Bachelorthese
De effecten van intensieve sportbeoefening op de lichamelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen
Universiteit van Amsterdam Afdeling Psychologie
Auteur: Niki Ankersmit Collegekaartnummer: 0300446 Begeleider: G.M. Weltevreden
15 augustus 2007
Inhoudsopgave
1. Inleiding
blz. 2
2. Intensieve sportbeoefening, vroege specialisatie en motivatie
blz. 3
2.1 Voordelen van intensieve sportbeoefening en vroege specialisatie
blz. 4
2.2 Risico’s van intensieve sportbeoefening en vroege specialisatie
blz. 5
2.3 Motivatie
blz. 7
3. Intensieve sportbeoefening en de rol van de ouders
blz. 10
3.1 Niveaus van ouderlijke betrokkenheid
blz. 12
3.2 Rol van de ouders bij de motivatie en prestaties van het kind
blz. 14
3.3 Rol van de ouders bij de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind
blz. 16
4. Stress als mogelijk gevolg van intensieve sportbeoefening
4.1 Wedstrijdangst en wedstrijdstress
blz.17
blz. 18
5. Conclusie
blz. 20
6. Literatuur
blz. 21
-1-
1.
Inleiding
Aandacht voor sport en beweging bij kinderen is belangrijk, omdat jeugdsport in de ontwikkeling van kinderen een aantal belangrijke doelen kan vervullen. Sport en beweging bevorderen o.a. de gezondheid, hebben positieve effecten op de ontwikkeling van motorische vaardigheden, stimuleren sociale contacten en samenwerking, bieden ontspanning en plezier en leiden tot acceptatie van gezamenlijke normen en waarden (Fraser-Thomas & Côté, 2007). Een positieve sportervaring in de kinderjaren stimuleert bovendien de intrinsieke motivatie, waardoor vervolgens de kansen worden vergroot dat gedurende de rest van het leven aan sportactiviteiten wordt deelgenomen (Brustad, Babkes & Smith, 2001).
Een getalenteerd of zeer gedreven kind kan de overstap maken van een recreatief niveau van sportbeoefening naar een intensieve beoefening. Vaak is zo’n keuze een heel geleidelijke. Het kind levert goede prestaties op recreatief niveau en wordt vervolgens uitgenodigd om wat vaker te komen trainen (Bakker, 1992). Het kind heeft bij zijn keuze te maken met persoonlijke en situationele factoren, die met elkaar interacteren en zodoende beïnvloeden of een kind kiest voor een intensiever trainingsprogramma. Het kind heeft ten eerste te maken met belangrijke figuren in zijn directe omgeving, zoals ouders en leeftijdsgenootjes. Deze personen kunnen als voorbeeld dienen (zoals vriendjes, broers/zussen of ouders die op een bepaald niveau presteren of gepresteerd hebben) en het kind stimuleren tot het maken van bepaalde keuzes. Daarnaast moeten voor het kind de mogelijkheden beschikbaar zijn om a) in een georganiseerd sportprogramma betrokken te raken en b) zijn of haar potentie en huidige competenties te tonen. Ten slotte spelen een aantal eigenschappen van het kind en zijn omgeving een rol, zoals sekse, etnische achtergrond en sociaal milieu en hoe sportbeoefening over het algemeen gewaardeerd wordt door de omgeving (Weiss, 1993).
Eenmaal aangesloten bij een georganiseerd sportprogramma, richt de volgende kwestie zich op de wijze waarop er het beste invulling kan worden gegeven aan het trainingsprogramma van het kind (Baker, 2003; Wiersma, 2000; Ericsson, Krampe & Tesch-Römer, 1993). De leeftijd van het kind speelt hierbij een belangrijke rol omdat kinderen (en deels ook adolescenten), in lichamelijk en sociaal-emotioneel opzicht nog volop in ontwikkeling zijn. Is een kind er, met betrekking tot de lichamelijke ontwikkeling, bij gebaat om van jongs af aan gericht te trainen en zich vroeg te specialiseren in één tak van sport? Of kan het trainingsprogramma, met het oog op verbeteren van de competenties, beter gevuld worden -2-
met afwisselende trainingsvormen, gericht op meerdere sporten? Deelname van een kind in een georganiseerd sportprogramma weerspiegelt in sommige gevallen voornamelijk een beslissing van de ouders. Het kind is dan niet gemotiveerd vanuit een eigen interesse. Vanuit een sociaal-emotioneel perspectief komen de vragen op in hoeverre het kind zich in zijn keuzes en ervaringen laat beïnvloeden door zijn omgeving, en hoe het omgaat met eventuele stress als gevolg van de sportbeoefening. Deze vragen kunnen worden samengebracht onder één centrale vraag: wat zijn de effecten van intensieve sportbeoefening op de lichamelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen?
Om tot een antwoord te komen zullen in paragraaf twee eerst de voor- en nadelen van vroege specialisatie tegen elkaar worden afgewogen. De invloed van intensieve sportbeoefening op de lichamelijke ontwikkeling wordt besproken, evenals de prestatie- en participatiemotivatie van het kind. De derde paragraaf zal vervolgens gaan over de rol die de ouders kunnen spelen bij de sportbeoefening van hun kind. Er wordt nagegaan op welke wijze de betrokkenheid van ouders zich kan uiten, en hoe ouders de motivatie, prestaties en sociaal-emotionele ontwikkeling van hun kind kunnen beïnvloeden. Naast eerder genoemde positieve effecten van sportbeoefening, kan beoefening op intensief niveau ook een aantal negatieve effecten met zich meebrengen. Door bijvoorbeeld een te grote focus op het presteren en het willen/moeten winnen, kan er te veel mentale spanning bij de jonge sporter ontstaan. In de vierde paragraaf wordt daarom aandacht besteed aan stress als mogelijk gevolg van intensieve sportbeoefening. In de vijfde paragraaf wordt ten slotte geprobeerd om een overkoepelende conclusie te formuleren.
2.
Intensieve sportbeoefening, vroege specialisatie en motivatie
Vroege specialisatie wordt gekenmerkt door de beoefening van één enkele sport het hele jaar door, waarbij deelname aan andere sporten en aan activiteiten van niet-sportieve aard vrijwel uitgesloten is (Baker, 2003). Bij vroege specialisatie draait het trainingsprogramma om gericht trainen. Gerichte trainingen zijn geconcentreerde trainingen van hoge kwaliteit, waarbij het aspect van plezier een ondergeschikte rol speelt. Over tijd moet de moeilijkheidsgraad van de trainingsactiviteiten toenemen, en er moet getraind worden met het primaire doel van persoonlijke verbetering (Ericsson et al., 1993). Zo speculeren Ericsson et al. (1993) dat vroege specialisatie en gerichte training essentieel is voor de ontwikkeling van -3-
deskundigheid op welk terrein dan ook. Training kan volgens deze onderzoekers niet vroeg genoeg beginnen; latere beginners zouden niet in staat zijn om leeftijdsgenoten in te halen die eerder in hun ontwikkeling al zijn begonnen met gerichte training.
Over het nut van vroege specialisatie in de ontwikkeling van sportspecifieke expertise worden echter verschillende standpunten ingenomen. Hoewel uit sommige onderzoeken blijkt dat de hoeveelheid training van een sporter samenhangt met het bereikbare vaardigheidsniveau, blijkt uit andere onderzoeken dat een focus op gerichte (sportspecifieke) training in vroege fasen van de ontwikkeling samenhangt met verscheidene negatieve consequenties (Baker, 2003). Tegenover vroege specialisatie staat vroege diversificatie, deelname in meerdere sporten en activiteiten waardoor het kind multilaterale fysieke, sociale en psychologische vaardigheden zou ontwikkelen (Wiersma, 2000). De mogelijke voor- en nadelen van het gericht aanleren van sportspecifieke vaardigheden op jonge leeftijd, met het oog op prestaties in de toekomst, zullen in onderstaande subparagrafen besproken worden. In de laatste subparagraaf over motivatie zullen de redenen worden besproken die kinderen noemen voor hun betrokkenheid in sport, op diverse niveaus van beoefening.
2.1
Voordelen van intensieve sportbeoefening en vroege specialisatie
Wanneer het kind de beslissing tot vroege specialisatie heeft genomen, kan het door de vele trainingsuren aanzienlijke prestatieverbeteringen en een snel merkbare stijging in niveau verwachten. Het kind kan voldoening halen uit de persoonlijke verbeteringen, en heeft er waarschijnlijk plezier in om trainingen te bezoeken, vaardigheden beter te leren beheersen, en het succes door te zetten (Baker, 2003).
Wiersma (2000) stelt dat een belangrijk fysiologisch voordeel van specialisatie waarschijnlijk de verwerving en ontwikkeling van bepaalde motorische vaardigheden is, die gerelateerd zijn aan het slagen in een bepaalde sport. Ook volgens Rowland (1993) kunnen jonge sporters bepaalde voordelen halen uit een vroege intensieve sportbeoefening, in zowel fysiologisch (bijvoorbeeld verbetering van spierkracht en lenigheid) als mentaal (bijvoorbeeld verwerving van zelfvertrouwen en discipline) opzicht.
In het artikel van Rowland (1993) worden verschillende bestaande onderzoeken besproken, waarin fysiologische kenmerken van jonge sporters worden vergeleken met die van niet-4-
sportende kinderen. Een consistente bevinding is dat voor de sporters een hogere VO2maxwaarde (maximale transportcapaciteit van het lichaam om zuurstof vanuit de lucht naar de spieren te transporteren) wordt gemeten. Zo vergeleken Thoren en Asano (1984; aangehaald in Rowland, 1993) de vijf beste (trainden gericht en intensief) en vijf slechtste lopers (ongetraind) in een 1700-meter loop. De getrainde kinderen hadden een significant hogere VO2max-waarde en hadden in rust een lagere hartslag. Bloeddrukwaarden waren echter gelijk in beide groepen, zowel tijdens rust als inspanning.
2.2
Risico’s van intensieve sportbeoefening en vroege specialisatie
Tegenstanders van vroege specialisatie stellen dat jonge sporters in lichamelijk, mentaal of sociaal opzicht vaak nog niet klaar zijn voor een intensief trainingsprogramma (Ericsson et al., 1993). Sport kan voor kinderen een uitstekend hulpmiddel zijn om sociale vaardigheden, zoals leren samenwerken en het leren van sociale gedragsregels, mee te ontwikkelen. Volgens Wiersma (2000) zorgen de hoge trainingsintensiteit en het grote aantal trainingsuren bij vroege specialisatie er echter voor dat kinderen mogelijk geïsoleerd raken van hun leeftijdsgenootjes, en deze vaardigheden onvoldoende kunnen ontwikkelen (Wiersma, 2000). Zoals eerder gesteld door Ericsson et al. (1993), neemt bij gericht trainen de moeilijkheidsgraad over tijd toe. Om aan de strenger wordende trainingseisen tegemoet te blijven komen, wordt over tijd een grotere lichamelijke en emotionele inspanning van het kind verwacht. Wanneer het kind deze eisen in lichamelijk of mentaal opzicht als buitensporig gaat ervaren, groeit volgens Wiersma (2000) de kans dat het kind zich terugtrekt uit de sportbeoefening.
In een longitudinaal onderzoek over een periode van acht jaar onderzochten Wall en Côté (2007) of de aard van het trainingsprogramma (vroege diversificatie versus specialisatie) van invloed is op beslissingen van jonge sporters om de sportbeoefening wel of niet op te geven. Hun hypothese was dat jonge sporters die stoppen met hun sport, minder sporten uitgeprobeerd hebben, minder tijd aan spelgeoriënteerde trainingen hebben besteed en meer tijd aan gerichte trainingen, gedurende hun sportbeoefening. Ouders van ijshockeyers vulden jaarlijks (vanaf het 6e tot 13e levensjaar) een gestructureerde retrospectieve enquête in, ontworpen om de betrokkenheid van hun zonen in georganiseerde sportprogramma’s, spelgeoriënteerde trainingen en gerichte trainingsactiviteiten te beoordelen. Een aantal proefpersonen (N=8) speelden gedurende de hele onderzoeksperiode ijshockey op hoog -5-
niveau. De overige proefpersonen (N=4) hadden zich gedurende het onderzoek teruggetrokken uit de beoefening van ijshockey op hoog niveau, maar werden wel tot het eind van het onderzoek gevolgd.
Uit de resultaten bleek dat de actieve en ‘drop-out’ hockeyers een even gediversifieerde start hadden gemaakt met de sportbeoefening. Bovendien investeerden zij allen evenveel tijd in wedstrijden, trainingen, etc. De ‘drop-out’ hockeyers bleken echter op een jongere leeftijd met gerichte trainingen naast het ijs begonnen te zijn, en investeerden significant meer tijd in deze gerichte trainingen op een leeftijd van 12-13 jaar. Volgens Wall en Côté (2007) duidt deze bevinding op een vorm van vroege specialisatie onder de ‘drop-outs’, waarbij het beoefenen van onplezierige trainingsactiviteiten op jonge leeftijd uiteindelijk de intrinsieke motivatie om de sportbeoefening voort te zetten, heeft ondermijnt.
Een mogelijk fysiologisch gevolg van intensieve sportbeoefening door kinderen is musculoskeletale stress, wat in een bepaalde mate de botgroei stimuleert. Deze ‘positieve’ stress kent echter grenzen, waarvan bij het overschrijden groeiprocessen verstoord kunnen raken. Ieder ongunstig effect van intensieve training, dat interfereert met de normale biologische rijping van het kind, wordt waarschijnlijk geuit in skeletbeschadiging en vertraging van de lichamelijke groei (Rowland, 1993).
Kibler en Chandler (1993) geven een overzicht van verschillende onderzoeken waarin door goniometrische metingen, een verminderde flexibiliteit werd aangetoond in de spiergroepen die van primair belang zijn voor een bepaalde sportbeoefening. Op basis van deze onderzoeken stellen zij dat er door intensief trainen sportspecifieke aanpassingen plaatsvinden in het musculoskeletale systeem, met betrekking tot kracht en flexibiliteit. Zo toonde Chandler in eigen onderzoek (1990; aangehaald in Kibler & Chandler, 1993) bij jonge toptennissers (15 jaar oud) een verminderde flexibiliteit aan in de spiergroepen rondom de schouders en de onderrug.
Mogelijk enkele sporten daargelaten, lijkt er weinig verschil te bestaan tussen sporters die zich sinds jonge leeftijd op één tak van sport concentreerden en sporters die als kind vrijblijvend een variëteit aan sporten naast elkaar uitprobeerden. In de meeste sporten blijkt specialisatie geen betere voorspeller van latere topprestaties te zijn dan diversificatie (Baker, 2003). -6-
2.3
Motivatie
Hermans (1983) definieert prestatiemotivatie als de wil om uit te blinken, zowel in de ogen van zichzelf als in de ogen van anderen. Een sterke prestatiemotivatie is gerelateerd aan een sterk doorzettingsvermogen, veel zelfvertrouwen en een sterkere voorkeur voor uitdagende situaties. Gedurende dergelijke situaties, hebben mensen met een sterke prestatiemotivatie meer plezier en presteren beter dan mensen met een zwakke prestatiemotivatie (Wever & Van de Meulen, 1992). Prestatiemotivatie theoretici menen volgens Zahariadis en Biddle (2000) dat mensen verschillen in de wijze waarop zij succes definiëren. De doeloriëntatie-theorie stelt dat kinderen met een ego-oriëntatie succes definiëren in termen van het overtreffen van anderen, bij voorkeur met weinig inspanning en waarschijnlijk gemotiveerd zullen zijn door het behalen van status. Kinderen met een taakoriëntatie definiëren succes in termen van zelfverbetering en hard werken en hebben waarschijnlijk meer intrinsieke motivaties zoals ontwikkeling van vaardigheden en het hebben van plezier (Zahariadis & Biddle, 2000).
Van prestatiemotivatie wordt in de ontwikkelingspsychologie aangenomen dat deze zich ontwikkelt vanuit een aangeboren motivatie om zelf invloed op de omgeving uit te oefenen. De mate waarin prestatiemotivatie zich ontwikkelt, hangt volgens Wever en Van de Meulen (1992) af van ervaringen die kinderen opdoen met het effect dat zij op hun omgeving kunnen hebben. Al vanaf het vierde en vijfde jaar is bij kinderen het eerste prestatiegedrag waarneembaar, in die zin dat zij tijdens spelletjes hun eigen prestatie gaan vergelijken met die van anderen en anders of beter willen presteren dan anderen.
Wever en Van de Meulen (1992) onderzochten bij proefpersonen (8-16 jaar) hoe prestatiemotivatie samenhangt met sportbeoefening. De verwachting dat selectiespelers of topsporters een sterkere prestatiemotivatie zouden hebben dan recreatieve sporters, werd getest met behulp van de subschaal Prestatiemotivatie van de vragenlijst Prestatie Motivatie Test voor Kinderen (PMT-K). Wedstrijdtennissers uit de steekproef bleken een significant sterkere prestatiemotivatie hebben dan recreatieve tennissers.
Naast prestatiemotivatie wordt gesproken van participatiemotivatie, wat volgens Weiss (1993) de redenen beslaat die beïnvloeden waarom kinderen met sportbeoefening beginnen, deze voortzetten of ermee stoppen. Deelname in sport en de kwaliteit van beweging tijdens de jeugd hebben een belangrijke invloed op hoe gezond en actief de leefstijl als volwassene in -7-
het algemeen zal zijn. Wanneer kinderen eenmaal in de sportbeoefening betrokken zijn, zal hun motivatie om met de sportbeoefening door te gaan of te stoppen, volgens Weiss (1993) afhangen van een aantal persoonlijke en omgevingsfactoren zoals waargenomen vaardigheid, locus of control (mate waarin het kind gebeurtenissen als een gevolg van het eigen gedrag ziet), coachingstijl en sociale steun van belangrijke anderen, zoals ouders, coaches en sportmaatjes.
Gill, Gross en Huddleston (1983) onderzochten de redenen die kinderen hebben om een sport te beoefenen. De onderzoekers namen bij een groot aantal proefpersonen (N=1138, 8-18 jaar) de Participation Motivation Questionnaire (PMQ) af. De PMQ is een vragenlijst met 30 mogelijke redenen (items) voor sportbeoefening, welke werden gescoord op een 5-punts Likertschaal. De proefpersonen namen allen deel aan sportgeoriënteerde zomerkampen. Gill et al. (1983) vonden, ongeacht sekse, als belangrijkste redenen voor sportbeoefening: plezier hebben, leren en verbeteren van vaardigheden en fysiek fitter worden. Via factoranalyse vonden de onderzoekers een aantal onderliggende dimensies van participatiemotivatie, waarop de items van de PMQ konden worden ondergebracht.
De nadruk die proefpersonen legden op verbetering van vaardigheden, is mogelijk deels kenmerkend voor de gebruikte steekproef. Data werden namelijk verzameld tijdens sportgeoriënteerde zomerkampen, waar ontwikkeling en verbetering van vaardigheden waarschijnlijk meer wordt benadrukt dan tijdens een recreatief jeugd sportprogramma. Over het algemeen is voor veel jonge sporters het hebben van plezier waarschijnlijk de belangrijkste reden, volgens Gill et al. (1983). Zij baseren deze conclusie op twee pilotstudies die zij voorafgaand aan het besproken onderzoek uitvoerden. In de eerste pilot-studie werd aan proefpersonen (N=750) en hun ouders (N=750) gevraagd om redenen voor deelname aan, en doelen van jeugdsport beschrijven. Als belangrijkste doel werd plezier genoemd, op ruime afstand gevolgd door ontwikkeling van vaardigheden, sociale ontwikkeling en winnen. Ook in de tweede pilot-studie noemden proefpersonen (12-16 jaar, N=52) afkomstig uit een recreatief voetbalprogramma, het hebben van plezier als belangrijkste reden voor sportbeoefening, hoewel het leren en verbeteren van vaardigheden ook hoog scoorden.
In diverse beschrijvende onderzoeken wordt plezier regelmatig genoemd als motivatie voor sportbeoefening. Onder andere Weiss en Petlichkoff (1989; aangehaald in Brustad et al., -8-
2001) concludeerden dat kinderen meestal meerdere redenen noemen voor hun participatie in sport, waaronder plezier. Volgens Weiss en Petlichkoff kunnen de meest genoemde redenen ondergebracht worden in de categorieën a) plezier, b) leren en verbeteren van vaardigheden, c) verwantschap (vriendschappen stichten en onderhouden, deel uitmaken van een team) en d) fysieke fitheid.
Klint en Weiss (1986) onderzochten de verschillen in participatiemotivatie bij kinderen en adolescenten (N=106) die turnden op recreatief niveau en op topniveau. Proefpersonen werden verdeeld in recreanten, topturners en voormalige topturners (welke voorheen hun sport op intensief topniveau beoefenden, maar ten tijde van het onderzoek actief waren op recreatief niveau). Alle proefpersonen noemden meerdere redenen voor hun sportbeoefening. De belangrijkste redenen voor de recreanten waren plezier, fysieke fitheid en competentie. De topturners en de voormalig topturners noemden fysieke fitheid, competentie en uitdaging. Daarnaast benadrukten de voormalige topturners, net als de recreanten, ook het hebben van plezier als een belangrijke reden.
De onderzoekers vroegen zich ook af waarom de voormalige topturners hun sportbeoefening op topniveau hadden opgegeven. De belangrijkste redenen voor uitval waren gebrek aan plezier, niet langer met de druk om kunnen gaan, teveel tijd kwijt zijn aan de sportbeoefening en het blessureleed. Kortom, het hebben van plezier werd wel genoemd door turners op recreatief niveau, maar niet door de topturners en daarnaast noemden de voormalige topturners het gebrek aan plezier als reden voor uitval. Op basis van deze resultaten concludeerden de onderzoekers dat plezier de onderscheidende reden kan zijn tussen turners op recreatief en topniveau. Als mogelijke verklaring stelden Klint en Weiss (1986) voor dat de topsporters, hun sportbeoefening door het hoge aantal trainingsuren per week, meer zijn gaan beschouwen als arbeid dan als plezierig.
In een recenter onderzoek van Zahariadis en Biddle (2000) werd de Participation Motivation Questionnaire (PMQ) gebruikt om het verband tussen participatiemotivatie en doeloriëntaties (hoe succes kan worden verklaard) te onderzoeken bij jonge sporters van 11 tot 16 jaar oud (N= 412). Naast de PMQ vulden de proefpersonen ook de Task and Ego Orientation in Sport Questionnaire (TEOSQ) in, een vragenlijst waarvan de items op een 5-punts Likertschaal gescoord worden. Met de TEOSQ kunnen de geprefereerde doeloriëntaties (taak of ego) in kaart worden gebracht. -9-
Er werd een sterk positief verband gevonden tussen taakoriëntatie en de ontwikkeling van vaardigheden (intrinsieke motieven), en een negatief verband tussen taakoriëntatie en status/bekendheidsmotieven. Ego-oriëntatie bleek sterk positief gerelateerd te zijn aan status/bekendheidsmotieven (extrinsieke motieven). De onderzoekers stellen dat status relatief is omdat het deels af hangt van hoe goed de tegenstanders zijn. De controle die iemand heeft over het krijgen van erkenning zal hierdoor niet groot zijn. Ontwikkeling van een taakoriëntatie kan daarentegen volgens de onderzoekers gepaard gaan met een ontwikkeling van zelfdeterminerende motieven, en een voortdurende motivatie om in de sportbeoefening betrokken te blijven (Zahariadis & Biddle, 2000).
3.
Intensieve sportbeoefening en de rol van ouders
Met hun eigen attitudes en gedrag spelen ouders een invloedrijke rol in de wijze waarop een kind de wereld om zich heen waarneemt, en de wijze waarop het kind reageert binnen verschillende situaties en activiteiten (Woolger & Power, 1993). De familie vormt de primaire sociale omgeving waarbinnen een jonge sporter een eigen identiteit, zelfrespect en de motivatie voor het behalen van sportieve successen kan ontwikkelen. Bij de ontwikkeling van deze aspecten en bij het plezier dat een kind beleeft aan de sportbeoefening, kunnen ouders een grote rol spelen (Brustad et al., 2001; Hellstedt, 1995). Uit onderzoeken van o.a. Côté (1999) en Hellstedt (1995) komt naar voren dat de ontwikkeling van een kind tot (top)sporter een verloop in fasen kent en dat de rol van de ouders per fase verschillend is.
Côté (1999) bestudeerde vier jonge topsporters en hun gezinsleden. Vooral de ouders speelden een belangrijke rol in de ontwikkeling van hun kind tot topsporter, gedurende wat door Côté de sampling (kennismaking), specialisatie- en investeringsjaren werden genoemd. Uit diepte-interviews met alle gezinsleden bleek dat kinderen in de samplingjaren (6-13 jaar) in veel verschillende sporten deelnamen, met plezier als belangrijkste motivatie. In deze jaren worden vaardigheden zoals rennen, springen en gooien (fundamenteel voor deelname in diverse sporten) verworven en verfijnd (Baker & Côté, 2003). Deelname aan meerdere sporten werd in de samplingjaren gestimuleerd door de ouders, vanuit de gedachte dat sport een bijdrage levert aan de algemene ontwikkeling van een kind.
- 10 -
Gedurende de specialisatiejaren (13-15 jaar) concentreerden de kinderen zich nog op één of twee sporten. Ouders namen minder de leiding maar stapten over naar de rol van supporter. Zij maakten gedurende deze jaren offers op het gebied van vrije tijd en financiën, om een optimale sportbeoefening voor het kind mogelijk te maken. Tijdens de investeringsjaren (15 jaar en ouder) ten slotte, trainden de kinderen gericht binnen één enkele sport, in een poging hun maximale prestatieniveau te bereiken. In deze fase waren de ouders voornamelijk een belangrijke bron van steun, zeker op momenten dat het kind te maken kreeg met tegenslagen.
Er is bij jonge atleten die vorderen in een sport kortweg een duidelijke verschuiving zichtbaar van activiteiten die zich richten op plezier en spel (gedurende de samplingjaren), naar een focus op gerichte trainingsactiviteiten die zijn ontworpen om verbeteringen in prestaties te optimaliseren, gedurende de investeringsjaren (Baker en Côté, 2003).
Ook volgens Hellstedt (1995) ligt de verantwoordelijkheid om het kind in de vroege kinderjaren in aanraking te laten komen met diverse sporten, vooral bij de ouders. Ouders hebben meer kennis van mogelijke sporten waarmee ze het kind kennis kunnen laten maken dan het kind zelf. De indeling en inhoud van zijn ontwikkelingsfasen nam Hellstedt (1995) over uit eerder onderzoek van Bloom (1985, aangehaald in Hellstedt, 1995). In de vroege kinderjaren (4-12 jaar) ligt de nadruk vooral op het spelelement, plezier hebben en de betrokkenheid van het hele gezin bij de sportbeoefening. Vaak geven de ouders zelf de eerste aanwijzingen rond de spelregels, tegelijkertijd gaan ze op zoek naar een vereniging waar het kind onder begeleiding vaardigheden kan ontwikkelen. Als het kind tegen het einde van deze fase deelneemt aan wedstrijden, ligt de nadruk over het algemeen op het plezier en nog niet op winnen. In de middenkindertijd (13-18 jaar) verschuift de nadruk van het spelelement en plezier naar het ontwikkelen van sportspecialisatie en een inspanning om hogere trainings- en wedstrijdniveaus te bereiken. De vrijetijdsbesteding van de sporter en de ouders is steeds meer gericht op de sportbeoefening. De ouders zijn in deze fase belangrijk voor het verzorgen van vervoer, hulp bij het inplannen van trainingsuren, regelen van wedstrijden en zoeken naar de beste beschikbare coach. In de latere jeugd (19 jaar tot laat 20), maakt de sporter zich los van zijn familie, gaat in zijn eigen onderhoud voorzien en op zichzelf wonen. In deze laatste fase hebben ouders voornamelijk een ondersteunende rol, o.a. in het omgaan met wedstrijdstress.
- 11 -
3.1
Niveaus van ouderlijke betrokkenheid
Hoe ouders zich opstellen en gedragen ten opzichte van de sportbeoefening van hun kind, kunnen de ervaringen van het kind zowel positief als negatief beïnvloeden (Fraser-Thomas & Côté, 2007). Deze subparagraaf richt zich daarom op de manieren waarop ouders betrokken kunnen zijn bij de sportbeoefening. Hun betrokkenheid kan zich beperken tot het heen en weer brengen naar trainingen en wedstrijden, maar kan zich ook uitbreiden tot het op zich nemen van een coachende rol. Door hun betrokkenheid oefenen ouders onder meer invloed uit op de psychologische ontwikkeling van hun kind (Côté & Hay, 2002). De psychosociale steun die ouders bieden, is bijvoorbeeld essentieel voor de ontwikkeling van het zelfrespect, competenties en prestaties bij het kind. Volgens Cauce et al. (1990; aangehaald in Côté & Hay, 2002) hebben jonge sporters de meeste behoefte aan psychosociale steun in de vorm van gezelschap en daarnaast in emotionele, informationele of instrumentele vorm.
Emotionele steun (o.a. door het bieden van een warme en veilige omgeving) versterkt het gevoel van bekwaamheid en zelfvertrouwen ten aanzien van anderen. Informationele steun verwijst naar het geven van adviezen over mogelijke oplossingen wanneer de sporter tegen problemen aanloopt. Instrumentele steun is tastbaar: het verwijst naar concrete hulp, zoals tijd en geld dat door ouders geïnvesteerd wordt en naar logistieke steun (vervoer van en naar trainingen/wedstrijden). Steun in de vorm van gezelschap, ten slotte, verwijst naar de vriendschappelijke relaties die het gezin in staat stellen gezamenlijk deel te nemen aan verschillende sociale en recreatieve activiteiten. Ouders kunnen bijvoorbeeld samen met het kind wedstrijden of toernooien bezoeken, samen een (sportgerelateerde) verzameling onderhouden of samen trainen. De invulling die ouders hieraan geven, is afhankelijk van de interesses en leeftijd van het kind.
De mate van ouderlijke betrokkenheid bij de sportbeoefening kan volgens Hellstedt (1987) worden geplaatst op een schaal die van onderbetrokken tot overbetrokken loopt. Onderbetrokken ouders tonen een relatief gebrek aan onder meer emotionele en financiële investeringen. Dit betekent het wegblijven van wedstrijden en evenementen, minimale financiële investeringen in benodigd materiaal, desinteresse in de vorderingen en prestaties van het kind en het kind niet of nauwelijks bijstaan in het stellen van realistische doelen.
- 12 -
Gemiddeld betrokken ouders houden in hun opvoedstijl vast aan een besliste koers, maar bieden het kind daarin voldoende ruimte om mee te beslissen over zaken die de sportbeoefening aangaan. Deze ouders bieden ondersteuning, maar laten de sporter uiteindelijk zelf beslissingen nemen over deelnamen en prestatieniveaus. Ze stellen daarnaast interesse in de ideeën van de coach over ontwikkelingen van hun kind en ze zijn in staat om samen met het kind realistische doelen te stellen. Ze bieden voldoende financiële steun maar vragen de sporter zelf ook een bijdrage te leveren, door een baantje of een andere regeling.
Tenslotte zijn er de overbetrokken ouders, welke veelvuldig in de buurt van de coach te vinden zijn, en herhaaldelijke pogingen doen om zelf het kind te coachen. Ze bezoeken de trainingen van hun kind met zeer grote regelmaat. Deze ouders verschillen regelmatig van mening met scheidsrechters, en geven duidelijk uiting aan hun ontevredenheid. Ze doen buitensporige financiële investeringen zonder te verwachten dat het kind op enige wijze bijdraagt in de kosten. Het zelfrespect van deze ouders is sterk verweven met de sportprestaties van hun kind, wat ertoe leidt dat deze ouders constant de nadruk leggen op moeten winnen, verbetering van persoonlijke prestaties is niet voldoende. Overbetrokken ouders neigen naar het stellen van onrealistische doelen voor het kind en laten boosheid en teleurstelling blijken wanneer het kind niet in staat bleek om een dergelijk doel te bereiken.
Aan kinderen met onderbetrokken ouders wordt van huis uit mogelijk te weinig emotionele steun en faciliteiten geboden om intensieve sportbeoefening te kunnen voortzetten. Bij veelbelovende sporters uit deze categorie zijn andere stimulerende personen van belang, zoals leraren of coaches. Kinderen van overbetrokken ouders hebben daarentegen te maken een constante druk om te presteren, als gevolg van teveel aandacht (Wuerth, Lee & Alfermann, 2004; Hellstedt, 1987).
Wuerth et al. (2004) probeerden vanuit het perspectief van zowel jonge sporters als hun ouders de ouderlijke betrokkenheid te evalueren, en onderzochten daarbij het patroon van ouderlijke betrokkenheid gedurende diverse fasen en overgangen van de sportcarrière van het kind. De onderzoekers maakten voor deze doelen gebruik van de Parental Involvement in Sport Questionnaire (PISQ). De PISQ is een vragenlijst waarmee proefpersonen (jonge sporters) de frequentie aan kunnen geven waarmee (a) hun ouders bepaald gedrag vertonen en (b) proefpersonen bepaald gedrag van de ouders verwachten. De discrepantie tussen het verwachte en werkelijk vertoonde gedrag duidt op de mate waarin proefpersonen tevreden - 13 -
zijn met het gedragspatroon van de ouders. Met de PISQ kan vanuit het perspectief van de sporter een balans worden opgemaakt van acceptabel en onacceptabel ouderlijk gedrag. De PISQ bevat vier subschalen: Actieve Betrokkenheid, Sturend Gedrag, Lof en Begrip en Pressie door Ouders, waarvan de items werden gemeten op een 5-punts Likert-schaal.
De onderzoekers lieten de PISQ tweemaal invullen door proefpersonen (N=193, 10-20 jaar) uit diverse sporten, en hun beide ouders. Tussen de metingen verstreek een jaar. De ouders vulden de vragenlijst slechts eenmaal in. Om inzicht te krijgen in welke carrièrefase proefpersonen zich bevonden op beide meetmomenten, werd op beide metingen aanvullende informatie verzameld met betrekking tot sport en prestaties. Mogelijke carrièrefasen waren a) de initiatiefase, vergelijkbaar met kennismakingsjaren van Côté (1999), b) de ontwikkelingsfase, vergelijkbaar met specialisatiejaren van Côté (1999) of c) de beheersingsfase, vergelijkbaar met investeringsjaren van Côté (1999).
De sporters rapporteerden dat zij weinig pressie, maar veel lof en begrip van de ouders ervoeren. Moeders zagen zichzelf vooral als bron van lof en begrip, terwijl vaders meer sturend gedrag vertoonden ten opzichte van hun kind. Sporters die tussen de metingen een overgang maakten naar een volgende carrièrefase, rapporteerden een significant hogere mate van ouderlijke betrokkenheid dan sporters die zich tijdens beide meetmomenten in dezelfde carrièrefase bevonden. Sporters die een overgang maakten naar een volgende fase rapporteerden wel een veel meer sturend gedrag dan sporters die in dezelfde fase bleven tijdens de onderzoeksperiode. Succesvolle sporters lijken vanaf het begin van hun carrière meer lof en begrip te ontvangen dan minder succesvolle sporters.
Wuerth et al. (2004) concluderen dat een succesvolle overgang naar een volgende fase gepaard gaat met een specifiek patroon van ouderlijk gedrag. Dit patroon bestaat volgens de onderzoekers onder meer uit aan het kind vertellen hoe het zijn prestaties moet verbeteren, het kind aansporen om harder te trainen en een bepaalde mate van druk uitoefenen op het kind. Deze sturende gedragingen worden door ouders van succesvolle sporters ingebed in positieve feedback, zoals lof die ze uitspreken voor een goede inzet, luisteren naar de problemen van het kind, en bieden van warmte en begrip. Het lijkt erop dat ouders de kans op een succesvolle carrièreovergang vergroten door zo goed mogelijk te voorzien in de behoefte van het kind aan sociale en emotionele steun (Wuerth et al., 2004).
- 14 -
3.2
Invloed van de ouders op de motivatie en prestaties van het kind
Volgens Brustad et al. (2001) blijkt uit bestaand onderzoek dat ouders (on)bewust, via hun feedback en gedrag richting het kind, een motivationeel klimaat scheppen dat langdurige effecten kan hebben op hoe lang een kind betrokken blijft in een sport en op de wijze waarop een kind zijn eigen vaardigheden waarneemt en waardeert. Dit klimaat kan enerzijds gebaseerd zijn op intrinsieke doelen, waarbij de nadruk ligt op inhoudelijke voldoening, persoonlijke verbetering en het verkrijgen van vaardigheden. Het kind heeft dan geen externe aansporingen of beloningen nodig om ermee door te gaan, omdat de motieven van het kind voortkomen uit enthousiasme, interesse en plezier in de sportbeoefening. Anderzijds kan het gecreëerde klimaat gebaseerd zijn op extrinsieke doelen, waarbij de ouders externe beloningen benadrukken zoals prijzen winnen of erkenning krijgen. Het kind kan onder invloed daarvan extrinsiek gemotiveerd raken om te presteren.
Uit onderzoek van Brustad (1988; aangehaald in Woolger & Power, 1993) bleek een negatieve samenhang tussen het plezier van kinderen in hun sport en de waargenomen druk van de ouders. Woolger en Power vonden in eerder eigen onderzoek (1988; aangehaald in Woolger & Power, 1993) een curvilineair verband tussen ouderlijke verwachtingen over prestaties en het enthousiasme van een kind voor zwemmen. Zowel hoge als lage verwachtingen werden geassocieerd met een verminderd enthousiasme. Ouders met een tussenliggend verwachtingsniveau hadden kinderen die wel veel enthousiasme rapporteerden.
Volgens Hellstedt (1990) laten causale observaties zien dat de mate van ouderlijke betrokkenheid op een continuüm varieert van positieve steun aan de ene kant tot overmatige druk aan de andere kant. Daarom onderzocht hij in een groep jonge skiërs hoe verschillende maten van aanmoediging of druk door ouders de sporter beïnvloeden. Proefpersonen (N=104, 13 jaar) vulden een vragenlijst in waarin o.a. naar hun mening werd gevraagd over de mate van invloed of druk die hun ouders uitoefenden, ten aanzien van hun sportbeoefening. Druk door de ouders werd gedefinieerd als de hoeveelheid bewuste invloed die ouders op het kind uitoefenden om aan wedstrijden deel te nemen, op een bepaald niveau te presteren en om de sportbeoefening voort te zetten. Deze druk werd gemeten met behulp van een aantal items op de vragenlijst, bijvoorbeeld ‘de mate waarin ik druk van mijn ouders voel om aan wedstrijden deel te nemen, is…’. Percepties en houdingen ten opzichte van de ouders werden gescoord op een 9-punts Likertschaal. - 15 -
Er bleek een sterk significant verband te bestaan tussen overmatige ouderlijke druk en negatieve gevoelens bij de jonge sporter. Een ruime meerderheid van de proefpersonen meende dat de ouders in enigszins tot zeer teleurgesteld zouden zijn wanneer het kind de sportbeoefening zou opgeven. Volgens de onderzoeker geven ouders hun kind dit gevoel (on)bewust mee, en ervaart een deel van de proefpersonen hierdoor een behoorlijke druk om de sportbeoefening voort te zetten. Hellstedt (1990) stelt dat het voor de ouders van belang is om de juiste balans te vinden tussen aanmoediging van optimale inzet en begrip en steun Ouders die hun kind onder te grote druk zetten, lopen het risico (onbedoeld) negatieve gevoelens bij het kind op te roepen. Zij moeten zich volgens Hellstedt (1990) bewust zijn van de mogelijkheid dat een bovenmatige druk op het kind om de sport te blijven beoefenen, juist kan resulteren in een conflict tussen ouder en kind of zelfs terugtrekking van het kind uit de sport.
3.3
Invloed van de ouders op de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind
Bij sportprestaties die door het kind geleverd worden, is speelt niet alleen het beschikken over een bepaalde aanleg of talent een rol. Zo kan bijvoorbeeld het beschikken over een eigenschap als doorzettingsvermogen het kind helpen om ook na een tegenslag (zoals een tegenvallende prestatie) door te blijven gaan met het streven naar persoonlijke verbetering. De ontwikkeling van bepaalde eigenschappen, evenals de normen en waarden die een kind hanteert, worden beïnvloedt door de ouders (opvoeding) en de omgeving (levensomstandigheden) van een kind. In die zin spelen ouders en de omgeving beiden een mediërende rol in de sportprestaties die door het kind geleverd worden. Daarom wordt in deze subparagraaf de invloed van ouders op de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind besproken, tegen de achtergrond van intensieve sportbeoefening.
Csikszentmihalyi, Rathunde en Whalen (1993; aangehaald in Côté en Hay, 2002) introduceerden de term ‘complexe families’ om families te beschrijven die de talentontwikkeling van een kind het beste lijken te stimuleren. Complexe families kunnen worden gedefinieerd als tegelijkertijd een geïntegreerd én een gedifferentieerd geheel. Integratie verwijst naar een stabiele situatie tussen diverse gezinsleden, waardoor het kind regelmaat en steun ervaart. Differentiatie verwijst naar het besef dat de ruimte voor gezinsleden om een eigen identiteit te ontwikkelen door het zoeken naar nieuwe - 16 -
mogelijkheden en uitdagingen aan te gaan. Kinderen uit complexe families gaan efficiënter met hun tijd om, besteden meer tijd aan huiswerk en minder tijd aan dagelijkse taken zoals eten en aankleden. Volgens Côté en Hay (2002) gaven kinderen uit complexe families daarnaast aan thuis meer positieve ervaringen en blijdschap te ervaren, in vergelijking met kinderen uit minder complexe families.
Gould, Dieffenbach en Moffett (2002) onderzochten de ontwikkeling van sportspecifieke karaktereigenschappen, in voormalig Olympische kampioenen uit verschillende sporten. Zowel bij de proefpersonen (N=10, ten tijde van de interviews 24-42 jaar) als bij hun ouders en coaches werden diepte-interviews en vragenlijsten afgenomen. Proefpersonen hadden gedurende vijf tot 22 jaar op internationaal niveau gesport. De sporters werden o.a. gekenmerkt door zelfcontrole, doorzettingsvermogen en het vermogen doelen te stellen en deze te bereiken. Verder bleek dat coach- en familie-invloeden op de eigen ontwikkeling door de sporters als bijzonder belangrijk werden ervaren. De manieren waarop ouders en coaches de sporters beïnvloedden waren direct (het geven of benadrukken van bepaalde levenslessen) en indirect (het onbewust scheppen van een bepaalde psychologische omgeving).
In een onderzoek naar de bronnen van stress bij voormalige kunstschaatsers, toonden Scanlan et al. (1991) aan hoe de familie door jonge sporters tegelijkertijd als een bron van waardevolle emotionele steun én stress kan worden ervaren. Proefpersonen (N=26, ten tijde van het onderzoek 22-49 jaar) werden geïnterviewd over hun sportcarrière. De meeste proefpersonen rapporteerden dat steun vanuit de familie essentieel was bij het omgaan met opgelegde druk om te presteren. Sommige sporters rapporteerden daarnaast echter stressvolle familieinteracties; kritiek op geleverde prestaties, preken voorafgaand aan wedstrijden, en schuldgevoel over grote bedragen die uitgegeven werden aan trainingsfaciliteiten.
4.
Stress als mogelijk gevolg van intensieve sportbeoefening
Men kan zich afvragen of deelname van kinderen aan intensieve sportbeoefening hen niet te veel spanning geeft. Daarom richt deze paragraaf zich op het verloop van stress en het ontstaan van wedstrijdangst bij kinderen, als gevolg van hun sportbeoefening. Jonge sporters zullen nogal variëren in de mate waarin ze bepaalde situaties als stressvol ervaren. Het ene kind zal het moeten presteren voor een groot publiek als zeer stressvol ervaren, terwijl een
- 17 -
ander geen bijzondere aandacht schenkt aan de hoeveelheid toeschouwers om hem heen (Gould, 1993).
Stress is een toestand die ontstaat als iemand zichzelf niet in staat acht of niet in staat is aan de eisen te voldoen die aan hem worden gesteld. De wijze waarop het verschil tussen gestelde eisen en de eigen capaciteiten door de sporter wordt ervaren, is beslissend voor het al dan niet ontstaan van stress. Een belangrijk aspect bij het ontstaan van stress is het overschatten van gestelde eisen of het onderschatten van de eigen capaciteiten. Hierbij gaat het erom hoe de sporter tegen zijn omgeving en de eigen mogelijkheden aankijkt. Situaties waarin de mogelijkheden tot het uitoefenen van controle beperkt zijn, geven vaak aanleiding tot het ervaren van stress. Een voorbeeld van dit gebrek aan controle is een wedstrijdsituatie waarin de sporter na het leveren van zijn eigen prestatie, moet wachten op de prestaties die zijn tegenstanders na hem leveren (Bakker, 1992).
McGrath (1970; aangehaald in Gould,1993) definieert stress bij kinderen als een proces van vier aaneengesloten stappen. De eerste stap richt zich op de situatie waarin het kind zich bevindt en vindt plaats wanneer er aan het kind eisen worden gesteld vanuit de omgeving, bijvoorbeeld wanneer een jonge honkballer een zeer ervaren pitcher tegenover zich ziet. Niet alle kinderen ervaren deze omgevingsfactoren als eis (maar bijvoorbeeld als een uitdaging: de ervaren tegenstander roept geen spanning op maar het kind ziet het zitten om een goede bal te slaan). De tweede fase richt zich daarom op de wijze waarop het kind die eis vanuit de omgeving wel of niet als bedreigend waarneemt. Het kind ervaart dreiging wanneer het een verstoring waarneemt in de balans tussen de gestelde eisen en de eigen capaciteiten. De derde fase draait om de fysiologische en mentale reactie van het kind op de waargenomen eis (het kind raakt nerveus en mist al zijn slagkansen). De laatste fase richt zich op de daadwerkelijke uitkomst van het proces: geen stress of stress, en in welke mate (op basis van de gemiste slagen ontvangt het kind negatieve feedback van zijn teamgenootjes).
4.1
Wedstrijdangst en wedstrijdstress
Volgens Martens (1977, aangehaald in Brustad et al., 2001) en Wever en v.d. Meulen (1992) is wedstrijdangst een relatief stabiel persoonlijkheidskenmerk dat de algemene neiging van de sporter weerspiegelt om competitie (het meten met tegenstanders) als bedreigend te beschouwen. Op basis van bestaand onderzoek stellen Wever en Van der Meulen (1992) dat - 18 -
kinderen met een sterke wedstrijdangst zich voor wedstrijden meer zorgen maken dat ze niet goed zullen presteren dan diegenen met een zwakke wedstrijdangst. Daarbij maken ze zich vooraf ook drukker over de reacties van ouders en coaches wanneer ze niet goed zouden presteren. Het spelen van wedstrijden is voor kinderen met een sterke wedstrijdangst dus ‘bedreigender’ (Wever & v.d. Meulen, 1992). Dit gevoel van dreiging komt mogelijk voort uit overtuigingen die kinderen hebben opgesteld over hun eigen competenties, onder invloed van ouders en coaches en als gevolg van het ervaren van succes of falen in eerdere sportwedstrijden (Passer, 1984).
In tegenstelling tot wedstrijdangst is wedstrijdstress een tijdelijke, situatie-specifieke vorm van angst met betrekking op gevoelens van angst en spanning ‘op dit moment’ (Brustad et al., 2001). Sporters met een sterke wedstrijdangst (als stabiel kenmerk) ervaren meestal een sterkere wedstrijdstress dan sporters met een zwakke wedstrijdangst. Volgens Wever en v.d. Meulen (1992) kunnen binnen wedstrijdstress cognitieve en somatische angst onderscheiden worden. Cognitieve angst verwijst naar negatieve gedachten die het kind heeft voor en tijdens een wedstrijd. Somatische angst heeft betrekking op lichamelijke verschijnselen zoals klamme handen en een verhoogde hartslag.
Het ervaren van meer of minder stress tijdens een wedstrijd hangt deels samen met persoonlijkheidseigenschappen van een kind. Kinderen die van zichzelf minder zelfverzekerd zijn, een minder positief zelfbeeld hebben en qua aard faalangstiger zijn, ervaren meer stress. Het ervaren van stress hangt ook samen met de houding van ouders en coaches tegenover het presteren van het kind en hoe het kind die houding waarneemt. In tegenstelling tot de persoonlijkheidsfactoren, waarop weinig invloed mogelijk lijkt, zijn dit factoren die personen in de omgeving van het kind wel kunnen beïnvloeden (Bakker, 1992). Volgens Bakker (1992) kan sociale steun de belastbaarheid van het kind vergroten, terwijl door het ontbreken van die steun de belastbaarheid af kan nemen.
Onderzoek naar wedstrijdstress richt zich op de veranderende niveaus van cognitieve en somatische angst, naarmate een wedstrijd nadert. Wever en v.d. Meulen (1992) onderzochten de wedstrijdstress bij deelneemsters (N=8) aan plaatsingswedstrijden voor de Nederlandse kampioenschappen turnen met behulp van een Nederlandse vertaling van de Competitive State Anxiety Inventory – 2. De CSAI-2 is een vragenlijst van 27 items, waarmee cognitieve angst, somatische angst en zelfvertrouwen (het tegenovergestelde van cognitieve angst) worden - 19 -
onderzocht. Proefpersonen vulden de vragenlijst driemaal in, namelijk 24 uur, 1 uur en 10 minuten voor de wedstrijd. Cognitieve angst, somatische angst en zelfvertrouwen lijken een verschillend verloop te kennen naarmate een wedstrijd nadert. Cognitieve angst en zelfvertrouwen blijven enigszins stabiel, terwijl de somatische angst tot vlak voor de wedstrijd een toename laat zien. De onderzoekers geven zelf aan dat hun onderzoek vanwege de kleine steekproef slechts een mogelijke benadering is van onderzoek naar wedstrijdstress.
Het antwoord op de vraag hoe stressvol intensieve sport voor kinderen is, is afhankelijk van hoe kinderen situaties inschatten, wat zij als belangrijke eisen beschouwen, hoe zij hun capaciteiten beoordelen, hoe zij in eerste instantie reageren (hoe hevig de reactie is die direct volgt op blootstelling aan een situatie die stress veroorzaakt) en hoe in tweede instantie (hoe het kind omgaat met de spanning). Kinderen moeten leren hun doelen niet uitsluitend of voornamelijk in termen van winnen en eerste worden te formuleren, want dit verhoogt volgens Bakker (1992) gevoelens van spanning en onzekerheid.
5.
Conclusie
Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat intensieve sportbeoefening zowel gunstige als minder gunstige effecten heeft op de lichamelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. Positieve effecten zijn onder andere dat een kind vaardigheden (techniek, conditie, mentale vaardigheden) leert tot op een niveau dat anders nooit bereikt zou zijn. Ze komen op veel verschillende plaatsen en doen andere ervaringen op dan het merendeel van hun leeftijdsgenootjes. Bovendien zijn er weinig of geen kinderen die er naast een intensieve sportbeoefening een ongezonde leefstijl op na houden. Naast deze positieve invloeden op de ontwikkeling van het kind, kent intensieve training op jonge leeftijd ook minder gunstige effecten. De tijd die het kind bijvoorbeeld kwijt is aan de sportbeoefening en alles wat daarmee samenhangt, kan het niet aan andere zaken besteden. Door de vele trainingsuren houdt het kind bijvoorbeeld minder tijd over school en voor het onderhouden van sociale contacten met leeftijdsgenootjes van buiten de sportbeoefening.
Zeker wanneer het kind kiest voor een trainingsprogramma dat gebaseerd is op vroege specialisatie, zal het al op jonge leeftijd weinig tijd overhouden om zelf invulling aan te geven. Om in het algemeen iets te zeggen over wat de effecten van intensieve sportbeoefening - 20 -
op de lichamelijke ontwikkeling zijn wordt bemoeilijkt door een aantal factoren die per kind en sport verschillen, zoals de uiteenlopende leeftijden waarop kinderen beginnen met trainen, de verschillen in hoeverre een kind volgroeit is bij aanvang van de intensieve training, en de sportspecifieke trainingsactiviteiten. Voor enkele sporten daargelaten, gaan er in het bestaande onderzoek echter weinig stemmen op vóór vroege specialisatie. Vroege specialisatie blijkt voor de lichamelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling nadelige effecten te kennen die bij vroege diversificatie ontbreekt: kinderen met een vroege specialisatie verliezen in de loop van de sportbeoefening vaker het plezier in de sport, raken hierdoor gevoeliger voor blessures (de concentratie is lager) haken vaker vroegtijdig af op het intensieve niveau en stoppen vaker geheel met beoefening van die specifieke sport. Vroege diversificatie lijkt een goed alternatief te zijn voor specialisatie, het houdt het kind langer gemotiveerd en verkleint de kans dat talentvolle kinderen met blessureleed en sociaalemotionele problemen te maken krijgen.
De aangehaalde onderzoeken naar de invloed van ouders op de prestaties en motivatie van kinderen, beslaan data van kinderen uit verschillende sportgebieden. Echter, ouderlijk gedrag dat voor bepaalde sporten de competentie kan bevorderen, verschilt mogelijk van de rol van ouders die in andere sporten gunstig blijkt voor het behalen van succes. Mogelijk werkt het combineren van data daarom het vinden van patronen, wat betreft positieve en negatieve eigenschappen van ouders, tegen. Een bevinding die ongeacht het type sport op lijkt te gaan, is dat de mate waarin jonge sporters ouderlijke betrokkenheid en druk ervaren, een positief of negatief effect kan hebben op gevoelens, doelstellingen en competenties van het kind en op de tijdsduur van de sportbeoefening. De effecten zijn positief wanneer het kind zich gesteund en gewaardeerd voelt, ook als het een keer niet gewonnen heeft. De voldoening die het kind uit de sportbeoefening haalt wordt negatief beïnvloedt wanneer ouders persoonlijke gevoelens van teleurstelling of kwaadheid uiten, als prestaties van het kind tegenvallen.
Ouders en omgeving hebben een behoorlijke invloed op de voldoening die het kind uit de sportbeoefening haalt, zo blijkt uit bestaand onderzoek. Ze zouden er daarom voor moeten zorgen dat hun verwachtingen redelijk zijn en in overeenstemming met de prestaties en het niveau van hun kind. De wijze waarop ouders zich opstellen ten opzichte van de sportbeoefening, in hoeverre het kind terug kan vallen op de omgeving, de persoonlijkheid, stresshantering, de aard van de motivatie van het kind en de doelen die het kind voor zichzelf
- 21 -
stelt, zijn allemaal factoren die met elkaar de uiteindelijke effecten bepalen die intensieve sportbeoefening heeft op de lichamelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling.
6.
Literatuur
Baker, J. (2003). Early specialization in youth sport: a requirement for adult expertise? High Ability Studies, 14, 85-94.
Baker, J. & Côté, J. (2003). Sport-specific practice and the development of expert decision-making in team ball sports. Journal of Applied Sport Psychology, 15, 12-25.
Bakker, F.C. (1992). Stress bij kinderen in de topsport. In M. van der Meulen, G.A.B.M. Menkehorst & F.C. Bakker (eds.), Jeugdig sporttalent: psychologische aspecten van intensieve sportbeoefening (blz. 35-53). Amsterdam: VSPN.
Brustad, R.J., Babkes, M.L. & Smith, A.L. (2001). Youth in sport: psychological considerations. In R. Singer, H. Hausenblas en C. Janelle (eds.), Handbook of sport psychology (blz. 604-635). New York: Wiley.
Côté, J., & Hay, J. (2002). Family influences on youth sport performance and participation. In J.M. Silva en D. Stevens (eds.), Psychological foundations of sport (blz. 503-519). Boston, MA: Allyn & Bacon.
Côté, J. (1999). The influence of the family in the development of talent in sport. The Sport Psychologist, 13, 395-417.
Ericsson, K.A., Krampe, R.T. & Tesch-Römer, C. (1993). The role of deliberate practice in the acquisition of expert performance. Psychological Review, 100, 363-406.
Fraser-Thomas, J. & Côté, J. (2007). Youth sports: implementing findings and moving forward with research. http://www.athleticinsight.com/Vol8Iss3/YouthSports.htm
Gill, D.L., Gross, J.B. & Huddleston, S. (1983). Participation motivation in youth sports. International Journal of Sport Psychology, 14, 1-14.
- 22 -
Gould, D. (1993). Intensive sport participation and the prepubescent athlete: competitive stress and burnout. In B.R. Cahill & A.J. Pearl (eds.), Intensive participation in children’s sports (blz. 19-38). Champaign, IL: Human Kinetics.
Gould, D., Dieffenbach, K. & Moffett, A. (2002). Psychological characteristics and their development in olympic champions. Journal of Applied Sport Psychology, 14, 172-204.
Hellstedt, J.C. (1987). The coach / parent / athlete relationship. The Sport Psychologist, 1, 151-160.
Hellstedt, J.C. (1990). Early adolescent perceptions of parental pressure in the sport environment. Journal of Sport Behavior, 13, 135-144.
Hellstedt, J.C. (1995). Invisible players: a family system model. In S.M. Murphy (ed.), Sport Psychology Interventions (blz. 117-146). Champaign, IL: Human Kinetics.
Hermans, H.J.M. (1983). MIPMT-k ’83. Prestatiemotivatietest voor kinderen: handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Kibler, W.B. & Chandler, T.J. (1993). Musculoskeletal adaptations and injuries associated with intense participation in youth sports. In B.R. Cahill & A.J. Pearl (eds.), Intensive participation in children’s sports (blz. 203-217). Champaign, IL: Human Kinetics.
Klint, K.A. & Weiss, M.R. (1986). Dropping in and dropping out: Participation motives of current and former youth gymnastics. Canadian Journal of Applied Sport Sciences, 11, 106-114.
Passer, M.W. (1984). Competitive trait anxiety in children and adolescents. In J.M. Silva & R.S. Weinberg (Eds.), Psychological foundations of sport (blz. 130-140). Champaign, IL: Human Kinetics.
Rowland, T.W. (1993). The psychological impact of intensive training on the prepubertal athlete. In B.R. Cahill & A.J. Pearl (eds.), Intensive participation in children’s sports (blz. 167-193). Champaign, IL: Human Kinetics.
Scanlan, T.K. Stein, G.L., & Ravizz, K. (1991). An in-depth study of former elite figure skaters: III. Sources of stress. Journal of Sport & Exercise Psychology, 13, 103-120.
- 23 -
Vanden Auweele, Y. (1992). Psychische belasting bij jonge topsporters. In M. van der Meulen, G.A.B.M. Menkehorst & F.C. Bakker (eds.), Jeugdig sporttalent: psychologische aspecten van intensieve sportbeoefening (blz. 55-70). Amsterdam: VSPN.
Wall, M. & Côté, J. (2007). Developmental activities that lead to dropout and investment in sport. Physical Education & Sport Pedagogy, 12, 77-87.
Weiss, M.R. (1993). Psychological effects of intensive sport participation on children and youth: selfesteem and motivation. In B.R. Cahill & A.J. Pearl (eds.), Intensive participation in children’s sports (blz. 39-69). Champaign, IL: Human Kinetics.
Wever, D. & Van der Meulen, M. (1992). Prestatiemotivatie en angst bij jeugdige sporters. In M. van der Meulen, G.A.B.M. Menkehorst & F.C. Bakker (eds.), Jeugdig sporttalent: psychologische aspecten van intensieve sportbeoefening (blz. 71-92). Amsterdam: VSPN.
Wiersma, L.D. (2000). Risks and benefits of youth sport specialization: perspectives and recommendations. Pediatric Exercise Science, 12, 13-22.
Woolger, C. & Power, T.G. (1993). Parent and sport socialization: views from the achievement literature. Journal of Sport Behavior, 16, 171-189.
Wuerth, S., Lee, M.J. & Alfermann, D. (2004). Parental involvement and athletes’ career in youth sport. Psychology of Sport and Exercise, 5, 21-33.
Zahariadis, P.N. & Biddle, S.J.H. (2000). Goal orientations and participation motives in physical education and sport: their relationships in English schoolchildren. http://www.athleticinsight.com/Vol2Iss1/English_Children.htm
- 24 -