrijven die ouder zijn dan tien jaar en bedrijven die jonger zijn dan tien jaar. Tabel 5.6 toont dat de groep gesubsidieerde
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 54
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
bedrijven die ouder zijn dan tien jaar, precies in evenwicht zijn wat betreft het aantal bedrijven dat is gegroeid en dat niet is gegroeid. Bij de bedrijven die jonger zijn dan tien jaar is het percentage gegroeide bedrijven aanzienlijk hoger dan bij de groep bedrijven die ouder zijn dan tien jaar. Er is dus een negatieve tendens tussen leeftijd en groei, waarbij bedrijven die jonger zijn dan tien jaar beter presteren dan bedrijven die ouder zijn dan tien jaar. Echter, dit verband is niet statistisch significant. Tabel 5.6 Samenhang tussen leeftijd en werkgelegenheidsgroei
Jonger dan 10 jaar Ouder dan 10 jaar Totaal
Geen groei Aantal (N) Percentage 9 39,1 % 25 50,0 % 34 46,6 %
Aantal (N)
Groei Percentage 14 60,9 % 25 50,0 % 39 53,4 %
Totaal Percentage 23 100 % 50 100 % 73 100 % Chi-kwadraat = 0,748, p=0,387 Aantal (N)
Sector Voor de variabele ‘Sector’ zijn de gesubsidieerde bedrijven ingedeeld op basis van hun vier-cijferige SBI’93 code. De Standaard Bedrijfsindeling (SBI) is een code die aangeeft in welke bedrijfssector een bedrijf opereert. Voor dit onderzoek is een onderverdeling gemaakt tussen bedrijven die opereren in de industrie en (zakelijke-) dienstverlening. Onder de indeling industrie vallen bedrijven zoals (metaal-)constructie bedrijven, bouwbedrijven, machinefabrieken enzovoorts. Bij dienstverlening moet gedacht worden aan adviesbureaus op het gebied van speurwerk en ontwikkeling, ontwerp studio’s.
Tabel 5.7 Samenhang tussen sector en werkgelegenheidsgroei
Industrie Diensten Totaal
Geen groei Aantal (N) Percentage % 26 50,0 % 8 38,1 % 34 46,6 %
Aantal (N)
Groei Percentage % 26 50,0 % 13 61,9 % 39 53,4 %
Totaal Percentage % 52 100 % 21 100 % 73 100 % Chi-kwadraat = 2,413, p=0,299 Aantal (N)
Bij de groep bedrijven in de categorie ‘Industrie’ is het aandeel wel of geen groei volledig in evenwicht (tabel 5.7). Dit in tegenstelling tot de categorie ‘diensten’ waar het grootste deel van de bedrijven groei vertoont. Er is dus een tendens waarbij bedrijven in de diensten sector vaker groei
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 55
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
vertonen dan bedrijven in de industriële sector. Opnieuw is het verband echter niet statistisch significant.
Voor de groep van 73 gesubsidieerde bedrijven is dus nagegaan of er een statistisch verband bestaat tussen de externe factoren verstedelijkingsgraad van de vestigingsgemeente en bereikbaarheid van de vestigingslocatie en tussen de interne factoren bedrijfsgrootte, de leeftijd van het bedrijf en de sector waarin het werkzaam is en het wel of niet groeien van de werkgelegenheid. De meeste verbanden zijn niet statistisch significant. Toch moet worden bedacht dat het hier een integrale telling betreft en dus geen steekproef. Alle te achterhalen bedrijven die hebben deelgenomen aan de SCR zijn in de analyse opgenomen. Daarom mogen de procentuele verschillen als zodanig worden geïnterpreteerd. Dat betekent dat blijkt dat gesubsidieerde bedrijven in de stadsregio (urbane en suburbane gemeenten) en op goed bereikbare locaties (dichtbij afslagen van snelwegen) vaker groeien dan op andere locaties. Dit zelfde kan gezegd worden van middelgrote bedrijven (tussen 25 en 150 werkzame personen), jonge bedrijven (jonger dan 10 jaar) en bedrijven in de (zakelijke) diensten.
Correlatiematrix In de bovenstaande analyse is het verband tussen de verschillende te onderscheiden factoren en de werkgelegenheidsgroei aangetoond. Het is van belang te weten of deze factoren onderling samenhangen. Zo zou het bijvoorbeeld logisch zijn dat bedrijven in de stedelijke gemeenten beter bereikbaar zijn dan bedrijven in de rurale gemeenten. In en rond de steden zijn immers meer afslagen van de snelweg dan in het rurale gebied. Hetzelfde geldt voor de interne factoren Tabel 5.8 toont de correlatiematrix waarin van alle factoren, de coëfficiënten en de significanties worden getoond voor elke combinatie van twee factoren.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 56
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Tabel 5.8 Correlatiematrix van de variabelen Stedelijkheid, Bereikbaarheid, Sector, Omvang en Leeftijd. Verstedelijkings -graad Sig. Stedelijkheid
CC
Bereikbaarheid Sig.
CC
Sector Sig.
Omvang CC
Sig.
Leeftijd
CC
X
1
Bereikbaarheid Sector
0,000
0,434*
X
0,558
0,070
0,918
0,012
x
Omvang Leeftijd**
0,861
-0,021
0,926
-0,011
0,002
-0,351*
x
0,045
-0,236*
0,326
-0,117
0,000
-0,416*
0,000
Sig.
0,437*
CC
X
N=82 *Correlatie is significant ** N=79
Voor vijf van de tien combinaties geldt dat de correlatiecoëfficiënten significant zijn. Zoals verwacht bestaat er een positief verband (0,434) tussen de stedelijkheid en
bereikbaarheid. Dus
gesubsidieerde bedrijven in de stadsregio zijn significant beter bereikbaar dan bedrijven in rurale gemeenten. Ook Neffke (2009) benadrukt dat steden aantrekkelijke vestigingsplaatsen zijn, omdat infrastructurele knooppunten zich vaak in of rondom de steden bevinden.
Het tweede significante verband is die tussen sector en omvang. Hiertussen bestaat een negatief verband (-0,351). Dit houdt in dat bedrijven in de dienstensector over het algemeen kleiner zijn dan bedrijven in de industriële sector. Een verklaring hiervoor kan zijn dat werkzaamheden in de industriële sector vaak veel arbeidsintensiever zijn dan in de dienstensector. Met name traditionele industrie, zoals de metaalindustrie en de bouw van machines zijn arbeidsintensieve sectoren. Daarnaast is het wellicht gebruikelijker in de dienstensector om als ‘zelfstandige zonder personeel’ (ZZP) aan de slag te gaan. Op die manier ontstaan er vanzelf meerdere kleine bedrijven.
Ook tussen leeftijd en sector bestaat een negatief significant verband (-0,416). Dit houdt in dat in de industriële sector meer oudere bedrijven zijn dan in de dienstensector. Als het zo is dat het in de dienstensector gebruikelijker is om een nieuwe onderneming te starten, dan wordt het negatieve verband tussen omvang en sector aannemelijker. Immers een jong bedrijf in de beginfase van de levensloop zal klein beginnen en al naar gelang het succes en de ambitie, door de jaren heen groei vertonen. Daarnaast zijn de investeringskosten voor het starten van een bedrijf in de dienstensector veel lager dan die in de industriële sector. Voor het starten van een onderneming in de
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 57
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
dienstensector is een computer vaak al voldoende om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de (traditionele) industrie zijn vaak machines nodig en daarmee ook ruimte. De schuur naast het huis is niet voldoende. Dit in tegenstelling tot iemand die een bedrijf begint in de dienstensector, die bij wijze van spreken op de zolderkamer kan beginnen.
Het bovenstaande suggereert dat er ook een verband moet bestaan tussen leeftijd en omvang. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat jonge bedrijven kleiner beginnen dan dat ze bijvoorbeeld tien jaar na de oprichting zijn. Tabel 5.8 vertoont een positief verband (0,437) tussen leeftijd en omvang. Dat betekent dat wanneer de leeftijd stijgt dat dan ook de omvang stijgt. Bij de bedrijven die ouder zijn dan tien jaar is dus een significant aandeel groter in de omvang dan in de groep bedrijven die jonger zijn dan tien jaar.
Tenslotte bestaat er een verband (-0,236) tussen leeftijd en de stedelijkheid. Bedrijven buiten de stadsregio zijn dus doorgaans ouder en omgekeerd is het aandeel bedrijven jonger dan tien jaar is in de stedelijke gebieden significant groter dan in de rurale gebieden. Dit onderstreept de broedplaatsfunctie van steden voor bedrijvigheid. Het verband is minder significant dan de bovenstaande verbanden, maar wel aanwezig (sig. 0,045).
In dit hoofdstuk is tot nu toe ingegaan op de verdeling van de groep bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de SCR. Hierbij is bi-variaat, met behulp van kruistabellen, per factor gekeken naar de invloed op het wel of niet groeien van de werkgelegenheid binnen de groep bedrijven die hebben deelgenomen aan de SCR. Het is gebleken dat er een significant verschil bestaat in de werkgelegenheidsgroei, wanneer er wordt gekeken naar de factoren; verstedelijkingsgraad, bereikbaarheid, omvang, sector en leeftijd. Daarnaast is met behulp van een correlatiematrix aannemelijk gemaakt dat ook de factoren onderling samenhangen.
5.3
Wel of geen Stimulus Clusterregeling en de groei van bedrijven
In de voorgaande paragrafen is het vermoeden bevestigd dat externe en interne factoren van invloed zijn op de werkgelegenheidsgroei van een gesubsidieerde bedrijven. Aan de centrale vraagstelling van het onderzoek is daarmee nog niet voldaan. Die is immers toegespitst op het verschil in werkgelegenheidsgroei tussen bedrijven die hebben deelgenomen aan de Stimulus
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 58
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Clusterregeling en bedrijven die dat niet hebben gedaan. Om het effect van de stimulus subsidie op zich, op de groei van bedrijven te onderzoeken wordt in deze paragraaf een controlegroep toegevoegd aan het onderzoeksmodel. Allereerst wordt door middel van driedimensionale kruistabellen het verschil in werkgelegenheidsgroei bekeken tussen bedrijven die wel of niet hebben deelgenomen aan de Stimulus Clusterregeling, gecontroleerd voor elke factor die in hoofdstuk vier is besproken. Tenslotte wordt aan het eind van dit hoofdstuk een multipele logistische regressie uitgevoerd met betrekking tot de afhankelijke variabele ‘werkgelegenheidsgroei’, waarin voor alle factoren ten opzichte van elkaar wordt gecontroleerd.
Controlegroep Op basis van de indeling van de gesubsidieerde bedrijven naar de kenmerken mate van stedelijkheid, bereikbaarheid, omvang en sector, is vanuit het LISA-register een groep bedrijven geselecteerd die op dezelfde kenmerken vergelijkbaar is met de groep gesubsidieerde bedrijven. Het enige verschil tussen de twee groepen of men wel of niet een stimulus subsidie heeft ontvangen.
Om tot een vergelijkbare controlegroep te komen is de volgende procedure gevolgd. Ten eerste is de populatie van tweeëntachtig gesubsidieerde bedrijven verdeeld over zesendertig verschillende strata. Deze strata zijn gevormd uit de combinaties van de kenmerken; stedelijkheid, bereikbaarheid, omvang en sector (Tabel 5.9). Vervolgens is aan I&O Research in Enschede gevraagd om voor ieder stratum dat minimaal één gesubsidieerd bedrijf bevat, aselect een aantal bedrijven uit het LISAregister te halen. Op die manier staat er tegenover ieder gesubsidieerd bedrijf minimaal één bedrijf dat vergelijkbaar is op basis van de vier kenmerken. Bovendien voorkomt dit dat er informatie van bedrijven uit het LISA-register wordt getrokken, die niet relevant zijn voor dit onderzoek. Bijvoorbeeld, stratum 36 (ruraal, slecht bereikbaar, diensten en groot) bevat geen gesubsidieerde bedrijven. Het is dan dus ook niet nodig om een bedrijf dat vergelijkbaar is, namelijk ook gevestigd op een slecht bereikbare locatie in een rurale gemeente, opererend in de diensten sector en groot van omvang, in de controle groep te vertegenwoordigen.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 59
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Tabel 5.9 Indeling bedrijven naar verstedelijkingsgraad, bereikbaarheid en sector
Stratum 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Mate van verstedelijking Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Stedelijk Suburb Suburb Suburb Suburb Suburb Suburb Suburb Suburb Suburb Suburb Suburb Suburb Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal Ruraal
Bereikbaarheid goed goed goed goed goed goed slecht slecht slecht slecht slecht slecht goed goed goed goed goed goed slecht slecht slecht slecht slecht slecht goed goed goed goed goed goed slecht slecht slecht slecht slecht slecht
Industrie/ Diensten industrie industrie industrie diensten diensten diensten industrie industrie industrie diensten diensten diensten industrie industrie industrie diensten diensten diensten industrie industrie industrie diensten diensten diensten industrie industrie industrie diensten diensten diensten industrie industrie industrie diensten diensten diensten
Omvang klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot klein middel groot
Aantal gesubsidieerde bedrijven
Totaal
8 8 6 14 2 2 2 3 2 2 2 4 1 1 3 1 1 4 2 4 3 2 3 2 82
Aantal niet gesubsidieerde bedrijven 23 24 2 58 13 3 5 1 3 3 6 3 1 3 5 1 3 7 12 5 1 6 5 193
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 60
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Evenals bij de groep bedrijven die hebben deelgenomen aan de SCR is ook van de groep bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR van een aantal bedrijven niet bekend hoe de werkgelegenheidsgroei is geweest in de periode 2000-2008. Vandaar dat het aantal bedrijven dat niet heeft deelgenomen aan de SCR in de analyse niet 193 is, maar 143.
In tabel 5.10 zijn de groepen gesubsidieerde en niet gesubsidieerde bedrijven tegen elkaar afgezet, met betrekking tot het wel of niet groeien van een bedrijf. Er bestaat een weliswaar niet statistisch significant, maar wel positief verband tussen deelname aan de SCR en de werkgelegenheidsgroei van het bedrijf. We wisten als dat Van de bedrijven die hebben deel genomen 53,4% is gegroeid. Dit percentage bedraagt 46,5% bij de vergelijkbare bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR.
Tabel 5.10 Samenhang tussen het krijgen van subsidie en werkgelegenheidsgroei
Geen subsidie Wel subsidie Totaal
Geen groei Aantal (N) Percentage % 76 53,5 % 34 46,6 % 110 51,2 %
Groei Percentage % 66 46,5 % 39 53.4 % 105 48,8 %
Aantal (N)
Totaal Aantal (N) Percentage % 142 100 % 73 100 % 215 100 % Chi-kwadraat = 0,931 p=0,335
De bedrijven die hebben deelgenomen aan de SCR blijken dus een grotere kans op werkgelegenheidsgroei te hebben dan bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR, maar dit verschil is niet significant. Bovendien moet worden bedacht dat in deze globale vergelijking alle factoren zijn verstopt waarop de samenstelling van de controlegroep is gebaseerd. Op deze manier wordt dus niet dezelfde typen bedrijven met elkaar vergeleken. Met andere woorden, er wordt niet gecontroleerd voor de factoren waarvan in hoofdstuk vier aannemelijk is gemaakt dat ze invloed hebben op de werkgelegenheidsgroei. Daarom volgt hieronder een analyse van driedimensionale kruistabellen die het verschil tussen de gesubsidieerde en niet gesubsidieerde groep bedrijven laten zien, gecontroleerd per factor.
Stedelijkheid In de groep bedrijven die hebben deelgenomen aan de SCR bleek in hoofdstuk vijf een significant verschil te bestaan in werkgelegenheidsgroei tussen bedrijven binnen de stadsregio (in stedelijke en suburbane gemeenten) en buiten de stadsregio (in rurale gemeenten). Daarom zijn in ook deze
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 61
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
analyse de bedrijven in de stedelijke gemeenten en de suburbane gemeenten samengevoegd tot één groep. Dit voorkomt ook dat door lage celvelling statistische toetsen niet uitgevoerd kunnen worden.
Tabel 5.11 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor verstedelijkingsgraad (N) Stadsregio Geen subsidie Wel Subsidie Totaal Ruraal Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Totaal Geen Subsidie Wel Subsidie
Geen groei Percentage
(N)
Wel groei Percentage
(N)
Totaal Percentage
52 20 72
49,5 % 38,5 % 45,9 %
53 32 85
50,5 % 61,5 % 54,1 %
105 52 157
100 % 100 % 100 %
24 14 38
64,9 % 66,7 % 65,5 %
13 7 20
35,1 % 33,3 % 34,5 %
37 21 58
100 % 100 % 100 %
76 34
53,5 % 46,6 %
66 39
46,5 % 142 100 % 53,4 % 73 100 % Stedelijk : Chi-kwadraat=1.714 p=0.190 Ruraal : Chi-kwadraat=0.019 p=0.890
De verschillen in groei tussen wel gesubsidieerde en niet gesubsidieerde bedrijven is niet significant wanneer word gecontroleerd voor stedelijkheid. Binnen de stadsregio vertonen bedrijven vaker groei, ongeacht of zij subsidie hebben ontvangen. In de rurale gemeenten is het merendeel van de bedrijven, deelnemend en niet deelnemend, niet gegroeid. Dat betekent dat voor zowel de deelnemende bedrijven, als voor de niet deelnemende bedrijven, de tendens bestaat van een positief verband tussen de verstedelijkingsgraad en de werkgelegenheidsgroei.
Hoewel er dus geen significante verschillen blijkt wel dat bedrijven in de stadsregio die aan de SCR hebben deelgenomen vaker werkgelegenheidsgroei (61,5%) vertonen dan bedrijven die dat niet hebben gedaan (50,5%). In de rurale gemeenten bestaat een kleiner verschil tussen bedrijven die wel of niet hebben deelgenomen aan de SCR. Tevens is het verschil omgekeerd ten opzichte van de bedrijven in stedelijke gebieden. Bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR vertonen namelijk vaker werkgelegenheidsgroei (35,1%), dan bedrijven die wel gebruik hebben gemaakt van de SCR (33,3%). Er kan dus op grond van de overschrijdingskansen (p-waarden) worden aangenomen dat er in rurale gemeenten geen verband bestaat tussen het deelnemen aan de SCR en de groei van werkgelegenheid in bedrijven.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 62
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Het verband tussen groei en niet-groei enerzijds en wel of niet deelname aan de SCR doet zich dus alleen voor in de stadsregio. Dit verband is niet statistische significant (p=0,190), maar er is wel een duidelijke positieve tendens tussen deelname aan de SCR en werkgelegenheidsgroei.
Bereikbaarheid Tabel 5.12 toont de samenhang tussen deelname aan de SCR en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor de factor bereikbaarheid.
Tabel 5.12 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor bereikbaarheid (N) Slecht bereikbaar Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Goed bereikbaar Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Totaal Geen Subsidie Wel Subsidie
Geen groei Percentage
(N)
Wel groei Percentage
(N)
Totaal Percentage
25 14 39
53,2 % 56,0 % 54,2 %
22 11 33
46,8 % 44,0 % 45,8 %
47 25 72
100 % 100 % 100 %
51 20 71
53,7 % 41,7 % 49,7 %
44 28 72
46,3 % 58,3 % 50,3 %
95 48 143
100 % 100 % 100 %
76 34
53,5 % 46,6 %
66 39
46,5 % 142 100 % 53,4 % 73 100 % Slecht bereikbaar: Chi-kwadraat=0,052 p=0,820 Goed bereikbaar: Chi-kwadraat=1,842 p=0,175
De positieve tendens tussen bereikbaarheid en werkgelegenheidsgroei, die naar voren kwam in hoofdstuk vijf, gaat niet op voor bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR. Voor bedrijven op een slecht bereikbare locatie en die geen gebruik hebben gemaakt van de SCR vertoont een kleine meerderheid geen groei (53,2%). Voor de bedrijven op een goed bereikbare locatie en die geen gebruik van de SCR geldt dat een even zo grote kleine meerderheid (53,7%) geen groei vertoont. Voor de bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR geldt dus dat er geen verband is tussen de bereikbaarheid van de locatie en de werkgelegenheidsgroei van het bedrijf.
Binnen de groep slecht bereikbare bedrijven is er eerder sprake van een negatieve tendens dan van een positieve tenens. Bedrijven die geen gebruik hebben gemaakt van de SCR vertonen vaker groei van de werkgelegenheid (46,8%), dan bedrijven die wel hebben deelgenomen aan de SCR (44%). De
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 63
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
positieve tendens tussen bereikbaarheid en werkgelegenheidsgroei gaat dus alleen op voor de groep bedrijven met een goed bereikbaar adres. Daar vertonen bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de SCR vaker werkgelegenheidsgroei (58,3%), dan bedrijven die niet aan de SCR hebben deelgenomen (46,3%).
De relatie tussen wel of niet deelname aan de SCR en werkgelegenheidsgroei duidt voor beide externe factoren op hetzelfde verband. Bedrijven op slecht bereikbare locaties en in gemeenste met geringe stedelijkheid vertonen een weliswaar klein maar niettemin negatief verband tussen deelname aan de SCR en werkgelegenheidsgroei. Gezien de hoge overschrijdingskansen moet worden aangenomen dat er eigenlijk geen statistisch significante verbanden bestaan. Het zijn vooral de bedrijven in de stadsregio en op goed bereikbare locaties waar een positief verband bestaat tussen het krijgen van SCR subsidie en groei van de werkgelegenheid. De uitkomst onderstreept de samenhang tussen stedelijkheid en bereikbaarheid, maar nu dus ook met de positieve tendens naar groei van de werkgelegenheid als gevolg van de SCR subsidie. Deze subsidie heeft dus vooral in deze gemeenten en op deze locaties een positief werkgelegenheidseffect.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 64
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Omvang Tabel 5.13 toont de samenhang tussen deelname aan de SCR en de werkgelegenheidsgroei voor kleine (≤ 25 personen), middelgrote (>25 personen,< 150 personen) en grote (≥ 150 personen) bedrijven.
Tabel 5.13 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor omvang Geen groei (N) Percentage
Wel groei (N) Percentage
(N)
Totaal Percentage
Klein Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Middelgroot Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Groot Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Totaal Geen Subsidie Wel Subsidie
52 16 68
66,7 % 51,6 % 62,4 %
26 15 41
33,3 % 48,4 % 37,6 %
78 31 109
100 % 100 % 100 %
21 9 30
38,2 % 34,6 % 37,0 %
34 17 51
61,8 % 65,4 % 63,0 %
55 26 81
100 % 100 % 100 %
3 9 12
33,3 % 56,3 % 48,0 %
6 7 13
66,7 % 43,8 % 52,0 %
9 16 25
100 % 100 % 100 %
76 34
53,5 % 46,6 %
66 39
46,5% 142 100 % 53,4% 73 100 % Klein: Chi-kwadraat=2,142 p=0,143 Middel: Chi-kwadraat=0,096 p=0,756 Groot*: Chi-kwadraat=1,212 p=0,271
In de controlegroep van bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR vertonen vooral de middelgrote bedrijven veel groei (61,8%). Dit was ook het geval bij de bedrijven met subsidie. Dit verschil is dan ook niet significant. Ook voor de andere groottecategorieën bestaan geen significante verschillen: kleine bedrijven vertonen voor het merendeel geen groei. Wel is het percentage onder bedrijven zonder subsidie iets hoger (66,7%). Bij de grote bedrijven vertoont onder de bedrijven zonder subsidie een nog groter deel groei dan bij de middelgrote bedrijven. Het aantal bedrijven is echter te klein om hieraan conclusies te verbinden.
In de groep kleine bedrijven vertonen de bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de SCR vaker werkgelegenheidsgroei (48,4%), dan de bedrijven die geen gebruik van de SCR hebben gemaakt (33,3%). Ook voor de middelgrote bedrijven geldt dat de bedrijven die deel hebben genomen aan de
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 65
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
SCR vaker groei vertonen (65,4%), dan de bedrijven die dat niet deden (61,8). Het verschil is hier echter wel minimaal. Hoewel niet statistisch significant (p=0,143) bestaat er voor kleine bedrijven een positieve tendens tussen het gebruik van de SCR en de werkgelegenheidsgroei. Ook voor de middelgrote bedrijven bestaat er een licht positieve tendens tussen deelname aan de SCR en de werkgelegenheidsgroei, maar gezien de hoge overschrijdingskans (p=0,756) kan worden aangenomen dat dit verband geen betekenis heeft.
Middelgrote bedrijven vertonen dus meer werkgelegenheidsgroei dan kleine of grote bedrijven, ongeacht of ze hebben deelgenomen aan de SCR. Een verklaring voor het feit dat kleine bedrijven minder groei vertonen dan middelgrote bedrijven zou kunnen zijn dat in de groep kleine bedrijven zich veel ZZP-ers bevinden. Een ZZP-er kiest er bewust voor om geen personeel aan te nemen, waardoor zo’n bedrijf in een analyse als deze, die gericht is op de werkgelegenheidsgroei, onder de noemer ‘geen groei’ zal vallen. Voor middelgrote bedrijven geldt dat ze vaak gebruik maken van flexibele werknemers, zoals uitzendkrachten in tijden dat het druk is. In tijden dat het economisch minder gaat en er minder orders worden geplaatst, kunnen de contracten van deze flexibele arbeidskrachten makkelijk worden ontbonden. Dit speelt met name voor bedrijven die in de (traditionele) industrie opereren. Aangezien in paragraaf 5.3 ook een samenhang is gevonden tussen omvang en sector, lijkt dit een plausibele verklaring.
Leeftijd Van de bedrijven die jonger zijn dan tien jaar is een hoog percentage onder de bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de SCR de werkgelegenheid is gegroeid (60,9%) (Tabel 5.14). Ter vergelijking, van de bedrijven die jonger zijn dan tien jaar en geen gebruik hebben gemaakt van de SCR is 48,5% gegroeid. Voor de bedrijven die ouder zijn dan tien jaar en hebben deelgenomen aan de SCR is een groter percentage gegroeid (50%), dan onder de bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR (45,9%). Dit verschil is echter minimaal.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 66
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Tabel 5.14 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor leeftijd (N) Jonger dan 10 jaar Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Ouder dan 10 jaar Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Totaal Geen Subsidie Wel Subsidie
Geen groei Percentage
(N)
Wel groei Percentage
(N)
Totaal Percentage
17 9 26
51,5 % 39,1 % 46,4 %
16 14 30
48,5 % 60,9 % 53,6 %
33 23 56
100 % 100 % 100 %
59 25 84
54,1 % 50,0 % 52,8 %
50 25 75
45,9 % 50,0 % 47,2 %
109 50 159
100 % 100 % 100 %
76 34
53,5 % 46,6 %
66 39
46,5 % 142 100 % 53,4 % 73 100 % Jonger dan 10 jaar: Chi-kwadraat=0,836 p=0,361 Ouder dan 10 jaar: Chi-kwadraat=0,234 p=0,628
Voor de bedrijven die jonger zijn dan tien jaar bestaat dus een positieve tendens tussen deelname aan de SCR en groei (p=0,361). Ook de positieve tendens tussen deelname aan de SCR en de werkgelegenheidsgroei, dat lijkt te bestaan in de groep bedrijven die ouder zijn dan 10 jaar is statistische niet significant (p=0,628).
Sector In de industriële sector laten bedrijven met geen SCR subsidie vaker groei zien (52,4%) dan bedrijven die wel gebruik hebben gemaakt van de SCR (50,0%). Voor de bedrijven in de (zakelijke) dienstverlening geldt het omgekeerde. In de dienstensector maken bedrijven met wel een SCR subsidie vaker een groei door (61,9%) dan bedrijven zonder SCR subsidie (54,9%). In de industriële sector is er dus een negatieve tendens en in de dienstensector een positieve tendens. Voor beide verbanden geldt dat ze niet statistisch significant zijn.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 67
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Tabel 5.15 Samenhang tussen subsidie en werkgelegenheidsgroei, gecontroleerd voor sector
(N) Industrie Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Diensten Geen Subsidie Wel Subsidie Totaal Totaal Geen Subsidie Wel Subsidie
5.4
Geen groei Percentage
(N)
Wel groei Percentage
(N)
Totaal Percentage
53 26 79
58,2 % 50,0 % 55,2 %
38 26 64
52,4 % 50,0 % 44,8 %
91 52 143
100 % 100 % 100 %
23 8 31
45,1 % 38,1 % 43,1 %
28 13 41
54,9 % 61,9 % 56,9 %
51 21 72
100 % 100 % 100 %
76 34
53,5 % 46,6 %
58 39
53,2 % 109 100 % 53,4 % 73 100 % Industrie : Chi-kwadraat=0,909 p=0,340 Diensten : Chi-kwadraat=0,298 p=0,585
Multipele logistische regressie
In de voorgaande paragrafen is de samenhang tussen deelname aan de SCR en de werkgelegenheidsgroei getoetst. Daarbij is voor elke factor een Chi-kwadraat toets uitgevoerd. Op die manier wordt echter geen rekening gehouden met de onderlinge invloed van de factoren, zoals die er uit de correlatiematrix (Tabel 5.8) wel blijkt te zijn.
Door middel van een logistische regressie kan het relatieve belang van elke factor op de werkgelegenheidgroei worden bepaald. Hierbij worden alle factoren tegelijk in het model meegenomen en worden de verbanden tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele (wel of niet groei) onderling gecontroleerd . Tabel 5.16 toont de uitkomsten van de logistische regressie.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 68
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Tabel 5.16 Multipele logistische regressie analyse Deelname SCR Stedelijkheid (Stedelijk) Bereikbaarheid (Goed) Sector (Diensten) Omvang (klein) Omvang (middel) Omvang (groot) Leeftijd (> 10 jaar) Constant
B 0,331 1,079 -0,410 0,837
S.E. 0,322 0,399 0,361 0,335
1,424 0,661 -0,189 -0,367
0,345 0,494 0,361 0,491
Wald 1,059 7,312 1,285 6,236 17,071 17,067 1,790 0,273 0,560
Df 1 1 1 1 2 1 1 1 1
Sig. Exp(B) 0,303 1,393 0,007 0,340 0,257 0,664 0,013 2,310 0,000 0,000 4,156 0,181 1,937 0,601 0,828 0,454 0,693 2 Nagelkerke R = 0,171
Gecontroleerd voor de andere onafhankelijke variabele blijkt het krijgen van een SCR subsidie geen significante invloed te hebben op wel of niet groeien van het bedrijf. De significantie van het krijgen van de SCR subsidie is met die van de leeftijd van het bedrijf het minst significant (Sig.=0,303). Daarnaast valt uit de logistische regressie op te maken dat de variabelen ‘stedelijkheid’ (Sig.= 0,007), ‘omvang (Sig.=0,000) en ‘sector’ (Sig.=0,013) wel degelijk een significante invloed hebben op de groei.
Voor de verstedelijkingsgraad kan aan de hand van de positieve B-waarde (B=1,079) gezegd worden dat, gecontroleerd voor alle andere onafhankelijke variabelen, bedrijven in de stadsregio significant vaker groei vertonen dan bedrijven in de rurale gemeenten. Stedelijkheid is een robuuste factor voor groei. Immers in elke analyse die is uitgevoerd komt naar voren dat er een significant verband is tussen de stedelijkheid en groei.
Ook de B-waarde voor de onafhankelijke variabele ‘sector’ is positief (B=0,837). Dat betekent dat bedrijven die in de (zakelijke-) diensten sector opereren significant vaker groei vertonen dan bedrijven in de industriële sector. Ook de sector lijkt een stabiele factor te zijn voor de werkgelegenheidsgroei. Weliswaar is het verband tussen sector en werkgelegenheidsgroei niet in alle analyses significant aanwezig, maar uit deze multivariate analyse blijkt dat er een duidelijk positief verband bestaat tussen de dienstensector en groei.
Tenslotte heeft ook de onafhankelijke variabele ‘omvang’ een significante invloed op de werkgelegenheidsgroei. Aan de hand van de B-waarden kan worden afgeleid dat de middelgrote
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 69
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
bedrijven (B=1,424) significant vaker werkgelegenheidsgroei vertonen dan kleine bedrijven. Tussen kleine en grote bedrijven is geen significant verschil met betrekking tot hun invloed op de werkgelegenheidsgroei. Hetzelfde geldt voor het verschil tussen middelgrote en grote bedrijven. Dat betekent dat wanneer er wordt gecontroleerd voor alle onafhankelijke factoren, dat middelgrote bedrijven de grootste kans hebben om werkgelegenheidsgroei te vertonen.
De Wald Statistic is een indicator voor het relatieve belang van elke onafhankelijke variabele voor de voorspelling van de kans op werkgelegenheidsgroei. Op basis van de uitkomsten blijkt de factor ‘omvang’ de belangrijkste invloed te hebben op de werkgelegenheidsgroei (Wald=17,071), gevolgd door ‘stedelijkheid’ (Wald=7,312) en tenslotte ‘sector’ (Wald=6,236). Ongeacht het geven van SCR subsidie blijken dus middelgrote bedrijven het vaakst groei te vertonen, het meest in de stadsregio en in de dienstensector. Verder blijkt dat het verstrekken van SCR weliswaar een direct effect heeft op de mate van samenwerking in innovatieve projecten en voor het op de markt brengen van nieuwe producten (Oerlemans & Rutten, 2006), maar dat dit geen effect heeft voor de groei van de werkgelegenheid in deze bedrijven.
Al met al heeft deelname aan de SCR dus geen significante invloed op de groei van bedrijven. Daarentegen verklaren de omvang, verstedelijkingsgraad van de locatie van een bedrijf en de sector waarin een bedrijf opereert wel voor een deel de groei. Toch is de totale verklaarde variantie gering (R2=0,171). Dat betekent dat er mogelijk nog veel andere factoren zijn die de groei van bedrijven verklaard. Maar daar ging het in deze analyse niet om. Het ging erom of het wel of niet krijgen van de SCR subsidie effect had op de groei van bedrijven. Dit blijkt niet zo te zijn. In het volgende en laatste hoofdstuk wordt via enkel interviews bekeken of deze statistische uitkomst ook wordt herkend door de ondernemers zelf.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 70
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
6
Toegevoegde waarde Stimulus Clusterregeling
In het voorgaande hoofdstuk is geconcludeerd dat het gebruik van de SCR geen invloed heeft op de groei van bedrijven. Welke factoren zijn het dan, die zorgen voor groei? En speelt de SCR hier werkelijk geen enkele rol bij? Dat zijn de vragen die centraal staan in dit hoofdstuk. Om een antwoord te krijgen op deze vragen is een aantal ondernemers geïnterviewd die gebruik hebben gemaakt van de Stimulus Clusterregeling. Ook is een gesprek gevoerd met de heer Jan J. van Leeuwen van de N.V. REDE. Hieronder volgt een uitwerking van die gesprekken.
6.1
De Subsidieverstrekker
De heer van Leeuwen is werkzaam bij de N.V. REDE en coördineert verschillende bedrijfsgerichte subsidieregelingen in de regio Zuidoost Brabant. Zelf was hij niet betrokken geweest bij de Stimulus Clusterregeling,
maar
door
zijn
ervaringen
met
andere
vergelijkbare,
bedrijfgerichte
subsidieregelingen vormt het gesprek dat met hem is gevoerd een waardevolle bijdrage aan dit onderzoek. Met de heer van Leeuwen is met name gesproken over de toegevoegde waarde die bedrijfgerichte subsidieregelingen kunnen hebben en de manier waarop deze vorm van overheidsingrijpen het beste kan worden toegepast.
Allereerst maakt de heer van Leeuwen op persoonlijke titel een onderscheid tussen de ‘echte’ ondernemers en de minder gemotiveerde ondernemers, die alleen subsidie aanvragen om het aanvragen. De echte ondernemer zal zijn (innovatie-) plan ook doorzetten zonder de subsidie.
“Steeds meer komen we in de praktijk gevallen tegen waarbij er negatief geoordeeld wordt op vragen van ondernemers naar subsidiebijdragen, waarbij de subsidiebijdrage té belangrijk wordt voor het slagen van het project en/of zelfs van de onderneming zelf”.
Het onderscheid dat de heer Van Leeuwen maakt tussen de ‘echte’ ondernemers en ondernemers die slechts subsidie aanvragen voor het aanvragen, is typisch een onderscheid op ondernemerschap. Het feit dat een ondernemer zegt door te gaan met het project, ongeacht hij de subsidie krijgt, zegt iets over het geloof in het eigen project. Het zijn dus vooral de persoonsgebonden interne factoren,
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 71
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
zoals leiderschap en andere persoonlijke eigenschappen van de ondernemer, die bepalen of een innovatief project doorgaat en eventueel tot succes voor het bedrijf leidt.
Van Leeuwen prefereert dat er gekozen wordt voor ondernemers waarbij een subsidie iets kan toevoegen, in plaats van ondernemers die de subsidie als een middel gebruiken om de gaten in de begroting mee op te vullen. Deze voorkeur past bij de eerder behandelde ‘picking the winners’ filosofie zoals die de laatste decennia een rode draad vormt in het regionaal economische beleid. Een bedrijf dat een subsidie aanvraagt voor een project dat sowieso doorgang vindt, is een stap verder dan een bedrijf dat werkelijk de subsidie nodig heeft om het project door te laten gaan.
Maar als een project dan sowieso doorgang zal vinden, ongeacht of de subsidie wordt toegekend, wat is dan de meerwaarde van de subsidie? Wat is dan het motief om wel een subsidie te verstrekken aan een project dat toch wel doorgaat en niet aan project dat zonder de subsidie niet van de grond zou komen?
“Het is te prefereren indien een subsidie aangevraagd wordt vanuit de positie dat de ondernemer, onafhankelijk van de vraag of de subsidie wordt toegekend, het project tóch wel opstart. Dat dan een eventuele subsidiebijdrage kan bijdragen tot een verhoogde inspanning (bv het aanschaffen van nét een betere machine) of dat de ondernemer toch maar die professionaliseringsslag kan maken waar hij anders nog even mee had gewacht. Dat zijn zonder meer heel positieve gevolgen van een subsidiebijdrage”.
In deze opvatting komt nogmaals het verschil naar voren tussen ‘echte’ ondernemers en ondernemers die subsidie aanvragen om de subsidie. Door vooraf goed in kaart te brengen welk aandeel de subsidie heeft in het project kan worden voorkomen dat subsidie lui maakt, of in ieder geval voorkomen dat de subsidie bij ‘luie’ ondernemers terecht komt. Bij het toekennen van subsidies prefereert Van Leeuwen een specifieke aanpak boven een generieke aanpak.
“Ikzelf ben een sterk voorstander van heel specifiek bedrijfsgerichte subsidiering. Deze vorm van subsidiering is minder “sexy” dan met name politiek aansprekende, grote, meer regionaal georiënteerde projecten, maar het blijkt vaak veel efficiënter en effectiever te zijn. Het doel van
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 72
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
subsidiering is en blijft immers toch dat gemeenschapsgelden (los van de vraag of deze nu Europees of nationaal of provinciaal zijn) op een verantwoorde wijze worden ingezet”.
6.2
De subsidieontvanger
Ook aan enkele deelnemers van de Stimulus Clusterregeling is gevraagd in hoeverre de subsidieregeling een toegevoegde waarde is geweest voor het bedrijf. Hieronder volgen de belangrijkste punten uit die gesprekken.
Een van de deelnemers aan de SCR was het bedrijf IBS Precision Engineering. Dit bedrijf maakt zeer nauwkeurig meetapparatuur dat bijvoorbeeld wordt gebruikt bij de vervaardiging van harde schijven in computers of meetapparatuur voor de assemblage in de automotive industrie. Het bedrijf wordt geleid door directeur-eigenaar Hennie Spaan.
Ook de heer Spaan is van mening dat ‘ondernemersdrift’ de belangrijkste factor is in het succes van de onderneming en daardoor voor de groei van de ondernmeing. Hij benadrukt tevens het belang van interne factoren zoals leiderschap en persoonlijke eigenschappen. Daarnaast gelooft hij niet in overheidsbemoeienis of breed uitgemeten businessplannen.
“Ik ken bedrijven die door de plannen bijna omvallen omdat ze daar krampachtig aan vasthouden. Dat heeft totaal geen zin. Er zijn maar weinig technologieondernemingen die een hele gestructureerde aanpak kunnen volgen. Je begint je toko, hebt een idee, springt in de markt en dan ga je. Je rent ergens tegenaan, pikt wat op, maakt steeds keuzes, maar een rechte lijn is het nooit. Pas als je bedrijf groter groeit, komt er meer structuur. Hier ook, maar ik geloof er niets van dat je een gezonde onderneming kunt bouwen die eerst helemaal op papier is uitgewerkt. Het gaat om de persoon in kwestie en het team wat erachter zit.’
Ten aanzien van subsidieregelingen is Spaan opvallend negatief. Naar zijn mening is het aanvragen van een subsidie een enorm bureaucratisch proces en is het geld dat je ervoor krijgt slechts een ‘pleister op de wond.’
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 73
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
“Als je kijkt hoeveel werk het je kost voor je het allemaal geregeld hebt, dan weet ik niet of het rendeert. Als je je energie puur besteedt aan ontwikkeling, gaat het sneller. Je moet tegen de bureaucratie kunnen, tegen de enorme overhead.”
Maar als een subsidie niet rendeert, wat is dan de reden om toch mee te doen? Spaan heeft hier twee redenen voor. Ten eerste leg je jezelf verplichtingen op door je te verbinden aan een subsidieregeling. Dat betekent dat je als ondernemer gedwongen wordt om een meer jaren planning te maken.
“Voor een klein bedrijf is dat heel erg goed. Anders leef je bij de dag. Met een project van drie, vier jaar moet er bijvoorbeeld een meettaster af. Dat heb je toegezegd, daar krijg je geld voor, en dat moet je uitvoeren.”
De tweede reden die Spaan noemt is de mogelijkheid die de Stimulus clusterregeling biedt voor het uitbreiden van zijn netwerk. Hij geeft aan dat je door zo’n regeling met bedrijven in contact komt waar je anders weinig contact mee hebt. Dit sluit aan bij de belangrijkste directe doelstelling van de Stimulus Clusterregeling, namelijk de versterking van de concurrentiepositie door samenwerking in de regio.
Het valt op dat de heer Spaan meteen stellig begint door op te merken dat hij niet in overheidsingrijpen gelooft. Maar vervolgens noemt hij wel twee goede redenen om toch gebruik te maken van de Stimulus Clusterregeling, waarvan één van de redenen zelfs gelijk is aan één van de belangrijkste doelstellingen van de SCR. Namelijk het bevorderen van de samenwerking in de regio.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 74
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Ook het bedrijf Breedewegh BV. heeft deelgenomen aan de Stimulus Clusterregeling. Het bedrijf ontwikkelt componenten van verpakkingsmachines voor met name de voedingsmiddelen industrie. De heer Swinkels vertelt dat voor dit bedrijf geldt dat de SCR belangrijk was voor het tot stand komen van het project.
“Zonder de subsidieregeling was het project te risicovol voor een kleine onderneming als wij zijn. Het ontwikkelen van een nieuw product kost tijd en veel geld. De subsidie maakt het mogelijk om toch deel te nemen aan een dergelijk project. Het verlaagd de drempel”
Dit illustreert het argument om overheidsingrijpen door middel van subsidies te rechtvaardigen, namelijk het tegengaan van marktfalen. Grote bedrijven hebben minder moeite om de benodigde financiële middelen bij elkaar te krijgen dan kleine bedrijven. Om onderzoek en ontwikkeling ook voor kleinere bedrijven mogelijk te maken, kunnen dit soort subsidies worden ingezet.
Ondanks dat de subsidie van groot belang is voor het slagen van het project is de heer Swinkels wel van mening dat subsidie nooit het uitgangspunt mag zijn bij een investeringsbeslissing:
“Uit een intern strategieplan bleek dat het nodig was om de nodige investeringen te doen. Vervolgens zijn we benaderd door een van de clusterpartners, die ons wees op de SCR. Een subsidie mag volgens mij nooit het vertrekpunt zijn van een investering. Je moet je eigen strategie volgen en weloverwogen besluiten over investeringen”.
Uit deze uitspraak blijkt ook het belang van interne factoren voor de bedrijfsontwikkeling. Dit komt exact overeen met wat Penrose (1959) bedoelt met het feit dat uitbreiding in een bedrijf, in welke vorm dan ook, een zekere planning vereist. Deze planning kan alleen worden gedaan door het interne management van het bedrijf.
Ten aanzien van het samenwerkingsverband, dat een vereiste was voor deelname aan de SCR is Breedewegh positief.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 75
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
“Het is mooi om samen te werken aan product. Er kan veel geleerd worden van elkaar. Wel is het van belang om het juiste bedrijf als partner te kiezen. Samenwerken heeft alleen zin wanneer de partners op een gelijkwaardige manier denken over de samenwerking”
Dit lijkt enigszins in te gaan tegen de opvatting die Schumpeter (1912) had over het ontstaan van innovaties. Hij stelde namelijk dat innovaties bestaan uit de combinatie van bestaande idee en wanneer de ideeën juist ver van elkaar vandaan liggen, is het meest voor de handliggend dat het gecombineerde idee vernieuwend is. Toch is Swinkels van mening dat daar zeker een kern van waarheid inzit.
“Ideeën over het te creëren product mogen best uiteen lopen, als je als partners daar maar op een gelijkwaardige manier over kan praten en elkaar kan overtuigen. Maar toch moet er wel enige overlap zijn in de ideeën, want wanneer deze te ver uit elkaar liggen wordt je het nooit eens.”
In theorie ligt het voor de hand dat een combinatie van twee ver uit elkaar liggende ideeën leidt tot een vernieuwend idee, maar er lijkt toch ook een bepaalde optimumkromme te bestaan tussen hoever de ideeën uit elkaar staan.
Al met al laten de gesprekken zien dat interne factoren van groot belang zijn bij het succes van innovatieprojecten en de daarmee verband houdende groei van bedrijven. Alleen gaat het niet om structurele bedrijfskenmerken zoals omvang, leeftijd en sector van het bedrijf maar vooral om management kwaliteiten zoals leiderschap en de persoonlijk kenmerken van de ondernemer. De component van samenwerking in de SCR is voor de deelnemers een goede maatregel gebleken en heeft daarmee de innovatie in de regio gestimuleerd. Dat wil niet zeggen dat bedrijven die niet aan de SCR regeling hebben deelgenomen niet hebben geïnnoveerd en geen bedrijfssucces hebben gekend. De groei van een bedrijf heeft waarschijnlijk meer te maken met de kenmerken van de ondernemer dan die van de onderneming. Succesvolle ondernemers zitten blijkbaar vaker met hun onderneming in de stadsregio en op goed bereikbare locaties.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 76
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Conclusies en Discussie Beperkingen Het onderzoek zoals dat gepresenteerd is in deze thesis heeft te maken met enkele beperkingen. Ten eerste is het moeilijk om alleen op basis van de werkgelegenheidsgroei te bepalen of de subsidieregeling heeft geleid tot een succesvolle ontwikkeling van een bedrijf. Uit puur bedrijfseconomische overwegingen is het te prefereren om een indicator als productiviteit aan te voeren als maat voor de bedrijfssucces. Toch gaat het in dit onderzoek om de effecten van een overheidssubsidie. In het regionaal beleid, en zeker in het Europees regionaal beleid, gaat het echter nog altijd ook om groei van de werkgelegenheid. Daarom is een indicator als werkgelegenheidsgroei nog steeds relevant als indicator voor succes van een subsidieregeling. Ten tweede is het moeilijk om het effect van één enkele subsidie te isoleren, waardoor niet eenduidig kan worden gezegd dat die ene subsidie de oorzaak is van een bepaald waargenomen effect. Dit onderzoek kan daarom ook niet worden gegeneraliseerd voor alle bedrijfsgerichte subsidieregelingen, maar geeft slechts een indicatie van wat het effect zou kunnen zijn. Daarbij is dit effect wel afgezet tegen andere, interne en externe factoren die de groei van bedrijven kunnen bepalen. Tevens is de groei in de groep bedrijven die meegedaan hebben met de SCR regeling, afgezet tegen de groei van een, op de andere factoren, vergelijkbare groep bedrijven. Het isoleren van die ene regeling was nu juist de opzet van dit onderzoek.
Conclusies In deze thesis is onderzocht of er een verschil bestaat in groei tussen bedrijven die hebben deelgenomen aan de Stimulus Clusterregeling en vergelijkbare bedrijven die dat niet hebben gedaan. Bedrijfsontwikkeling is daarbij geformuleerd in termen van werkgelegenheidsgroei.
De SCR maakt onderdeel uit van het regionaal economisch beleid van Zuid-Nederland en heeft in het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) een belangrijke financieringsbron. De SCR richt zich ook op de kracht van de regio Zuidoost Brabant, namelijk de bovengemiddelde activiteiten op het gebied van Onderzoek en Ontwikkeling. De SCR heeft tot doel om een bijdrage te leveren aan het
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 77
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
versterken en intensiveren van die activiteiten, waardoor de concurrentiepositie van de gehele regio wordt verbeterd.
Hoewel de SCR een overheidsmaatregel is die zich richt op de concurrentiepositie van de regio (macroniveau) gaat dit onderzoek in op de wat de regeling betekent voor individuele bedrijven in de regio (microniveau). De groep bedrijven die heeft deelgenomen aan de Stimulus Clusterregeling 2000-2006 is daarvoor vergeleken met een overeenkomstige groep bedrijven die niet hebben deelgenomen aan de SCR. Deze tweede groep bedrijven is samengesteld op basis van de kenmerken stedelijkheid van de vestigingsgemeente, bereikbaarheid van de vestigingslocatie, en van de omvang, sector en leeftijd van de gesubsidieerde groep bedrijven. Hierdoor is de controlegroep op grond van deze vijf kenmerken gelijkwaardig aan de groep bedrijven die wel gebruik hebben gemaakt van de SCR, met het enige verschil dat zij geen subsidie hebben ontvangen.
De twee groepen bedrijven zijn met behulp van verschillende statistische technieken vergeleken met het al dan niet hebben van werkgelegenheidsgroei als afhankelijke variabele. Dit is eerst bi-variaat gedaan en daarna multi-variaat gecontroleerd voor de vijf eerder genoemde kenmerken. Uit de analyses is gebleken dat er geen significant verschil is in wel of niet groei tussen bedrijven die wel gebruik hebben gemaakt van de SCR en bedrijven die dat niet hebben gedaan. Met andere woorden, heeft de SCR geen effect op de groei van de werkgelegenheid in bedrijven.
Uit de analyses is verder gebleken dat andere factoren wel degelijk effect hebben op de groei van bedrijven. Zo blijkt er een significant verband te bestaan tussen
stedelijkheid van de
vestigingsgemeente en werkgelegenheidsgroei. Wanneer een bedrijf in de stadsregio is gevestigd, blijkt deze meer kans te hebben op groei dan een bedrijf dat zich in een rurale gemeente bevindt. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dit te maken heeft met de agglomeratievoordelen die een stedelijk gebied te bieden heeft boven een ruraal gebied. Binnen de stadsregio blijkt bovendien de bereikbaarheid van de vestigingslocatie er toe te doen. Bovendien hangen bereikbaarheid en stedelijkheid samen.
Er is ook een statistisch verband tussen de omvang van een bedrijf en de groei. Middelgrote bedrijven (tussen de 25 en 150 werkzame personen ) laten vaker groei zien dan kleinere of grotere
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 78
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
bedrijven. Hiermee is kan de wet van Gibrat , die ervan uitgaat dat de omvang van bedrijf geen invloed heeft op de ontwikkeling (= is in dit geval groei) van een bedrijf, verworpen.
Ook is aannemelijk gemaakt dat bedrijven in de dienstensector significant vaker groei vertonen in vergelijking tot bedrijven die in de industrie opereren.
Het belangrijkste resultaat van het statistische deel van deze studie is dat gecontroleerd voor alle meegenomen factoren het krijgen van een SCR subsidie geen effect heeft op de groei van bedrijven. Het zijn vooral de omvang van het bedrijf (middelgroot), de stedelijkheid van de vestigingsgemeente (stadsregio) en de sector (diensten) die bepalen of een bedrijf al dan niet groeit.
Het belangrijkste resultaat van het kwalitatieve deel van deze studie is dat de persoonlijke eigenschappen van de ondernemer belangrijk zijn voor het succes van het samenwerkingsproject en daarmee voor de groei van de onderneming. De wijze waarop het bedrijf wordt geleid heeft veel te maken met de persoon of personen die het bedrijf leiden. Dit komt overeen met hetgeen Penrose (1959) stelt, namelijk dat interne factoren en dan vooral het interne management belangrijk zijn voor de bedrijfsontwikkeling.
Discussie Als geconcludeerd moet worden dat de SCR-subsidie niet heeft geleid tot wel of niet groei van bedrijven, wat is dan de meerwaarde van deze bedrijfsgerichte overheidssubsidie? Gezien de resultaten van Oerlemans & Rutten (2006) en enkele uitspraken die in de interviews naar voren zijn gekomen, blijkt de SCR inderdaad een belangrijke bijdrage te hebben geleverd aan uitbreiding van het netwerk van veel deelnemers aan de SCR. Dit was ook een belangrijke doelstelling van de SCR, namelijk om door middel van het intensiveren van de samenwerking in de regio de concurrentie positie van de regio Zuidoost Brabant te versterken.
Hier staat tegenover dat dit nog steeds niet de noodzaak van de subsidie aantoont. Zoals de heer Van Leeuwen aankaart, komt het steeds vaker voor dat het uitgangspunt voor toekennen van subsidie aan een bepaald project, is gebaseerd op de vraag of het project ook doorgang vindt wanneer de subsidie niet wordt toegekend. Men kan zich afvragen of dat een juist criterium is om een subsidie
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 79
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
wel of niet toe te kennen. Immers wanneer een project toch wel doorgaat zonder de subsidie, waarom zou het dan nog medegefinancierd moeten worden met gemeenschapsgeld? Het argument hiervoor is dat het resultaat uiteindelijk een hoger niveau heeft wanneer de overheid meefinanciert en op die manier een surplus creëert in een bepaald bedrijf en daarmee ook in de regio. Wat betreft die surplus in een bedrijf, is er in deze geen aanwijzing gevonden dat de SCR daarvoor heeft gezorgd.
In het geval van Stimulus clusterregeling is er nog een ander belangrijke component dan alleen de financiële ondersteuning voor bedrijven en dat is de samenwerking tussen bedrijven in een bepaald project. Het is gebleken dat het moeilijk is om de effecten van een subsidieregeling uit te drukken in cijfers, maar ten aanzien van de gevormde samenwerkingsverbanden zijn de deelnemers van de Stimulus Clusterregeling over het algemeen zeer positief. Dit laat onverlet dat de regeling geen enkel effect heeft op de wel of niet groei van bedrijven.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 80
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Referenties Literatuur
Aalders, M.J.A.M., R.E. Batten, J.K. Martijn & P.A. de Ruijter (1999), “Overheid en Industrie; in vijftig jaar van industrialisatie naar Kenniseconomie”, Den Haag: Telderstichting Almus, M. & D. Czarnitzki (2003), “The Effects of Public R&D Subsidies on Firms’ Innovation Activities: The Case of Eastern Germany” Journal of Business & Economic Statistics, April 2003, Vol 21, No. 2 Atzema, O.A.L.C. & E. Wever (1999), “De Nederlandse Industrie: vernieuwing, verwevenheid en spreiding”. Van Gorcum & Comp. B.V. ISBN 90 232 3542 8 Audretsch, D.B., H.M. Grimm & S. Scheutze (2009), “Local Strategies within a European Policy Framework” European Planning Studies Vol.17, No. 3, pp. 464-486 Bathelt, H., A. Malmberg & P. Maskell (2004), “Clusters and knowledge: local buzz, global pipelines and knowledge creation”. Progress in Human Geography 28 (1), pp. 31-49 Bergström, F. (2000), “Capital Subsidies and the Performance of Firms” Small Business Economics 14: 183-193 Brainport Eindhoven (2004) “Crossing borders, moving frontiers” Uitgave van Brainport Eindhoven.
Brenner, T. (2004), “Theoretical approach” In: T. Brenner, Local Industrial Clusters: Existence, emergence and evolution. London: Routledge, pp 9-20 and pp. 42-53 Brouwer, E., P. den Hertog, T. Poot, & J. Segers (2002), “WBSO nader beschouwd; onderzoek naar de effectiviteit van de WBSO”. Onderzoeksreeks 03I19, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag Bruins, A., J. op de Coul, , H.W. Stigter, & F.W. van Uxem (2000), “Wat bepaalt het succes van een starter?” Analyse van succes- en faalfactoren van startende ondernemers. EIM, Zoetermeer Calvo, J.L. (2006), “Testing Gibrat’s Law for Small, Young and Innovating Firms”. Small Business Economics. Vol. 26: 117-123
Caten, H. ten & B. Oude Hengel (2003), ‘Eindhoven en omgeving De sociaaleconomische vervlechting van Eindhoven’ Dienst Algemene en Publiekzaken, Afdeling Bestuurinformatie en Onderzoek, BiO-rapportnr. 908
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 81
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
CBP (2002),‘’De pijlers onder de kenniseconomie; opties voor institutionele vernieuwing’’ Centraal Planbureau, Den Haag. ISBN 90 5833 090 7 David, P.A., B.H. Hall, & A.A. Toole (2000), “Is Public R&D a Complement or Substitute for Private R&D? A Review of the Econometric Evidence” Research Policy, 29, 497-529 Davidsson, P., F. Delmar, & J. Wiklund (2006), “Entreneurship and the growth of firms” Edition: illustrated Gepubliceerd door Edward Elgar Publishing, ISBN 1845425758, 9781845425753 226 pagina's Delmar, F. (1997), “Measuring growth; Methodological Considerations and Emperical Results” in R. Donckels and A. Miettinen, Entrepreneurship and SME Research: On the way to the next Millennium, Alderschot: Ashgate Publishing. Freel, M.S. (2000), “Do Small Innovating Firms Outperform Non-Innovators?” Small Business Economics vol. 14: 195–210 Geroski, P. & S. Machin (1992), “Do Innovating Firms Outperform Non-innovators?”, Business Strategy Review, Summer, 79-90 Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) (2004), “Regionaal economisch beleid in de toekomst”, Den Haag: IBO Jong, M.V. de & J.G. Lambooy (1994), “Innovatie en regionale ontwikkeling”, ESB, 79e jaargang, nr 3964: 500-504 Kuhlmann, S. (2001), “Future governance of innovation policy in Europe - three scenarios”. Research Policy, 30, 953-976,. Mansfield, E. (1962), “Entry, Gibrat’s Law, Innovation and the Growth of Firms”, American Economic Review 52, pp. 1023-1051 Ministerie van Economische Zaken (EZ) (2004), “Pieken in de delta; Gebiedgerichte Economische Perspectieven”, bestelcode: 060I13 Neffke, F.M.H. (2009), “Productive Places; The influence of technological change and relatedness on agglomeration externalities” Proefschrift Faculteit Geowetenschappen , Universiteit Utrecht ISBN 978 90 6266 266 1 Oerlemans, L. & R. Rutten (2006), “In de Ban van de Clustering” Een evaluatieonderzoek naar de Stimulus Clusterregeling, Universiteit van Tilburg
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 82
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling
Oort, F. van & O. Raspe (2005), “Kennisassen en Kenniscorridors; over de structurerende werking van infrastructuur en de kenniseconomie” NAi Uitgevers, Rotterdam Ruimtelijk Planbureau, Den Haag Penrose, E. (1959), “The Theory of the Growth of the Firm” Oford University Press Inc., New York. ISBN 978 0 19 957384 Puga, D. (2001), “European regional policies in light of recent location theories” Journal of Economic Geography Raspe, O & F. van Oort (2007), “Ruimtelijkeconomisch beleid in de kenniseconomie”, Ruimtelijk Planbureau, Den Haag Smidt, M. de (1975), “Bedrijfsstructuur en arbeidsmarkt in een ruimtelijk kader” Proefschrift RUUtrecht, RUU, Utrecht Smits, R. & S. Kuhlmann (2004), “The rise of systematic instruments in innovation policy”. In: Int. J. Foresight and Innovation Policy, 1, 4-32,. Taylor, J.B. (1995), “Principles of Microeconomics”. Houghton Mifflin Company, Boston.
Vlist, A.J. van der & M.A. van Galen (2005), “Innovatiemanagement en de rol van LNV; Inventarisatie van Studies en Aanbevelingen” Rapport 6.05.10, LEI, Den Haag Wiel, H. van der & G. van Leeuwen (2003), “Op zoek naar productiviteitsgroei; effecten van ICT en innovatie op bedrijfsniveau in Nederland”. Rapport 41, CPB, Den Haag. Wijers, G.J., T.J.A. Roeland, & Y.L.C.H Volman (1997), “Clusters en Innovatiebeleid”, ESB 82e jaargang nr. 4132: 942-946
Webpagina’s
ec.europa.eu (a) (2009) “European Structural Funds in the Netherlands (2000-2006); Noord-Brabant (Northern Brabant)” http://europa.eu.int/comm/regional_policy/index_en.htm Opgehaald: 28-7-2009 ec.europa.eu (b) (2009) “Het regionaal beleid en de structuurfonsen in Nederland (2000-2006)” http://ec.europa.eu/regional_policy/country/overmap/nl/nld_nl.htm Opgehaald: 31-7-2009. Europa-nu (2009) “Europees Regionaal beleid” www.europa-nu.nl/id/vg9pk3qd26zl/regionaal_beleid Opgehaald: 28-7-2009
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 83
De invloed van de Stimulus Clusterregeling op de bedrijfsontwikkeling Bijlage
Bijlage Criteria voor toewijzing van SCR-subsidie 1. Doel van het project is het bevorderen van samenwerking tussen organisaties, en zo mogelijk ook met kennisinstellingen. 2. De samenwerking in het cluster is gericht op technologisch onderzoek en ontwikkeling. 3. Het project moet technisch en economisch haalbaar zijn. 4. Het project draagt bij aan het versterken van de economische structuur in de regio Eindhoven. 5. Het project leidt tot meer industriële bedrijvigheid en meer werkgelegenheid in de regio Eindhoven. 6. Het project is verantwoord in termen van ‘Value for Money’. 7. De deelnemende organisaties en instellingen nemen een belangrijk deel van de kosten voor hun rekening. 8. Tussen de deelnemers wordt een samenwerkingsovereenkomst opgesteld, met daarin tenminste de volgende punten: -
De partijen in het project;
-
De doelstelling van de technologische interactie;
-
De wijze van technologische interactie tussen de verschillende partijen;
-
De duur van de technologische interactie;
-
De projectorganisatie;
-
De taken en bevoegdheden van de partijen;
-
De kennisinbreng van de partijen;
-
De rechthebbende op de projectresultaten;
-
De wijze waarop, door wie en waar de resultaten van het project zullen worden
-
gebruikt;
-
De aansprakelijkheid van de deelnemers onderling;
-
De verdeling van de kosten en de risico’s tussen de deelnemers.
Masterthesis Economische Geografie Richard van Dorp 0313505
Universiteit Utrecht 84