MUZIEK EN SCHILDERKUNST EEN ANALOGIE DOOR P. SORGDRAGER I. INLEIDING
D
E groote analogie, die in alle kunsten terug te vinden is en die zich in alle uitingen der kunst openbaart, is die van de menschelijke ontwikkeling naar sentiment en vernuft. De voortdurende veranderingen in cultuurvorm, techniek en ideëele opvattingen moeten zich uiten en hun stempel drukken op de voortbrengselen uit een bepaalde periode. Wij zien den mensch als één groot wezen, dat in zijn talrijke manifestaties zich uitleeft in alle gebieden der kunst. Het is of de impulsen van de cultuurperiode hem beroeren tot in zijn ziel en dat deze zijn uiting zoekt in de voor hem bereikbare techniek der schoone kunsten. In dezen vorm is kunst de gematerialiseerde impuls van zijn tijd. Het moet ons ook niet verwonderen vrijwel gelijktijdig bepaalde veranderingen te zien optreden. Wij moeten het echter opvatten als veranderingen in den mensch, die de uitingen schiep. Als voorbeeld van zulk een impuls heb ik de groote kracht gekozen, die de geheele antieke ontwikkeling omwierp en vormde tot onze nieuwe cultuur. Deze kracht is het Christendom geweest, ontstaan in het Zuiden, in den schoot der laat-antieke geschiedenis, maar bestemd om zijn groote ontwikkeling te krijgen in het centrum van de Nieuwe Wereld, het West-Europa. Wij zien dan ook de eerste verschijnselen van de nieuwe kunst niet alleen in Italië, maar ook in het Noorden, Frankrijk, Engeland en Ierland. En wij zien ook dat deze verschijnselen pas in de 8e en 9e eeuw goed doorbreken, alsof de antieke kunst tijd noodig had om af te sterven. Pas bij het meer algemeen worden van het Christendom komt zijn groote invloed tot uiting in de uiterlijke cultuurwerken van dien tijd. Hoe uitte zich dan deze nieuwe impuls ? Het zou te ver voeren de analogie uit te werken voor alle kunsten, daarom beperk ik mij tot muziek en schilderkunst, waarin wij een typische gelijkvormigheid in ontwikkeling kunnen volgen. Het betreft bij het eerste het ontstaan der polyphonie, bij het laatste de achtergrondvorming en ruimteperspektief. Beide stellen ze een verdieping van het wereldbeeld voor, het dragen van bepaalde ideeën door een achtergrond, die hoe langer hoe meer waarde krijgt en waartegen de op den voorgrond gebrachte gedachten meer diepte vertoonen. Het is het gematerialiseerd gevoelen van den mensch van dien tijd, die in het Christendom den steun voor zijn daden vond en tegen welks moreelen achtergrond zijn daden perspek-
g
MUZIEK EN SCHILDERKUNST
171
tief kregen. Het is de verruiming van de ziel, door intrede van een nieuwe ongekende impuls, die den mensch een dieper beeld van de hem omringende wereld gaf. II. DE SCHILDERKUNST De groote omwenteling in de teekenkunst, van de antieke muurschildering tot het klassieke schilderij, vond plaats in de eerste eeuwen na Christus. De catacombenschilderingen worden als overgang beschouwd van de antieke naar de Christelijke kunst. Men zocht een dieperen factor tot uiting te brengen en dat gaf aanleiding tot het vinden van uitdrukkingsmiddelen, die tot dien tijd onbekend waren. Uit de antieke overlevering bereikten ons teekeningen, die volkomen tweedimensionaal waren. Het landschap werd in het vlak gesuperponeerd, ledematen en bewegingen van personen verdraaid, tot zij in het vlak van teekening waar te nemen waren. De vroegste kleurgeving was zeer eenvoudig. Er bestond een natuurlijke toepassing van de physiologie der kleuren, welke toepassing tenslotte leidde tot een duidelijk kleurenperspektief. Dan komt in de eerste eeuwen na Christus de belangrijke ruimteuitbeelding in de schilderij tot uiting. Voorbeelden hiervan zijn overvloedig. Men zie slechts de muurschilderingen in de latere Romeinsene huizen. Van de kleurperspectief gaat de techniek over op de achtergrondvorming in natuurlijk geteekende ruimten. En wanneer na eeuwen deze techniek eigen geworden is aan het geslacht van uitvoerende kunstenaars, steken reeds de eerste genieën boven hun tijd uit door de toepassing van de ruimteperspektief in de ongekleurde teekening. Wij zien dus tenslotte de volgende ontwikkelingsgang. De twee-dimensionale teekening, ongekleurd, als uitgangspunt in wandreliefs, op aardewerk en als muurschildering. Dan den overgang op de kleurgeving en van daar uit het aanvoelen van de mogelijkheid om de dieptewerking door kleur te vervangen door een dieptewerking van lijn. En na het beheerschen van dit nieuwe principe, het verlaten der kleur en de vorming der drie-dimensionale teekening, al dan niet gekleurd. Dit alles natuurlijk in zeer grove trekken. In het kort is dit de ontwikkelingsgang geweest van de klassieke schilderkunst en dat werkelijk hiermede een belangrijk tijdperk afgesloten was, bewijst het ontstaan van een Renaissanceperiode erna. Bij een Renaissance moeten wij aannemen dat bij bet gros der levende kunstenaars het verlangen optreedt om de oude ongekende kunst nog eenmaal waar te nemen en te doorleven in het volle licht van een latere ontwikkeling. Het is een rustperiode die al de verworven schoonheid in zich opneemt, in één groot kunstmonument. Maar wat zien wij tevens in een Renaissanceperiode? Wij zien de eerste verschijnselen van een nieuwen tijd doorbreken. Een miskend zoeken naar de nieuwe impuls, die aan de verworven techniek een andere richting zal geven.
172
MUZIEK EN SCHILDERKUNST
Q
Een richting, die lang aanwezig zal zijn voor zij tot het besef van de groote massa zal zijn doorgedrongen. Een dergelijke nieuwe impuls in de schilderkunst hebben wij genoemd en nu, na eeuwen, kunnen wij overzien wat de uitwerking ervan geweest is en welken enormen invloed het op de vorming van onze cultuur heeft gehad. En evenzoo zullen de impulsen van onze tijd zich richten op een doel, dat na eeuwen zichtbaar zal zijn in de kunstuitingen van dezen tijd. III. DE MUZIEK Gaan wij na welke groote impuls de muziek uit antieke ontwikkeling tot de onze bracht, dan zien wij ongeveer in de ioe eeuw na Christus, tegen het einde der Byzantijnsche tijd, de meerstemmigheid in het lied ontstaan als voorlooper van de polyphone muziek. Hoewel de oudste gegevens hierover waarschijnlijk terug te brengen zijn tot in de 8e eeuw en vroeger, kunnen wij pas van een duidelijke meerstemmigheid spreken na de ioe eeuw. De muziek bestond in haar voornaamste uitvoering uit zangkunst, de instrumentale muziek in eenigszins gecultiveerden vorm ontmoeten wij pas veel later in de geschiedenis der toonkunst. Wij weten dat de zang toentertijd uit eenvoudige melodieën bestond, gezongen in unisono of met een octaaf verschil als bovenmelodie, waarschijnlijk om aan de toonhoogte van verschillende zangstemmen tegemoet te komen. Hoe kwam men er toe om meerstemmig te gaan zingen ? Uit welke impuls ontstaat de ontwikkeling van het contrapunt, van het octaaf over quint en quart en tenslotte over sext en terts tot een geheel zelfstandige bovenmelodie? Wij kennen maar één groote impuls in dezen tijd, een kracht die alle kunsten en wetenschappen beïnvloed heeft, die den stoot heeft gegeven tot de geheele cultureele ontwikkeling van het tegenwoordige West-Europa en dat is de steeds sterker en meer algemeen wordende invloed van het Christendom. Hoewel Italië de basis van de Christelijke kunst genoemd moet worden, zien wij toch bij de muziek de eerste sporen van de nieuwe kunst, of ars nova, in het Noorden tot in Engeland en Ierland. Er is een oud-Engelsch canon bekend, afkomstig van Reading en getiteld ,,sumer is icomen in". Het moet ongeveer in 1250 gecomponeerd zijn, maar het heeft reeds een zoo groote trap van ontwikkeling bereikt, dat wij dit werk niet kunnen beschouwen als een eerste polyphoon product, doch veeleer als een resultaat van een eeuwenlange toepassing van deze nieuwe kunst. Hieruit zien wij de hoogte, die in het oude Engeland al bereikt was tegen het einde der 13e eeuw. Langs welken weg zien wij nu de meerstemmigheid zich ontwikkelen? Eerst ontstaan vaste intervallen, als begeleiding van de „cantus firmus", oorspronkelijk alleen in octaven. Deze vorm moet m.i. slechts beschouwd worden als aanpassing aan andere zanghoogten, zooals ik hierboven ook
D
MUZIEK EN SCHILDERKUNST
173
reeds zei. Daarna ontstaan quart en quintintervallen. De bovenmelodie ging in hoofdzaak parallel met de bovenmelodie en van een zelfstandige bewerking ervan was nog niets te bespeuren. Als uitzondering op deze parallelbeweging zien wij alleen, dat begin en eindtoon gelijk klinken met die der ondermelodie, een verschijnsel dat mijns inziens niet over het hoofd gezien moet worden, maar beschouwd kan worden als.het muzikaal symbool van de la^er intredende nieuwe bouwkunst, die in de boogvorming zijn basis vond. In dit verband moet dan tevens gezien worden, dat de begeleidende melodie zich steeds als bovenmelodie ontwikkelt en zich als het ware welft over de cantus firmus, om er slechts in begin en einde op te steunen. Met Hucbald, een Fransch monnik kwam deze muziekvorm, die men „organum" noemde, tot algemeene appreciatie, al is dit voor onzen smaak onbegrijpelijk. Men vermoedt dat het zeer gedragen tempo het mogelijk gemaakt moet hebben deze quinteering aan te hooren. Als laatste fase van deze inleidende veranderingen zien wij dan eindelijk de begeleidende stemmen een zelfstandig bestaan krijgen, los van de voorgeschreven paralleliteit. Dit is de verdienste geweest van Guido van Arezzo, die wel niet de grondlegger van deze diaphonie geweest is, doch de eerste die het algemeen begrijpelijk maakte, het verklaarde en uitvoerde. Het vrij worden van de bovenstem en de zelfstandige ontwikkeling ervan is de eerste vorm van het contrapunt geworden. Wij zien daarna verschillende compositievormen ontstaan, die deze nieuwe kunst in praktijk brengen. De faux-bourdon, met als begeleiding in hoofdzaak terts en sext, een voorlooper hiervan, de cantus gemellus of tweezang en andere. De meerstemmigheid uit zich het eerst als double, later ook als triple en quadruple, waarvan tenslotte de driestemmigheid de voorkeur verwierf. Naast deze indeeling in twee- en meerstemmige werken, komen wij ook indeelingen tegen naar den uiterlijken vorm der compositie, de motette, conduite en het rondeau. Het is tijdens deze ontwikkelingsperiode dat in de bouwkunst de Gotbiek zijn intrede doet, een verschijnsel dat wij, op grond van de samenhang der kunsten met de innerlijke veranderingen in de menschenziel van een bepaald tijdperk, niet onopgemerkt kunnen laten. In vaste banen komt de tegenbeweging van de bovenstemmen eigenlijk pas met het beroemde tractaat van Jerome van Moravie over de ,,discantus vulgaris positio". En wanneer deze kunst zich gegrondvest heeft, zien wij de instrumentale muziek opkomen, die de steeds bewerkelijker bovenstemmen overneemt en tot ontwikkeling brengt. Daarbij zien wij dat deze ars nova zich meer en meer op wereldlijk terrein begeeft, terwijl in de antieke kunst het religieuze karakter hoofdzaak was. Deze zelfde afdwaling zien wij in de schilderkunst eveneens, waar de afbeelding der Heiligen een aardsch, zoo niet profaan karakter aanneemt. De invloed van het gebruik der muziekinstrumenten wordt sterker, naarmate de ontwikkeling in den bouw ervan voortschrijdt en zoo zien wij dan
174
MUZIEK EN SCHILDERKUNST
Q
uiteindelijk het lied ontstaan, met zijn instrumentale begeleiding, zooals de troubadours het verbreiden over Europa. Een laatste feit in de ontwikkeling dient nog vermeld te worden. Het ontstaan der polyphonie uit het organum, via diaphonie tot het contrapunt, bracht met zich een behoefte aan mensureering der muziek. De basis hiervan kan buiten beschouwing blijven, doch het feit zelve dient beschouwd te worden als de laatste factor van de voorbereiding der nieuwe muziek, die door onze klassieke meesters tot zoo hooge trap van volmaaktheid gebracht is en waarop het nageslacht slechts kan voortbouwen door het zoeken en aanvoelen van nieuwe impulsen. IV. SLOTBESCHOUWING Bij de beoordeeling van de gegevens, die wij in de voorgaande deelen in het kort aantroffen, moet ons één feit sterk opvallen. Is er n.1. een analogie na te wijzen in de ontwikkeling dezer beide kunsten, dan is toch het tijdstip der uiting van de nieuwe impuls verschillend. Maar zou dit feit, oppervlakkig bezien, een hindernis lijken voor het trekken der parallel, bij nader beschouwing blijkt het toch verklaarbaar te zijn. Empirisch kunnen wij het al bewijzen uit het feit, dat elke vernieuwing in de kunstuiting van den mensch zich het laatst heeft afgespeeld in de muziek, later althans dan in de beeldende kunsten. Ik wil slechts wijzen op de Renaissance, die in de 13e eeuw reeds duidelijk te voorschijn kwam in de schilderkunst en zich pas op het einde der 16e eeuw openbaarde in de muziek. In de 19e en 20e eeuw vinden wij dergelijke voorbeelden, al zijn hier de impulsen kleiner en het beeld daardoor eenigszins versnipperd. Welke verklaring moeten wij aan dit verschijnsel geven ? De oplossing moet mijns inziens gezocht worden in het feit dat er in onze schoone kunsten een innerlijk verschil bestaat tusschen twee groepen, n.1. die categorie waarvan de uitingen blijvend zijn, aan vorm en materie vastgelegd, tegenover die categorie waarbij de uiting even tijdelijk is als de interpretatie ervan. In de eerste groep vinden wij o.a. schilder- en beeldhouwkunst, in de tweede de muziek. Het is of het verwerken van nieuwe impulsen in de muziek meer moeite kost en een langeren weg aflegt dan bij de anderen. En of bovendien het afsterven van vroeger ontwikkeling langer duurt. Dit is de mogelijkheid die ons de verklaring geeft van bovengenoemd verschil. En waarin uit zich dan de parallel die wij meenen op te merken in de eerste ontwikkeling der Christelijke kunst? Robert Lach beschrijft een analogie tusschen architectuur en muziek bijvoorbeeld op grond van de overeenkomst in nomenclatuur, bij beide kunsten in gebruik. Hij noemt ornamentiek, steunpunt, harmonie. Verder gaat hij met de analogie van schilderkunst en muziek. Daar noemt hij de volgende overeenkomsten in begrip: de enkele toon zou te vergelijken zijn met de kleur-
•
MUZIEK EN SCHILDERKUNST
175
vlek zonder contour, het melos met de lijnvorming, het contrapunt met de vlakuitbeelding en tenslotte de harmonie met de perspektief of ruimtevorming. Dit standpunt lijkt mij niet juist. De harmonie in het een, is ook de harmonie in het ander, en er valt dus nog een begrip aan te brengen in de muziek dat analoog is met de perspektief. Op de oplossing hiervan heeft Naumann gewezen in zijn Musikgeschichte. Wij zien het contrapunt zeer geleidelijk ontstaan uit de diaphonie en polyphonie en het is m.i. hieraan dat wij een grootere beteekenis moeten schenken. Men heeft zich lang tevreden gesteld met de vorming van een eenvoudige bovenmelodie, terwijl het eigenlijke contrapunt eeuwen later pas tot ontwikkeling komt en hiermede de harmonie. De harmonieleer was gebonden aan het contrapunt en kwam in de eenvoudige polyphonie nog niet tot uiting. Evenzoo werd de schilderkunst vóór de intrede van de ruimteperspektief beheerscht door de kleurgeving. Ernst Pfuhl geeft daarvan een mooi voorbeeld in de Odysee-landschappen van Esquilinius. Er is reeds perspektief aangebracht in deze beelden, doch hoofdzakelijk op sterke kleurwerking gebaseerd. De pilaren op den voorgrond zijn helderrood met goudgele kapiteelen, terwijl het landschap, dat tusschen de pilaren zichtbaar wordt, in componenten van geel, groen en blauw gekleurd is. Het kleiner worden der voorwerpen in de verte is niet duidelijk, de vaartuigen liggen niet in, doch op het water. Men voelt duidelijk dat de schilder deze materie nog niet beheerscht. Wanneer wij nu dit kleurenspel vergelijken met de polyphonie in zijn eersten vorm, zijn wij m.i. niet ver van de waarschijnlijkheid. Dezelfde sterke contrastwerking met een onbeheerscht gebruik van de bestaande middelen. Naarmate het contrapunt zich gaat ontwikkelen krijgt ook de perspektief een zelfstandig bestaan, waardoor ook in ongekleurde teekeningen vorm en ruimteuitbeelding duidelijk wordt. Eeuwen na Christus schikt zich in deze ontwikkeling de harmonie, die al deze nieuwe uitingsvormen vereenigt tot een geheel van volmaakte vormrijpheid. En het zou even zoovele eeuwen langer duren vóórdat nieuwe impulsen optraden, die aan deze volmaakte materiebeheersching een andere component zouden toevoegen, waardoor de ontwikkeling zich op een hooger plan kan afspelen. Dat deze impuls niet te zoeken is in een vormverandering, in den ruimsten zin, is duidelijk. Er zal een ontastbare, ideëele factor bijkomen, uit een hooger besef van den kunstenaar geboren. En ook die factor zal zich voor de wakende mensch van dezen tijd eerst voordoen in de beeldende kunsten en pas daarna in de muziek. Bij de algemeene erkenning van deze nieuwe kunst, een ars nova als 1000 jaren geleden, zal het klassicisme, het naleven en terugvallen in de volmaakte vormgeving overwonnen zijn en zal het genie zich uitleven in een uiting, passende in het raam van zijn ontwikkeling.