De Hoeve "De Blauwe Kei" te Breda door
F. A. BREKELMANS Sedert 1945 zijn uitgestrekte landbouwgebieden rondom de oude stad Breda ten offer gevallen aan de eisen, die de huisvesting van tienduizenden stelt. Honderden hectaren bouw- en weiland zijn veranderd in woonwijken. De jongste stadsuitbreiding ligt in de buurt van de hoeve de Blauwe Kei tussen Valkenierslaan en Poolseweg.! Dit terrein bevindt zich ter plaatse waar tot 1 mei 1927 de grens lag tussen de gemeenten Ginneken en Bavel en Teteringen. Nu de landerijen van deze oude, vroeger zo bloeiende boerderij veranderen in straten, plantsoenen en bouwterrein past het een beschouwing te wijden aan haar geschiedenis. De gebouwen der boerderij mogen weliswaar nog blijven bestaan, maar door de verkoop der bijbehorende gronden heeft de hoeve de zin van haar bestaan verloren. Haar naam en de namen van een aantal akkers blijven echter voortleven in dit uitbreidingsplan en zijn straten. 2
a. De naam Toponymen met het adjectief of praefix "blauw" komen veel voor. Als grenspunt tussen het Gooi en het Sticht wordt in 1502 genoemd de Blauwe Sarcke. 3 In Leiden 4 en Hoorn 5 kent men een Blauwe resp. Rode Steen, (de plaats voor openbare terechtstelling); zo ook heet een grenspaal tussen St. Gillis en Dendermonde. G Het Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen van Karel de Flou noemt een groot aantal namen met dit element: Blauwaerts hofstede, Blauwbeke, Blauw-broek, Blauw-duiker, Blauw-duyvecot, Blauwe-buis, de Blauwe Hemel, Blauwe heule, Blauwe Kroon, Blauwe Lijne, Blauwen Overdracht, Blauwe Panne, Blauwe Poort, en Blauwe Poort-wegeP Onder Kruisland en Zevenbergschenhoek bestaat nog heden een Blauwe Sluis. Te Amsterdam kende men een Blauw-hoofd, het uiterste bolwerk op de westzijde der stad. Het was zo genoemd "omdat het met blauwe arduinsteen opgezet was". Ook is daar een Blauw-burgwal, die zijn naam heeft 41
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
ontleend aan ververijen. a Tenslotte bestond onder Ginneken reeds in de 16e eeuw de hoeve de Blauwe Kamer. Dezelfde naam droeg een jachtslot onder Oosterhout, alwaar zich in 1646 de zusters Norbertinessen van St. Catharinadal vanuit Breda hebben gevestigd. 9 Bezien wij de naam van deze hoeve nader. Het substantief kei wordt een weinig verspreid woord genoemd, een steen van een bepaalde, b.v. langwerpige gedaante. De kei komt voor in allerlei uitdrukkingen, die de betekenis hebben van malen, ijlhoofdig zijn, van zijn verstand beroofd zijn. Later begint keije een soortnaam te worden (= een zot).19 Het adjectief blauw moet slaan op de kleur van de steen, i.c. arduinsteen. u Wat betekent nu de naam van deze hoeve? Met zekerheid komt hij eerst in 1634 voor. 12 Wanneer na te melden hypothese omtrent de oorsprong der hoeve juist is, dan heet zij in middeleeuwse stukken steeds de hoeve bij de Molenvloed. Die naam is hieruit te verklaren dat de boerderij op nog geen 30 meter afstand van dit beekje ligt. De Molenvloed, te vereenzelvigen met de thans gedempte Molenlei, was tot 1927 de grens tussen de gemeenten Ginneken en Bavel en Teteringen. Is de veronderstelling gewaagd, dat de boerderij haar latere naam heeft ontleend aan een in de nabijheid geplaatste arduinstenen grenspaal? Deze vindt steun in een verklaring die zeven- bewoners van het Teteringse gehucht Molengracht op 26 februari 1597 hebben afgelegd voor schepenen van Breda. Onder hen bevond zich de pachter van deze boerderij. 'Zij noemden de stenen grenspalen op, die de grens tussen Teteringen 13 (Breda) en Ginneken aanduidden. Twee palen waren vanwege de troebelen verdwenen of weggenomen. Van de andere palen nu stond de eerste op de kant van de Molenvloed aan de noordzijde (dus aan de zijde van de boerderij). Zij was getekend met een half kruis. a Tegen deze veronderstelling pleit, dat de naam Blauwe Kei eerst rond 1630 voorkomt, dus vermoedelijk zeer lang na het plaatsen van de stenen grenspaal. De naam Molenvloed komt voor het eerst voor in 1280, en wel in de oorkonde, waarbij Arnoud van Leuven, Heer van Breda en Elisabeth diens vrouw aan de bewoners van Breda alle gemene weiden en "wilderde" schenken, die gelegen zijn tussen Emerberge en Ypenlaer "usque ad fossam tendenten versus molendinum".15 Dit uit Molenschot naar de 42
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
Mark stromend beekje heeft zijn naam ontleend aan een watermolen, die gemalen moet hebben op een plaats dicht bij de uitmonding in de Mark. Deze molen wordt voor het eerst afzonderlijk vermeld in 1313. Ook in Vriesdonk onder Boeimeer te Prinsenhage kende men een molenvloed. Hier wordt in 1321 een watermolen genoemd. lB De watermolen onder Ginneken, die later een schors-watermolen is geworden, vormde een belangrijke strategisch punt bij de belegering van 1624/5 en werd in brand gestoken bij het beleg der stad in 1637. 17 Later is (vóór 1624) in deze omgeving ook nog een windmolen gesticht.
N
DE HOEVE DE BLAUWE KEI naar het minuutplan van het kadaster. 1825. Gemeente Teteringen serie D blad 1. schaal 1; 2500. Gemeente-archief Breda.
b. Ouderdom Hier wordt niet de ouderdom van het huis met aanhorigheden bedoeld, maar die van de hoeve als zodanig. Het ontstaan van het huis zelf is bij gebrek aan gegevens moeilijk te bepalen. lB Boven de voordeur bevindt zich echter een steen, die ons voor de bepaling van de ouderdom van het landbouwbedrijf op een goed spoor brengt. Op die steen staat n.l. te lezen:
43
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
1648 Den Blawen Kei) ben ick genaemt en voor vierhondert iaer befaemt doch die mij nu weer op doet staen dat is Erasmus v. Falkenhaen. Geen staal van grote dichtkunst maar toch een waardevolle bron voor de historie der boerderij. Wij leren er uit, dat de naam toen al bestond, dat de hoeve in 1648 al vierhonderd jaar oud was en dat zekere Erasmus Valkenhaen haar (na verwoesting?) heeft herbouwd. Mag men deze tekst geloven, dan zou de hoeve dus al in de dertiende eeuw hebben bestaan. De uitslag van onze onderzoekingen maakt die datering, zoals we aanstonds zullen zien, op zijn minst aannemelijk. De ouderdom der hoeve is langs drie wegen na te gaan. Vooreerst door middel van bodemonderzoek; dan door het combineren van enige rechtshistorische merkwaardigheden; ten derde door archiefonderzoek. Beginnen wij met het bodemonderzoek. De huidige eigenaar, de heer A. F. Bakx, heeft desgevraagd meermalen verklaard, dat in de grond ter plaatse van zijn hoeve nimmer oudheden gevonden zijn. De heer Bakx, die thans 76 jaar oud is en sedert 1916 op de hoeve woont, zou hiervan toch wel iets kunnen weten. Toch kunnen we niet alleen op zijn ervaring vertrouwen. Immers nog zeer onlangs heeft een plaatselijke correspondent van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek de heer 1. Moelands, in het terrein "Den Bogerd" iets ten zuiden van de Molenlei (dus onder Ginneken) een vroeg-middeleeuwse scherf gevonden. Dit duidt op bewoning der omgeving vóór het jaar 1000; op het bestaan der hoeve in die periode behoeft deze vondst uiteraard nog niet te wijzen. Met spanning wordt thans afgewacht, of bij de bouw van huizen in dit terrein nog andere archeologische vondsten te voorschijn zullen komen. Over het tweede dateringsmiddel valt iets meer te zeggen. Wij wezen er reeds op, dat de Blauwe Kei ligt binnen de grenzen van de zogenaamde "gemeente", d.i. de gemeenschappelijke gronden van de stad Breda. Deze strekten zich enerzijds uit van Amelenberg ten noorden van Belcrum tot aan de Molenlei en het gebied bij Ypelaer; anderzijds vanaf de wallen der stad tot aan het Verdebos; dit laatste, ook wel het Voirt44
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
bosch genaamd, lag ter weerszijde van de Teteringsedijk ten westen van het Vuchtstraatje, nabij de Lazarij. In de reeds genoemde akte van 13 mei 1280 hadden de heer en vrouwe van Breda alle gemene weiden en "wilderde" binnen deze grenzen aan de gemeenschap der Bredase stadsburgers geschonken. Tevens werd de uitgifte van alle "novalia" die gedurende de laatste drie jaar geschied was, ten behoeve der stad weer ingetrokken. Cerutti heeft er reeds op gewezen, dat dit privilege voor de burgers geen schenking in de volle zin van het woord betekende, maar slechts de garantie, dat de Heer geen stukken van de gemeente meer zou vervreemden of aan derden in cijns uitgeven. Met "novalia" worden de aan particulieren uitgegeven woeste gronden bedoeld, waarvan dus de kort· geleden vervreemde percelen weer aan de begiftigden ontnomen werden en nu aan de stad ter beschikking gesteld. Slechts de gronden, die langer dan drie jaar tevoren waren vercijnsd, bleven dus een soort enclaves vormen in de Bredase "gemeijnt".19 Van 1327-1239 stond de heerlijkheid Breda rechtstreeks onder het gezag van de hertog van Brabant. Het is op 24 decembr 1331 dat hertog Jan III het recht geeft aan de burgers van Breda over hun gemeente te beschikken. Deze wordt nader beschreven als: "de scoet, den art, de heide bi den Molenvloet ende hare visscherie." Zij mogen deze gronden nu zelf op erfcijns uitgeven en ermede handelen naar welgevallen. Dit geldt uiteraard weer niet voor het geheel binnen genoemde limieten gelegen gebied; uitgezonderd blijven de binnen dat terrein vóór 1277 aan derden in cijns uitgegeven gronden. 20 Van de gronden, die de stad sedert 1331 in cijns heeft uitgegeven vindt men een in 1411 opgemaakte lijst in het zogenaamde "Houten Boecxken".21 Het is, voorzover ons bekend, de enige beschikbare bron voor een behoorlijke kennis van deze cijnsen in de middeleeuwen. De stadsrekeningen van 1492-1512 immers vermelden de uit de "gemeijnt" geheven cijnsen slechts in verzamelposten. Mag men nu aannemen, dat gronden binnen de gemeente van Breda, die niet voorkomen in de lijst van 1411, àfwel later zijn uitgegeven door de stad àfwel vroeger - en wel vóór 1277 - zijn vercijnsd rechtstreeks door de Heer? Wij neigen tot een bevestigend antwoord. In de gevallen dat uit latere gegevens een cijnsplicht van bepaald land aan de Heer blijkt 45
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
en een vermelding van dat land in het Houten Boecxken ontbreekt, zou men het ontstaan van die cijnsplicht vóór 1277 kunnen dateren. Passen wij deze theorie thans toe op de hoeve De Blauwe Kei. Het Houten Boecxken kent in de cijnslijst een afdeling: "den heijdchijns achter die Zantberghe, bij die Warande ende bij die Molenvloet". Het is duidelijk dat de terreinen, die het onderwerp van onze studie vormen, onder dit hoofd vallen. Nergens echter een vermelding van dit complex. Slechts twee percelen in deze omgeving treffen we hier aan. Jan van Galen betaalde jaarlijks 13 ouden groten en 4 zwerte van de dalre "van sinen goede bij die Molenvloet". Voorts stond Jan Emmen "bi die Molenvloet" geboekt voor 2 sc. zwerte. Het is aannemelijk dat hier geen gronden van De Blauwe Kei bedoeld worden, omdat Jan van Galen noch Jan Emmen in de archivalische bronnen als eigenaren in deze tijd voorkomen. Uit het vervolg van dit artikel zal nog blijken dat de Blauwe Kei reeds lang vóór 1411 moet bestaan hebben. Dat het terrein dus na dat jaar door de Stad zou zijn uitgegeven is niet aan te nemen. Voorts blijkt uit het oudste bewaarde cijnsboek van de Heer van Breda over Breda en Teteringen (1634) dat de Blauwe Kei toen wel degelijk aan hem cijnsplichtig was. Daarin staat n.l. de advocaat Mr. Dierck Wachtmans wegens "der hoeven op den Molenvloet genaempt den Blauwen Kei)' te boek voor 7 s. 9 d. lovens. 22 Het is te betreuren dat geen oudere cijnsboeken aanwezig zijn. Het is echter bekend dat de redactie van cijnsboeken een taai leven heeft. In sommige gevallen blijft een eigenaar nog honderd jaar na zijn dood als zodanig geboekt, hoewel het perceel sindsdien wel drie of meermalen van eigenaar gewisseld is. Wij mogen dus op grond van dit cijnsboek wel het bestaan van een cijnsplicht voor dit goed aan de Heer van Breda ook reeds voor een veel vroegere periode aannemen. In het ontbreken van de gronden van deze hoeve onder de cijnsgoederen van de stad enerzijds en het bestaan van hun cijnsplicht aan de Heer anderzijds schijnen we dus nagenoeg voldoende grond te vinden om te concluderen dat percelen, liggende op het grondgebied dezer hoeve, reeds vóór 1277 door de Heer van Breda aan particulieren uitgegeven zijn. 46
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
Tegen deze stelling pleiten echter twee argumenten: 1) Het aantal percelen binnen het territoir der vroegere gemeente, dat aan de Heer cijnsplichtig is, loopt althans in de achttiende eeuw in de honderden. Zijn dit alle "enclaves" in de gemeente en gaat hun uitgifte aan particulieren telkens tot de 13e eeuw terug? Het zou mij niet waarschijnlijk lijken. Hun grote aantal doet mij nog aarzelen een uitgifte van de onder Teteringen gelegen gronden van De Blauwe Kei door de Heer vóór 1277 als vaststaand aan te nemen. Toch is er een verklaring voor dit grote aantal percelen te vinden. Zij kunnen n.l. in de loop van eeuwen zijn omstaan door splitsing van (veel) grotere percelen. In dat geval kan de uitgifte van gronden aan particulieren vóór 1277 toch tot enkele grote complexen beperkt gebleven zijn. 2) Het feit dat een stuk grond binnen de gemeente in de 17e of 18e eeuw als cijnsplichtig aan de Heer te boek staat behoeft niet noodzakelijk te betekenen, dat dit ook reeds in de l3e eeuw het geval was. Van percelen, na 1331 door de stad uitgegeven, kan de cijnsplicht aan de stad in vergetelheid zijn geraakt. Er kan in het Land van Breda, evenals dat b.v. in Gelre het geval was, een rechtsvermoeden ten gunste van de Heer hebben bestaan, dat alle grond aan hem cijnsplichtig was. Een of andere rentmeester kan dan in later tijd zonder bezwaar bepaalde stedelijke gronden op het heerlijk cijnsboek gebracht hebben. Aan latere bezitters van door de stad vercijnsde grond zal het niet mogelijk zijn geweest steeds hun vrijdom jegens de Heer te bewijzen. Hier kan dus de weg der usurpatie gevolgd zijn. Van de administratie der stedelijke cijnzen moet zeer weinig bewaard gebleven zijn. Om deze reden is het zeer moeilijk het juiste verloop van de cijnsplichtigheid der gronden binnen de gemeente van Breda te reconstrueren. 23 Het derde middel tot nasporing van de ouderdom van de hoeve is archiefonderzoek. Hier stuit men op de moeilijkheid, dat alle vestbrieven in het archief der stad Breda vóór 1499 ontbreken. Voorts zijn de acten van 1499-1700 nog steeds gebrekkig geklapperd. Gelukkig brengt een bijzonderheid in de oudst bekende vestbrief, die 47
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
dateert van 9 maart 1616, ons een eind op weg. 24 Daarin lezen we o.a. dat op deze hoeve uitging een erfelijke pacht groot 10 veertel rogge aan het klooster St. Catharinadal, dat toen nog te Breda gevestigd was, maar later naar Oosterhout is overgebracht en nog heden bestaat. Het rijke oorkondenbezit dezer instelling is vóór dertig jaar door De. Erens gepubliceerd. Daarin treft men echter niet de constitutie aan van deze erfelijke pacht. Wat wel opvalt is een akte van deling dd. 5 oktober 1364 tussen Arnoud en Kateline, kinderen van Aernt Bloc, enerzijds en Peter van Gagheldonc met diens kinderen anderzijds. De deling betreft de hoeve Die Hondsdonc te Chaam en de hoeve op de Molenvloed te Breda, die blijkens latere oorkonden vermoedelijk afkomstig zijn uit de nalatenschap van Claeus van Oekel. De gecursiveerde vermelding hoeft op zichzelf niet op onze hoeve te slaan, maar met een 17e eeuwse hand is de volgende aantekening in dorso van het bewuste charter geplaatst: "desen brief staet op den Molenvloet en apparentelyc spruyten hier uut de vertelen van Wachtmans. 25 Dyrck Wachtmans nu, schout van 's-Gravenmoer, (hierboven reeds even genoemd), verwierf deze hoeve in 1628. 26 Ook toen drukte er nog de pacht van 10 veertelen rogge aan Catharinadal op. Een in 1627 aangelegd manuaal in het kloosterarchief vermeldt dan ook Dyrck Wachtmans als uitreiker van deze pacht. 27 Uit dit archiefstuk blijkt verder: 1) dat Wachtmans geel enkele praestatie uit andere goederen aan het klooster schuldig was; 2) dat geen ander perceel grond in deze omgeving bezwaard was met een roggepacht aan St. Catharinadal. We zouden hierin een sterke aanwijzing, zoal niet een bewijs willen zien, dat de hoeve in de akte van 1364 identiek is met de Blauwe Kei. Haar ouderdom is dan minstens tot gemeld jaar op te voeren. Deze aanwijzing wordt nog versterkt door een vermelding in het in 1634 aangelegd Cijnsboek van Teteringen: daarin wordt gewag gemaakt "van der hoeven op den Molenvloet genaempt den Blauwen Keij".22 Het gebruik van het lidwoord "de" kan doen vermoeden dat bij de Molenlei -althans oudtijds - slechts één hoeve bestond - en dat vermelding als de hoeve op de Molenvloed dus voor een goede aanduiding van dit cijnsgoed volstond. Deze vermelding wint nog aan waarde als men, evenals hiervóór
48
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
(pag. 46), bedenkt dat de terminologie in cijnsboeken zeer hardnekkig kan zijn en zich soms gedurende een eeuw of langer ongewijzigd handhaaft. Van de drie behandelde dateringsmiddelen lijkt het laatste het veiligst. laten we dus aannemen dat de hoeve in ieder geval uit het midden van de veertiende eeuw dateert; deze opvatting vindt -zo zij al niet door bovenstaand betoog voldoende gesteund wordt - toch ook enige bevestiging in het reeds geciteerde versje uit de tijd van Erasmus Valkenhaen.
c. Omvang en ligging. Zoals de meeste oude hoeven heeft deze boerderij een geleidelijke groei gekend. Aanvankelijk zal de omvang beperkt geweest zijn tot het kleine terrein rondom het huis. De oudste legger van het kadaster geeft 45 roeden voor weiland en 42 roeden 80 ellen voor huis, schuur en erf. 28 Uit de reeds genoemde akte van 1364 vernamen wij reeds dat cijnsplicht bestond voor een aantal noordwaarts, ten dele binnen de gemeente van Breda gelegen percelen. Deze lagen bijv. in de Crogten, op Spoordonk (ter plaatse van het liniekwartier), in den Aert, in lovensdonk en in de Vucht. Het gebruik dezer landerijen schijnt niet te zijn gehandhaafd. In later tijd is slechts sprake van gronden bezuiden de Molenlei, mssen dat stroompje en de Valkeniersdreef. Met zekerheid leert ons eerst de vestbrief van 1616 de grootte kennen. 24 Daarin is sprake van 12 bunder 29 akkerland plus: 2 weiden bij de hoeve, samen groot 288 roeden; 1 weide genaamd het Haverveld, groot 1 bunder 1 quartier en 38 roeden; 1 weide gen. de Grote Beemd in de Ramen onder Heusdenhout, groot 2 bunder 22 roeden en 8 voet. Voorts behoren tot de hoeve nog één broekrecht in het Bavels Broek en twee bunder moer in de Snijders Chaamse moeren. Beide laatste bestanddelen vragen even onze nadere aandacht. Het Bavels Broek, dat niet ver van de Valkeniersdreef moet liggen, schijnt een complex gemene gronden te zijn geweest, in gezamenlijk gebruik bij de omwonende boeren. Tot nu toe is hierover niets gepubliceerd. Slechts vond ik vermeld dat de hoeve Wolfslaar, niet ver van hier gelegen, in 1572 ook een broekrecht bezat. ao Broek, is zoals men weet, veelal de naam voor laag gelegen, drassig (wei)land, bijzonder geschikt om hooi
49
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
te winnen. 31 Een broekrecht zal omvat hebben het recht om een bepaald gedeelte van het broek te exploiteren dan wel jaarlijks een bepaalde hoeveelheid hooi in het broek te winnen. Het zal analoog zijn met een aandeel in een mark of een schaar. 32 Wellicht is dit broekrecht terug te vinden in een transportacte dd. 17 mei 1797, alwaar mèt de Blauwe Kei overgedragen wordt een perceel bos in het Bavels Broek, groot 2 bunder, O. de dreef van Beckers, Z. H. Schauïkes, W. de dreef van Nicolaas Marres, no. ux. en N. de burger Arpeau. 33 In het broek zou dan ook bos liggen. Van dezelfde aard als het broekrecht zullen zijn de twee bunder moer in de Snijders Chaamse moeren. Opvallend is dat deze moeren zo ver weg liggen. De meest gerede verklaring hiervoor lijkt dat het recht hierop stamt uit de tijd dat de Blauwe Kei in dezelfde hand was als de hoeve Hondsdonk onder Chaam. Het recht zal in origine aan de Chaamse hoeve zijn toegekomen, maar bij de afscheiding van de Blauwe Kei met deze zijn meegegaan. In 1646 blijkt de omvang der hoeve nog precies hetzelfde als in 1628, met dien verstande dat in eerstgenoemd jaar niet meer van één broektecht in het Bavels Broek maar van dt"ie broekrechten in de gemeente van Wervenschot gesproken wordt. Is dit hetzelfde complex? Dat zou het geval kunnen zijn omdat de gemeente van Wervenschot, Camerschot, Coppersheyninge en Ganseweyde eveneens onder Bavelligt. 34 Door aankoop kan het aantal broekrechten inmiddels van één op drie zijn gebracht. Ook is het mogelijk dat de opsomming der rechten in het Bavels Broek ditmaal is weggelaten en er wel degelijk van een ander terrein sprake is. Dit kan dan identiek zijn met een perceel heide groot 1 bunder, gelegen bij Klein Wolfslaar onder Ginneken, ten noorden van de Nieuwe Bavelse straat, genoemd als aanhorigheid van de Blauwe Kei in de zo even reeds gebruikte acte van 17 mèi 1797. Na 1646 blijkt de Blauwe Kei belangrijk uitgebreid te zijn zoals we in afd. d. zullen zien. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat bij een transport in 1675 een totale grootte van liefst 33 bunder opgegeven wordt. 35 Toch schijnt dit cijfer geflatteerd te zijn. De vestbrief spreekt n.l. van: a) hoeve met zaai- en weiland, houtwassen, wateren en visserijen, met eiken dreven of lanen groot circa 23 bunder, 50
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
DE LANDERIJEN VAN DE BLAUWE KEI ONDER GINNEKEN. 1850. getrokken uit een kaart van de landmeter 1. C. A. de Haan. Uitgave J. Hermans, Breda. schaal 1: 1000. Gemeente-archief Breda 1952-581. 1. Den Hof (omgeven door heggen) 175 roeden. 2. Den Ouden Bogaard - 260 roeden. 3. Trinekesveld of het Voorste Vinkeveld250 roeden. 4. De achterste weide of het Agterste Vinkeveld - 250 roeden. 5. Het Zaedveldeken - 130 roeden. 6. De Leguyt - 300 roeden. 7. Ginnekense wijde - 600 roeden. 8. Govaart Thie1en akker of Den Toorn 350 roeden.
9. Delbergs Bosch - 300 roeden. 10. Lange Bedde - 3 bunder (vroeger "Den grooten Acker"). 11. Koppelaarsacker - 350 roeden. 12. Huisakker - 2 bunder. 13. Het Huysken - 350 roeden. 14. Het Wijke - 250 roeden. 15. Ginnekense dreef, later Blauwe Keiweg. 16. Hoeve De Blauwe Kei (onder Teteringen).
In 1797 was no. 1 hofland, no. 2 tlm 8, 10, 11, 13 en 14 zaailand, no. 12 zaailand en weiland en no. 9 bos. Zie voorts aantekening 33. De Molenlei is niet overgenomen.
51
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
(waaronder 4 bunder leen). b) 2 weiden gen. het Bijltien, groot 278 roeden, onder Heusdenhout. c) 1 bunder 1 quartier en 38 roeden gen. het Havervelt in de Ramen onder Heusenhout. d) 2 bunder 22 roeden gen. den grooten beemt in de Ramen. e) 3 broekrechten (samen groot 4 bunder) in de gemeente van Wervenschot, Camersehot en Coppersheyninge. 3G Telt men deze oppervlakten op, dan komt men slechts aan ongeveer 30 bunder. Gedurende ruim een eeuw is de omvang der hoeve niet meer na te gaan. Een vestbrief van 1797 verschaft ons pas weer nieuwe cijfers. 33 De oppervlakte onder Ginneken bedraagt dan 12 bunder 290 roeden zaailand (waarin een klein gedeelte weiland), 175 roeden hofland, 2 bunder 300 roeden bos, 2 bunder 22 roeden weiland en 1 bunder heide. Zeer betrouwbare cijfers levert ook de oudste legger (1830) van het kadaster van Ginneken en van Teteringen (art. 381 resp. 224). De omvang is uitgedrukt in bunders, roeden en ellen, gelijk te stellen met h.a., are, en centi-are. Wij komen dan tot de volgende totalen: Totalen: huis, schuur en erf ·. ·. bouwland · . · .·. · . ·. ·. .. weiland ·.·. ·. .. · . tuin ·.·.·. hakhout · . ·. ·.·. .. · . · . · . · . · . mastbos schaarbos .. · . · . · . ·. landweg ·.·.·.·. ·.
·. ·.
·. ·.·. ·. ·. ·. ·. ·. ·.
Totaal
B
1 2
R 42 10 52 65 32 98 78 24
E 80 10 20 30 20 70 60 40
29
4
30
21 1
De grootte wijkt dus nauwelijks af van die in 1675; de broekrechten in het Bavels Broek en in de gemeente van Wervenschot blijken nu echter te zijn vervallen. Tot de ruim 2 bunder landweg behoort o.a. de thans verdwenen Blauwe Keiweg, in 1776 en 1797 de (nieuwe) Ginnekense dreef genoemd. De grond van de hoeve is kennelijk grotendeels zandgrond geweest. Slechts stroken langs de Molenlei bestonden uit beekklei. Het gebied 52
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
DE HOEVE DE BLAUWE KEI VANUIT HET ZUIDEN. november 1958. Foto: H. A. Hagen.
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
DE HOEVE DE BLAUWE KEI VANUIT HET NOORDEN. augustus 1958. Gemeente-archief Breda 1958-1%. Foto: B. van Gijs.
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
tussen dit stroompje en de Valkeniersdreef is in 1634 nog "vliegende sant".37 In 1331 wordt nog gesproken van de heide bij de Molenvloed; in 1373 van de heydchyns bij de Molenvloed. 21 Heide kan hier betekenen: 1) heide, onbebouwde zandgrond; 2) vlakke veld, vlakte; 3) heideplanten. 3s De eerste betekenis zal voor dit terrein wel aangehouden moeten worden. Met deze bodemgesteldheid komt overeen, dat de pacht van deze boerderij (b.v. in 1585) voor een groot deel in rogge moest worden voldaan. Welk landbouwstelsel is hier in de loop der tijden gevolgd? Hiervan blijkt niets met zekerheid. Ook algemene regels voor het land van Breda zijn niet bekend. In de meierij van 's-Hertogenbosch kende men veelal niet het zgn. drieslagstelsel, maar een soort verbeterde eeuwige roggebouw, waarbij de akkers zelden gebraakt werden. 3g Vergelijkingen zijn hier niet te treffen omdat van de Blauwe Kei slechts één pachtcontract bekend is, dat zich, wat de landbouwtechniek betreft, bepaalt tot regels over de exploitatie van enige weilanden. Dit contract zullen we verder bespreken onder e.
d. Eigenaren. In de veronderstelling dat de zo juist genoemde oorkonde uit 1364 betrekking heeft op onze boerderij, kan uitgegaan worden van het bestaan van een condominium, althans een onverdeeld bezit in het midden der veertiende eeuw. Zij is dan samen met de hoeve "Die Hondsdonc" onder Chaam in het bezit enerzijds van Arnoud en Kateline, kinderen van Aernt Bloc, en anderzijds van Peter van Gagheldonc en diens kinderen, verwekt bij Peters eerste vrouw Katheline (van Oekel), vermoedelijk een dochter van Claeus van Oekel. Op 5 oktober van genoemd jaar gingen zij een deling aan. Broer en zuster Bloc kregen de hoeve op de Molenvloed, het gezin van Gagheldonc de hoeve "Die Hondsdonc". Blijkbaar overtrof de Teteringse boerderij de Chaamse verre in waarde, want de nieuwe eigenaren moesten aan Van Gagheldonc uit deze landerijen jaarlijks op Lichtmis drie zester rogge betalen. 25 Een vrij zware last als men bedenkt, dat een zester vier veertel en een veertel vier lopen (= 21,62 L) bevat. En dit was lang niet het enige. De hoeve was ook nog bezwaard met 6 cijnzen en 5 pachten. De cijnzen betreffen land op
53
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
die lovensdonc, die Croechte, den Aert, in die Vucht, en op twee ongenoemde percelen aan Diedric Sterke ("met sinen ghesellen"). De pachten waren verschuldigd aan Claeus van Oekel, Aecht tsGruters, Pieter Ver liesen en de Tafel van de H. Geest te Breda. Voorts behoorde tot de hoeve een half bunder land in Spoerdonc, waarvan de lasten niet vermeld worden, doch dat bezwaard was met herencijns. 40 Geen lasten worden genoemd terzake van land gelegen ten zuiden van de Molenlei. Dit zou de indruk kunnen wekken, dat dit terrein toen nog niet in cultuur gebracht was. later zullen we zien, dat dit althans voor een deel wel het geval geweest moet zijn. Omtrent de verwantschap tussen de geslachten Bloc en Van Gagheldonc tasten we, bij gebrek aan voldoende gegevens, in het duister. Een Peter van Gagheldonc behoorde in 1381 tot de mannen van de heer van Breda. 41 In dit verband verdient het de aandacht, dat de bewuste acte niet alleen ten overstaan van schepenen van Breda, maar ook van de mannen van de heer van Breda werd verleden. Van de oude Aernt Bloc weten we, dat hij op deze Teteringse hoeve is overleden. 42 Alleen reeds het feit dat hier een deling plaats vindt wijst er op, dat er van ver· wantschap tussen beide geslachten sprake moet zijn. Een aanwijzing dat land bezuiden de Molenlei (dus onder de jurisdictie van Ginneken) enige tijd later zeker in cultuur was gebracht, vinden we in een oorkonde van 25 maart 1377, eveneens door Dr. Erens uitgegeven. 42 Schepenen van Ginneken verklaren daarin, dat Arnoud Bloc verkocht heeft aan zijn oom Hendrik Bloc een erfelijke pacht, groot een zester 15 lopen rog, waarvan 7 lopen jaarlijks op Lichtmis te voldoen uit een stuk land bij de hoeve op de Molenvloed en "de andere 3 halster" te heffen uit de gehele hoeve aldaar. Het feit, dat deze acte voor de schepenen van Ginneken verleden werd, duidt er op, dat de onderpanden voor een deel onder hun jurisdictie, dus ten zuiden van de Molenvloed gelegen waren. De akte bevat een tegenstrijdigheid. Terwijl Arnoud Bloc de pacht verkoopt wordt gezegd dat Dieric Starke 43 thans in het bezit is van de hoeve. Men weet, dat in het algemeen alleen de eigenaar van een onroerend goed bevoegd is daarop een zakelijk recht te vestigen. Mogelijk moet deze acte aldus worden verstaan, dat Dieric Starke de hoeve slechts
54
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
in pand hield of deze van Bloc in (tijd-) pacht had. Tenslotte lezen we uit deze akte nog, dat Claeus van Oekel de Oltdevader was van Arnoud Bloc, een mededeling die overigens weinig meer klaarheid brengt in de familieverhoudingen Bloc-Van Gagheldonc, zoals die in de oorkonden van 1364 omschreven zijn. 44 Uit deze akte blijkt in ieder geval nog, dat de hoeve met bijbehorende landerijen zwaar belast was. Andermaal is in 1392 deze hoeve het voorwerp ener transactie met erfelijke pachten. 4G De gebroeders Peter en Jan, zonen van Peter van Gagheldonc, komen onderling overeen, dat Jan bij deling met zijn broer Peter uit de hoeve ter Molenvloed zal heffen: 1. de erfelijke pacht, groot 7 veertel rog, die Claeus van Oekel daaruit tevoren hief; 2. de pacht, groot drie veertel rog, die aan Peter van Gagheldonc sr. en diens kinderen waren toebedeeld in 1364. De achtergronden van deze rechtshandeling zijn ons niet duidelijk; vreemd is het in ieder geval, dat niet vermeld wordt hetgeen aan broer Peter is toebedeeld. Komen wij nog even terug op de oorkonde van 1364. Wij zagen daarin dat de Tafel van de H. Geest te Breda uit de hoeve toen een pacht groot 1 halster nog hief. De gelukkige omstandigheid dat een in het jaar 1400 aangelegd cijnsboek van deze instelling bewaard is gebleven maakt het mogelijk vermoedens te uiten omtrent een der eigenaren kort na dat jaar. Het cijnsboek, dat veel meer inkomsten dan alleen cijnzen opnoemt, vangt als volgt aan: "Dit sijn die ghene die sculdich sijn den heyleghen Gheest van Breda erfpacht jaerlijcx te gheldene tot Onser Vrouwen Lichtmisse stdke ghecreghen met des heyliches Gheest goede ende sttlke oec ghelaten in testemente tot der armer behoef. Gheschreven int jaer ons Heren dusent
eeec." Nergens vinden we echter een pacht, die 1 halster (= 2 zester of 8 lopen) groot is. Wel valt ons een post op, die aldus luidt: " .... Godevaert van Nederven Sterkenzone op alle dat niewe lant dat Aernout Blox was ghelegen bij IJpelaer in die Vierscaer van Ghinneken aen die suytzide van der Molenvloet x lopen rogs". Later is hier bijgeschreven: "afgegueten anno XCII bij Jannen den Hoge Jacopss".46 Hoewel hier niet van 8 maar van 10 lopen sprake is, mag wellicht toch worden aangenomen, dat hier land bedoeld wordt bij de hoeve "De
55
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
Blauwe Kei". Vooreerst beantwoordt n.l. de ligging van de bewuste onderpanden aan de ligging van ons hoeveland, en vervolgens wordt gezegd, dat Godevert van Nederven een zoon was van een Sterken. Is dit Dieric Starke, die we reeds in 1377 signaleerden als bezitter dezer hoeve? Misschien moet hier dan i.pl.v. "zoon" "kleinzoon" gelezen worden. Een 17e eeuwse kroniek spreekt nl. van een Jan Stamelaert, die gehuwd was met een dochter van een Bredase Stercken. Uit dit huwelijk zouden "ook" de Van Nedervennen zijn gesproten. 47 Een Godevaert van Nederven had als broer de kanunnik Willem van Wieldrecht; en nog twee broers Willem en Dirk. Hij was gehuwd met Elisabeth N.; zij hadden een zoon Willem. 48 Godevaert exploiteerde ook andere gronden, die binnen de gemeente van Breda lagen. Het reeds genoemde lijstje van 1411 vermeldt, dat hij grond "op den Aert" van de stad in erfcijns bezat. 49 Als opvolgende uitreiker van de roggepacht vermeldt het zo even geciteerde cijnsboek van de H. Geest Jacop Jan Hogenz. Wellicht mag men ook in hem een eigenaar of exploitant van de Blauwe Kei zien. Vervolgens wordt gezegd, dat Jan de Hoge Jacopssoon de pacht heeft "afgequeten" in (14)XCII. Het is niet onmogelijk, dat dit geslacht heel de 15e eeuw eigenaar is geweest, omdat ook in de 16e eeuw De Hoge's als zodanig te boek staan. Wij weten dit uit de archieven van het klooster St. Catharinadal. Het oudste aldaar nog bewaarde manuaal van roggepachten ete. dateert uit 1520. Voorts zijn er manualen uit 1538, 1550, 1563, 1582, 1593, 1598 en 1627.59 Daarin vinden we als uitreikers van de tien veertelen rogge 's jaars successievelijk genoemd: Jan tsHogen weduwe, Jacop Jan Blerincks (die gehuwd was met Cathelijn Jan ]acop 's Hoogen weduwe), Heer Peter de Hoych, de erfgenamen van Heer Peter de Hoech, mr. Jan van Baerl (q.q.), Sr. Dierick Wachtmans. Laatstgenoemde eigenaar kwam reeds hierboven onder b. ter sprake. Bijzonderheden omtrent de geslachten Hogen en Blerinck zijn niet bewaard gebleven; evenmin zijn de lotgevallen der hoeve gedurende de 16e eeuw bekend. 56
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
Over het geslacht van Baerle heeft wijlen kolonel J. P. de Man een en ander gepubliceerd in het maandblad De Nederlandse Leeuw van 1942.51 Mr. Jan van Baerle,52 die tienman, schepen en burgemeester te Breda is geweest, leefde van 1538 tot omstreeks 1608. Hij was gehuwd met Kathelijn van den Berge, doch liet geen kinderen na. Zijn vader was de Bredase linnenkoopman Peter van Baerle, alias Peter Spronck. Uit enige akten blijkt dat hij de hoeve niet voor zich bezat, doch als oom en voogd van de kinderen van zijn overleden broeder Hendrick van Baerle de oude, rentmeester van Niervaert, en diens echtgenote Eva de Hoghe. Het waren er vier: Jacob, ongehuwd; Hillegond, gehuwd met Lancelot van der Strepen; Laurentia, gehuwd met Reynier Arentsz en Maria. Voorts schijnen de kinderen van wijlen Henrick CIaes Ghijsbrechts nog in de hoeve gerechtigd geweest te zijn, vermoedelijk voor de helft. Het zal deze helft geweest zijn, die de familie Ratten in 1616 ten overstaan van Bredase schepenen overdraagt aan Jacob van Baerle ten behoeve van de kinderen van bovengenoemde Laurentia van Baerle, die gehuwd was geweest met Reyer Arentszoon. De hoeve wordt daar omschreven als: een huis, schuur, kooi, boomgaard, hof en erf "daer den Molenvloet van de Schorswatermolen tusschen bijden deur loopt", gelegen deels onder Ginneken en deels onder Breda. De naam "Blauwe Kei" wordt in deze akte niet genoemd, maar gezien haar aanhaling in latere akten wordt zij hierin zonder enige twijfel bedoeld. De volgende lasten drukten er op: de reeds vaker genoemde pacht van 10 veertel rog aan het klooster St. Catharinadal; 2 veertel rog aan de erven Cornelis van Ceters; en 20 stuivers 3 oort herencijns. 24 Na twaalf jaar, op 8 maart 1628, geschiedt de volgende overdracht. De advocaat mr. Henrick Bisschop en diens zuster transporteren de hoeve aan de schout van 's-Gravenmoer Dyrck Aert Wachmans, licentiaat in de rechten. 5:l Men omschrijft het goed dan als: "de geheele hofstede, daarvan de httyzinghe, daarop gestaen hebbende midts de voorgaende belegeringhe van Breda geruyneert sijnde, boomgaert, hovinghe ende erffenisse" . . .. onder Ginnd;:en en Breda gelegen. 26 Met deze belegering kan niets anders bedoeld zijn dan het beleg der stad Breda door de markies Spinola in 1624/5. In de literatuur over het beleg zoekt men
57
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
vergeefs naar een bericht omtrent het in brand steken of slopen van dit huis. Wel is het zeker, dat tal van "speelhoven" tussen de Bossche en de Ginnekense poort door de belegerden terwille der veiligheid geamoveerd zijn. 54 Als Wachmans het goed in 1646 aan jhr. Erasmus van Valckenhaen verkoopt (vestbrief van 24 dec. 1646), wordt echter gezegd, dat de hoeve zou zijn "geruineert" in het beleg van 1637.55 Het is uiteraard mogelijk, dat het huis na de amotie van 1625 herbouwd is en dat het in 1637 ten tweede male vernield zou zijn. In de schuldbekentenis achter deze vestbrief wordt voor het eerst in het schepenprotocol de naam "Blaeuwe Keye" gebruikt. Tevens worden we bekend gemaakt met de koopsom: f 6875.-. Jhr. Valckenhaen wordt in 1646 genoemd kapitein van een compagnie voetknechten en sergeant-majoor van het Bredase garnizoen.56 Blijkens de hoger geciteerde tekst op de gevelsteen is hij het geweest, die de boerderij tot nieuw leven gewekt heeft. Het huis werd vernieuwd en de landerijen uitgebreid. Zoals uit de rekening van zijn nalatenschap 57 blijkt was hij tenminste bij zijn overlijden in 1673 een vermogend man. Zijn erfgenamen lieten 26 juli 1675 de hoeve transporteren aan Franchoys Roelandschz. van den Brandelaer, koopman te Dordrecht, voor f 18750.-, een zeer groot bedrag voor die tijd. 36 In de vestbrief wordt gesproken van een hoeve, huis, schuur, stal, brouw, bak-, en wagenhuis, hof, boomgaard, zaai- en weiland, houtwassen, wateren en visscherijen met eiken dreven of lanen daardoor en rondom lopende. Het is voor de eerste maal, dat hier van een brouwerij gesproken wordt. Dit is een huisbrouwerij geweest, zoals straks zal blijken. Na de dood van François van den Brandelaer 58 kwam de hoeve aan zijn dochter Margaretha, die gehuwd was met Peter Onderwater, schepen, thesaurier en raad van Dordrecht. Bij deling tussen hun kinderen Maria en Mattheus verkreeg laatstgenoemde de Blauwe Kei. Tot het midden der 18e eeuw schijnt het landbouwbedrijf uitsluitend door de pachters uitgeoefend te zijn; de eigenaren bepaalden zich tot het innen der pachtsom, het onderhoud der gebouwen en de betaling der op de hoeve drukkende lasten. Maar in 1752 is het eindelijk een boer, die het goed voor eigen beheer 58
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
aankoopt: Willem Antony Oomen, landman onder Ginneken. 59 Met hem begint het rechtstreeks gebruik door de eigenaar, dat tot op heden heeft voortgeduurd. In 1752 heeft de Blauwe Kei dus. opgehouden pachthoeve te zijn. Na het overlijden van Willem Oomen in 1755 60 is het bezit in 1765 aan drie van zijn kinderen gekomen. 61 De dochter Antonetta liet haar aandeel op 17 mei 1797 te Ginneken en 13 sept. 1797 te Breda voor f 10.000.- transporteren aan (haar neef?) Johannes Baptista Nicolaas Oomen, "wonende op de Molegragt onder Teteringe".62 Deze stierf in 1841. In 1842 deelden zijn kinderen onderhands de nalatenschap. Hierbij kreeg Anna Maria Adriana Oomen, gehuwd met Johannes Vinken, de hoeve toebedeeld. 63 Sedert 1916 is zij in het bezit van A. F. Backx. 64
e. Pachters. Hierboven constateerden we reeds, dat de hoeve tot 1752 een pachthoeve geweest is. De namen der pachters zijn lang niet allen bekend. We kennen er slechts een vijftal uit de periode 1585-1752. Het zijn de volgende (de jaartallen zijn van de jaren, waarin zij als zodanig vermeld worden): 1585: Cornelis Peter Dyrvenzoon en Lenaert Pauwels Lenaertssoen (overleden vóór 6 juli 1587) os; 1587: Jacop Wijtman Peter Vlemincx,06; 1667, 1672: Huijbrecht Jan Lenaerts,67; 1697, 1712: Jan Jan Huybrechts. 08 Mogelijk is ook Willem Antony Oomen, die de hoeve in 1752 gekocht heeft, tevoren pachter geweest. Er is bij deze studie slechts één pachtcontract opgespoord. Het dateert uit 1585.65 Hoewel de inhoud geen groot nieuws uit het pachtwezen te berde kan brengen, menen we goed te doen er hier nader op in te gaan. Uit het gebied der Baronie van Breda zijn tot heden immers nog zeer weinig pachtovereenkomsten gepubliceerd. Volgen we het contract op de voet: Lenaert Pauwels Lenaertssoen heeft de hoeve op de Molengracht gehuurd van Jan Peterssone van Baerle als voogd van de kinderen van wijlen Hemick Peterssone van Baerle en van Cornelis Joost Peterssone van Ghilse q.q.
59
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
Uitgezonderd van de pacht zijn slechts een plekje grond, genaamd d'Bylken, en het genot der vruchten uit de boomgaard. De duur van de pacht is acht jaar; iets bijzonders is, dat deze daarna kan doorlopen. Zij geldt dus telkens voor een aantal jaren, behoudens opzegging. Bij de hoeven W olfslaer en Boeverije onder Ginneken bedroeg de pachttijd in 1572 en 1522 6 resp. 12 jaar. GO Na verloop van vier jaren kunnen zowel pachter als verpachter hun "berouw nemen", dus de pacht tussentijds opzeggen; deze opzegging moet geschieden met Bamis.70 De pacht gaat in op 15 maart, een aanvangsdatum, die elders in Brabant, met name in het kwartier van Leuven het meest gebruikelijk was in de middeleeuwen. Het wintergraan begint dan al op te komen; het zomergraan is dan juist gezaaid. 71 De pachtprijs bedraagt jaarlijks 10 zester rogge plus 100 carolusgulden, te betalen "beijde op Kerstavont" (= 24 december). Hier ontmoeten we dus een combinatie van geldpacht en korenpacht. Dat een prestatie in rogge verschuldigd was, wijst er wel op, dat dit gewas hier het meest verbouwd werd. Merkwaardig is ook, dat de pachter hier )lltiet" wordt genoemd. Dit woord heeft in dit verband zeker niets te maken met de derde klasse uit de verschillende germaanse volksrechten: edelen, vrijen, liten of laten en slaven. In de 13e en 14eeeuw is het de gebruikelijke aanduiding voor de horigen van een villa. Uit deze horigen werd een laatbank gevormd. Ook daarmede heeft het woord hier niets te maken. In de Brabantse gewesten komt het nl. ook voor in de veel ruimere betekenis van tijnsplichtig grondgebruiker. Daarmede synoniem is in vele streken van België het woord winne = colonus. 72 Het contract bevat verder nog een twaalftal artikelen, die, stuk voor stuk samengevat, als volgt luidden: art. 1. Bij de "wouwer" (vijver) van de hoeve lagen drie stukken weide, samen 2 1 /2 bunder groot. Elk van deze percelen moest de pachter beurtelings om de drie jaar onder de ploeg houden en bezaaien. Hij moest hiermede doorgaan zolang de pacht duren zou. In het jaar van expiratie van de pachttijd mocht de laat deze weiden niet breken (scheuren) of bezaaien in de lente, maar pas in het najaar. Hij mocht er dan rogge op zaaien.
60
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
art. 2. In het laatste jaar moet hij acht lopensaat 73 lands onbezaaid laten. Voorts geldt het Kempische hoefrecht, (een soort helftwinning).74 De laat zou de opbrengst der veldvruchten bij de eerstvolgende oogsttijd tot zich mogen nemen: de andere helft was voor de vorige pachter. Na het einde van zijn pachttijd zou hij ook weer recht hebben op de helft van de oogst; de andere helft moest hij op de hoeve laten ter beschikking van de eigenaren of hun nieuwe laat. art. 3. Geen land of weide mag onderverhuurd worden. Het wegvoeren van vet, mest of op de hoeve gewonnen stro is verboden. Men weet hoe kostbaar oudtijds de stalmest was. Het vee werd in de Meierij van 's-Hertogenbosch zomer en winter op stal gevoerd om toch maar een grote mestproductie te krijgen. Wat deed men dan met de weilanden? De beemden (prara) langs de beemden en riviertjes dienden als hooiland, en de opbrengst van de droge weiden of eeusels (pascua) werd daar vaak gemaaid en op stal vervoederd. 75 art. 4. De veestapel moest op peil blijven, vermoedelijk ook in het belang van de mestwinning. Aan het einde van de pachttijd diende de laat evenveel beesten en levende have te houden als in de voorafgaande Jaren. ar. 5. Onder hoofdstuk c signaleerden we reeds rechten van deze hoeve op een heiveld te Chaam. Ook hier duikt dit terrein op. Het contract staat de pachter toe daar jaarlijks zes "voeder" turf te slaan. Het "broeek" (= de gemeente van Wervenschot?) mag hij gebruiken zoals de andere rechthebbenden. art. 6. Wegen, grachten, sloten en heiningen moeten goed onderhouden worden. art. 7. De pachter moet hulp bieden aan timmerlui en rietdekkers, die op de hoeve komen werken, hen mondkost verstrekken en al het voor reparatie benodigde riet uit Breda halen. art. 8. Geen hout mag zonder toestemming der eigenaren gebost worden. Na het bossen moet de pachter toezien dat "egeen schade aen tschot bij de beesten gedaen en worde". art. 9. De pachter draagt zorg, dat de "eerrputten aen de messie", waarin vette aarde wordt gemaakt om op het land te voeren, bij zijn vertrek in dezelfde toestand verkeren als bij zijn komst.
61
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
art. 10. De laat mag op de hoeve geen herberg houden of enig "on· eerlick volck". art. 11. Maatregelen tegen brandgevaar. In schuren en stallen geen open vuur te gebruiken. Dorsen mag alleen dan met een lantaarn geschieden als de laat er zelf bij is. art. 12. De laat of zijn echtgenote mogen tijdens de pachttijd voor niemand borg worden tenzij voor degenen die nu zelf voor hen borg blijven. Overtreden zij deze bepaling, d8n eindigt de pacht terstond. Als borgen traden op Nijs Pauwels Lenaertszoon op de Molengracht en Melis Jacop Meliszoon te Breda. De regel "sterfdag breekt geen huur" is hier in deze periode niet toepasselijk geweest. 76 Lenaert Pauwels Lenaertssoon is spoedig overleden, want op 6 juli 1587 neemt Jacop Wijtman Peter Vlamincx de huur over van diens weduwe en erfgenamen.66 In het contract wordt niet gesproken van de plicht tot betaling der op de hoeve drukkende lasten, zoals rogpachten en herencijns. Als regel zullen die door de eigenaar zijn voldaan. Toch vonden we dat de 10 veertel rogge, die jaarlijks aan St. Catharinadal betaald moesten worden, in 1697 zijn geleverd door de pachter van de heer Onderwater. 77 Mogelijk heeft deze die rogge met zijn pachtheer verrekend. Het hu-is. We zagen reeds, dat hier in 1675 al een (huis-)brouwerij bestond. Omtrent de grootte daarvan in 1699 bericht ons een akte van peiling van de gezworen "pijlder" der stad Breda, Damus van Beuren. De brouwketel was toen 8/ 1 2 ton groot. Andere brouwketels onder Teteringen bevatten in dat jaar resp. 4 1 / 2 ton, 4 ton en 20 kannen en 5 1 /2 ton. 78 In 1716 was hier een brouwketel, groot 8 tonnen, en een kuip, groot 14 tonnen. 79 Het bier werd in een brouwerij doorgaans gebrouwen voor eigen gebruik en voor de "kleine" verkoop. Slechts de "koopbrouwerijen" verkochten het bier en gros. 80 Over het huis zelf valt weinig te zeggen, omdat er vrijwel niets over bekend is. De gevel van het tegenwoordig gebouw dateert vermoedelijk uit het midden der 1ge eeuw. 1S Het bestaat uit twee rechthoekige gedeelten: in het langste gedeelte zijn een 1ge eeuwse stal, de woning van
62
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
de boer en nog een afzonderlijke woning ondergebracht. Achter de oostzijde van het langste gedeelte bevindt zich nog een rechthoekig woongedeelte, dat gebouwd moet zijn in 1914. Op het afzonderlijk woonhuis staat een torentje, waarin een 18e eeuws klokje met het opschrift: SOLI DEO GLORIA. Hiermede is het einde van deze studie gekomen. De lezer, die een beschrijving heeft verwacht van het leven op deze hoeve, en van de qualiteit en de omvang der landbouwproducten is ongetwijfeld teleurgesteld. De beschikbare bronnen lieten echter niet toe hierover iets mede te delen. Hopelijk zijn de vele gegevens, die toch nog beschikbaar waren, zodanig verwerkt, dat met dit artikel een bruikbare bijdrage is geleverd tot de landbouwgeschiedenis in de streken rondom de stad Breda. Mogen nog vele soortgelijke studies volgen. oktober 1958. AANTEKENINGEN 1 Het uitbreidingsplan De Blauwe Kei 1957 werd vastgesteld bij raadsbesluit van 15 januari 1958. Gedrukte raadsnotulen 1958 blz. 27-28. 2 Voor de straatnamen in dit gebied moge ik verwijzen naar mijn artikelen in Dagblad De Stem van 5 sept. en De Bredasche Courant van 4 sept. 1958. 3 Dr. D. Th. Enklaar, Middeleeuwsche rechtsbronnen van Gooiland. (Utrecht 1932) ,101. 4 P. ]. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad onder de Republiek. ('s-Gravenhage 1916), 15. Middelnederl. Woordenboek I, 1290. Th. Velim, Chroniick van Hoorn (Hoorn 1617), 65. 6 M. Bovijn, Toponymen van Sint-Gillis-bij-Dendermonde (1949), 28. Deze steen werd hoogstwaarschijnlijk geplaatst in 1683/84. Deel II (Gent 1921), 112-121. 8 ]. ter Gouw, Een nieuw boekje over den oorsprong en de afleiding van de Amsterdamsche scraatnamen (Hilversum 1893), 121. 9 L. Merkelbach va·n E"khuizen en A. Hallema, Geschiedenis der gemeente Ginneken en Bavel (Utrecht 1941), 62-63; Rijksarchief 's Hertogenbosch (RAH), arch. rentm. dom. Breda, Cijnsboek Ginneken 1634 fol. 143. 10 Middelnederlandsch Woordenboek III (1894), kol. 1273. 11 Verdam, Middelned. Handwoordenboek (1911), 101. 12 RAH, Archief rentmeester domeinen Breda, Cijnsboek van Ginneken 1634, fol. 140v. 13 Het dorp Teteringen was vroeger geen zelfstandig rechtsgebied. Het behoorde (rot 1636 ook kerkelijk) zelfs tot de jurisdictie der stad Breda. Pas in 1796 wordt het een zelfstandige gemeente; binnen haar gebied lag ook de middeleeuwse, straks nog te bespre. ken "gemeente" van Breda. - G. C. A. futen, De parochiën in het Bisdom Breda, Dekenaat Breda II (1935), 209, 212. Zie ook pag. 3 hiervóór. 14 Th. E. van Goor, Beschrijving der Stadt en Lande van Breda ('S Gravenhage 1744). 301. 15 Regest van deze oorkonde bij F. F. X. Cemtti, Middeleeuwse rechtsbronnen van stad
""fr.
63
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
16
17
18 19
20 21
22 23
24
25
26
27 28 29
30
31 32 33 34
35
36
en heerlijkheid Breda, 1 (Utrecht 1956), no. 58, alwaar vermelding van uitgaven en afbeeldingen. Dr. D. Th. Enktaar en ]. Ph. de Monté Ver Loren, Oorkonden betreffende een tiental marken (Groningen 1956), 78-79. Cerutti, a.w. no. 108, 118 en 125. Vermelding in 1589 bij Graswinckel en Van den Bosch, Inventaris Arme Weeshuys (1939), regest 118, waaruit blijkt dat de watermolen ten westen van de straatweg lag. En wel op 21 juli, Zie L. van Miert, Verhaal van hetgeen er onlangs bij de belegering en inneming van Breda is voorgevallen 1637. Cs Hertogenbosch 1917), 26. In 1623 werd gesproken van een huis "in de Santbergen omtrent den waterschorsmolen bij Ginneken" . RAH, Archief rentmeester domeinen Breda, Cijnsboek van Teteringen 1623, fol. 4r. Zie voor de simatie van water- en windmolen in 1624 de belegeringskaarten in Sted. Museum Inv. 427, 428 en 471. De heer Y. P. W. van der Werff te Breda was zo vriendelijk hierop mijn aandacht te vestigen. De kadastrale leggers vermelden van 1829-1909 geen enkele verbouwing. Hypotheekkantoor Breda, Legger kadaster Teteringen, art. 224, 522 en 2612. Geschiedenis van Breda, De middeleeuwen (Tilburg 1952), 77-78. Met de interpretatie van Cerutti stemmen Enklaar en De Monté Ver Loren, blijkens het regest bij hun in noot 15 vermelde uitgave, in. Enklaar en De Monté Ver Loren, a.w. 79-80. Mr. W. Bezemer, Oude rechtsbronnen der stad Breda Cs Gravenhage 1892), 37. RAH, arch. rentm. dom. Breda, Cijnsboek Teteringen 1634, fol. 199v. Over de cijnsplicht van de Blauwe Kei heb ik overleg gepleegd met prof. mt. F. F. X. Cerutti te Nijmegen, wiens waardevolle adviezen ik met grote erkentelijkheid in bovenstaande passage heb verwerkt. Gemeente-archief Breda (GAB), R. Breda 515, fol. 35-36. A. Erens.. O. Praem. De oorkonden van het Norbertinessenklooster St. Catharinadal te Breda-Oosterhout (Tongerloo 1929), no. 97 (pag. 99-100). Mogelijk is Peter van Gagheldonc's vrouw de Catharina van Oekel, vermeld in het Necrologium ecclesiae B. M. semper Virginis opidi de Breda, uitgegeven door C. P. Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica t. III pars. 1, 402. GAB, R Breda 691 ongef., acte 8 maart 1628. Archief klooster St. Catharinadal Oosterhout, Manualen no. 30b (letter M), fol. 5; cfr. no. 104 (1632), fol. 98v; no. 35 (1668), fol. 11. Hypotheekkantoor Breda, Oudste legger van Teteringen, (aO 1830) art. 224. Eén bunder, bevattende 400 (lange) roeden van 20 voet, is gelijk aan 12916, 777104 m 2 • P. Scherft in dit Jaarboek V (1952), 75. Merkelbach en Hallema, a.w. 294. Het Bavels Broek wordt vermeld op een kaart van het beleg der stad Breda in 1624 "Perfeckte Afbeeldingen van de Belegeringe der Stadt Breda", uitg. Claes Janss. Visscher, in Sted. Museum Breda, Inv. 671. A. A. Beekman, Dijk- en Waterschapsrecht I Cs Gravenhage 1905), 235. Vgl. hierover mijn artikel "De Hazeldonkse Aard te Rijsbergen" in dit Jaarboek X (1957), 53-64 en de daar aangehaalde litteramur. RAH, R Ginneken 100, fol. 186v-188. De hoeve Wolfslaar onder Ginneken was eveneens in deze gemeente gerechtigd (o.a. in 1553). In 1632 kocht de Bredase brouwer Wijnand van Bernagien hier twee broekrechten. Taxandria VIII (1901), 272, 273, 275 en 278; cfr. Tax. XLVIII (1941), 115 noot 7. Vgl. nog Merkelbach en Hallema, a.W. 292. In een transportacte van het landgoed Ypelaer dd. 16 juni 1670 is sprake van een hoeve met twee schuren, gelegen "in Wervenschot tegen de hoeve van den Blauwen Key" (GAB, R Breda 696). Hiermede zal niet zijn bedoeld dat de hoeve De Blauwe Kei in de gemeente van Wervenschot lag, maar dat haar eigendom daar grensde aan bedoelde hoeve van Ypelaer. Merkelbach en Hallema, a.W. 75. GAB, R Breda 541, fol. 67.
64
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
37
38
39 40
41
42
43
44
45 46
47
48 49
50 51 52
53
54
55 56
RAH, arch. renrm. dom. Breda, Cijnsboek Ginneken 1634, fol. 136v. Vermoedelijk is hier sruifzand bedoeld (zandverstuiving). Ve·rdam, Middelned. Handwoordenboek (1911), kol. 243. H. P. H. jamen, Landbouwpachr in Brabanr in de veerriende en vijfriende eeuw (diss. Amsrerdam 1955), 104. Her is merkwaardig dat dir land mer herencijns bezwaard was. Spoerdonc lag immers binnen de gemeenre van Breda, waarvan de hertog in 1331 aan de srad de vercijnzing had toegesraan. Hebben we hier re maken mer een vóór 1277 uirgegeven perceel? P. A. ]. va" den Brandeler, Zegels van leenmannen der Heeren, en van schepenen van Breda in de IV apwheratJt IV (1887), 114; Dr. S. IV. A. DrossaerJ, Het archief van den Nassauschen Domeinraad I, Raad van Rekenkamer te Breda ('S Gravenhage 1949), reg. 408, 714, 770, 790. Erens a.w. no. 131 (1377 maart 25). Hij was renrmeesrer van Heer Willem van Duivenvoorde en een der kapitalisren van Breda in de 14e eeuw. Van zijn rijkdom geeft her testament van zijn weduwe een indruk, afgedrukt bij Brens, no. 160. Oudevader betekent: 1) grootvader, 2) voorvader, oudvader (Verdam a.w. 447). Een Peter van Gagheldonc koopt in 1356 een erfcijns uit een huis re Breda. In 1393 verkoopr een Perer Peterss. van Gageldonk aan Catharinadal 10 oude groten uit land te Ginneken Zie Erens a.w. no. 72 en 158. Brens, a.W. no. 157. GAB, afd. II-l7 no. 1 aanhef en fol. 3. Th. de ROftck, Den Nederlandrschen Herauld (1645), 282; Taxandria XLI (1934), 9. G. C. A. jftten, De Bredasche Nedervens, in T axandria XXXIII (1926), 220-224. Bezemer, a.w. 39. Successievelijk no. 6, 13, 5, 15, 12, 20, 24 en 30b. Ook is gebruikr no. 28, een rekening van de renrmeesrer 1615/1619. jrg. LX, ko1. 43-47. Op 16 okr. 1583 verklaren rwee personen hem 107 car. gld. schuldig te zijn wegens koop van twee kavelen schaarhour van de hoeve op de Molengrachr, G.A.B., R. Breda 486 fol. 103. Wachtmans was gehuwd mer Ida van Sonst. B. IV. van Schijndel, Hoogsrraten's oude huizen en families I, 30. Enkele zeer inreressanre brieven van Dyrck Wachtmans uit de jaren 1615-1621 aan zijn "beminde broeder" Johan van Bergen berusren in GAB, Gemeenre-archief van Prinsenhage no. 131. Mr. Henrick Bisschop's zusrer heette Sara; zij was de echrgenote van Willem Visch. Van Goor, a.w. 164. Bij Heusdenhout lagen de troepen van Graaf Jan van Nassau. Op 7 oktober 1624 "zijn bij de Molenbrugh dry de schoonste hoeven afgebranr, die in de ganrsche Baronye van Breda leggen". Zie her "Kort verhael van 't gedenckweerdigste in de belegeringe voor-gevallen" onder de kaart genoemd in noot 30. GAB, R Breda 533 fol. 298. Andere aankopen deed Valckenhaen op 17 dec. 1643, 8 febr. 1644 en 13 maart 1646. Mogelijk is hij dezelfde als de "Graaf" van Falckenhaen, die in 1667 de Engelse gezanten en hun gevolg escorteerde binnen de stad, aan het begin der onderhandelingen voor de vrede van Breda. Cfr. Th. M. Roest van Limbftrg, Het kasreel van Breda Schiedam (1904), 160. In 1646 huurde Valckenhaen twee huizen in de St. Janmaat te Breda van St. Godefroy van den Broeck. GAB, N 140, acre 29 dec. 1646 (no. 80). Deze twee huizen sronden ter plaarse van de Sr. Anroniuskerk. Erasmus van Falckenhaen werd in 1639 benoemd ror commandeur der srad; deze benoeming werd in 1653 vernieuwd. Overigens wordt hij ook in 1640 nog als sergeanr-majoor betiteld. Zie F. j. G. ten Raa w F. de Bas, Het staatsche leger 1568-1795, IV (Breda 1918), 117 en V (Breda 1921), 523. Erasmus van Falkenhaen stierf re Breda op 6 aug. 1673; hij voerde als wapen een jachthoorn van keel op een zilveren veld. - GAB, Handbibl. B lII-11 pag. 2.
65
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)
57
58 59
60
61
62 63
64
65 66 67
68
69 70 71
72 73
74 75 76
77
78
79 80
GAB, lnv. Hingman no. 516-3 en 516-4. Zie over hem Taxandria XXIX (1922), 229 noot 1; Ned. Adelsboek XXXVlll (940), 502. GAB, R Breda 599 fol. 188, vestbrief van 18 febr. 1752. Oomen was gehuwd met Adriana Beekers, wed. van Adriaen Hoyen. Het echtpaar Oomen woonde in 1729 onder Hulten te Gilze blijkens hun testament in GAB, N 609 acte 129. Zie nog voor de bezittingen van Peter Onderwater RAH, arch. rentm. dom. Breda, Cijnsboek Ginneken 1725 fol. 14v en 17v en Cijnsboek Teteringen 1725 fol. 71 v. Een deling tussen Matheus Onderwater en diens Zuster Maria werd verleden voor notaris P. de Ruyter te Dordrecht op 12 d.ec. 1739. RAH, S Teteringen no. 5 fol. 71v, ,,1755, 14 juny is overleden Willem Oomen , begraven in de kerk f 1 : 10 : 0". Deze gegevens werden geput uit de akte, genoemd in noot 33. Cfr. RAH, R Ginneken 185, taxatie dd. 27 sept. 1776. Omtrent het transport der andere aandelen is niets achterhaald kunnen worden . Hij leende in 1793 f 1000.- aan het Corpus van Zundert. RAH, R Zundert-Hertog 309 fol. 147. Hypotheekkantoor Breda, deel 51 no. 13. De andere kinderen waren Christiaan, bouwman te Heusdenhout; Antoine, ontvanger van Ginneken en Bavel, en Elisabeth. Oomen's echtgenote heette Joanna Theresia van Miert. A. F. Bakx, geb. Teteringen 6 dec. 1881 verwierf deze hoeve bij delingsakte dd. 29 dec. 1916 voor notaris Laurijssen te Teteringen (hyp. kantoor Breda deel 1117 no. 121). Een gedeelte der landerijen groot 17 ha 27 a 44 ca werd aan de gemeente Breda verkocht bij acte dd. 21 maart 1957 voor notiîris Van Besouw te Breda. GAB, R Breda 487, fol. 119v - 122v. GAB, R Breda 488, fol. 126v - 127. Hij was (vgl. noor 14) in 1597 46 jaar. Merkelbach en Halletna, a.w. 142-143, GAB, lnv. Hingman no. 516-3. Lenaerts was in 1667 63 jaar. RAH, arch. rentm. dom. Breda, Cijnsboek Breda-Teteringen 1697 (2e deel no. 57), fol. 47v; GAB, R Breda 569, fol. 88v. Het echtpaar Jan Jan Huybrechts en Maria Jan Corstiaenssen leende in 1712 f 350,- van Pieter Witten, marktschipper van Breda op Leiden. Merkelbach en Hallema, a.w. 292 en 310. Bamis St. Bavomis, d.i. 1 oktober. lansen, a.w. 92. lansen, a.W. 85. Eén lopensaat is een perceel land, dat met 1 lopense bezaaid kan worden; dit komt neer op 1/8 bunder of 1614.597138 m 2 ,Jaarboek Oranjeboom V (1952), 77. lansen, a.w. 46 en 50. lansen, a.w. 45. Vgl. hier De Blécottrt-Fischer, Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht (1950 6 ), 176, waar vermeld wordt, dat in het noorden van ons land vaak verhuurd werd aan man en vrouw met hun gezin, gezarnenderhand. Archief klooster St. Catharinadal, portef. 103, Rekening van de rentmeester ]. van Ryckevorsel, notaris te Breda over 1697 en 1698. GAB, R Breda 554, fol. 144v. GAB, R Breda 573, fol. 156. Merkelbach en Hallema, a.w. 227·230; Geschiedenis van Breda, De Middeleeuwen (Tilburg 1952), 225·226.
=
66
Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958)