De individuele- en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk Een resultaatmeting onder cliënten van het algemeen maatschappelijk werk
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Onderzoeksrapport De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk Een resultaatmeting onder cliënten van het algemeen maatschappelijk werk Dr. I.G. (Isolde) Driesen P. (Pamela) Besselink, M HCSW C.R.W. (Carla) Nouwen, MSc (analyse en resultaatbeschrijving resultaatmeting) Nijmegen, september 2014 Onderzoek - uitgevoerd door NIM Maatschappelijk Werk, mede mogelijk gemaakt dankzij een projectsubsidie van de provincie Gelderland.
Pagina 2 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Inhoudsopgave H1
Inleiding
4
H2
Theoretisch kader
7
H3 3.1 3.2 3.3
Onderzoeksopzet Onderzoeksontwerp en onderzoeksmethoden Dataverzameling Dataverwerking en –analyse
9 9 11 15
H4 4.1 4.2
Onderzoeksresultaten Effectenarena Resultaatmeting
17 17 19
H5 5.1 5.2
Conclusie & Discussie Conclusie Discussie
30 30 34
Literatuurlijst Bijlagen
36 38
Pagina 3 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
1
Inleiding
Binnen NIM is een onderzoek verricht naar de resultaten van het algemeen maatschappelijk werk. NIM is een instelling voor maatschappelijk werk in de gemeente Nijmegen, het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal. De doelgroep van NIM is erg breed, aangezien NIM op voorhand niemand uitsluit. NIM richt zich hierbij nadrukkelijk op de meest kwetsbare burgers van de samenleving, waarbij de versterking van zelfredzaamheid een belangrijke doelstelling is. NIM beoogt deze doelstelling te behalen door de inzet van het Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW). Het AMW is een eerstelijnsvoorziening waarbij verschillende interventies aangeboden worden, zoals korte adviestrajecten en procesmatige begeleidingstrajecten op zowel psychosociaal als financieel gebied. De problemen die spelen bij de cliënten zijn onder andere financiële problemen, relatieproblemen, opvoedingsproblemen, echtscheidings- problemen en verwerkingsproblemen. De hulpverlening wordt laagdrempelig aangeboden aan de inwoners van het werkgebied, aangezien de hulp kosteloos is en geen verwijzing of indicatie nodig is. NIM heeft een bestaansreden met een maatschappelijke opdracht gericht op kwetsbare mensen in de samenleving. In dit rapport beschrijven wij in de inleiding allereerst de aanleiding, probleemstelling, doelstelling en vraagstelling van het onderzoek. In hoofdstuk 2 geven wij een kort overzicht van het gehanteerde theoretische kader. Hoofdstuk 3 gaat vervolgens in op de onderzoeksopzet, onderzoeksmethoden, dataverzameling en -analyse. In hoofdstuk 4 worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd. Het rapport sluit af met een conclusie en discussie (hoofdstuk 5). Aanleiding van het onderzoek Door maatschappelijke ontwikkelingen als bezuinigingen op de zorg en de veranderingen rondom de Wet Maatschappelijke Ondersteuning is de roep om effectiever werken en resultaatonderzoek in de sociale sector sterker geworden (Bool, 2013). De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) regelt dat mensen met een beperking ondersteuning kunnen krijgen. Door de decentralisatie van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) worden de voorheen door de AWBZ gefinancierde begeleidingsfuncties overgeheveld naar de Wmo. Vanaf 2015 worden gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan. Dat houdt in dat gemeentelijke voorzieningen als het AMW enerzijds meer vragen zullen krijgen om kwetsbare burgers te begeleiden bij het vergroten van hun zelfredzaamheid. Anderzijds verandert de opdrachtrelatie en financiering van het AMW vanuit de gemeente. Gemeenten dienen samen met het AMW een afrekensystematiek te ontwikkelen die meer gericht is op ‘output’. Dat heeft ook gevolgen voor de inrichting van werkprocessen en de vraag welke hulp wel en niet ingezet kan worden (Bool, 2013). De Wmo heeft ook werkinhoudelijke gevolgen. Scholte beschrijft hoe de herziening van de verzorgingsstaat indirect aanleiding vormt van de Wmo: “De Wmo belichaamt een samenlevingsvisie waarin een krachtige sociale structuur (gemeenschap), zelfredzaamheid, maatschappelijke betrokkenheid en eigen verantwoordelijkheid de boventoon voeren” (2010, p.37).Vanuit de Wmo wordt de nadruk gelegd op het vergroten van de zelfredzaamheid en het oplossen van problemen in eigen kring. Professionele hulp- en dienstverlening wordt pas ingezet als mensen er zelf niet uitkomen (Scholte, 2010). Naast een inhoudelijk accent op zelfredzaamheid houdt de Wmo ook in dat verantwoording afgelegd wordt. Maatschappelijke organisaties, burgers en gemeenten dienen onderling afspraken te maken over te boeken resultaten en welke inspanningen daartoe geleverd worden. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is binnen het kader van de Wmo dan ook een
Pagina 4 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
stimuleringsprogramma gestart om te stimuleren dat maatschappelijke organisaties kijken naar de effectiviteit van interventies en methoden. Van maatschappelijk werkers wordt gevraagd om duidelijk te maken dat datgene wat zij doen, resultaten oplevert. Scholte (2010) stelt dat de vraag naar transparantie van resultaten steeds sterker wordt, waarbij zij een verschuiving beschrijft van productie of output (aantal cliënten), naar de outcomes (maatschappelijke effecten). Ook het AMW zal zich dienen te legitimeren. Het versterken van de zelfredzaamheid van burgers is een kerntaak van het AMW, maar het is niet duidelijk in hoeverre het AMW dit resultaat ook behaalt. Met het oog op kwaliteitszorg en de actuele bezuinigingen is het van groot belang dat er meer inzicht komt in de resultaten van het AMW in Nederland. Op dit moment is hier onvoldoende inzicht in, omdat er in Nederland weinig evaluatie- of effectonderzoek verricht wordt op dit gebied. Beschikbaar effectonderzoek betreft de setting van geïndiceerde (bijvoorbeeld jeugdzorg) – of tweedelijnszorg en niet die van het AMW. Binnen de context van het AMW is evaluatie-onderzoek vaak beperkt tot een specifieke interventie. Wel zijn er bruikbare onderzoeken naar ‘ervaren baat’ en de opbrengsten van maatschappelijk werk (Sater onderzoeken). Het blijkt echter dat bestaande resultaatmetingen voornamelijk uitgaan van 'common sense' en tevredenheid van cliënt en opdrachtgever met de resultaten (SEV, 2007), waarbij het beoogde resultaat niet gemeten wordt. NIM als AMW-organisatie ziet dit als een hiaat in het kennisdomein. Er is een beperkte kennisbasis in het maatschappelijk werk. Dit terwijl het professioneel handelen van de maatschappelijk werkers gebaseerd zou moeten zijn op de best beschikbare kennis over doeltreffendheid. Inzicht in de mogelijke effecten is nodig voor onderbouwd methodisch werken oftewel ‘Evidence based practice' (EBP) (Bool, 2013). De Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers legt in het beroepsprofiel dan ook de nadruk op de ontwikkeling van meer onderzoek in de praktijk (NVMW, 2006). De noodzaak van evaluatieonderzoek binnen het AMW wordt van verschillende kanten erkend. Toch is er weinig bekend over de resultaten van het AMW en worden er weinig effectstudies uitgevoerd. Binnen het AMW heerst geen traditie van ‘evidence based’ werken, zoals bijvoorbeeld in de medische wetenschappen. Van der Zwet et.al. (2011) beschrijven de kloof tussen onderzoek en praktijk binnen het AMW en stellen dat evidence based werken “niet of nauwelijks wordt toegepast door sociale professionals” (p. 63). Sociale professionals worden er (nog) niet toe opgeleid resultaten van onderzoek bij te houden en te interpreteren en vertalen naar de praktijk. Ook vanuit de organisatie waar professionals werkzaam zijn wordt evidence based werken te weinig geïmplementeerd. Dit kan gerelateerd worden aan misverstanden over evidence based werken zoals dat dit in de sociale sector niet mogelijk zou zijn of de autonomie van de professional aan zou tasten. Deze misverstanden komen voort uit een ‘smal’ begrip van evidence based werken waarin alleen ruimte is voor (experimenteel) effectonderzoek. Dit is inderdaad lastig uitvoerbaar binnen de sociale sector. Maar dat betekent niet dat er dan geheel geen onderzoek gedaan kan worden naar de effecten van de hulpverlening. Gepleit wordt voor een brede (oorspronkelijke) opvatting van EBP waarin drie aspecten worden geïntegreerd: het wetenschappelijke bewijs, de eigen expertise en ervaring van de professional en de ervaringen, voorkeuren en omstandigheden van de cliënt of burger (Van der Zwet et al., 2011). Kenniscentra als het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) en Movisie bevorderen een dergelijk evidence based werken binnen de sociale sector, bijvoorbeeld door het opstellen van databanken van effectieve sociale interventies. De integratie van wetenschappelijke kennis en praktijkkennis kan ook nog inductiever plaatsvinden als niet het wetenschappelijk bewijs, maar de praktijkervaring het uitgangspunt vormt. We spreken dan van practice based evidence (PBE). PBE zet professionals aan tot het systematisch expliciteren van impliciete praktijkkennis over de werkzaamheid van het professioneel handelen. Dit levert toepasbare
Pagina 5 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
kennis en generaliseerbare inzichten op. Het is een vorm van bottom-up ontwikkelen van effectieve hulpvormen. Vanuit PBE kan de kwaliteit van de hulpverlening verbeterd en ook gelegitimeerd worden (Smeijsters, 2009). Het werken vanuit EBP en PBE dient uitgebreid en binnen instellingen van AMW geïmplementeerd te worden. Evaluatieonderzoek zal leiden tot kwaliteitsverbetering van de hulpverlening. De vraag wat de resultaten van de hulpverlening zijn, is van groot belang voor de doelgroep van het AMW, de kwetsbare burgers van de samenleving. Daarbij wordt het gezien de actuele bezuinigingen steeds belangrijker om de resultaten van de hulpverlening aan te tonen richting financiers. Het gaat hierbij om doelgerichte hulpverlening, waarbij resultaten behaald worden. De gemeente heeft een sociaal beleid en zet NIM in om lokale, sociale beleidsdoelstellingen te bereiken. Het is belangrijk om inzicht te verkrijgen in de bijdrage die NIM levert bij het behalen van deze doelstellingen. Kernvraag hierbij is: wat is het maatschappelijk rendement van de geboden hulpverlening van NIM? Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Het rendement wordt door verschillende factoren beïnvloed, het effect van de factor ‘AMW’ is niet te isoleren van factoren als bijvoorbeeld de omgeving van de cliënt. Hoewel een causaal verband tussen maatschappelijke resultaten van hulpverlening en de ingezette hulpverlening niet aan te tonen is, is het wel van belang een begin te maken met het registreren van deze resultaten. De verantwoording richting gemeente vindt veelal plaats op basis van hoeveelheid afgesloten dossiers. NIM streeft naar een verantwoordingsstructuur op basis van inhoudelijke kwaliteitscriteria, zoals bereikte resultaten op individueel en maatschappelijk niveau. Probleemstelling AMW-organisaties zijn op dit moment niet voldoende in staat om inzicht te verschaffen in de individuele - en maatschappelijke resultaten van het AMW en de mate waarin de hulp bijdraagt aan de vergroting van zelfredzaamheid van cliënten. Door dit gebrek aan kennis kunnnen AMW-organisaties zoals NIM, de kwaliteit van de hulpverlening niet optimaal monitoren en borgen en de meerwaarde voor de samenleving niet voldoende aantonen. Doelstelling Voor een maatschappelijk werk organisatie als NIM en voor de financiers van het AMW (gemeenten) is het van belang dat er inzicht verkregen wordt in welke mate en op welke beleidsterreinen er door de inzet van het AMW individuele en maatschappelijke resultaten behaald worden. Doelstelling van het huidige onderzoek is dan ook dat inzicht verkregen wordt in de resultaten van de hulpverlening en in welke mate er door de inzet van het AMW bijgedragen wordt aan de vergroting van de zelfredzaamheid van cliënten. Door hier meer kennis over te verkrijgen, kan de kwaliteit van de hulp beoordeeld worden en kan deze hulpvorm doelgerichter ingezet gaan worden. Vraagstelling De vraagstelling van dit onderzoek luidt als volgt:
Wat zijn de individuele en maatschappelijke resultaten van de hulpverlening van het Algemeen Maatschappelijk Werk?
Dit leidt tot de volgende onderzoeksvragen: 1. Wat zijn de resultaten van het AMW volgens de maatschappelijk werkers? 2. Wat zijn de resultaten van het AMW volgens de cliënten en in welke mate draagt het AMW bij aan de zelfredzaamheid van cliënten? 3. Welke maatschappelijke baten kunnen aan deze individuele resultaten gekoppeld worden?
Pagina 6 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
2
Theoretisch kader
We bespreken hier theoretische noties rondom zelfredzaamheid als resultaatgebied van het AMW. Zelfredzaamheid We hebben gezien dat zelfredzaamheid tegenwoordig hoog in het vaandel staat. Maar hoe kan de zelfredzaamheid van burgers worden bevorderd? Welke factoren zijn van invloed op zelfredzaamheid? Wat is de relatie tussen zelfredzaamheid en het AMW? In het beroepsprofiel van de beroepsvereniging Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW, 2006) staat de missie van maatschappelijk werk als volgt omschreven: “Bevorderen dat mensen in onze samenleving tot hun recht komen, als mens en als burger. Maatschappelijk werkers streven ernaar dat mensen zich in wisselwerking met hun sociale omgeving zo goed mogelijk kunnen ontplooien, naar hun eigen aard, behoeften en opvattingen, en dat ze rekening houden met anderen met wie zij samenleven.’ De doelstelling van maatschappelijk werk is omschreven als ‘het bevorderen van participatie, autonomie en zelfredzaamheid van mensen binnen hun sociale en maatschappelijke verbanden” (p. 10). We zien dat zelfredzaamheid een belangrijk resultaatgebied van het AMW is, maar altijd in de context van de sociale omgeving wordt geplaatst en niet op zich zelf staat. Zo speelt het begrip empowerment een centrale rol in het AMW. Daarbij gaat het er om dat de cliënt ervaart zelf invloed op de situatie te hebben. Uitgangspunt van de hulpverlening vormen dat niet de beperkingen en belemmeringen van de cliënt, maar zijn of haar capaciteiten en mogelijkheden (Nys & Wouters, 2001). Empowerment Onze benadering van het thema zelfredzaamheid ontlenen we aan het empowermentparadigma zoals ontwikkeld door Prof. dr. Tine van Regenmortel (2002; 2008; 2010; 2011). “Empowerment richt zich op het versterken van personen en groepen met als doel dat iedereen een volwaardige plek heeft in de samenleving met een nadrukkelijk geloof in en appèl op de eigen krachten van burgers” (Van Regenmortel, 2010, p. 10).. Van Regenmortel plaatst zelfredzaamheid in een bredere context van empowerment waarmee de invloed van (sociaal)psychologische factoren als veerkracht en bind-kracht op zelfredzaamheid duidelijk wordt. Dit houdt in dat de zelfredzaamheid van kwetsbare mensen alleen dan vergroot kan worden als de krachten van henzelf en hun omgeving worden aangesproken (Van Regenmortel, 2008). Kwetsbaarheid Vanuit een bredere contextuele benadering van zelfredzaamheid dient ook altijd rekening gehouden te worden met de kwetsbaarheid van mensen. Bij een eenzijdige nadruk op zelfredzaamheid wordt te veel uitgegaan van de maakbaarheid van het leven. Dit terwijl het leven maar tot op beperkte hoogte maakbaar is en iedereen getroffen kan worden door ongeluk of ziekte waardoor men afhankelijk wordt van de zorg van anderen. Daarnaast kunnen burgers bepaalde kennis missen (over bijvoorbeeld risico’s), maar ook beperkt zelfredzaam zijn door invloeden vanuit de sociale omgeving als onrecht. Scholte laat zien hoe iedereen vatbaar is voor kwetsbaarheid. “Kwetsbaarheid is het onvoldoende ter beschikking hebben van hulpbronnen om op eigen kracht moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen. Hulpbronnen kunnen in de persoon zelf zijn gelegen. Dan gaat het bijvoorbeeld om competenties, copingstrategieën, fysieke en psychische beperkingen. Ze kunnen ook in de omgeving
Pagina 7 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
gelegen zijn zoals de woning, woonomgeving of arbeid(somstandigheden). Bovendien kunnen hulpbronnen gelegen zijn in de toegankelijkheid en beschikbaarheid van voorzieningen, of tot slot in een combinatie van deze factoren” (Scholte, 2010, p.45). Beschermende factoren: veerkracht en zingeving Tegenover de kwetsbaarheid staat veerkracht als beschermende factor (Scholte, 2010).. Van Regenmortel noemt de invloed van veerkracht op zelfredzaamheid. Veerkracht is volgens het Trimbos-instituut het vermogen om flexibel en volhardend te reageren op probleemsituaties. Ook op de website over de zelfredzaamheidsmatrix wordt beschreven hoe ‘resilience’ (veerkracht) als psychologische eigenschap samenhangt met zelfredzaam gedrag. Uit onderzoek van o.a. het Helen Dowling Instituut (2006) blijkt de zingeving van een cliënt een belangrijke voorspeller voor veerkracht te zijn. Zingeving is te definiëren als “ de zoektocht naar orde, samenhang en richting in het bestaan, het nastreven van doelen die de moeite waard zijn en daaraan voldoening beleven” (Leijssen, 2004, p.248). Ieder mens heeft behoefte aan zingeving. Om van een zinvol leven te kunnen spreken moet aan een aantal specifieke behoeften voldaan worden; de behoefte aan doelen, waarden, het gevoel controle over de gebeurtenissen te hebben en zelfrespect (Baumeister, 1991).1 Als mensen hun leven als zinvol ervaren zullen zij veerkrachtiger zijn en dus beter in staat zijn om te gaan met tegenslag. Daarom zullen wij zingevingsbehoeften ook opnemen in ons meetinstrument. Risicofactoren Scholte noemt ook risicofactoren voor kwetsbaarheid, zoals een slechte gezondheid, geringe mate van psychisch welbevinden laag inkomen, werkloosheid etc. (Scholte, 2010). De doelgroep van het AMW blijkt vaak problemen op meerdere leefgebieden te hebben. Hiervan is bekend dat dit de zelfredzaamheid ondermijnt (Veilig Thuis, 2011-2014). Om burgers tot meer zelfredzaamheid te bewegen is het van belang om te begrijpen welke factoren bepalend zijn. Het (zorg)aanbod dient gericht zijn op herstel van zelfredzaamheid door empowerment. In dit onderzoek zullen wij vanuit dit model van empowerment uitgaan van een contextuele benadering van zelfredzaamheid waarbij beschermende – en risicofactoren van zelfredzaamheid meegenomen worden. Vraag is vervolgens of het AMW daadwerkelijk bijdraagt aan de zelfredzaamheid en empowerment van (kwetsbare) burgers. Om deze vraag te beantwoorden zullen we in het volgend hoofdstuk de resultaten van het onderzoek bespreken naar de resultaten van het AMW uitgevoerd binnen NIM.
1
Baumeister (1991) pretendeert hierbij niet dat deze lijst van behoeften uitputtend is, of dat er geen overlap is. Het gaat er hem om dat als aan deze behoeften voldaan is iemand zijn leven als zinvol ervaart.
Pagina 8 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
3
Onderzoeksopzet
In dit hoofdstuk gaan we in op het onderzoeksontwerp en gehanteerde methoden (3.1). Vervolgens bespreken we de dataverzameling (3.2) en de dataverwerking en – analyse (3.3). De resultaten van het onderzoek worden In hoofdstuk 4 beschreven. 3.1 Onderzoeksontwerp en onderzoeksmethoden Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag naar resultaten van het AMW lijkt op het eerste gezicht een effectenstudie het meest geëigend te zijn. Het onderzoek beoogt echter nadrukkelijk geen effectenstudie te zijn. Om het effect van een interventie aan te tonen zou een grootschalig onderzoek nodig zijn met een controlegroep (Randomized Controlled Trial (RCT), met een experimentele conditie en een controle conditie. Daarbij zou dit onderzoek ook longitudinaal dienen te zijn om het effect over langere tijd aan te tonen. Gezien de looptijd en omvang van dit onderzoek is dit praktische niet realiseerbaar. Bovendien zijn er ethische bezwaren tegen een dergelijk onderzoek (dit zou bijvoorbeeld inhouden dat een aantal cliënten langer op de wachtlijst blijft staan om kunstmatig een controlegroep te creëren). Dit onderzoek is geen effectenstudie, maar bevat wel een resultaatmeting omdat we wel indicaties voor de effectiviteit van het AMW willen verzamelen. In het rapport “Handreiking Achter de Voordeur” (SEV, 2007) staan een aantal randvoorwaarden voor resultaatmetingen genoemd. De basis voor een evaluatie – of resultaatmeting is de formulering van de doelstelling. De doelstelling bepaalt waarop het project afgerekend wordt. Daarbij bestaat een onderscheid tussen output en outcome, Het AMW heeft bijvoorbeeld als directe output de signalering – en oplossing van problemen of de toeleiding van cliënten naar de juiste instanties. Hieruit bestaat het resultaat. Daarnaast zijn er resultaten die minder direct zichtbaar (maar minstens even belangrijke) zijn: de outcome, bijvoorbeeld de vergroting van de zelfredzaamheid. Probleem is dat deze minder gemakkelijk te herleiden zijn tot eenduidige indicatoren en dus minder gemakkelijk meetbaar zijn. Dit betekent niet dat niet geprobeerd moet worden deze outcome te meten, maar wel dat de doelstelling helder wordt omschreven en dat er een nulmeting wordt opgenomen als basis voor de evaluatie. (Handreiking Achter de Voordeur, SEV, 2007). Daarom hebben wij een o- en 1-meting verricht. Zoals in de inleiding beschreven is er weinig empirisch onderzoek verricht naar resultaten van het AMW. Dit onderzoek heeft daarom vooral een exploratief (verkennend) karakter. Om de onderzoeksvraag naar de resultaten van het AMW te beantwoorden is gekozen voor een casestudy (met de organisatie NIM als onderzoekseenheid) met een mixed research design, waarbij zowel gebruik gemaakt wordt van kwantitatieve als kwalitatieve onderzoeksmethoden. Bij een casestudy wordt het verschijnsel voor één organisatie vanuit verschillende perspectieven zowel breed verkennend als in de diepte bestudeerd. Hierbij worden gegevens op verschillende niveaus (medewerkers, klanten etc.) verzameld. (Marshall & Rossman, 1999). Deze onderzoeksstrategie leent zich goed voor onze onderzoeksvraag omdat we voor één organisatie (NIM) willen weten wat vanuit het standpunt van verschillende stakeholders de resultaten van het AMW zijn. Een casestudy houdt tevens in dat gebruik gemaakt wordt van verschillende onderzoeksmethoden. Door meerdere onderzoeksmethoden toe te passen om de onderzoeksvragen te beantwoorden vergroten we de geldigheid van de onderzoeksgegevens (triangulatie). Het onderzoek kent twee fases:
Fase 1: kwalitatief gedeelte: het inventariseren van individuele- en maatschappelijke resultaten van het AMW volgens de maatschappelijk werkers;
Pagina 9 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Fase 2: meten van de individuele resultaten bij cliënten van het AMW met behulp van een kwantitatief meetinstrument (voor- en nameting).
Het kwalitatieve gedeelte betreft het beantwoorden van onderzoeksvraag 1 naar resultaten van het AMW volgens maatschappelijk werkers. De individuele en maatschappelijke resultaten zijn geïnventariseerd met behulp van effectenarenasessies. Het kwantitatieve gedeelte betreft de voor- en nameting middels een meetinstrument om resultaten volgens clienten in kaart te brengen (onderzoeksvraag 2). Op grond van de uitkomsten van het kwalitatieve- en kwantitatieve gedeelte wordt het mogelijk onderbouwde hypothesen op te stellen over de individuele resultaten van het AMW en de maatschappelijke baten die hiermee verbonden zijn (onderzoeksvraag 3). We kiezen er daarbij nadrukkelijk voor om met een kwalitatieve inventariserende fase te beginnen, om inzicht te verkrijgen in de veronderstellingen van de maatschappelijk werkers over de resultaten van het AMW. Het heeft meerwaarde een onderzoek te beginnen met een kwalitatief gedeelte om op basis daarvan sneller en beter vragen te kunnen ontwikkelen voor kwantitatief onderzoek. Daarbij voegen we ook een kwalitatief gedeelte toe aan ons meetinstrument omdat we geïnteresseerd zijn in het referentiekader en interpretatie van betrokkenen zelf (Baarda et al., 2009). Dit komt overeen met practice based evidence (PBE) waarbij de ervaringskennis van professionals uitganspunt vormt en geïntegreerd wordt met kennis afkomstig uit wetenschappelijk onderzoek. Vanuit PBE en een brede opvatting van EBP is het daarbij ook van belang inzicht te krijgen in de opvattingen van cliënten. Het centraal stellen van het cliëntperspectief volgt ook uit het gehanteerde concept van ‘empowerment’ zoals uitgewerkt door Tine van Regenmortel (2008; 2011). Dit heeft niet alleen gevolgen voor de keuze van het onderzoeksthema, maar ook voor de wijze waarop het onderzoek uitgevoerd wordt. Het perspectief van zowel de maatschappelijk werker als de cliënt is steeds uitgangspunt van ons onderzoek. We gaan er van uit dat de uitvoerders (impliciete) kennis hebben over de interventie en de resultaten en onze onderzoeksopzet leent zich door bijv. toepassing van de effectenarena om deze kennis te expliciteren en deel uit te laten maken van het onderzoek. Omdat cliënten daarbij geen passieve afnemers van de interventie zijn, willen wij expliciet uitgaan van de leefwereld van de cliënten en dus beschrijven wat zij zelf als resultaat zien van de interventie. Methodologische kwaliteit Het onderzoek is zoveel mogelijk verricht conform de wetenschappelijke standaarden rondom validiteit en betrouwbaarheid. De validiteit van de onderzoeksresultaten is vergroot door methodische triangulatie toe te passen door de combinatie van kwalitatief (effectenarena) en kwantitatief (resultaatmeting) onderzoek. De kwalitatieve onderzoeksgegevens zorgen voor interne validiteit en de kwantitatieve onderzoeksgegevens voor een hogere externe validiteit (mogelijkheid tot generaliseren). Het kwantitatieve meetinstrument is voorgelegd aan René Schalk, bijzonder hoogleraar Ouderenbeleid bij Tranzo, Universiteit van Tilburg en verbonden aan de Stichting Sociaal Werk. Ook is een pilot uitgevoerd met het meetinstrument door het in te laten vullen door 3 maatschappelijk werkers en 3 mensen die niet bekend zijn met het werkveld. Naar aanleiding van de feedback op het meetinstrument zijn bepaalde items aangepast. Het instrument dient verder gevalideerd te worden aan de hand van de onderzoeksuitkomsten. De verzameling van de gegevens heeft op transparante en gedocumenteerde wijze plaatsgevonden, (bron)gegevens zijn beschikbaar en toegankelijk. Dit geldt ook voor de wijze van data-analyse, uitgevoerd door een onafhankelijke onderzoeksmedewerker van de Radboud Universiteit. Vanuit het oogpunt van interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zijn de uitkomsten van het onderzoek ook steeds geanalyseerd en besproken door beide onderzoekers. Tenslotte is Peer debriefing toegepast waarbij
Pagina 10 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
'peers' (collega's en beleidsmedewerkers) een kritisch panel vormen die bij de controle van het onderzoekstraject betrokken is. Ethische verantwoording De respondenten zijn mondeling geïnformeerd over het onderzoek tijdens de aanmeldprocedure. Tevens ontvingen zij een schriftelijke toelichting over de inhoud en de doelstelling van het onderzoek. Het onderzoek voldoet aan de criteria zoals door Zeldich (1962) geformuleerd: ‘informational adequacy’ en ‘efficiëntie’ (het zo efficiënt mogelijk de benodigde informatie verzamelen). Daarbij dient rekening gehouden te worden met de belasting van de participanten en de ethische criteria van vertrouwelijke behandeling en het waarborgen van de privacy (Marshall & Rossman, 1999). Alle gegevens zijn anoniem en zorgvuldig verzameld en zijn niet herleidbaar naar de respondenten. 3.2 Dataverzameling We beschrijven de dataverzameling en gebruikte meetinstrumenten per fase van het onderzoek. Fase 1: Effectenarena Het onderzoek is gestart met een inventariserende kwalitatieve fase om een indruk te krijgen van de mogelijke individuele – en maatschappelijke resultaten van het AMW van NIM volgens maatschappelijk werkers. Deze resultaten zijn in kaart gebracht met behulp van de effectenarena.. Meetinstrument: effectenarena De effectenarena is een kwalitatief dialooginstrument om met professionals in een werksessies te inventariseren wat mogelijke individuele en maatschappelijke resultaten van een interventie kunnen zijn. Voorbeelden van maatschappelijke resultaten zijn:
minder overlastmeldingen minder huiselijk geweldsincidenten minder huisuitzettingen omvang netwerk uitvoering vrijwilligerswerk deelname aan de arbeidsmarkt preventie: voorkomen inzet 2e-lijns hulpverlening
De effectenarena is hierbij een hulpmiddel om structuur en diepgang te geven aan de werksessies. De aspecten die uitvoerig besproken worden in de werksessies zijn: 1) de investeerders, 2) de interventie en de resultaten, 3) de effecten op individueel niveau en maatschappelijk niveau en 4) de incasseerders van de interventie. Op deze wijze ontstaat er een heldere weergave van de arena rondom de interventie, waarbij inzichtelijk wordt gemaakt wat de resultaten van de interventie zijn en welke stakeholders hierbij betrokken zijn.
Pagina 11 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Figuur 1: de effectenarena Dataverzameling effectenarena De dataverzameling is van start gegaan met drie werksessies, waarbij verschillende stakeholders binnen NIM aanwezig waren: maatschappelijk werkers, onderzoekers, beleidsmedewerkers en managers.. In totaal hebben 15 professionals deelgenomen aan de effectenarenasessies. Middels deze effectenarenasessies zijn de concrete activiteiten van de hulpverlening, alsmede de doelen en de resultaten die men hiermee wilt bereiken in kaart gebracht. Tevens is ingegaan op de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan deze verwachting met betrekking tot de resultaten van het AMW. Er is met name diepgaand geinventariseerd wat de veronderstelde resultaten zijn op individueel niveau. Vanuit elk veronderstelde individueel resultaat is onderzocht wat de mogelijke maatschappelijke resultaten hiervan zijn.Dit is gedaan per levensgebied. Het punt van theoretische verzadiging trad op bij de derde werksessie, deze leverde geen nieuwe data op, maar bevestigde de uitkomsten uit eerdere sesssies. Daarom is na de derde effectenarenasessie geen nieuwe data verzameld. De sessies zijn in het kader van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid door beide onderzoekers begeleid, waarbij een onderzoeker de input van respondenten schriftelijk weergaf en de andere onderzoeker tevens aantekeningen maakte over het proces. De resulaten uit de effectenarena hebben gediend als input voor het te ontwikkelen meetinstrument voor fase 2.
Pagina 12 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Fase 2: Resultaatmeting De tweede fase van het onderzoek bestond uit een kwantitatief survey-onderzoek met een voor- en nameting bij alle AMW-cliënten van NIM om inzicht te krijgen in de resultaten van het AMW en te toetsen of de door de maatschappelijk werkers genoemde resultaten ook door cliënten gerapporteerd worden. Voor deze kwantitatieve resultaatmeting hebben de onderzoekers een meetinstrument ontwikkeld om een 0- en 1-meting mee uit te voeren. Meetinstrument resultaatmeting Voor de resultaatmeting zijn de onderzoekers allereerst op zoek gegaan naar een bestaand gevalideerd meetinstrument om de resultaten van AMW te meten. Uit literatuuronderzoek bleek echter dat onderzoeken naar de resultaten van hulpverlening vooral gebruik maakten van inschatting van de hulpverlener (in plaats van de cliënt) en instrumenten die de afname van psychische klachten meten. Omdat geen passend bestaand meetinstrument voorhanden was om de resultaten van AMW op cliëntniveau te meten, hebben de onderzoekers dit uiteindelijk zelf ontwikkeld op basis van de uitkomsten van de effectenarena en literatuurstudie. Het uitgangspunt van het meetinstrument zijn de individuele – en maatschappelijke resultaten zoals geïdentificeerd tijdens fase 1 met behulp van de effectenarena. Omdat zelfredzaamheid zoals beschreven in toenemende mate het belangrijkste resultaatgebied van het AMW is, is er ingezet op het meten van zelfredzaamheid op cliëntniveau. Daarom zijn de resultaten vanuit de effectenarena met behulp van indicatoren voor zelfredzaamheid vertaald naar individuele resultaten op cliëntniveau (operationalisatie). Deze indicatoren hebben wij ontleend aan de zelfredzaamheidsmatrix (ZRM, 2013). De ZRM is een door de GGD ontwikkeld instrument met behulp waarvan hulpverleners de mate van zelfredzaamheid van cliënten op verschillende leefgebieden in kunnen schatten (d.m.v. een score). Door de ZRM voor en na de ingezette interventie voor de cliënt in te vullen kan een verandering in zelfredzaamheid (in de score) zichtbaar gemaakt worden. “Zelfredzaamheid is het zelf realiseren van een acceptabel niveau van functioneren op de belangrijke domeinen van het dagelijks leven. Indien nodig door de juiste hulp te organiseren op het moment dat een daling van je functioneringsniveau dreigt of plaatsvindt, die je niet zelf kan voorkomen of verhelpen” (Zelfredzaamheid-Matrix 2013, Handleiding, p. 3). De onderzoekers hebben niet de ZRM zelf als meetinstrument gehanteerd omdat de ZRM hier niet voor bedoeld is. De ZRM is een hulpmiddel om de zelfredzaamheid van de cliënt in te schatten en geen meetinstrument voor een resultaatmeting. Daarbij gaat het om het oordeel van de professional over de cliënt en niet de ervaring van de cliënt zelf.2 Zoals we al aangegeven hebben (3.1) is het voor dit onderzoek juist van belang de ervaring van de cliënt zelf als uitgangspunt te nemen. Tenslotte benaderen de onderzoekers, zoals in het theoretisch kader (hoofdstuk 2) beschreven, zelfredzaamheid vanuit het gedachtengoed van empowerment, waardoor ook factoren als veerkracht meegenomen dienen te worden. Wel is voor het meetinstrument gebruik gemaakt van de levensgebieden en de indicatoren voor zelfredzaamheid van de ZRM. Met behulp van deze indicatoren zijn de individuele resultaten uit de effectenarena vertaald in items voor cliënten, zodat zij zelf hun mate van zelfredzaamheid kunnen beoordelen. Daarbij zijn vanuit het theoretisch kader van empowerment naast het concept ‘zelfredzaamheid’ ook de beschermende factoren (veerkracht / zingeving) en risicofactoren die van invloed zijn op de zelfredzaamheid geoperationaliseerd.
2
De vertaling van de ZEM naar cliëntniveau is momenteel in ontwikkeling. Naar verwachting komt deze in 2015 beschikbaar.
Pagina 13 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
De levensgebieden die binnen het AMW worden onderscheiden en ook uitgangspunt vormen van de ZRM zijn:
Psychische gezondheid Lichamelijke gezondheid Huisvesting Financiën Activiteiten dagelijkse leven Dagbesteding en maatschappelijke participatie Huiselijke relaties Sociaal netwerk
Per levensgebied is - gebaseerd op de uitkomsten van de effectenarena en de indicatoren van de ZRM - gevraagd naar zelfredzaamheid, beschermende factoren en risicofactoren. Vanuit de vergelijking van ZRM-indicatoren en resultaten van de effectenarena viel op dat de dimensie opvoeding en de relatie met het welzijn van kinderen niet geoperationaliseerd is binnen de ZRM. Daarom is het meetinstrument aangevuld met items op het gebied van de opvoeding van de kinderen (inmiddels is het supplement ouderschap door de GGD ontwikkeld). Beschermende factoren Wat beschermende factoren betreft hebben we in het algemeen gevraagd naar geestelijk welbevinden (ik voel me gelukkig in het leven), assertiviteit (ik kan goed voor mezelf opkomen) en hebben we het concept zingeving geoperationaliseerd aan de hand van de vier behoeften van Baumeister (1991) (ik heb een doel in mijn leven, normen en waarden zijn belangrijk in mijn leven, ik heb het gevoel dat ik voldoende grip heb op mijn leven, ik heb respect voor mijzelf). 3 Tevens hebben we per levensgebied gevraagd naar beschermende factoren door te vragen naar competenties (ik ben in staat om voorzieningen aan te vragen), coping (ik kan omgaan met mijn klachten) en sociale steun of het zoeken van hulp. Risicofactoren In het algemeen hebben wij gevraagd naar het ontbreken van geestelijk welbevinden (somberheid), stress en moeite met verwerking van levensgebeurtenissen. Per levensgebied hebben wij vervolgens gevraagd naar het voorkomen van klachten en in hoeverre iemand door zijn of haar situatie binnen betreffende levensgebied belemmerd wordt in het dagelijks functioneren. De items van het ontwikkelde meetinstrument gaan per levensgebied in op de zelfredzaamheid, waarbij gevraagd wordt naar de objectieve feitelijke situatie en de subjectieve beleving hiervan, de beschermende factoren (zoals competenties) en de mogelijke belemmerende factoren. Tevens is in de nameting een kwalitatief gedeelte opgenomen met per levensgebied een open vraag naar wat er veranderd is voor de cliënt door de hulp van NIM. Het aldus ontwikkelde meetinstrument meet de zelfredzaamheid, inclusief beschermende – en risicofactoren, volgens de cliënt op de verschillende levensgebieden. Ter illustratie werken we hier de operationalisering voor één levensgebied (financiën), Voor een volledig overzicht van het meetinstrument zie bijlagen. Binnen het levensgebied financiën formuleert 3
Tenzij anders vermeld is bij de antwoordmogelijkheden gebruik gemaakt van een 5 punts likertschaal van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens
Pagina 14 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
de ZRM de volgende indicatoren: inkomsten zijn ruim voldoende, goed financieel beheer, mogelijkheid te sparen (volledig zelfredzaam), komt aan basis behoeften tegemoet zonder uitkering. beheert eventuele schulden zelf en deze verminderen (voldoende zelfredzaam). Als indicatoren voor beperkte zelfredzaamheid gelden onvoldoende inkomsten en schulden. Deze indicatoren voor zelfredzaamheid op het gebied van financiën zijn naast de resultaten van de effectenarena gelegd en vertaald in de volgende items: Situatie: Mijn inkomsten zijn voldoende om mijn vaste lasten te betalen. Competenties (beschermende factor / indicatie voor zelfredzaamheid): Ik kan goed omgaan met mijn financiën. Ik weet op welke toeslagen, heffingskortingen, gemeentelijke regelingen etc. ik recht heb. Ik ben in staat om de bovenstaande voorzieningen zelf aan te vragen. Steun (beschermende factor / indicatie voor zelfredzaamheid): Krijgt u professionele hulp bij uw schulden? (ja / nee) Risicofactoren (belemmeringen voor zelfredzaamheid) Heeft u schulden die u niet kunt afbetalen? (ja / nee) Mijn schulden: (groeien / blijven gelijk / verminderen). Ik ervaar stress door mijn financiële situatie. Hoe vaak wordt u in het dagelijks leven belemmerd door uw financiële situatie? (nooit, zelden, soms, vaak, voortdurend). Dataverzameling resultaatmeting Het meetinstrument is gedurende 6 maanden afgenomen bij alle cliënten van het AMW bij NIM, waarbij er een voor- en nameting is verricht. De respondentengroep bestond uit alle cliënten van het AMW bij NIM. Er zijn geen strikte inclusiecriteria gehanteerd voor het werven van de respondenten. Alle cliënten die zich bij NIM hadden aangemeld voor een AMW -traject, zijn gevraagd om mee te werken aan het onderzoek. De respondenten zijn ca. 2 weken voor aanvang van de hulpverlening schriftelijk benaderd voor het invullen van de vragenlijst over hun situatie op verschillende leefgebieden (voormeting). Na 3 maanden zijn zij opnieuw benaderd voor het afnemen van de nameting. In totaal hebben 71 cliënten deelgenomen aan de voormeting van het onderzoek. Aan de nameting hebben 33 participanten deelgenomen. Zodoende is er een 0- en 1-meting uitgevoerd bij cliënten van NIM (aan het begin van het AMWtraject en na drie maanden), waarbij gemeten is in welke mate de zelfredzaamheid op de verschillende levensgebieden volgens de cliënt veranderd is. Op deze wijze is inzicht verkregen in de resultaten van de hulpverlening op het gebied van zelfredzaamheid, beschermende – en risicofactoren volgens de cliënt. 3.3
Dataverwerking en -analyse
Fase 1 De data afkomstig uit de effectenarenasessies is eerst uitgebreid letterlijk weergegeven in het format van een effectenarena. Ieder door de deelnemers genoemd resultaat is in eerste instantie in de woorden van de deelnemer zelf opgeschreven is. Na afloop van de sessie is met de deelnemers
Pagina 15 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
gekeken of er een ordening aan te brengen was in de genoemde resultaten en of bijvoorbeeld resultaten weliswaar anders verwoord waren, maar hetzelfde resultaat betroffen (bijv. ‘vermindering zorgconsumptie’ en ‘minder zorgkosten’). De resultaten van beide sessies zijn met elkaar vergeleken en samengevoegd. Vervolgens is gekeken of de resultaten te ordenen waren naar abstractieniveau, zo was het resultaat ‘minder huisartsenbezoek’ onderdeel van het meer abstract geformuleerde ‘vermindering zorgconsumptie’. Als dit het geval was is het meer abstract geformuleerde resultaat uiteindelijk weergegeven in de effectenarena. We kunnen dit analyseproces vergelijken met het proces van ‘coderen’ in kwalitatief onderzoek, waarbij aan tekstfragmenten een code wordt toegekend en vervolgens relaties tussen de codes aangebracht worden (Boeije, 2005). De onderzoeksresultaten hebben vervolgens als input gediend voor het ontwikkelen van het meetinstrument voor fase 2, waarin getracht is de genoemde individuele resultaten te operationaliseren. Fase 2 De analyse van de kwantitatieve data is gericht op de beantwoording van de geformuleerde onderzoeksvragen en een systematische vergelijking van de situatie na 3 maanden van AMW met de situatie aan het begin van de hulpverlening op het punt van zelfredzaamheid. De door de cliënten ingevoerde vragenlijsten (voor- en nametingen) zijn ingevoerd in het webbased dataverzamelingsprogramma Surveymonkey. Voorafgaand aan de analyses is het databestand opgeschoond. Zo zijn vragenlijsten die voor minder dan de helft ingevoerd waren verwijderd. Tevens zijn de waarden van een aantal negatief geformuleerde items gespiegeld (hercoderen). Het gaat om de volgende items “We hebben relatieproblemen”, “Ik word negatief beïnvloed door bepaalde mensen uit mijn sociale netwerk”, “Ik schaam mij voor mijn problemen bij mijn familie en vrienden”, “Ik voel me eenzaam”, “Ik heb ruzies met mensen uit mijn omgeving”, “Ik voel me afhankelijk van andere mensen”, “Ik ervaar stress door mijn financiële situatie” en “Ik heb last van een burenruzie”. Deze items dienden gespiegeld te worden om als een positieve indicatie van zelfredzaamheid te kunnen gelden. Bij deze items is namelijk gebruik gemaakt van een likertschaal van 1 tot 5. Als iemand een 5 (helemaal mee eens) scoort op het item “ik voel me afhankelijk van andere mensen’ dan is dit echter geen indicatie van zelfredzaamheid, zoals dit bij bijvoorbeeld het item ‘Ik kan goed contact maken en onderhouden met andere mensen’ wel het geval is. Daarom zijn de scores op negatief geformuleerde items gespiegeld De data is vervolgens geanalyseerd met behulp van het programma SPSS (Statistical Package Social Sciences, 22, IBM). Hierbij wordt gebruik gemaakt van bewerkingen waarbij beschrijvende statistiek het doel vormt, bijvoorbeeld de berekening van gemiddelden en standaardafwijkingen op dit gemiddelde (SD). Tevens is per levensgebied een factoranalyse uitgevoerd. Allereerst is er een Principale Componenten Analyse uitgevoerd om de onderliggende structuur van een groep items te onderzoeken. Vervolgens is er per geconstrueerde schaal een Paired Sample T-test uitgevoerd om de voor- en nameting te kunnen vergelijken en te onderzoeken wat volgens cliënten van NIMresultaten zijn van een AMW- traject. Daarnaast is er ook op itemniveau binnen elke schaal onderzocht welke items een significant verschil tussen de voor- en nameting vertonen. Tot slot is er per leefgebied, eveneens met behulp van een Paired Sample T-test, onderzocht of volgens cliënten van NIM de ernst en situatie omtrent verscheidene klachten zijn afgenomen 3 maanden na het krijgen van hulpverlening.
Pagina 16 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
4
Onderzoeksresultaten
In dit hoofdstuk bespreken we de resultaten afkomstig uit de effectenarena gehouden onder professionals (4.1) en resultaatmeting uitgevoerd bij cliënten van het AMW van NIM (4.2). 4.1 Resultaten effectenarena De bevindingen van de effectenarenasessie zijn schematisch weergegeven in onderstaande effectenarena:
Figuur 2: ingevulde effectenarena.
Pagina 17 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
De professionals noemden veel resultaten die te beschouwen zijn als indicatoren van zelfredzaamheid. Binnen het levensgebied financiën zijn bijvoorbeeld de volgende individuele resultaten genoemd:
Het inkomen is op orde Balans tussen inkomsten en uitgaven Stabilisatie schulden Toeleiding naar schuldhulpverlening
Deze aspecten worden ook in de ZRM genoemd als indicatoren voor voldoende – of volledige zelfredzaamheid. Ook worden risico – en beschermende factoren genoemd. Zo wordt binnen het levensgebied psychische gezondheid onder andere genoemd:
Verhoging van welbevinden, geluk en zingeving Coping verbeteren: omgaan met problemen Empowerment: bevorderen van zelfredzaamheid
We kunnen hieruit concluderen dat de professionals overeenkomstig het theoretische kader (hoofdstuk 2) zelfredzaamheid in verband brengen met empowerment en ook het beïnvloeden van risico- en beschermende factoren als belangrijk resultaat van het AMW zien. Zo wordt als resultaat van het AMW benoemd dat de cliënt samenwerkt met het eigen sociale netwerk. Genoemd wordt bijvoorbeeld minder schaamte en steun leren vragen binnen het eigen sociaal netwerk. Sociale steun is een belangrijke bevorderende factor van zelfredzaamheid. De individuele resultaten zijn vervolgens aan de volgende maatschappelijke baten gekoppeld:
Voorkomen huisontruimingen Verhogen arbeidsparticipatie Verlagen gebruik uitkeringen Verlagen ziekteverzuim bij bedrijven Verminderen schoolverzuim/schooluitval Verhogen maatschappelijke participatie Voorkomen hulpverlening/geïndiceerde zorg /verlagen kosten gezondheidszorg Verbeteren leefbaarheid in de wijken/verminderen overlast Verbeteren sociale kapitaal
Aan de pijlen in figuur 2 is te zien vanuit welke individuele resultaten deze maatschappelijke resultaten te verwachten te zijn. Om een voorbeeld te noemen: de maatschappelijk werkers verwachten dat het AMW door relatiegesprekken leidt tot een betere sfeer in het gezin en minder huiselijk geweld. Dit zal leiden tot minder overlast in de buurt (minder ruzie), voorkomt problemen op andere levensgebieden waardoor (als er kinderen betrokken zijn) schoolverzuim en zwaardere vormen van hulpverlening voorkomen kunnen worden. Er worden ook indirecte effecten genoemd (pijlen met stippellijn). Binnen het levensgebied psychische gezondheid heeft het verminderen van psychische klachten op individueel niveau als direct maatschappelijk resultaat het voorkomen of vermindering van geïndiceerde zorg. Maar doordat de cliënt minder psychische klachten heeft zijn er ook indirecte maatschappelijk resultaten: doordat de
Pagina 18 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
persoon zich psychisch beter voelt zal hij of zij ook weer beter in staat zijn te gaan werken (verhoogde arbeidsparticipatie). Er zijn ook pijlen getrokken tussen de verschillende levensgebieden. Dit houdt in dat resultaat op het ene levensgebied (bijvoorbeeld financiën), gevolgen hebben voor het andere levensgebied (bijvoorbeeld psychische gezondheid). In deze zin is dan ook sprake van indirecte maatschappelijke baten: vanuit individuele resultaten op het gebied van financiën verbetert de psychische gezondheid (minder stress), wat weer als maatschappelijk resultaat heeft dat er minder ziekteverzuim en meer arbeidsparticipatie optreedt. Wat binnen de resultaten opvalt is dat de maatschappelijk werkers blijk geven van een integrale benadering van het AMW. Zij benadrukken dat klachten binnen de verschillende levensgebieden met elkaar samenhangen. Als iemand bijvoorbeeld schulden heeft, leidt dit ook tot problemen op de andere levensgebieden (stress, relatieproblemen etc.). Omdat het AMW een integrale werkwijze kent waarbij de hulp gericht wordt op verschillende levensgebieden in hun onderlinge samenhang reikt het resultaat verder dan de versterking van zelfredzaamheid binnen een bepaald levensgebied. De hulp op het ene levensgebied heeft invloed heeft op klachten en mogelijkheden binnen andere levensgebieden. Door bijvoorbeeld de financiële problemen actief aan te pakken ontstaat rust en ruimte waardoor de lichamelijke en geestelijke gezondheid verbetert en spanningen binnen het gezin verminderen. Dit heeft vervolgens weer een effect op het functioneren binnen de samenleving (minder ziekteverzuim, schooluitval, versterking sociaal kapitaal etc.). Naast dit ‘sneeuwbaleffect’ van het AMW wijzen maatschappelijk werkers ook de preventieve werking van het AMW. Ze noemen vaak inzicht in gedrag als resultaat van het AMW. Vanuit dit inzicht zal cliënt in de toekomst problemen binnen de verschillende levensgebieden kunnen voorkomen. Deze preventieve werking betreft niet alleen de cliënt zelf, maar ook de kinderen van de cliënt. In de praktijk wordt vaak waargenomen dat problemen binnen families (bijvoorbeeld armoede) overgedragen worden op de volgende generatie (intergenerationele overdracht). Dit vormt een ernstige risicofactor voor kwetsbaarheid. Maatschappelijk werkers verwachten dat door de inzet van het AMW deze vicieuze cirkel doorbroken wordt en de intergenerationele overdracht van problemen een halt toegeroepen wordt. In de volgende paragraaf zullen we zien of de individuele resultaten zoals door de professionals verondersteld inderdaad optreden. 4.2 Resultaatmeting cliënten We beschrijven hier de resultaten van de voor- en nameting om inzicht te krijgen in de individuele resultaten van het AMW volgens de cliënten. Aanmeldreden Tijdens de voormeting zijn de participanten gevraagd in een aantal regels te omschrijven voor welke problemen en vragen men hulp wenst van NIM (Tabel 1). Tabel 1 Aanmeldreden participanten Financiën Werk of werkloosheid Seksuele intimidatie
N 21 4 1
Pagina 19 van 38
Percentage 29,6 5,6 1,4
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Huisvesting Echtscheiding Verwerking Opvoeding Huiselijk geweld Relatieproblemen Psychosociale problemen Omgangsbemiddeling
2 7 2 7 1 3 21 2
2,8 9,9 2,8 9,9 1,4 4,2 29,6 2,8
We zien dus dat mensen zich vooral aanmelden bij NIM met psychosociale of financiële problematiek of met problemen binnen het levensgebied van huiselijke relaties. Achtergrondkenmerken De groep die de voormeting heeft ingevuld bestond voor 36, 6 % uit mannen (N 4 = 26) en 63,4 % uit vrouwen (N = 45). De totale onderzoekgroep kent een gemiddelde leeftijd van 46 jaar voor mannen (SD = 12.48)5 en 44 jaar voor vrouwen (SD = 14.68). In tabel 2 zijn de achtergrondvariabelen gezinssamenstelling en opleiding weergegeven voor de gehele onderzoeksgroep. Tabel 2 Achtergrondvariabelen gezinssamenstelling en opleiding voor gehele onderzoeksgroep in percentages Onderzoeksgroep (N=71) Gezinssamenstelling Gehuwd / Samenwonend 36,6 Alleenstaand zonder kinderen 43,7 Alleenstaand met kinderen 8,5 Samengesteld gezin 2,8 Thuiswonend 7,0 LAT-relatie 1,4 Opleiding Geen diploma 12,7 VMBO 35,2 HAVO / VWO 4,2 MBO 22,5 HBO 18,3 WO 7,0 Het is opvallend dat een grote groep (52,2%) van de respondenten alleenstaand is. Wellicht is het alleenstaand zijn een risicofactor voor kwetsbaarheid. Wat opleiding betreft is van een lage opleiding bekend dat dit een risicofactor vormt. Om te controleren of de onderzoeksgroep, die zowel aan de voor- als nameting heeft deelgenomen, vergelijkbaar is met de onderzoekgroep die enkel de voormeting heeft ingevuld, is er een t-toets uitgevoerd. Deze analyse is uitgevoerd om te kijken of de participanten die de nameting 4
N staat voor aantal respondenten SD staat voor de standaardafwijking of standaarddeviatie en is een maat voor de spreiding van een variabele of de mate waarin de waarden onderling verschillen (de verdeling ten opzichte van het gemiddelde). 5
Pagina 20 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
niet hebben ingevuld, wat betreft de gemiddelde score op de verschillende schalen significant anders scoorden op de voormeting vergeleken met participanten die beide metingen hebben ingevuld. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat de gemiddelden van beide groepen op de verschillende schalen aan elkaar gelijk zijn. Resultaten per levensgebied 1 Psychische Gezondheid Uit de factoranalyse binnen het levensgebied psychische gezondheid kwam naar voren dat de 9 items drie eendimensionale schalen vormen: drie componenten hebben een eigenwaarde boven de één. Vijf items hangen positief samen met de eerste component, deze items meten veerkracht en zingeving en noemen we draagkracht. De tweede component bestaat uit één item (normen en waarden), welke eigenlijk bij draagkracht hoort. de laatste component meet de draaglast binnen het levensgebied psychische gezondheid. Draagkracht: veerkracht en zingeving (beschermende factor). De component draagkracht bestaat uit de volgende items: “Ik voel me gelukkig in het leven”, “Ik kan goed voor mezelf opkomen”, en de items van zingeving “Ik heb een doel in mijn leven”, “Ik heb het gevoel dat ik voldoende grip heb op mijn leven” en “Ik heb respect voor mijzelf”. De schaal is redelijk betrouwbaar, Cronbach’s alpha van .78.6 Het item, “Normen en waarden zijn belangrijk in mijn leven”, hoorde vanuit het theoretisch domein ook bij ‘zingeving’, maar bleek op grond van een te lage communaliteitswaarde7 niet tot de schaal te behoren en is daarom enkel meegenomen als een los item in de analyses.8 Uit de analyses voor de schaal Draagkracht blijkt dat de gemiddelde score op de nameting (M = 3.44, SD = .80)9 hoger is dan op voormeting (M = 3.05, SD = .78). Aangezien er 3 maanden na het krijgen van hulpverlening een toename in draagkracht werd verwacht, is er eenzijdig getoetst. Dit betekent dat de p-waarde (.024) is gedeeld door 2.10 Het blijkt dat er een significant verschil is in de mate van draagkracht vóór de hulpverlening en 3 maanden na de hulpverlening (t (29) = -2.38; p = .01).11 Cliënten zijn gemiddeld draagkrachtiger 3 maanden na aanvang van een AMW-traject. Verder is uit Tabel 3 af te lezen dat op itemniveau binnen de schaal Draagkracht het verschil tussen de voor- en nameting wat betreft de volgende items significant is (groen weergegeven): “Ik voel me gelukkig in het leven” (t (29) = -3.07; p = .00), “Ik heb een doel in mijn leven” (t (29) = -2.19; p = .02) en “Ik heb respect voor mijzelf” (t (30) = -1.86; p = .04). Dit betekent dat cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening meer respect hebben voor zichzelf, zich gelukkiger in het leven voelen en in grotere mate een doel hebben in hun leven. Op de overige twee items, “Ik kan goed voor mezelf
De Cronbachs α (alpha) is een maat voor de interne consistentie van items van vragenlijsten. De waarde is een indicatie van de mate waarin een aantal items in een test hetzelfde concept meten. Vuistregel is dat de α 0,70 of hoger dient te zijn om betrouwbaar te zijn. 7 Communaliteit is dat deel van de verklaarde variantie dat wordt bijgedragen door het item, de waarde moet hoger dan .20 zijn om meegenomen te worden in de schaal. 8 Uit de resultaten op dit item blijkt overigens dat cliënten op de nameting (M = 4.03, SD = .87) lager scoren dan op de voormeting (M = 4.24, SD = .64). Daarnaast blijkt uit de resultaten dat dit verschil significant is (t (28) = 1.80; p = .042). Dit betekent dat cliënten 3 maanden na hulpverlening normen en waarden minder belangrijk vinden in hun leven. 9 M staat voor gemiddelde waarde. 10 De p-waarde staat voor overschrijdingskans en is een indicatie voor de bewijskracht (als kleiner dan 0.05) 11 p staat voor significantie, de kans dat er een foutieve voorspelling gedaan wordt, de p-waarde dient dus zo dicht mogelijk bij de 0 te zitten. Acceptabel is van p = 0,01 (1% kans op foute voorspelling) tot p = 0.05 (5% kans op een foute voorspelling). 6
Pagina 21 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
opkomen” en “Ik heb het gevoel dat ik voldoende grip heb op mijn leven”, is er geen sprake van een significant verschil tussen de voor- en nameting (geel weergegeven). Tabel 3 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Draagkracht Voormeting: M + SD Nameting: M + SD
P-waarde
Significant
Draagkracht (gehele schaal)
3.05 (.78)
3.44 (.80)
.01*
+
Ik voel me gelukkig in het leven
2.57 (.97)
3.20 (.98)
.01*
+
Ik kan goed voor mezelf opkomen
3.42 (1.06)
3.71 (.86)
.07
o
Ik heb een doel in mijn leven
3.17 (1.12)
3.67 (1.06)
.02*
+
Ik heb het gevoel dat ik voldoende grip heb op mijn leven Ik heb respect voor mezelf
2.69 (1.07)
2.93 (1.13)
.20
o
3.42 (1.21)
3.68 (1.08)
.04*
+
* p < .05, ** < .01 Draaglast (Risicofactor) Uit de factoranalyse is tenslotte gebleken dat drie items positief samenhangen met de derde component, Draaglast, bestaande uit de volgende items: “Ik heb moeite met het verwerken van ingrijpende levensgebeurtenissen”, “Ik zie het leven somber in” en “Ik ervaar veel stress in mijn leven”. Deze schaal kent een goede betrouwbaarheid, Cronbach’s alpha van .84. Uit de analyses binnen deze schaal blijkt dat de gemiddelde score op de nameting (M = 3.34, SD = .94) lager is dan op de voormeting (M = 3.51, SD = .83). Dit is in overeenstemming met de verwachting dat cliënten na het krijgen van hulpverlening minder draaglast ervaren. Echter blijkt uit de resultaten dat we niet kunnen spreken van een significant verschil in de mate van draaglast vóór en 3 maanden na hulpverlening (t (30) = .863; p = .20). Gekeken op itemniveau binnen de schaal Draaglast blijkt dat er wel sprake is van een significant verschil op het item “Ik zie het leven somber in” (t (30) = 2.33; p = .01). Cliënten zien het leven minder somber in 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. Verder is in Tabel 4 af te lezen dat het verschil tussen de voor- en nameting wat betreft de overige twee items niet significant is. Tabel 4 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Draaglast Voormeting: M + SD Nameting: M + SD
P-waarde
Significant
Draaglast (gehele schaal)
3.51 (.83)
3.34 (.94)
.20
o
Ik heb moeite met het verwerken van ingrijpende gebeurtenissen Ik zie het leven somber in
3.47 (1.22)
3.73 (1.11)
.17
-
3.26 (.97)
2.74 (1.10)
.01*
+
Ik ervaar veel stress in mijn leven
3.81 (.95)
3.65 (.99)
.21
o
* p < .05
Pagina 22 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Belemmering door psychische klachten (risicofactor) Er is geen significant verschil gevonden tussen de voor- en nameting wat betreft de mate van belemmering door psychische klachten en het algemeen gevoel over de psychische gezondheid. Omgang met psychische klachten (beschermende factor) Tot slot is er onderzocht of de belemmering en beleving wat betreft psychische klachten is veranderd 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. Gezien de kleine onderzoekgroep (N = 11) moeten de resultaten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Uit de resultaten komt naar voren dat cliënten 3 maanden na de hulpverlening significant beter omgaan met hun psychische klachten (t (10) = -1.80; p = .048). Cliënten scoren op de nameting gemiddeld 2.91 (SD = 1.04) op het item omgaan met psychische klachten. Dit is hoger dan op de voormeting (M = 2.45, SD = .52). 2 Lichamelijke gezondheid Wat betreft het levensgebied lichamelijke gezondheid blijkt uit de resultaten dat er tussen de voor- en nameting geen significant verschil is in het hebben van een gezonde leefstijl, het algemeen gevoel over de lichamelijke klachten, het omgaan met lichamelijk klachten en de belemmering door lichamelijke klachten. Het AMW lijkt dus voor deze cliëntgroep geen invloed te hebben op het levensgebied van de lichamelijke gezondheid. 3 Huisvesting Uit de factoranalyse uitgevoerd voor het levensgebied huisvesting komt naar voren dat 4 items één schaal vormen. Eén item behoort niet tot deze schaal (“Ik heb last van burenruzies”). De 4 items die een eendimensionale schaal vormen zijn: “Mijn woonruimte voldoet aan de veiligheidseisen”, “Ik woon in een veilige buurt”, “Ik ben tevreden over mijn woonsituatie” en “Ik weet welke acties ik moet ondernemen om mijn eventuele woonproblemen aan te pakken”. De schaal is redelijk betrouwbaar, Cronbach’s alpha van .76. Binnen de schaal Huisvesting werd er een significante toename verwacht in de situatie van cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. Uit de resultaten op de schaal blijkt dat cliënten op de nameting gemiddeld 3.74 scoren (SD = .88). Dit is hoger dan op de voormeting (M = 3.63, SD = .90). Dit betekent dat er wel sprake is van een toename van het gemiddelde tussen de voor- en nameting, maar er komt geen significant verschil naar voren (t (28) = -.782; p = .22). In Tabel 5 is te zien dat er, gekeken op itemniveau binnen deze schaal, ook geen sprake is van een significant verschil tussen de situatie vóór start van hulpverlening en 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. Tabel 5 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Huisvesting Voormeting: M + SD Nameting: M + SD
P-waarde
Significant
Huisvesting (gehele schaal)
3.63 (.90)
3.74 (.88)
.22
o
Mijn woonruimte voldoet aan de veiligheidseisen Ik woon in een veilige buurt
4.07 (.86)
4.11 (.79)
.38
o
3.77 (.96)
4.03 (.71)
.10
o
Ik ben tevreden over mijn woonsituatie
3.37 (1.27)
3.47 (1.31)
.31
o
Pagina 23 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Ik weet welke acties ik moet ondernemen om mijn eventuele woonproblemen aan te pakken
3.17 (1.37)
3.29 (1.27)
.28
o
Uit de factoranalyse bleek dat het item “Ik heb last van een burenruzie” niet tot de schaal Huisvesting behoorden. Zodoende is dit item als losstaand item geanalyseerd. Uit de resultaten komt naar voren dat cliënten 3 maanden na hulpverlening aangeven minder last te hebben van een burenruzie (M = 3,71, SD = 1.27) vergeleken met de situatie bij start van de hulpverlening (M = 3,86, SD = 1.46). Echter komt uit de resultaten naar voren dat er geen sprake is van een significant verschil tussen de voor- en nameting (t (27) = .471; p = .321). 4 Financiën De factoranalyse voor het levensgebied financiën laat zien dat de 5 items twee eendimensionale schalen vormen: twee componenten hebben een eigenwaarde boven de één. Drie items hangen positief samen met de eerste component, Financiële Situatie. Deze component bestaat uit de volgende items: “Mijn inkomsten zijn voldoende om mijn vaste lasten te betalen”, “Ik kan goed omgaan met mijn financiën” en “Ik ervaar stress door mijn financiële situatie”. Dit laatste item is gespiegeld, zodat een hoge score op dit item (stress) omgezet is in een lage score voor zelfredzaamheid (dit omdat het item negatief geformuleerd is). De schaal is redelijk betrouwbaar met een Cronbach’s alpha van .78. de tweede component, Financiële Kennis, hang positief samen met de volgende twee items “Ik weet op welke toeslagen, heffingskortingen, gemeentelijke regelingen etc. ik recht heb” en “Ik ben in staat om bovenstaande voorzieningen zelf aan te vragen”. Deze schaal is goed betrouwbaar met een Cronbach’s alpha van .83. Financiële situatie (beschermende factoren) Uit de resultaten voor de schaal Financiële Situatie blijkt dat er sprake is van een significant verschil tussen de voor- en nameting (t (30) = -2.15; p = .02). Cliënten scoren significant hoger op de nameting (M = 3.23, SD = .91) dan op de voormeting (M = 2.91, SD = 1.11). Dit is in overeenstemming met de hypothese dat de zelfredzaamheid op het gebied van financiële situatie is toegenomen 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. In Tabel 6 is af te lezen dat op itemniveau binnen deze schaal enkel het item “Mijn inkomsten zijn voldoende om mijn vaste lasten te betalen” significant is (t (29) = -2.21; p = .02). Dit houdt in dat cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening in grotere mate over voldoende inkomsten beschikken om hun vaste lasten te betalen. Op de overige twee items binnen de schaal Financiële Situatie is er geen sprake van een significant verschil. Tabel 6 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Financiële Situatie Voormeting: M + SD Nameting: M + SD P-waarde Financiële Situatie (gehele schaal) Mijn inkomsten zijn voldoende om mijn vaste lasten te betalen Ik kan goed omgaan met mijn financiën Ik ervaar stress door mijn financiële situatie * p < .05
Significant
2.91 (1.11)
3.23 (.91)
.02*
+
2.67 (1.37)
3.10 (1.35)
.02*
+
3.52 (1.03)
3.74 (.93)
.06
o
2.32 (1.44)
2.61 (1.34)
.15
o
Pagina 24 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Financiële kennis (beschermende factor) In Tabel 7 zijn de resultaten van de schaal Financiële Kennis weergegeven, zowel op schaal- als op itemniveau. Uit de resultaten blijkt dat er wel sprake is van een toename van het gemiddelde tussen de voor- (M = 3.02, SD = 1.21) en nameting (M = 3.25, SD = 1.18), maar er komt geen significant verschil naar voren (t (27) = -1.56; p = .07). Gekeken op itemniveau binnen deze schaal, blijkt dat er wel sprake is van een significant verschil op het item “Ik weet op welke toeslagen, heffingskortingen, gemeentelijke regelingen etc. ik recht heb” (t (28) = -1.72; p = .05). Er is geen significant verschil tussen de voor- en nameting op het item “Ik ben in staat om bovenstaande voorzieningen zelf aan te vragen”. Dit houdt in dat cliënten 3 maanden na hulpverlening wel beschikken over meer kennis wat betreft financiële zaken, maar nog niet beter in staat zijn om dergelijke zaken zelf te regelen. Tabel 7 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Financiële Kennis Voormeting: M + SD Nameting: M + SD P-waarde Financiële Kennis (gehele schaal) Ik weet op welke toeslagen, heffingskortingen, gemeentelijke regelingen etc. ik recht heb Ik ben in staat om bovenstaande voorzieningen zelf aan te vragen * p < .05
Significant
3.02 (1.21)
3.25 (1.18)
.07
o
2.76 (1.38)
3.17 (1.31)
.05*
+
3.21 (1.26)
3.39 (1.23)
.09
o
Risicofactoren Financiën Gekeken naar het verschil in het belemmerd voelen door de financiële situatie vóór en 3 maanden na hulpverlening blijkt dat er geen sprake is van een significant verschil (t (28) = .147; p = .443). Er blijkt wel sprake te zijn van een lichte afname in de mate waarin mensen zich belemmerd voelen door hun financiële situatie in het dagelijks leven, maar er is geen sprake van een significante afname. Cliënten scoren op de nameting gemiddeld 3.24 (SD = 1.46) en op de voormeting gemiddeld 3.28 (SD = 1.31). 5 Activiteiten dagelijks leven Uit de factoranalyse binnen het levensgebied activiteiten dagelijks leven komt naar voren dat de 3 items een eendimensionale schaal vormen. Deze schaal bestaat uit de volgende items “Ik ben in staat om het huishouden te organiseren”, “Ik ben in staat om mezelf te verzorgen” en “Ik ben tevreden over mijn huishouden en/of persoonlijke verzorging”. De schaal is goed betrouwbaar, Cronbach’s alpha van .87. Binnen de schaal Activiteiten Dagelijks Leven werd er een significante toename verwacht in de situatie van cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. In Tabel 8 zijn de resultaten op de schaal weergegeven. Uit de resultaten blijkt dat er wel sprake is van een toename van het gemiddelde tussen de voor(M = 3.98, SD = .71) en nameting (M = 4.12, SD = .72), maar er komt geen significant verschil naar voren (t (30) = -1.47; p = .076). Gekeken op itemniveau binnen deze schaal blijkt dat er wel sprake is van een significant verschil op het item “Ik ben tevreden over mijn huishouden en/of persoonlijke verzorging” (t (30) = -2.75; p = .005). Dit betekent dat cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening in grotere mate tevreden zijn over hun huishouden en/of persoonlijke verzorging. Op de overige twee items is er geen sprake van een significant verschil tussen de voor- en nameting.
Pagina 25 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Tabel 8 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Activiteiten Dagelijks Leven Voormeting: M + SD Nameting: M + SD P-waarde Activiteiten Dagelijks Leven (gehele schaal) Ik ben in staat om het huishouden te organiseren Ik ben in staat om mezelf te verzorgen Ik ben tevreden over mijn huishouden en/of persoonlijke verzorging * p < .05, ** p < .01
Significant
3.98 (.71)
4.12 (.72)
.08
o
4.07 (.83)
4.07 (87)
.50
o
4.13 (.62)
4.23 (.62)
.13
o
3.77 (.96)
4.10 (.83)
.01**
+
6 Dagbesteding en maatschappelijke participatie Uit de factoranalyse uitgevoerd voor het levensgebied dagbesteding en maatschappelijke participatie blijkt dat de 4 items samen één schaal vormen, bestaande uit de volgende items: “Ik ben zo nodig in staat om zelf werk te vinden”, “Ik vind dat ik voldoende activiteiten buitenshuis onderneem”, “Ik ben lid van een vereniging, hobbyclub of sportclub” en “Ik ben tevreden over mijn dagbesteding en maatschappelijke activiteiten”. Met een Cronbach’s alpha van .82 is de schaal goed betrouwbaar. Uit de beschrijvende statistieken voor de schaal Dagbesteding en Maatschappelijke participatie blijkt dat de gemiddelde score op de voormeting (M = 2.85, SD = .93) lager is dan op de nameting (M = 3.20, SD = .83). De richting van het verschil is in overeenstemming met de hypothese dat de zelfredzaamheid op het gebied van dagbesteding en maatschappelijke participatie is toegenomen 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. Verder blijkt uit de analyses dat het verschil ook significant is (t (27) = -2.24; p = .017). Gekeken op itemniveau binnen de schaal blijkt dat enkel het item “Ik ben tevreden over mijn dagbesteding en maatschappelijk activiteiten” significant is (t (29) = -2.70; p = .006). Op de andere drie items is er geen significant verschil gevonden tussen de voor- en nameting (zie Tabel 9). Dit betekent dat cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening zich over het algemeen wel meer tevreden voelen over hun dagbesteding en maatschappelijke activiteiten. Tabel 9 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Dagbesteding en Maatschappelijke Participatie Voormeting: M + SD Nameting: M + SD P-waarde Significant Dagbesteding en Maatschappelijke Participatie (gehele schaal) Ik ben zo nodig in staat om zelf werk te vinden Ik vind dat ik voldoende activiteiten buitenshuis onderneem Ik ben lid van een vereniging, hobbyclub of sportclub
2.85 (.93)
3.20 (.83)
.02*
+
3.41 (1.18)
3.23 (1.15)
.19
-
3.11 (1.17)
3.21 (1.07)
.31
o
2.60 (1.44)
2.92 (1.29)
.10
o
Pagina 26 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Ik ben tevreden over mijn dagbesteding en maatschappelijke activiteiten * p < .05, ** p < .01
2.83 (1.18)
3.47 (1.07)
.01**
+
7 Huiselijke relaties (beschermende factoren) Uit de factoranalyse uitgevoerd voor het levensgebied huiselijke relaties komt naar voren dat 3 items één schaal vormen. Eén item behoort niet tot deze schaal (“We zoeken naar een oplossing voor de spanningen in huis”). De 3 items die een eendimensionale schaal vormen zijn: “De sfeer in het gezin / binnen de relatie is goed”, “We hebben relatieproblemen” (omgecodeerd) en “We kunnen de spanningen in huis goed met elkaar bespreken”. Deze schaal heeft een goede betrouwbaarheid met een Cronbach’s alpha van .80. Binnen de schaal Huiselijke Relaties werd er een significante toename verwacht in de situatie van cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. Gezien de kleine onderzoeksgroep (n = 13) moeten de resultaten met enige voorzichtigheid worden beschouwd. Uit de beschrijvende statistieken voor de schaal blijkt dat de gemiddelde score op de nameting (M = 3.28, SD = .84) hoger is dan op de voormeting (M = 2.45, SD = .90). Dit is in overeenstemming met de hypothese. In Tabel 10 is verder af te lezen dat er sprake is van een significant verschil in de zelfredzaamheid op het gebied van huiselijke relaties vóór de hulpverlening en 3 maanden na de hulpverlening (t (12) = -3.31; p = .003). Gekeken op itemniveau blijkt dat het verschil tussen de voor- en nameting wat betreft de volgende items significant is: “De sfeer in het gezin / binnen de relatie is goed” (t (12) = -3.25; p = .004) en “We hebben relatieproblemen” (t (12) = -2.25; p = .022). Dit houdt in dat cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening minder relatieproblemen hebben en de sfeer in het gezin / binnen de relatie als beter beschouwen. Op de overige twee items (“We kunnen de spanningen in huis goed met elkaar bespreken” en “We zoeken naar een oplossing voor de spanningen in huis”) is er geen sprake van een significant verschil tussen de voor- en nameting. Tabel 10 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Huiselijke Relaties Voormeting: M + SD Nameting: M + SD
P-waarde
Significant
Huiselijke Relaties (gehele schaal) De sfeer in het gezin / binnen de relatie is goed We hebben relatieproblemen *
2.45 (.90)
3.28 (.84)
.00**
+
2.38 (1.04)
3.54 (1.13)
.00**
+
2.69 (1.25)
3.46 (.66)
.02*
+
We kunnen de spanningen in huis goed met elkaar bespreken * p < .05, ** p < .01
2.33 (.88)
2.92 (1.17)
.07
o
Belemmering door huiselijke relaties (risicofactoren) Gekeken naar het verschil in belemmering door de huiselijke relaties of gezinssituatie vóór en 3 maanden na hulpverlening blijkt dat er sprake is van een significant verschil (t (24) = 1.809; p = .042). Dit is in overeenstemming met de hypothese dat cliënten zich 3 maanden na hulpverlening minder belemmerd voelen in het dagelijks leven door hun situatie op het gebied van huiselijke relaties Cliënten scoren op de nameting (M = 3.04, SD = 1.10) lager dan op de voormeting (M = 3.40, SD =
Pagina 27 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
.96). Dit betekent dat cliënten 3 maanden na de hulpverlening in mindere mate belemmerd worden door hun huiselijke relaties vergeleken met de situatie vóór de start van de hulpverlening. Daarnaast is er onderzocht of er een significant verschil is tussen de voor- en nameting wat betreft problemen rondom scheiding / relatiebreuk. Gezien de kleine onderzoekgroep (N = 15) moeten de resultaten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Cliënten scoren op de nameting (M = 2.73, SD = 1.16) lager dan op de voormeting (M = 3.33, SD = 1.40). Uit de resultaten blijkt dat er sprake is van een significant verschil tussen de voor- en nameting (t (14) = 1.964; p = .035). Dit houdt in dat cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening minder problemen ervaren rondom hun scheiding / relatiebreuk. Opvoeding (beschermende factoren) De factoranalyse voor het deelgebied opvoeding laat zien dat de 3 items “Ik heb goed contact met mijn kind(eren)”, “Ik ben in staat om mijn kind(eren) een goede opvoeding te bieden” en “Indien u samen met uw partner uw kind(eren) opvoedt: u ervaart uw partner in de opvoeding als helpend”, een eendimensionale schaal vormen. Echter is er geen sprake van een betrouwbare schaal (Cronbach’s alpha = -.24). Dit betekent dat de drie items niet samengevoegd mogen worden tot één schaal. Vandaar dat deze drie items als losstaande items zijn geanalyseerd. Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verschil is tussen de voor- en nameting op de volgende items: “Ik heb goed contact met mijn kind(eren)” (t (19) = .00; p = .50), “Ik ben in staat om mijn kind(eren) een goede opvoeding te bieden” (t (16) = .00; p = .50) en “Indien u samen met uw partner uw kind(eren) opvoedt: u ervaart uw partner in de opvoeding als helpend” (t (13) = -1.10; p = .146). 8 Sociaal netwerk Tot slot komt uit de factoranalyse voor het levensgebied sociaal netwerk naar voren dat de 8 items drie eendimensionale schalen vormen: drie componenten hebben een eigenwaarde boven de één. Vier items hangen positief samen met de eerste component, Sociaal Netwerk. Deze component kent een redelijke betrouwbaarheid met een Cronbach´s alpha van .65 en bestaat uit de volgende items: “Ik ben tevreden over mijn contacten met familie, vrienden en kennissen”, “Ik doe een beroep op familie en vrienden als ik hulp nodig heb”, “Ik kan goed contact maken en onderhouden met andere mensen” en “Ik heb ruzies met mensen in mijn omgeving” (omgecodeerd). De overige twee componenten bestaan elk uit 2 items, waarvan één schaal niet betrouwbaar is (Cronbach’s alpha = .52). Component drie wordt gevormd door risicofactoren voor sociaal netwerk en bevat twee items “Ik schaam mij voor mijn problemen bij mijn familie en vrienden” en “Ik voel me eenzaam”. Deze component heeft een Cronbach’s alpha van 0.70, maar aangezien deze schaal maar uit twee items bestaat is hier geen schaal van geconstrueerd en worden deze items op itemniveau geanalyseerd. Binnen de schaal Sociaal Netwerk werd er een significante toename verwacht in de situatie van cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening. Uit de resultaten blijkt dat er wel sprake is van een toename van het gemiddelde tussen de voor- (M = 3.37, SD = .69) en nameting (M = 3.41, SD = .50), maar er komt geen significant verschil naar voren (t (30) = -.335; p = .37). Gekeken op itemniveau binnen deze schaal blijkt dat er wel sprake is van een significant verschil op het item “Ik kan goed contact maken en onderhouden met andere mensen” (t (29) = -2.19; p = .037). Dit betekent dat cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening beter in staat zijn om goed contact te maken en onderhouden met andere mensen. Op de overige drie items is er geen sprake van een significant verschil tussen de voor- en nameting (zie Tabel 11).
Pagina 28 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Tabel 11 Gemiddelden, Standaarddeviaties en p-waarde voor de schaal Sociaal Netwerk Voormeting: M + SD Nameting: M + SD Sociaal Netwerk (gehele schaal) Ik ben tevreden over mijn contacten met familie, vrienden en kennissen Ik doe een beroep op familie en vrienden als ik hulp nodig heb Ik kan goed contact maken en onderhouden met anderen mensen Ik heb ruzies met mensen in mijn omgeving * * p < .05
P-waarde
Significant
3.37 (.69)
3.41 (.50)
.37
o
3.32 (1.01)
3.45 (.81)
.26
o
2.93 (1.20)
3.07 (1.20)
.28
o
3.33 (.88)
3.63 (.93)
.02*
+
3.87 (1.04)
3.43 (1.33)
.06
-
Sociaal netwerk (risicofactoren) De items die niet tot één schaal geconstrueerd konden worden, zijn als losstaande items geanalyseerd. Uit de resultaten komt naar voren dat enkel het verschil tussen de voor- nameting op het item “Ik wordt negatief beïnvloed door bepaalde mensen uit mijn sociale netwerk” significant is (t (27) = 2.54; p = .009). Cliënten scoorden op de nameting (M = 3.39, SD = 1.10) lager dan op de voormeting (M = 4.04, SD = 1.00). Dit betekent dat cliënten 3 maanden na het krijgen van hulpverlening in mindere mate negatief beïnvloed worden door mensen uit hun sociaal netwerk. Wat betreft de overige 3 items “Ik schaam mij voor mijn problemen bij mijn familie en vrienden”, “Ik voel me eenzaam” en “Ik voel me afhankelijk van andere mensen” is er geen sprake van een significant verschil tussen de voor- en nameting.
Pagina 29 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
5
Conclusie en discussie
We besluiten deze onderzoeksrapportage met een conclusie (beantwoording onderzoeksvragen, 5.1) en discussie (5.2). 5.1 Conclusie De onderzoeksvraag naar individuele – en maatschappelijke resultaten van het AMW kan op grond van de onderzoeksresultaten beantwoord worden.
1. Wat zijn de resultaten van het AMW volgens de maatschappelijk werkers?
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden zijn drie effectenarena-sessies gehouden. Samenvattend komt hier uit dat door professionals verwacht wordt dat de inzet van het AMW zal leiden tot empowerment en een toename van zelfredzaamheid op bepaalde levensgebieden, waardoor een beter functioneren op andere levensgebieden optreedt. Dit is de meerwaarde van de integrale werkwijze van het AMW. Door het AMW worden ook risico- en beschermende factoren van zelfredzaamheid beïnvloed. Zo leren cliënten meer samen te werken met hun sociale netwerk. Dit heeft een beschermende preventieve werking voor de toekomst voor zowel cliënt als de directe omgeving van de cliënt. Volgens de maatschappelijk werkers wordt door de inzet van het AMW dus naast de zelfredzaamheid ook de ‘samenredzaamheid’ vergroot. Dit geheel aan verweven resultaten leidt weer tot maatschappelijke baten zoals kostenbesparing binnen de zorg, verbetering van de leefbaarheid en versterking van het sociaal kapitaal.
2. Wat zijn de resultaten van het AMW volgens de cliënten en in welke mate draagt het AMW bij aan de zelfredzaamheid van cliënten?
Voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag is een resultaatmeting uitgevoerd bij aanvang en na 3 maanden van het AMW-traject. Het blijkt cliënten bij de nameting meer respect hebben voor zichzelf, zich gelukkiger in het leven voelen en in grotere mate een doel hebben in hun leven (draagkracht). We kunnen dus stellen dat ze hun leven als zinvoller ervaren. Zoals beschreven is zingeving een voorspeller voor veerkracht en daarmee een bevorderende factor voor zelfredzaamheid. Daarom kunnen we stellen dat het AMW langs deze weg bijdraagt aan het vergroten van de zelfredzaamheid van cliënt. Tevens blijken risicofactoren significant minder invloed te hebben na drie maanden hulpverlening: cliënten zijn minder somber (draaglast) en kunnen significant beter omgaan met hun psychische klachten Ook op andere levensgebieden voldoet de situatie van cliënten bij de nameting meer aan de criteria voor zelfredzaamheid. Op financieel gebied beschikken cliënten in grotere mate over voldoende inkomsten om hun vaste lasten te betalen en is de financiële kennis toegenomen. Tevens zijn zij in hogere mate tevreden over hun huishouden en/of persoonlijke verzorging (activiteiten dagelijks leven) en hun dagbesteding en maatschappelijke activiteiten. Deze subjectieve beleving van tevredenheid kunnen we zien als beschermende factoren en dus bevorderend voor de zelfredzaamheid van cliënten. Op het gebied van huiselijke relaties geven cliënten na 3 maanden hulpverlening aan minder relatieproblemen te hebben en de sfeer in het gezin / binnen de relatie als beter te beschouwen. Ook
Pagina 30 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
ervaren zij minder problemen rondom hun relatiebreuk of scheiding. Dit betekent dat cliënten in mindere mate belemmerd worden door hun gezinssituatie of relatie in hun zelfredzaamheid. Wat het sociale netwerk betreft zijn cliënten beter in staat om goed contact te maken en onderhouden met andere mensen (sociaal netwerk bevorderend) en in mindere mate negatief beïnvloed worden door mensen uit hun sociaal netwerk. Het AMW lijkt dus de zelfredzaamheid op de levensgebieden psychische gezondheid, financiën, activiteiten dagelijks leven, dagbesteding en maatschappelijke activiteiten, huiselijke relaties en sociaal netwerk te bevorderen. Binnen de levensgebieden van lichamelijke gezondheid en huisvesting lijkt er geen verschil te zijn in zelfredzaamheid voor – en na 3 maanden AMW-traject. Dit is echter niet verwonderlijk omdat geen van de cliënten zich aangemeld had vanwege omgang met lichamelijke problematiek en slechts 2,8% met problematiek op het gebied van huisvesting. Wel is ook het niet optreden van verandering een belangrijke onderzoeksuitkomst omdat het AMW wel degelijk ook gericht is op deze levensgebieden en hier dus wellicht op bijgestuurd dient te worden. Zo is het ook opvallend dat op sommige onderdelen waar het AMW juist op inzet geen significant verschil aangetoond kon worden tussen de voor- en nameting. Zo is er bijvoorbeeld wel een verschil in financiële kennis van voorzieningen, maar blijkt dit geen invloed te hebben op het zelf in staat zijn deze voorzieningen aan te vragen. Maatschappelijk werkers zijn er echter juist op gericht kennis over te dragen met het doel cliënt beter in staat te stellen het zelf te regelen. Dit is een aandachtspunt voor de uitvoering van financiële hulpverlening. Wat de gezinssituatie betreft valt op dat de relatieproblemen minder zijn geworden en de sfeer beter is geworden, maar dat er geen significant verschil is bij het bespreken van – en oplossing zoeken voor spanningen. Samenvattend lijkt het AMW het sterkste effect te hebben op draagkracht (geluk en zingeving) van de cliënt, de verbetering van de sfeer thuis en tevredenheid met dagelijkse activiteiten en dagbesteding en maatschappelijke participatie. Dit zijn belangrijke beschermende factoren die bijdragen aan de zelfredzaamheid van de cliënt.
3. Welke maatschappelijke baten kunnen aan deze individuele resultaten gekoppeld worden?
Door de uitkomsten van fase 1 (de effectenarena) te vergelijken met die van fase 2 (de resultaatmeting) kunnen we de derde en laatste onderzoeksvraag beantwoorden. Vanuit de effectenarena zijn de volgende maatschappelijke resultaten verbonden met de te verwachten individuele resultaten:
Voorkomen huisontruimingen Verhogen arbeidsparticipatie Verlagen gebruik uitkeringen Verlagen ziekteverzuim bij bedrijven Verminderen schoolverzuim/schooluitval Verhogen maatschappelijke participatie Voorkomen hulpverlening/geïndiceerde zorg /verlagen kosten gezondheidszorg Verbeteren leefbaarheid in de wijken/verminderen overlast Verbeteren sociale kapitaal
Pagina 31 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Doordat we de resultaatmeting uitgevoerd hebben kunnen we nu aan de hand van de individuele resultaten van cliënten beoordelen of deze maatschappelijke resultaten inderdaad te verwachten zijn. Doordat cliënt meer financiële kennis heeft is te verwachten dat huisontruimingen inderdaad voorkomen kunnen worden. Het verhogen van de arbeidsparticipatie en maatschappelijke participatie valt te verwachten vanuit een beter functioneren binnen het levensgebied van psychische gezondheid en dagbesteding en maatschappelijke activiteiten. Dit heeft als indirect effect dat het beroep doen op sociale voorzieningen als de WWB verlaagd kan worden. Door een verhoogde zelfredzaamheid op het gebied van psychische gezondheid en huiselijke relaties kan bijgedragen worden aan een verlaging van ziekteverzuim en schoolverzuim. Ook zal dit leiden tot minder beroep op geïndiceerde zorg. De verbeteringen binnen het levensgebied huiselijke relaties, activiteiten dagelijks leven en sociaal netwerk hebben als maatschappelijk resultaat dat de leefbaarheid in de wijk verbeterd wordt (o.a. minder overlast) en het sociale kapitaal versterkt. Omdat binnen het levensgebied van lichamelijke gezondheid en huisvesting geen verandering vastgesteld kon worden kunnen we de verwachting dat dit leidt tot een vermindering van de gezondheidskosten en verbetering van de leefbaarheid in de wijk niet verder onderbouwen. Weergegeven volgens de effectenarena ontstaat dan het volgende beeld:
Pagina 32 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Figuur 3: Effectenarena aangepast naar aanleiding van resultaatmeting
Pagina 33 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
5.2 Discussie De uitkomsten van het onderzoek dienen voorzichtig geïnterpreteerd te worden. We zien dat op de meeste levensgebieden een verbetering optreedt ten aanzien van de zelfredzaamheid. De vraag is daarbij echter altijd of deze verandering het gevolg is van het gevolgde AMW-traject, of door andere factoren (zoals het krijgen of verbreken van een relatie, een verhuizing etc.), of simpelweg door het verstrijken van de tijd. Dit is nooit helemaal te achterhalen (tenzij gebruik gemaakt wordt van een controlegroep) en het is ook niet het doel van dit onderzoek een causale relatie met het AMW aan te tonen. In het sociale domein is het niet goed mogelijk (en in sommige gevallen ook onwenselijk) gebruik te maken van een controlegroep of Randomized Controlled Trial. Afzien van eern RCT houdt niet in dat we geen aanwijzingen over de effectiviteit van de interventie willen verkrijgen. We hanteren hier de ‘effectenladder’ (Veerman & Van Yperen, 2008), Uitgangspunt van de effectenladder is dat allerlei soorten evaluatieonderzoek mogelijk zijn, die steeds meer inzicht in de werkzaamheid van een interventie geven. Op het 0-niveau staan interventies die wel in het hoofd van de professional zitten, maar niet beschreven zijn (werken met impliciete kennis). Een eerste stap op de ladder is een beschrijving geven van zo’n interventie op basis van documenten, interviews met betrokkenen en observatie (niveau 1, goed beschreven interventie). Zo’n beschrijving zegt echter weinig over de effectiviteit van een interventie. Op het tweede niveau kan men op basis van bestaand wetenschappelijk onderzoek nagaan of de beoogde effecten inderdaad te verwachten zijn (goed onderbouwde interventie). Ten derde kan empirisch worden nagegaan of de beoogde doelen daadwerkelijk worden bereikt (effectmeting). Veerman en Van Yperen spreken dan van een doeltreffende interventie en van effectieve interventies volgens eerste aanwijzingen (niveau 3). Ten slotte kan met hulp van een controlegroep worden vastgesteld of waargenomen effecten daadwerkelijk door de interventie veroorzaakt worden en niet door iets anders. Pas op dit 4e niveau spreken we van interventies met causale bewijskracht en weten we volgens Veerman en Van Yperen of een interventie effectief is. Dit onderzoek tracht inzicht te verschaffen in wat volgens de uitvoerende maatschappelijk werkers resultaten zijn van het AMW, teneinde meer onderbouwde hypothesen op te stellen over maatschappelijke resultaten die hiermee verbonden kunnen worden. Vervolgens hebben we de veronderstellingen van maatschappelijk werkers getoetst door empirisch na te gaan of deze resultaten inderdaad optreden volgens cliënten van het AMW. Hiervoor hebben we een 0- en 1-meting uitgevoerd die deze resultaten meet. Dit onderzoek heeft zich hiermee vooral gericht op het tweede en derde niveau van de effectenladder. Dat betekent dat we na dit onderzoek geen definitieve zekerheid hebben over of er een causaal verband bestaat tussen de resultaten en de inzet van AMW, maar wel inzicht hebben in hoeverre na inzet van AMW de beoogde uitkomsten behaald worden (Snell, 2013). We kunnen dan spreken over een goed onderbouwde en effectieve interventie volgens eerste aanwijzingen. Om meer inzicht te krijgen in het verband tussen de resultaten en het AMW is kwalitatief vervolgonderzoek nodig. Zo kan aan cliënten gevraagd worden in hoeverre de resultaten verbonden kunnen worden aan het AMW. Ook is het aan te bevelen het gebruikte meetinstrument door te ontwikkelen en te valideren naar aanleiding van de onderzoeksresultaten. Om algemeen geldige conclusies te trekken over de resultaten van het AMW zou het goed zijn om het onderzoek grootschaliger uit te voeren bij meerdere organisaties voor maatschappelijk werk, indien mogelijk met een controlegroep. Ook de koppeling van individuele resultaten aan maatschappelijke baten vergt
Pagina 34 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
nader onderzoek. Door de resultaten van het onderzoek terug te koppelen aan externe stakeholders (gemeenten / opdrachtgevers) kunnen de hypothesen bijvoorbeeld verder getoetst worden. De meerwaarde van dit onderzoek is hierin gelegen dat eerste aanwijzingen verzameld zijn die duiden op de effectiviteit van het AMW op de meeste levensgebieden. NIM als maatschappelijk werk organisatie onderstreept de noodzaak om meer op basis van praktijkonderzoek te gaan werken en de hulpverlening te monitoren. Met dit onderzoek is hier een eerste stap in gezet en dit heeft een meerwaarde voor andere AMW-organisaties in Nederland wat betreft de professionalisering en profilering van het maatschappelijk werk.
Pagina 35 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Literatuurlijst Baarda, D., De Goede, M. & Teunissen, J. (2009). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Tweede, geheel herziene druk, Noordhoff Uitgevers bv.: Groningen / Houten. Baumeister, R.F. (1991). Meanings of Life. New York: The Guilford Press. Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Denken en doen. Boom: amsterdam. Bool, M. (2013). Verkenning methoden algemeen maatschappelijk werk. Movisie: Utrecht. Leijssen, M. (2004). Zingeving en zingevingproblemen vanuit psychologisch perspectief. In Raymaekers, B. & Riel, G. van, Wetenschappelijk denken: een laboratorium voor morgen? Lessen voor de eenentwintigste eeuw (pp. 241-268). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Marshall, C. & Rossman, G. (1999). Designing qualitative research. 3rd edition, Sage Publications: Calafornia. Nys, K. & Wouters, A. (2001). De betekenis van empowerment voor het opvoedingsondersteunend werken met kansarme gezinnen. Pedagogisch Tijdschrift, 26(1), 19-43. Regenmortel, T. van (2002). Empowerment en Maatzorg. Een krachtgerichte psychologische kijk op armoede. In J. Vranken, D. Geldof & G. van Menxel (Eds.) Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2002 (pp.71-84). Acco: Leuven - Leusden,. Regenmortel, T. van (2008). Zwanger van empowerment. Een uitdagend kader voor sociale inclusie en moderne zorg. Oratie 21 november 2008. Fontys Hogeschool Sociale Studies Regenmortel, T. van (2010). Empowerment en participatie van kwetsbare burgers. Ervaringskennis als kracht. SWP. Regenmortel, T. van (2011). Lexicon van empowerment. Marie Kamphuis-lezing 2011.Marie Kamphuis Stichting: Utrecht. Scholte, M. (2010). Oude waarden in nieuwe tijden. Over de kracht van maatschappelijk werk in de 21e eeuw. Hogeschool INHolland (Movisie). Smeijsters, H. (2009). Onderzoek in en door de praktijk en practice based evidence in de lerende organisatie. THEMA, 1-09, 4-12. Snel, E. (2013). De theory of change-benadering: weten is méér dan meten. In J. Omlo, M. Bool & P. Rensen (Eds.) Weten wat werkt. Passend evaluatieonderzoek in het sociale domein (pp. 145-164). Uitgeverij SWP: Amsterdam.
Pagina 36 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Veerman, J. & Yperen, T van (2008). Wat is praktijkgestuurd effectonderzoek? In: Yperen, T. van & Veerman, J.(Red.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Eburon: Delft. Geraadpleegde rapporten: GGD (2013). Handleiding zelfredzaamheidsmatrix (2013). Amsterdam. SEV (2007). Handreiking Achter de Voordeur: een verkennend onderzoek naar zeven grootstedelijke ‘Achter de Voordeur’-projecten. Centrumgemeente Rotterdam. Veilig Thuis. Actieprogramma aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling (2011-2014).. Geraadpleegde websites: www.hdi.nl www.zelfredzaamheidsmatrix.nl www.trimbos.nl/webwinkel/productoverzicht-webwinkel/psychischegezondheid/af/~/media/files/gratis%20downloads/af1060%20kwetsbare%20kinderen_web.ashx www.nvmw.nl
Pagina 37 van 38
De individuele – en maatschappelijke resultaten van het algemeen maatschappelijk werk
Bijlagen
Pagina 38 van 38