Kinderen van bijstandsmoeders
Effecten van armoede op thuiswonende kinderen
1
Sandra van ter Meij Tilburg, mei 1999 Vooronderzoek in opdracht van de Wetenschapwinkel, K.U.B.
2
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1: Inleiding Inleiding
1
Voorstel onderwerp
1
Vooronderzoek
2
Opbouw verslag
2
Hoofdstuk 2: Probleemstelling en methode van onderzoek Inleiding
3
Definiëring
3
Onderzoeksvragen
4
Methode van onderzoek
5
Hoofdstuk 3: Literatuurbeschrijving Onderwerpen
Inleiding 7
Algemeen
7
Huisvesting
10
Gezondheid
11
Geld/materiële situatie
12
Bezuinigingen
13 3
Kinderarbeid
13
Overdraagbaarheid armoede
14
Participatie/vt-besteding
14
Uitsluiting
15
Onderwijs
16
Gedrag moeder/opvoeding
18
Risicofactoren
19
Ontwikkeling van het kind
20
Problemen/probleemgedrag
22
Coping/stress
23
Beleid
25
Nederlands onderzoek 26 Amerikaans onderzoek Hoofdstuk 4: Conclusie en aanbevelingen Inleiding Conclusie Onderzoeksvragen en probleemstelling
26 27 27 27 27
4
Overige conclusies
30
Aanbevelingen voor verder onderzoek
Literatuurlijst
33
37
Bijlage 1: Overzicht gevonden literatuur per onderwerp
Bijlage 1: Overzicht gevonden literatuur per onderwerp
Inhoud: Huisvesting
1
Gezondheid
2
Bezuinigingen
7
Geld
7
Overdraagbaarheid armoede
11
Kinderarbeid
12
5
Problemen
12
Probleemgedrag
15
Ontwikkeling
16
Gedrag moeder/opvoeding
20
Participatie/vt-besteding
28
Onderwijs
33
Uitsluiting
45
Algemeen
48
Amerikaans onderzoek
51
Coping/stress
53
Risicofactoren
57
Beleid
58
Nederlands onderzoek
60
6
Hoofdstuk 1: Inleiding Inleiding Door de Wetenschapswinkel van de KUB is besloten een aantal entameringsstudies te laten uitvoeren om te onderzoeken welke onderwerpen perspectieven bieden voor zinvol en bruikbaar langerlopend onderzoek. Hiertoe is aan de bemiddelaars van de Wetenschapswinkel en medewerkers van de KUB gevraagd met suggesties voor onderzoek te komen. Een van deze aangedragen voorstellen (door Dr.Ing. W. van Oorschot, SZW) is onderwerp van dit vooronderzoek. Voorstel onderwerp Bijstandsmoeders zijn, naast langdurig werklozen en alleenstaande 65+ vrouwen, een van de drie belangrijkste armoedecategorieën. Naar bijstandsvrouwen is vrij veel onderzoek gedaan, de positie van hun kinderen wordt daarbij meestal buiten beschouwing gelaten. Wanneer er wel uitspraken worden gedaan over de positie van kinderen, dan zijn deze vaak niet goed empirisch gefundeerd. Dit terwijl veel (naar schatting 200.000 à 300.000) kinderen in een bijstandsgezin wonen en het derhalve belangrijk is iets over hun situatie te weten. De volgende vragen zijn geformuleerd om te onderzoeken wat de consequenties zijn voor kinderen die opgroeien in een bijstandsgezin: 1) Het in kaart brengen van de positie van kinderen in arme huishoudens. Er wordt een indeling gemaakt in de sociaal-economische, sociaal-culturele en psychologische positie. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de objectieve beschrijvingen en de subjectieve beleving. 2) Exploreren van mogelijke verschillen met kinderen uit niet-arme huishoudens. 3) Voorstellen ontwikkelen voor beleid ter verbetering van kwaliteit van bestaan en kansen voor de toekomst. 4) Bekijken welke beleidsinstantie de centrale verantwoordelijkheid moet dragen. Om antwoorden op deze onderzoeksvragen te vinden kunnen de volgende mogelijke methoden worden gebruikt: literatuurstudie (o.a. Child Poverty 7
Action Group); kwalitatieve interviews met ouders, kinderen en sleutelfiguren; voorstel/uitvoering van experimenteel lokaal beleid. Vooronderzoek In het vooronderzoek zal het voorstel uitgewerkt worden. Het zal onder andere de blinde vlekken in de kennis over de problematiek in kaart brengen. Opbouw verslag In het volgende hoofdstuk zal de probleemstelling van het vooronderzoek en de methode van aanpak beschreven worden. Hoofdstuk drie zal een beschrijving geven van de verschillende onderwerpen naar aanleiding van de Nederlandse en Amerikaanse literatuur. In hoofdstuk vier zal getracht worden antwoorden te geven op de probleemstelling en zullen voorstellen worden gedaan voor verder onderzoek.
8
Hoofdstuk 2: Probleemstelling en methode van onderzoek Inleiding In dit hoofdstuk zullen de onderzoeksvragen en de methode van onderzoek beschreven worden. Eerst zal echter de probleemstelling en de definiëring van een aantal begrippen aan bod komen. Probleemstelling: Zijn er gevolgen voor het welzijn van kinderen die bij een bijstandsmoeder wonen. Zo ja, welke zijn deze positieve en/of negatieve gevolgen. Definiëring In eerste instantie zou het onderzoek gericht zijn op kinderen tot 12 jaar van bijstandsmoeders. In het vooronderzoek is voor de leeftijdsgroep tot 18 jaar gekozen om een algemener beeld te krijgen. Daarnaast zijn er te weinig argumenten om aan te kunnen nemen dat het effect op kinderen onder de 12 jaar groter is. Wanneer er verschillen zijn, is het interessant om de variabelen die dit veroorzaken in het onderzoek te bekijken. In een uiteindelijk onderzoek kan op basis van die resultaten eventueel besloten worden om de onderzoeksgroep te verkleinen. Er is voor gekozen de groep kinderen te bekijken die bij hun (alleenstaande bijstands-) moeder wonen. Er zijn andere groepen kinderen die in arme (bijstands-)gezinnen wonen, maar juist vanwege die diversiteit is besloten om eerstgenoemde groep als onderzoeksgroep te nemen. Daarnaast bestaan er tussen de verschillende groepen kinderen in arme gezinnen mogelijk verschillen die van invloed zijn op de gevolgen van armoede voor kinderen. De groep alleenstaande bijstandsmoeders is onder te verdelen in drie groepen, te weten, ongehuwde moeders, gescheiden moeders en moeders die alleen zijn komen te staan door het overlijden van de partner. Samengevat betekent dit dat de gevolgen van armoede op thuiswonende kinderen tot 18 jaar bij een bijstandsmoeder onderzocht worden. 9
In eerste instantie wordt naar alle bijstandsmoeders gekeken, onafhankelijk van de duur van de bijstandsuitkering. Onderzoeksvragen In dit vooronderzoek zal op twee vragen worden ingegaan. Deze twee vragen zullen hieronder kort worden beschreven. Onderzoeksvraag 1: Hoe is, op verschillende leefgebieden, de positie van kinderen die wonen bij hun bijstandsmoeder. In de opzet voor het hoofdonderzoek is een indeling gemaakt naar sociaaleconomische, sociaal-culturele en psychologische positie. Dit vooronderzoek zal deze indeling loslaten. In de literatuur wordt meestal geen indeling gemaakt, maar wordt een onderwerp (bv. gezondheid, onderwijs) beschreven in relatie tot armoede en kinderen. Omdat dit vooronderzoek een inventarisatie is van literatuur over het onderwerp, zal ieder onderwerp wat gevonden is, apart beschreven worden. Zo wordt voorkomen dat onderwerpen niet genoemd worden omdat ze niet binnen een indeling passen. Nadeel van deze werkwijze is, dat het moeilijker is om uiteindelijk te zien welke onderwerpen missen. In de conclusie zal dit toch geprobeerd worden. Ook zal in de conclusie bekeken worden of het zinvol is om voor verder onderzoek een indeling te gebruiken, en welke indeling dan het meest bruikbaar is. Onderzoeksvraag 2: Welke zijn de factoren die met armoede interacteren. Wanneer de situatie van kinderen die in armoede opgroeien wordt onderzocht, zijn er naast armoede mogelijk andere variabelen die van invloed zijn. Armoede kan een direct en indirect effect hebben op de situatie van kinderen. In dit vooronderzoek zal getracht worden ook op deze vraag een deel van het antwoord te geven.
10
Methode van onderzoek In verband met de korte tijd die voor het onderzoek beschikbaar is, zullen de onderzoeksvragen beantwoord worden aan de hand van beschikbare Nederlandse en Amerikaanse literatuur. Van de Amerikaanse literatuur zal gebruik gemaakt worden omdat zij al veel onderzoek hebben gedaan op het gebied van armoede en kinderen. Daarnaast zullen een aantal gesprekken gevoerd worden met sleutelinformanten. De verwachting is dat er weinig Nederlandse literatuur beschikbaar is, en informatie met name uit Amerikaanse literatuur zal moeten komen. Om deze reden zal niet alleen gezocht worden op kinderen van bijstandsmoeders, maar ook op andere kinderen die in een gezin waar armoede heerst leven en kinderen uit eenoudergezinnen. Wanneer daar tijd voor is, zal een bezoek gebracht worden aan de Child Poverty Action Group in Londen. Zij hebben veel expertise op het gebied van armoede en kinderen.
11
12
Hoofdstuk 3: Literatuurbeschrijving Inleiding In dit hoofdstuk zullen onderwerpen aan bod komen, die in de literatuur zijn beschreven. De literatuur die wordt weergegeven is een samenvatting van teksten die in relatie tot armoede en kinderen zijn gevonden (zie bijlage 1). Deze onderwerpen zullen in de volgende volgorde worden beschreven: algemeen, huisvesting, gezondheid, geld, bezuinigingen, kinderarbeid, overdraagbaarheid armoede, participatie/vt-besteding, uitsluiting, onderwijs, gedrag moeder/opvoeding, risicofactoren, ontwikkeling, problemen/probleemgedrag, coping/stress, beleid, Nederlands onderzoek en Amerikaans onderzoek. Zoals eerder aangegeven zullen in de conclusie aanbevelingen worden gedaan om deze onderwerpen in groepen te rangschikken. Per onderwerp zullen steeds de Nederlandse bevindingen, en daarna de Amerikaanse bevindingen (wanneer die er zijn) worden weergegeven. Onderwerpen Algemeen Een groot deel van de kinderen leeft in een eenoudergezin. De Jong (e.a.) schreef al in 1993 over deze gezinnen: Er zijn thans ruim 150.000 eenoudergezinnen in Nederland. Van deze gezinnen is de ouder in ongeveer 10% van de gevallen ongehuwd, 20% is verweduwd en 70% is gescheiden. Verreweg de meeste eenoudergezinnen (90%) zijn moedergezinnen. Er wordt verwacht dat het aantal alleenstaande moeders in de toekomst zal toenemen. Ongehuwde alleenstaande moeders en gescheiden moeders leven vaak in moeilijker economische omstandigheden dan weduwen met kinderen. In de inventarisatie van Dronkers & Gijtenbeek (1997) is te lezen dat 31,8% van de eenoudergezinnen in armoede leeft. Ook in de Sociale Nota (1999) staat dat ongeveer 28% van de eenoudergezinnen afhankelijk is van een bijstandsuitkering. Volgens de Armoedemonitor (1998) heeft zelfs de helft van alle eenoudergezinnen (ongeveer 120.000) met minderjarige kinderen een inkomen op of rond het minimum.
13
Het aantal kinderen in Amerika dat in eenoudergezinnen leeft is nog groter. “We noted that about half of today’s marriages will end in divorce and that as many as 60% of all children born in the 1980’s and 1990’s will spend some time (about five years, on average) in a single-parent home – usually one headed by the mother” (Shaffer, 1996). Andere oorzaken van de gestegen armoede onder Amerikaanse kinderen zijn: * Door economische veranderingen zijn veel “blue collar”-banen die goed betaalden verdwenen. * De helft van de banen die in de jaren 80 zijn gecreeerd betalen minder dan de uitkering voor een familie met vier leden. * Overheidsuitkeringen namen af tijdens de jaren ‘70 en ’80 (Huston, McLoyd & Coll, 1994). Armoede kan van invloed zijn op het welbevinden van het kind. Het is echter moeilijk alle relevante variabelen van elkaar te scheiden. Vaak wordt het ecologisch model van Bronfenbrenner (figuur 1) gebruikt om een ordening aan te brengen. Dit model gaat uit van hierarchische systemen. Het is een combinatie van de Algemene Systeem Theorie (het gezin vormt een totaliteit waarin de relaties tussen alle gezinsleden belangrijk zijn en elkaar beïnvloeden, alsook de gedachte dat dit gezin in wisselwerking staat met meer omvattende systemen erbuiten) en de ecologie (de ecologie van de menselijke ontwikkeling is de wetenschappelijke studie van de voortschrijdende, wederzijdse aanpassing gedurende het leven tussen een groeiend menselijk organisme en de veranderende wereld waarin het leeft). Bronfenbrenner onderscheidt verschillende systeemnivo’s, weergegeven als een aantal concentrische cirkels waarvan het kind het centrum vormt. Daaromheen bevinden zich het micro-, meso-, exo- en macrosysteem, die in een onderlinge wisselwerking tot elkaar staan. Omdat de systemen voortdurend veranderen, wordt van het kind ook steeds een andere rol verwacht. (Van Nistelrooij, 1998)
14
15
Kopie tussenplakken
Figuur 1: ecologisch model van Bronfenbrenner (bron: Van Nistelrooij, 1998).
16
Huisvesting Volgens de Rapportage Jeugd (SCP) van 1997 zijn arme huishoudens relatief vaker in woningen van slechtere kwaliteit gehuisvest. Voor jonge alleenstaande moeders en voor een deel van de gescheiden moeders geldt dat verhuizing meestal noodzakelijk is. Vaak geldt dat door de financiële terugval na een echtscheiding de huur van het huis niet meer op te brengen is. Dit kan vervelende gevolgen voor de kinderen hebben, omdat zij nieuwe vrienden moeten maken en van school veranderen. Het opnieuw kunnen beginnen kan ook een positief effect hebben (De Jong e.a., 1993). Naast het opnieuw moeten beginnen, kan het zijn dat de nieuwe huisvesting te krap is. Volgens van Liere zijn er drie mechanismen waardoor een krappe huisvesting tot gedragsproblemen van het kind in de klas kan leiden: * Wanneer het kind geen ruimte heeft om zich terug te trekken leert het niet zich op iets te concentreren; het wordt ongedurig en kan ook op school de aandacht niet vasthouden. * Het kind wordt zo vaak de straat op gestuurd, dat de ouders weinig aandacht aan de opvoeding kunnen besteden. * Krappe woontoestanden maken gezinsleden prikkelbaarder, waardoor het kind vaker met agressie bejegend wordt (Van Liere, 1990). In Engeland is door Ferri (1976) onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eenouder-gezinnen. Deze werd vaak als slecht beoordeeld omdat velen in een te klein huis woonden, daarnaast had een kwart van de gezinnen onvoldoende sanitaire voorzieningen (Van Gelder & De Bruin, 1989). Carrett, Ng’andu en Ferron concludeerden dat hoe langer kinderen onder de armoede-grens leven, hoe slechter de kwaliteit van hun woonsituatie is (Huston, McLoyd & Coll, 1994).
17
Gezondheid In 1995/1996 is door de GGD in Breda een onderzoek gedaan naar de gezondheid van kinderen. Hieruit bleek dat 6% van de Bredase schoolkinderen door geldgebrek in het gezin wordt bedreigd in haar gezondheid en ontwikkeling. Aan een aantal basisvoorwaarden, zoals gezonde voeding, voldoende kleding en sociale contacten alsmede een gezonde leefomgeving, kan niet worden voldaan. In bepaalde groepen kinderen, zoals bij kinderen van basisscholen in het OVG en bij kinderen van gezinnen die drie jaar of langer van een uitkering moeten rondkomen, wordt de gezondheid van een derde deel bedreigd (Dorrestein, 1997). Ook uit een aantal andere studies blijkt dat ouders bezuinigen op eten (o.a.Rapportage Jeugd). De relatie tussen sociaal-economische status en de ervaren gezondheid kan geheel worden verklaard door de determinanten voeding, gezondheidsgedrag en density (aantal kinderen per slaapkamer). Een significant schooleffect wordt gevonden bij de samenhang tussen sociaaleconomische status en voeding en bij de samenhang tussen sociaaleconomische status en sport. De relatie tussen sociaal-economische status en deze determinanten blijkt te verschillen van school tot school (Van der Lucht, 1992). Volgens het onderzoek van de GGD lopen de sociaal-economische gezondheidsverschillen langs twee wegen: 1) Sociaal-economische factoren die via leefwijze, leefomstandigheden, sociaal isolement en gebruik van voorzieningen de gezondheid van een kind kunnen beïnvloeden. 2) Omgekeerd hebben gezondheidsproblemen ook invloed, via bv. schoolprestaties, op de te bereiken sociale positie (Van Nistelrooij, 1998). Volgens van der Lucht worden er vier soorten verklaringen onderscheiden voor de relatie tussen sociaal-economische status en gezondheid, te weten: • artefactverklaringen: sociaal economische gezondheidsverschillen worden toegeschreven aan de wijze waarop zowel gezondheid als sociaal-economische status gemeten zijn, • natuurlijke en sociale selectietheorieën: de gezondheidstoestand is van invloed op de sociale mobiliteit, • culturele gedragsverklaringen: de nadruk wordt gelegd op verschillen 18
•
in gedrag en leefwijzen, waaronder roken, voeding en lichaamsbeweging tussen de sociaal economische strata, materialistische structuralistische verklaringen: de maatschappelijke omgeving wordt benadrukt, waaronder arbeidsen woonomstandigheden als verklaringsbron. (Van der Lucht, 1992).
In de Amerikaanse literatuur is veel te vinden over “bijstandskinderen” en gezondheid. Er worden vele gevolgen van armoede aangetoond op de gezondheid van kinderen (zie bijlage). Deze gevolgen hebben volgens Brooks-Gunn & Chase-Lansdale (1995) onder andere te maken met de ongezonde leefgewoonten van ouders, zoals bijvooorbeeld roken en laat naar bed gaan. Huston (1991) geeft aan dat arme kinderen een grotere kans hebben om jong te sterven, en vaker ziek zijn of een handicap hebben. Volgens Brooks-Gunn & Chase-Lansdale (1995) hebben de gezinnen die tegen de armoede aan leven de grootste problemen, omdat zij zelf hun ziekteverzekering moeten betalen. In de Amerikaanse literatuur wordt verder gekeken naar de oorzaken en naar manieren om deze samenhang om te buigen. Er worden onder andere programma’s uitgevoerd voor begeleiding van vrouwen met jonge kinderen (zie bijlage). Geld/materiële situatie Zeker de helft van de eenoudergezinnen leeft van een sociale uitkering als belangrijkste bron van inkomsten. De relatief ongunstige financiële positie van de eenoudergezinnen komt vaker voor in de moedergezinnen (Dölle, 1994). Om extra geld te hebben om bijvoorbeeld een uitstapje met de kinderen te maken zien veel bijstandsmoeders zich genoodzaakt te gaan werken (Dölle, 1994). Problematische materiële omstandigheden leiden voor kinderen zelden tot een situatie van verhoogde spanningen. Uit meerdere studies blijkt dat in de gezinnen waar de materiële situatie drastisch verslechtert, de jongeren wel nadelen ondervinden (o.a. De Jong e.a., 1993 en Dölle, 1994). De leeftijd van de jongere speelt ook een belangrijke rol. In de puberteit worden ze zich bewust van de benarde financiële positie waarin het gezin verkeert.. Geld wordt voor hen dan steeds belangrijker. Problemen kunnen 19
voortkomen uit ontevredenheid met deze situatie (weinig zakgeld, geen vakanties, geen merkkleding) en uit schaamte voor de armoedige situatie ten opzichte van leeftijdsgenoten (Dölle, 1994). In hoeverre ouders prioriteit geven aan uitgaven ten behoeve van de kinderen is van essentieel belang. Vooral alleenstaande moeders blijken relatief veel geld aan de kinderen uit te geven, en veel minder voor hun persoonlijk gerief (De Jong, e.a., 1993). Armoede, bestaansonzekerheid en economische achteruitgang hebben vooral negatieve effecten op de ontwikkeling en uiteindelijke maatschappelijke kansen van kinderen, wanneer zij zowel langs directe, als langs indirecte weg daar invloed op kunnen hebben. De negatieve invloed van de directe weg is in Nederland beperkt, omdat er sprake is van een gegarandeerde minimumuitkering. Bovendien krijgen ouders kinderbijslag, al is die niet kostendekkend. De indirecte effecten van armoede lopen bijna allemaal via de spanningen die de ouders ervaren ten gevolge van hun slechte economische situatie en de inkomensachteruitgang die zij ondervinden (De Jong, 1993). Bezuinigingen Bezuinigingen worden vooral doorgevoerd op de posten vakantie, kleding, recreatie, informatie en genotmiddelen. Volgens Woldringh en Miltenburg daarnaast op voeding en duurzame gebruiksartikelen (Van Gelder & De Bruin, 1989). Kinderarbeid Neve en Renooij ontdekten dat vooral kinderen met twee werkende ouders op de vrije woensdagmiddag of zaterdag een zakcentje bijverdienen. Uit een vervolgonderzoek van Van Beckhoven blijkt dat de meeste kinderen aan een baantje komen via familie en ouders (Te Grotenhuis, 1993). In de video “Een handje meehelpen” van het KCW komen een aantal kinderen aan het woord die werken om een centje bij te verdienen. Hierin ook twee zusjes (met een bijstandsmoeder) die tv-gidsen rondbrengen om iets extra’s te verdienen. Van dit geld wordt af en toe iets aan moeder geleend. Over dit onderwerp is verder geen literatuur gevonden. 20
Overdraagbaarheid armoede Op de lange duur heeft een verblijf in de laagste sociaal-economische laag grote invloed op een kinderleven, en zelfs op het daarop volgende leven als volwassene. Arme kinderen hoeven niet minder gelukkig te zijn dan rijke, maar zij hebben wel minder toekomstkansen (Van Gelder & De Bruin, 1989). In Nederlandse en Amerikaanse literatuur wordt regelmatig aangehaald dat jongeren waarvan de ouders werkloos zijn, vaak zelf ook grote moeite hebben een baan te vinden en te behouden. Dit zou voor een groot deel te maken hebben met een gebrek aan alternatieve rolmodellen en de arbeidsmoraal (Te Grotenhuis, 1993 en Brooks-Gunn & Duncan, 1997). Participatie/vt-besteding Uit meerdere studies blijkt dat kinderen uit arme huishoudens minder deelnemen aan culturele en recreatieve activiteiten en voorzieningen. Ook nemen zij minder deel aan sportactiviteiten en zijn zij minder vaak lid van een vereniging of club. Zij gaan echter wel vaker naar een jeugdclub of buurthuis (o.a. Van Gelder & De Bruin, 1989; Peeters, 1995 & Bakker e.a., 1993). Wanneer zij bij een club of vereniging zitten, zijn dit vaak de goedkopere. Kinderen uit arme huishoudens hebben ook minder kans om iets uit te proberen (Te Grotenhuis, 1993). Er zijn echter ook ouders die deze vorm van ontspanning zo belangrijk vinden dat ze er veel voor over hebben om het mogelijk te maken (Te Grotenhuis, 1993). Volgens Engbersen, Vrooman & Snel (1997) heeft het feit of kinderen wel of niet aan clubs, verenigingen en dergelijke participeren, niet alleen met armoede te maken, maar ook met andere kenmerken van het gezin zoals bijvoorbeeld de opleiding van de moeder. Kinderen uit eenoudergezinnen zijn van mening dat ze niet voldoende geld hebben voor hun vrijetijdsbesteding. Daarnaast blijkt dat ze in een jaar tijd niet met vakantie zijn geweest, niet in verenigingsverband sporten, geen tijd besteden aan het lezen van kranten en tijdschriften, maar wel vaker overmatig televisie kijken (Van Delft & Niphuis-Nell, 1998). 21
Te Grotenhuis meent dat een laag inkomen van de ouders het afmaken van de school niet in de weg hoeft te staan. Allerlei sociale voorzieningen voorkomen dit (Dorrestein, 1997). Oude Engberink en Post stellen echter dat schoolreisjes, excursies, schoolfeesten en dergelijke niet worden vergoed. Dit leidt tot directe stigmatisering en sociale uitsluiting (Dorrestein, 1997). Ook Leune meent dat geldgebrek bij niet-werkende ouders leidt tot bezuinigingen op de directe kosten van het onderwijs die voor goede prestaties noodzakelijk zijn, zoals boeken, tijdschriften, ouderbijdragen, lidmaatschappen van clubs, bijles, schoolreisjes of een dure schoolsoort (Te Grotenhuis, 1993). Volgens te Grotenhuis (1993) kan het feit dat kinderen uit haar onderzoek scholen bezochten die rekening hielden met weinig draagkrachtige ouders de reden zijn dat ouders nooit problemen hebben gehad met de schoolkosten. In Amerikaanse literatuur is minder gevonden over participatie en vtbesteding. Uit een studie van Brooks-Gunn & Chase-Lansdale (1995) bleek wel dat kinderen in arme huishoudens relatief minder voorgelezen worden en meer tv kijken. Uitsluiting Geldgebrek kan leiden tot vervelende situaties onder leeftijdgenoten. Voorschriften rond kleding, sport en amusement zijn voor groepsvorming van groot belang. Wie door geldgebrek thuis de voorschriften niet voldoende kan volgen, loopt kans te worden buitengesloten (Te Grotenhuis, 1993). Kinderen uit arme huishoudens leven vaker geïsoleerd en de buitenwereld wordt door hen als vijandig ervaren. Daarnaast kan er sprake zijn van schaamte voor de armoedige omstandigheden waarin men leeft (Dorrestein, 1997). Volgens Te Grotenhuis (1993) is er sprake van uitsluiting van arme gezinnen wanneer het gaat om het gebruik maken van collectieve voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg, banken en musea. Andere kenmerken zijn dat 22
zij geen lid zijn van maatschappelijke organisaties, vakbonden en politieke partijen en dat zij wantrouwend staan tegenover machthebbende organisaties, zoals de regering, politie en de kerk (Dorrestein, 1997). Onderwijs In studies over de negatieve gevolgen van armoede voor kinderen, wordt vaak aandacht besteed aan de invloed op schoolprestaties en -participatie. Dat er sprake is van een invloed wordt door de meeste studies bevestigd (o.a. Bosman, 1993 en Te Grotenhuis, 1993). Er wordt met name naar verklaringen gezocht. Wat de directe invloed van armoede op de schoolprestaties is, is niet duidelijk. Het onderwijsniveau van de moeder kan bijvoorbeeld een belangrijke rol spelen. Een verklaring die vaak genoemd wordt, en die een directe invloed heeft, zijn de onderwijskosten. Uit het onderzoek van Te Grotenhuis (1993) bleek dat onderwijskosten voor de door haar onderzochte gezinnen nooit een belemmering hebben opgeleverd. Later geeft zij aan dat dit mogelijk zou komen omdat gezinnen in achterstandsbuurten zijn onderzocht. Scholen in die buurten zouden door hun ervaring hier op een goede manier mee omgaan. Anderen geven aan dat onderwijskosten wel degelijk van invloed zijn. Volgens Oude Engberink en Post worden schoolreisjes, excursies, schoolfeesten, ed. niet vergoed. Dit leidt tot directe stigmatisering en sociale uitsluiting (Dorrestein, 1997). Maar ook de studiefinanciering is niet voldoende om een studiecarriere te maken (Dorrestein, 1997). Ook Leune meent dat ouders bezuinigen op de directe kosten van het onderwijs die voor goede prestaties noodzakelijk zijn. Zij zouden ook vaker voor een goedkopere schoolsoort kiezen (Te Grotenhuis, 1993). Naast de onderwijskosten zijn er nog vele andere verklaringen die worden gegeven voor de invloed van armoede op de schoolprestaties. Een aantal voorbeelden zullen hier worden genoemd. * Door slechte huisvesting is er geen plek om rustig huiswerk te maken. * Kinderen gaan eerder van school in verband met de financiele belasting. * Onvoldoende gelegenheid om zich op te laden voor schoolse prestaties. * Gevoel van armetierigheid dat leidt tot demotivatie. 23
* Gevoelens van de ouders staan ambities en persoonlijke bekwaamheden in de weg. * Kinderen zijn geisoleerd, waardoor ze geen aansluiting vinden. * Leerkracht heeft weinig verwachtingen van het kind vanwege de sociale herkomst en geeft een lager advies (vaak van een goedkopere schoolsoort) (Bosman, 1993; Te Grotenhuis, 1993; De Jong e.a., 1993) Ook het Amerikaanse onderzoek is vaak gericht op onderwijs. Naast het zoeken van oorzaken, heeft men gekeken naar de periode waarin die invloed het grootst is. Volgens Guo (1998) is de invloed van armoede op “achievement” (prestaties) het grootst tijdens de adolescentie, en op “ability” (bekwaamheid) het grootst tijdens de kinderjaren. Huston (1991) schrijft dat de effecten van armoede vooral zichtbaar zijn tijdens de adeloscentie. Er is dan een grotere kans op schooluitval, werkloosheid, criminaliteit en zwangerschappen. Brooks-Gunn & Duncan (1997) concludeerden op basis van een longitudinaal onderzoek dat de invloed op het aantal jaren onderwijs dat het kind zal volgen, al vroeg in het onderwijs-proces plaats vindt. Shaffer (1996) noemt drie hypotheses waarom etniciteit en sociale klasse van invloed zouden zijn op verschillen in IQ tussen verschillende groepen kinderen: * test bias hypothesis: standardized IQ tests assess proficiency in white, middle-class cultural experiences and thereby underestimate the intellectual capabilities of disadvantaged children or those from minority subcultures; * genetic hypothesis: group differences in IQ are hereditary; * environmental hypothesis: the groups scoring lower in IQ are from intellectually impoverished backgrounds, that is, neighborhoods and environments that are far less conducive to intellectual growth than those typically experienced by members of the middle class.
Tenslotte is er in Amerikaans onderzoek gekeken naar de invloed van verschillende projekten die er zijn om kinderen te ondersteunen (Guo, 1998; Shaffer, 1996). 24
Gedrag moeder/opvoeding Het gedrag van de moeder is in grote mate bepalend voor de effecten die armoede op kinderen heeft (Van Gelder & De Bruin, 1989). Vaak hebben alleenstaande moeders het moeilijk, waardoor het lastig is de benodigde aandacht aan de kinderen te schenken.Veel van de gevonden literatuur heeft dit tot onderwerp. Een drukke baan waarin weinig bevrediging wordt gevonden kan leiden tot vermindering van aandacht, geduld en tolerantie van de alleenstaande ouder. Schuldgevoelens, verwarring en onrust van de ouder zijn van invloed op het welbevinden van het kind. Ditzelfde geldt voor het gedwongen opgeven van een baan (Verstraten, 1998). Ook Van Gelder & De Bruin (1989) geven aan dat een slechte emotionele gesteldheid van de verzorgende ouder niet bevorderlijk is. Daarnaast kan de kwaliteit van de opvoeding ondergraven worden door armoedige leefomstandigheden. De Jong e.a. (1993) zeggen hierover dat het gevoel dat de moeders hun eigen leven niet in de hand hebben, er toe kan leiden dat kinderen onevenredig strak worden gehouden. Door een lagere kwaliteit van de opvoeding ontwikkelen kinderen vaak een gefrustreerde, cynische of rancuneuze levenshouding (Dorrestein, 1997). Dekovic, Snel en Groenendaal onderstrepen de mediërende rol van gezinsen opvoedings-kenmerken tussen armoede en de ontwikkeling van het kind. De samenhang tussen een laag opleidingsniveau van de ouders en de ontwikkeling van kinderen is echter wel sterker dan de samenhang tussen armoede en die ontwikkeling (Van Nistelrooij, 1998). De bezorgdheid van de ouders en de mogelijkheid met anderen over opvoeding te praten heeft een positieve invloed op de beleving van het gedrag door het kind (Peeters, 1995). Volgens Te Grotenhuis (1993) is de houding van de ouders tegenover scholing en maatschappelijke loopbaan het meest doorslaggevend voor de maatschappelijke kansen van kinderen. De mediërende rol van ouders is volgens Van Nistelrooij (1998) op 4 manieren van betekenis: 1) zij zijn een belangrijke schakel in het bestedingspatroon; 25
2) hun opleiding en SES kunnen de effecten van armoede voor kinderen beïnvloeden; 3) armoede leidt tot spanningen, deze kunnen van invloed zijn op het ouderlijk handelen; 4) het gedrag van de ouders (bv. een fatalistische houding) kan van invloed zijn op de effecten die kinderen ondervinden van armoede. Ook in het Amerikaanse onderzoek komt men steeds weer tot de conclusie dat het psychisch functioneren van de moeder en de opvoeding een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het kind (Huston, 1991). Brooks-Gunn & Duncan (1997) noemen twee theorieën over hoe het inkomen van de ouders de kansen van kinderen beïnvloedt, te weten de “investment theory” en de “good-parent theory”. “The investment theory holds that children raised in affluent families succeed more often than those raised in poor families because rich parents both pass on superior endowments and can invest more in their children. In contrast to the investment theory, the good-parent theory holds that low income hurts children, not because poor parents have less money to invest in their children but because low income decreases the quality of parents’ nonmonetary investments, such as their interactions with their children. This in turn hurts childrens’ chances for success.” Risicofactoren Een aantal groepen loopt een verhoogd risico in een armoede-situatie terecht te komen. Dit zijn: eenoudergezinnen; Surinaamse, Antilliaanse, Arubaanse, Marokkaanse en Turkse gezinnen en ten derde laagopgeleide moeders (Beker & Maas, 1997; Van Woerden, 1998). Peeters (1995) geeft aan dat één enkele risicofactor geen schadelijk effect hoeft te hebben, een opeenstapeling van factoren heeft vaak wel een schadelijk effect. In de omgeving kunnen echter protectieve factoren optreden die het kind beschermen. De Jong e.a. (1993) geven hetzelfde aan.Volgens hen blijkt dat pas wanneer de verarming zich manifesteert op meer dan alleen het economische vlak, er negatieve gevolgen voor de kinderen dreigen. Deze ideeën sluiten volgens De Jong goed aan bij de theorie van Coleman over 26
de verschillende soorten kapitaal die mensen opbouwen, verkrijgen en waarvan zij gebruik kunnen maken. Deze soorten kapitaal zijn: financieel, human en sociaal kapitaal. Amerikaanse literatuur noemt dezelfde risicogroepen voor armoede. Daarnaast wordt ook aangegeven dat één risicofactor geen probleem hoeft te zijn; bij meer factoren is er echter sprake van een exponentiële groei in risico (Huston, 1991). Dit betekent dat alleen het gebrek aan geld geen problemen hoeft te geven. Ontwikkeling van het kind Kinderen maken een ontwikkeling door op twee niveaus: 1) fysieke en psychische groei: vorm van welzijn van het kind, waarvoor de zorg in de eerste plaats bij de ouders ligt. Zij worden daarbij ondersteund door de gezondheidszorg. 2) ontwikkeling van competenties (kennis en sociaal emotionele vermogens) en participatie: cognitieve en sociale vaardigheden ontwikkelt het kind in interactie met het thuismilieu, de school en met de bredere sociale omgeving, bijvoorbeeld de sportvereniging. De ontwikkeling van sociale vaardigheden zal ook de participatie van het kind in de samenleving beïnvloeden. Een kind ontwikkelt zijn competenties niet afzonderlijk. (Dorrestein, 1997). Kinderen die na een echtscheiding te maken krijgen met een verslechterde financiële situatie, ondervinden vaker negatieve gevolgen op de gebieden emoties uiten, gezondheid en de relatie ouder/kind. Een verslechtering van de woonsituatie kan negatieve gevolgen hebben voor leerprestaties, zelfstandigheid en gezondheid (Verstraten, 1998). Peuterwerkers en onderwijzers zien de gevolgen van armoede voor kinderen. Zij blijven achter in de motoriek, kunnen nauwelijks praten, hebben weinig contact met andere kinderen en zijn agressiever en passiever. In het basisonderwijs zijn zij meer naar binnen gericht en lopen het risico om eenzaam te worden (Dorrestein, 1997). Door economisch en sociaal geïsoleerde omgevingen hebben kinderen minder mogelijkheden voor economische mobiliteit, is er een grotere kans 27
op schooluitval en op tienerzwanger-schappen (De Jong e.a., 1993). Volgens Dölle (1994) hangt de ontwikkelingssituatie niet in eerste instantie samen met de gezinssamenstelling, het is een combinatie van factoren in het gezinsleven en de leefsituatie. Armoede heeft niet altijd dezelfde uitwerking op de ontwikkeling van kinderen. Factoren die van invloed zijn, zijn omgevingsfactoren, gezinskenmerken, ouder- en kindkenmerken. Dorrestein (1997) onderscheidt drie groepen kinderen: 1) Kinderen die door materiële omstandigheden in hun participatie- en studiemogelijkheden worden belemmerd. Dit kan van invloed zijn op de ontwikkeling van hun zelfvertrouwen. Hun moeders/ouders hebben financiële zorgen, delen die wel of niet met hen, en blijven zich inzetten voor een betere toekomst voor hen. 2) De tweede groep kinderen wordt eveneens door materiële omstandigheden in participatie- en studiemogelijkheden belemmerd. Daarnaast lijden zij onder de situatie thuis. Dit kan zich uiten in concentratie-verlies, slecht slapen, lichamelijke klachten en vermindering van schoolprestaties. Hun moeders/ouders hebben financiële zorgen en/of schulden die tot een uitzichtloze situatie leiden. De geldproblemen zijn van grote invloed op de kracht die moeders/ouders hebben om nog te vechten voor een betere positie van het gezin. De kans bestaat dat het gezin door deze situatie langzamerhand isoleert van de omgeving. 3) Bij de derde groep kinderen spelen eveneens de materiële omstandigheden en de psychische kwetsbaarheid van de moeders/ouders een grote rol. Daarnaast hebben de moeders/ouders in hun jeugd weinig meegekregen om een stabiele gezinssituatie te creëren en om hun kinderen te begeleiden bij het ontwikkelen van cognitieve en sociale vaardigheden. De slechte financiële toestand draagt eraan bij dat zij weinig kansen hebben deze alsnog te ontwikkelen. Moeders/ouders worden juist telkens in hun onvermogen bevestigd en dat maakt hen extra kwetsbaar. Doordat veel moeilijke levensomstandigheden chronisch en gelijktijdig 28
voorkomen, is het moeilijk aan te geven welke omstandigheid het meest heeft bijgedragen aan een eventuele ongunstige ontwikkeling (Van Nistelrooij, 1998). In de Amerikaanse literatuur wordt ook veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van kinderen (Brooks-Gunn & Duncan, 1997; Huston, 1991). Huston, McLoyd en Cole (1994) geven aan dat er meer onderzoek nodig is om individuele verschillen in reacties op armoede in beeld te krijgen en hiervoor interventie-maatregelen op te stellen. Problemen/probleemgedrag Jonge eenouderkinderen (<6 jaar) zouden meer psycho-sociale- en gedragsproblemen hebben naarmate de ouders armer zijn. Anderen zeggen dat problemen alleen meer voorkomen wanneer er sprake is van een financiële terugval (Van Gelder & De Bruin, 1989). Volgens Peeters (1995) blijkt uit een onderzoek onder ouders dat kinderen uit hogere sociale lagen vaker prettig gedrag vertonen. Van Nistelrooij (1998) komt tot drie spanningsvelden die de dilemma’s en uitdagingen van kinderen in armoede weergeven. Deze zijn: * groepsnormen versus loyaliteit: het spanningsveld van armoede en de wens tot volwaardig participeren confronteert kinderen met het risico buitengesloten te worden van activiteiten die voor de groep waar ze bij horen belangrijk zijn. Anderzijds dwingt de loyaliteit naar thuis hen verantwoording naar moeder en de thuissituatie te nemen; * schaamte versus openheid: ambities doorzetten in weerwil van gebrek aan geld vraagt vele financiele, psychische en fysieke offers; * ambities nastreven versus inleveren: met name in de adolescentieleeftijd lijkt het voor de identiteitsvorming van belang open te zijn over de thuissituatie en zich niet langer te schamen voor de armoede.
Eenoudergezinnen werden vroeger als bron van criminaliteit gezien (door de verkeerde socialisatie). De nadruk wordt nu meer op armoede als oorzaak gelegd (Van Gelder & De Bruin, 1989). 29
Volgens van Nistelrooij (1998) en Bakker is alleen armoede geen oorzaak. Armoede zou wel een extra stressfactor zijn. Het aantal problemen en de draagkracht zijn relevant. Bakker e.a. (1993) geeft een aantal oorzaken aan van het gegeven dat jongeren uit lagere sociale klassen vaker psychische en psychiatrische problemen hebben. Deze oorzaken zijn hun lage sociaal-economische positie, negatieve sociale selectie en de kwetsbaarheidshypothese. Ook uit Amerikaans onderzoek blijkt dat AFDC-kinderen (kinderen van ouders met een uitkering) meer problemen hebben (Brooks-Gunn & Chase-Lansdale, 1995). Volgens Huston, McLoyd en Coll (1994) werd voorheen met name onderzoek gedaan naar de schoolsituatie van kinderen in armoede, nu meer naar de sociaal-emotionele gevolgen. Er zijn grote verschillen in het psychisch functioneren van arme kinderen. De psychische toestand van de moeder en de manier van opvoeden spelen volgens Huston (1991) een belangrijke rol. De overgang naar het middelbaar onderwijs is met name kritiek. Wanneer er geen aansluiting is tussen thuis en school, kan dit leiden tot negatieve consequenties voor het aanpassings-vermogen, zelfrespect en de academische prestaties op lange termijn (Huston, McLoyd & Coll, 1994). Hoewel problemen die samenhangen met armoede al bij jonge kinderen beginnen, worden de effecten pas goed zichtbaar tijdens de adolescentie (Huston, 1991). Coping/stress Een effectief verwerkings- of copinggedrag maakt kinderen weerbaar en geeft hen het gevoel competent te zijn. Competentiebeleving is een voorspeller voor de mate waarin kinderen voor hun zelfwaardering minder afhankelijk zullen zijn van materiële zaken om zich op te profileren (Van Nistelrooij, 1998). Ook Vuyk (1986) geeft aan dat weerbaren zich gunstiger ontwikkelen. In de Nederlandse literatuur wordt vaak de stress & coping theorie van Lazarus gebruikt. Bij het verwerken van stress is het belangrijk om hulpbronnen in zichzelf en in de omgeving te hebben. Een goede verwerking 30
is hardend en gunstig voor de verdere ontwikkeling (Vuyk, 1986). Van Nistelrooij (1998) heeft een sterk verband ontdekt tussen het copinggedrag van de moeder en de beleving van armoede en globale competentiebeleving van het kind. • Directe, negatieve effecten lijken bij de kinderen van moeders die probleemgerichte, actieve coping toepassen, het minst aanwezig te zijn. Ze ontvangen van moeder ondersteuning en controle die hen helpt minder de zorg van het gezin te voelen en materiële zaken te kunnen relativeren. Ze praten openlijk en gemakkelijk over armoede en de gevoelens die het met zich meebrengt voor hen. Meer dan in andere groepen krijgen deze kinderen de kans “kind” te zijn. Voor jongeren is armoede vooral een praktisch probleem. • Voor de groep kinderen waarvan de moeder emotiegerichte, actieve coping toepast zijn directe, negatieve effecten moeilijker aanwijsbaar omdat deze kinderen in hun wensen rekening houden met hun moeder. De kinderen ervaren tekorten voornamelijk in relatie tot leeftijdsgenootjes en in het meedoen met de groep. Moeder “verzacht” voor hen de situatie en omgekeerd sparen de kinderen moeder, waardoor armoede voor de kinderen meer dan in andere groepen “vast zit” aan moeder. Kinderen kunnen zich daardoor schuldig of bezwaard gaan voelen en zullen het eerder als emotionele last ervaren. • Kinderen van moeders die weinig of geen of passief copinggedrag vertonen lijken directer en sterker met geldgebrek te worden geconfronteerd. Ze vergelijken zich al op jongere leeftijd met anderen en nemen hier ook weer eerder afstand van. Moeders onmacht “niet te kunnen doen wat hoort”, dwingt hen zelf het heft in handen te nemen. De kinderen tonen “vroeg wijs” gedrag. Hierin spelen geld en consumptiegoederen een belangrijke rol omdat dit hier meer dan in de andere groepen condities schept voor bestaansonzekerheid. Armoede heeft voor deze kinderen als direct, negatief effect dat ze niet onbezorgd kind kunnen zijn. Van Nistelrooij (1998) haalt McLoyd aan, volgens wie het sociaalemotioneel functioneren van kinderen die leven in arme gezinnen gemedieerd wordt door de ervaringen van het kind met het psychisch 31
functioneren van de ouders en de interactiepatronen in het gezin. McLoyd heeft een vermoeden dat de interactiepatronen in het gezin van invloed zijn op de manier waarop deze jongeren op andere plaatsen stress-ervaringen opdoen. In Amerikaanse literatuur wordt ook regelmatig de stress & coping theorie van Lazarus gebruikt. Huston (1991): “Chronic stressors militate against positive mental health in poor children.” Beleid Arme kinderen worden door gemeentefunctionarissen vaak niet als relevante doelgroep gezien. Veel beleid is reactief, hoewel op lokaal niveau vaker ruimte is voor preventief jeugdbeleid (Dorrestein, 1997). Op 1 januari 1996 is de nieuwe Algemene Bijstandswet ingegaan. Binnen deze wet hebben gemeenten meer ruimte gekregen om de bijstand af te stemmen op individuele omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde. Veel gemeenten kennen nu een eigen toeslagen en verlagingen-beleid op met name de gebieden participatie, onderwijs en gezondheid. Concreet betekent dit dat kinderen van een uitkeringsgerechtigde bijvoorbeeld een bijdrage krijgen voor een sportvereniging (Dorrestein, 1997). In Amerika heeft men vier “oplossingen” ondergebracht bij de Family Support Act. Wanneer men moeders een baan bezorgt, kinderopvang en –zorg regelt, de betrokkenheid van de vader verhoogt en de kinderen toegang tot de gezondheidszorg geeft, zal volgens hen de ontwikkelingsuitkomst van arme kinderen verbeteren (Brooks-Gunn & Chase-Lansdale, 1995). Daarnaast draaien op grote schaal interventieprogramma’s. Het doel van deze Amerikaanse programma’s is de effecten van armoede op gezinnen te verminderen en om de overdracht van armoede op volgende generaties te verminderen (Brooks-Gunn & Chase-Lansdale, 1995).
32
Nederlands onderzoek Dronkers & Gijtenbeek (1997) hebben een inventarisatie gemaakt van literatuur en databestanden over de gevolgen van financiële armoede voor het welzijn van kinderen en thuiswonende jongeren. De conclusie van deze inventarisatie zal hieronder kort worden weergegeven. Er is in Nederland onvoldoende materiaal om empirisch gefundeerde conclusies te trekken over de gevolgen van ouderlijke armoede voor het welzijn van kinderen. In geen van de onderzoeken naar de invloed van het opgroeien in een eenoudergezin op het welzijn van de kinderen is expliciet de variabele inkomen opgenomen. Alle bestanden waarmee armoede onder volwassenen wordt onderzocht in Nederland, bevatten geen relevante gegevens over hun kinderen en het welzijn van die kinderen. Tenslotte worden allochtonen in armoede-onderzoek vaak buiten beschouwing gelaten. Dit omdat het moeilijk is hen te ondervragen, omdat zij vaak niet of gebrekkig nederlands spreken en begrijpen. Amerikaans onderzoek In Amerikaanse literatuur zijn de effecten van armoede op de intellectuele ontwikkeling en het sociaal-emotioneel functioneren van kinderen al herhaaldelijk vastgesteld. Hun conclusies zijn niet overzetbaar op onze situatie onder andere vanwege een afwijkend sociaal zekerheids-stelsel. Armoede in de Amerikaanse onderzoeken wordt geconceptualiseerd als een complex fenomeen, met meer dan één dimensie. Armoede wordt verondersteld iets anders te zijn dan SES. De nadruk is verschoven van het beschrijven van effecten van armoede en resultaten van interventies, naar analyses van de processen waardoor zulke effecten ontstaan. Tenslotte wordt een ecologische benadering voor de menselijke ontwikkeling gehanteerd. In de studies wordt gekeken naar factoren die de individuële kenmerken van het kind en het gezin overstijgen, zoals de school of de buurt waarin men woont (Van Nistelrooij, 1998 & Huston, McLoyd, Coll, 1994).
33
Hoofdstuk 4: Conclusies en aanbevelingen Inleiding In dit laatste hoofdstuk zal getracht worden een antwoord te geven op de onderzoeksvragen die in hoofdstuk 2 gesteld zijn. Naar aanleiding van deze conclusies zullen aanbevelingen worden gedaan voor verder onderzoek. Bij deze aanbevelingen zal ook kort worden ingegaan op de gesprekken die met twee sleutelfiguren zijn gevoerd. Conclusie Tijdens de maanden van onderzoek naar het onderwerp kinderen en armoede, viel op dat er redelijk veel literatuur over het onderwerp te vinden is, maar dat deze literatuur kwalitatief vaak minder goed is. Er zijn in Nederland slechts enkele onderzoeken gedaan die specifiek gericht zijn op de gevolgen van armoede voor kinderen. Veel literatuur heeft een ander onderwerp, waarbij terloops iets over armoede en kinderen geschreven wordt. Hierbij wordt meestal naar dezelfde studies verwezen, wat aangeeft dat er weinig kwalitatief goede literatuur te vinden is. De onderzoeken die gedaan zijn, zijn meestal beperkt van omvang, waardoor het moeilijk is de conclusies te vertalen naar de hele groep kinderen in Nederland die in armoede leeft. Hoewel het onderwerp landelijk veel belangstelling heeft, zijn er op het moment nog weinig wetenschappers die specifiek onderzoek op dit gebied verrichten. Ondanks deze beperkingen, zal in deze paragraaf geprobeerd worden een antwoord te formuleren op de probleemstelling en de onderzoeksvragen. Daarna zullen een aantal punten besproken worden die van belang zijn voor het doen van aanbevelingen in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk. Onderzoeksvragen en probleemstelling De probleemstelling en onderzoeksvragen werden in hoofdstuk 2 als volgt geformuleerd:
34
Probleemstelling: Zijn er gevolgen voor het welzijn van kinderen die bij een bijstandsmoeder wonen. Zo ja, welke zijn deze positieve en/of negatieve gevolgen. Onderzoeksvraag 1: Hoe is, op verschillende leefgebieden, de positie van kinderen die wonen bij hun bijstandsmoeder. Onderzoeksvraag 2: Welke zijn de factoren die met armoede interacteren. Bij de verschillende onderwerpen die aan bod zijn gekomen, blijkt over het algemeen dat armoede wel degelijk van invloed is op de positie van kinderen. Hieronder zal puntsgewijs de positie van kinderen worden weergegeven in relatie tot de verschillende onderwerpen. • Veel bijstandsmoeders hebben een krappe huisvesting. Dit kan bij hun kinderen leiden tot gedragsproblemen thuis en op school. • In bepaalde groepen wordt door geldgebrek de gezondheid van 1/3 deel van de kinderen bedreigd. • Leven in armoede hoeft geen problemen op te leveren, een verslechtering van de financiële situatie leidt wel vaak tot problemen. De meeste problemen ontstaan in de puberteit. • Uit de literatuur wordt niet duidelijk of kinderen van bijstandsmoeders al op jongere leeftijd gaan werken om hun steentje bij te dragen. • Arme kinderen zijn niet minder gelukkig, maar ze hebben wel minder toekomstkansen. • Kinderen uit arme gezinnen participeren minder in culturele-, recreatieve-, en sport-activiteiten en voorzieningen. Wel gaan zij vaker naar een jeugdclub of buurthuis. Over het algemeen hebben zij minder kans iets uit te proberen. Dit is echter sterk afhankelijk van de opleiding van de moeder. Over de deelname aan het onderwijs is men niet eenduidig. De extra kosten 35
van school zouden voor ouders te hoog zijn, waardoor er sprake is van uitsluiting en stigmatisering. Duidelijk is dat het belangrijk is hoe de school hier mee omgaat. • Kinderen die geen geld hebben om door middel van kleding, sport en amusement bij een groep te horen, worden vaak buitengesloten. • Volgens alle onderzoeken is er duidelijk sprake van een invloed van armoede op de onderwijssituatie. Wat de directe en indirecte invloeden zijn, is echter niet duidelijk. • Het gedrag van de moeder en de opvoeding zijn in grote mate bepalend voor de effecten van armoede op kinderen. • Alleen armoede hoeft geen schadelijk effect te hebben op kinderen. Een opeenstapeling van risicofactoren heeft dit effect vaak wel. • Uit verschillende onderzoeken blijkt dat armoede een negatieve invloed kan hebben op de ontwikkeling van het kind. Armoede heeft niet altijd dezelfde uitwerking op een kind. Van invloed zijn omgevingsfactoren, gezinskenmerken en ouder- en kindkenmerken. • Of jongeren door armoede meer probleemgedrag gaan vertonen, wordt niet door alle literatuur onderschreven. Armoede zou geen oorzaak zijn, maar een stressfactor. Het aantal problemen dat een jongere heeft en zijn/haar draagkracht zjin relevant. • Weerbare kinderen zouden zich beter ontwikkelen. Hulpbronnen die een kind/jongere in zijn omgeving en in zichzelf heeft, zijn belangrijk voor de ontwikkeling. Daarnaast is er een sterk verband tussen het copinggedrag van de moeder en de beleving van armoede en de competentiebeleving van het kind. Uit deze opsomming blijkt dat er wel degelijk sprake is van effecten, maar dat er vaak te weinig over bekend is. Meerdere keren wordt opgemerkt dat alleen armoede niet tot een slechtere positie leidt, maar dat er vaak een samenhang is met andere risicofactoren. Dit betekent dat de positie van kinderen die bij een bijstandsmoeder wonen vaak minder goed is. Dit heeft echter niet alleen te maken met de financiële situatie van het gezin, maar ook met een aantal andere factoren, zoals opleiding van de moeder, opvoedingssituatie, huisvesting, de omgeving, de school en dergelijke. Hoe deze factoren precies met elkaar interacteren en 36
de effecten veroorzaken is niet duidelijk. Op onderzoeksvraag 2 kan daarom in dit stadium geen antwoord worden gegeven. Duidelijk is dat er een groot aantal factoren met armoede interacteert; om dit helder te krijgen, is verder onderzoek nodig. Kijkend naar de probleemstelling kan gezegd worden dat er zeker gevolgen zijn voor het welzijn van kinderen die bij een bijstandsmoeder wonen. Over het algemeen hebben zij minder kansen wanneer het gaat om onderwijs en sport-, cultuur- en recreatieve vrijetijdsbestedingen. Daarnaast lopen zij een verhoogd risico op een minder goede gezondheid, uitsluiting, een verstoorde ontwikkeling en probleemgedrag. Er zijn geen noemenswaardige positieve effecten gevonden. Overige conclusies In hoofdstuk 2 zijn bij de definiëring van de onderzoeksgroep keuzes gemaakt met betrekking tot de leeftijdsgroep en de groep kinderen die in een arme gezinssituatie woont. Daarnaast is er voor gekozen de indeling naar sociaal-economische, sociaal-culturele en pscychologische positie los te laten, en hier later op terug te komen.
Leeftijdsgroep Qua leeftijdsgroep is besloten alle jongeren tot 18 jaar in het vooronderzoek te betrekken, omdat niet duidelijk is of er verschillen zijn tussen leeftijdsgroepen. Gedurende het onderzoek is slechts enkele keren een verschil gebleken. Wat betreft het omgaan met de financiële situatie, bleek uit de literatuur dat er een verschil bestaat tussen jonge kinderen en kinderen die in de puberteit zijn. Jongeren in de puberteit gaan geld belangrijk vinden. Het ontbreken van geld leidt tot schaamte tegenover leeftijdgenoten en ontevredenheid over het niet mee kunnen doen aan allerlei dingen die belangrijk voor hen zijn. Bij jonge kinderen speelt dit nog niet. Uit de Amerikaanse literatuur bleek dat problemen die met een armoedesituatie te maken hebben al vroeg beginnen, maar pas tijdens de adolescentie duidelijk zichtbaar worden. Guo (1998) heeft tenslotte aangegeven dat de invloed van armoede op de 37
schoolprestaties verschillend is. Tijdens de kinderjaren is de invloed van armoede het grootst op “ability” (bekwaamheid) en tijdens de adolescentie op “achievement” (prestaties). Over het algemeen worden de effecten dus niet uitgesplitst naar verschillende leeftijden. De reden hiervoor kan zijn dat men aanneemt dat er geen verschil is. Aannemelijker lijkt het, dat er gezien het weinige onderzoek dat er is gedaan, nooit bekeken is of er verschillen zijn.
Onderzoeksgroep In dit vooronderzoek is in eerste instantie gekeken naar jongeren die bij hun bijstandsmoeder wonen. Tijdens het lezen was dit moeilijk te handhaven. Vaak wordt in literatuur het begrip eenoudergezin gebruikt. Er wordt dan gekeken naar de problemen van eenoudergezinnen, waarvan het gebrek aan geld één van de problemen is. Daarnaast wordt ook vaak de situatie van arme kinderen in het algemeen besproken. In deze categorie vallen dan ook kinderen uit tweeoudergezinnen die bijvoorbeeld van een uitkering moeten leven. In het vooronderzoek is geprobeerd, wanneer dat uit de literatuur bleek, steeds te vermelden om welke kinderen/gezinnen het gaat. Uit de literatuur blijkt dat arme kinderen van allochtone afkomst niet aan bod komen. Het blijkt lastig te zijn om deze groep mee te nemen in armoede-onderzoek, dit terwijl het waarschijnlijk een zeer belangrijke groep is. Voor verder onderzoek zal het belangrijk zijn te bepalen welke groep onderzocht gaat worden. In de aanbevelingen zal hier verder op worden ingegaan.
Indeling onderwerpen Tijdens het vooronderzoek is de indeling naar sociaal-economische, sociaal-culturele en psychologische positie losgelaten. Dit heeft prettig gewerkt, omdat het krampachtig indelen niet aan de orde was. Het nadeel was dat er veel overlap tussen de verschillende onderwerpen ontstond. Tijdens het schrijven van de conclusie op de onderzoeksvragen, is een indeling van de onderwerpen ontstaan, die bruikbaar is voor verder onderzoek. Eerder is al gezegd dat alleen armoede niet hoeft te leiden tot een problematische situatie. Pas wanneer er sprake is van meerdere 38
risicofactoren, kunnen problemen ontstaan. Deze risicofactoren hangen vaak met elkaar samen, daarom is het moeilijk te bepalen welke factoren oorzakelijk zijn. Binnen de onderwerpen die in hoofdstuk 3 zijn beschreven, bevinden zich een aantal van deze risicofactoren die sterk met elkaar samenhangen, namelijk: huisvestings-problematiek, slechte materiële situatie, gedrag moeder/opvoeding en risicofactoren. Deze factoren kunnen in combinaties leiden tot problemen op andere gebieden, bijvoorbeeld: gezondheidsproblemen, ongunstige ontwikkeling van het kind, weinig participatie/vt-besteding, coping/stress-problematiek en op jonge leeftijd gaan werken (kinderarbeid) Het voorkomen van deze problematiek kan uiteindelijk leiden tot: uitsluiting, problemen/probleemgedrag, ongunstige onderwijssituatie en overdraagbaarheid armoede De problematiek is zo verdeeld in drie lagen. Eén probleem in de eerste laag hoeft niet tot problemen in de volgende lagen te betekenen. Hoe meer problemen echter in elke laag, hoe groter de kans op problematiek in een volgende laag. In deze indeling kunnen onderwerpen worden ingevoegd, andere onderwerpen kunnen eventueel worden samengevoegd.
Derde laag: Uitsluiting, problemen/probleemgedrag, ongunstige onderwijssituatie en overdraagbaarheid armoede.
Tweede laag: Gezondheidsproblemen, ongunstige ontwikkeling van het kind, weinig participatie/vt-besteding, coping/stressproblematiek en kinderarbeid.
Eerste laag: Huisvestings-problematiek, slechte materiële situatie, gedrag moeder/opvoeding en risicofactoren.
39
Aanbevelingen voor verder onderzoek In deze laatste paragraaf zullen aanbevelingen worden gedaan voor verder onderzoek op het gebied van armoede en de gevolgen voor kinderen. Dit is lastig omdat er nog veel, zo niet alles, op dit gebied te onderzoeken valt. Het is daarom belangrijk te kijken naar wat haalbaar is, en vooral wat perspectief biedt op verbetering van de situatie van deze kinderen. Tijdens het vooronderzoek werd al zichtbaar dat het onduidelijk is hoe de samenhangen tussen armoede en de verschillende onderwerpen zijn. Daarnaast hangt armoede met andere factoren samen, en is het moeilijk te bepalen welke factor welke invloed heeft. Om gericht interventies te kunnen plegen, is het belangrijk te weten op welke manier de variabelen met elkaar samenhangen. Dit in kaart brengen zal een tijdrovende klus zijn. Bij verder onderzoek is het belangrijk de onderzoeksgroep helder te hebben. Aanbevolen wordt om alle kinderen/jongeren tot 18 jaar in het onderzoek te betrekken, en onder andere te bekijken of er verschillen te vinden zijn tussen de leeftijdscategorieën. Daarnaast is het zinvol niet alleen onderzoek te doen naar kinderen van bijstandsmoeders, maar ook naar andere kinderen die de gevolgen van armoede ondervinden. Ten eerste omdat het bij gevolgen van armoede niet uitmaakt hoe de gezinssamenstelling van het kind is. Ten tweede zou het jammer zijn een bepaalde groep uit te sluiten, die dan vergeten zou kunnen worden. Een uitzondering hierop kan de groep allochtone kinderen zijn. Hun situatie is zo specifiek, dat het waarschijnlijk ondoenlijk is deze te vergelijken met die van Nederlandse kinderen. Wanneer gekeken wordt naar de indeling die in de vorige paragraaf is gemaakt, is het belangrijk verder onderzoek te doen naar de eerste en tweede laag. De problematiek die voorkomt in de derde laag, zoals uitsluiting, probleemgedrag, schooluitval enzovoort, kan dan misschien voorkomen worden. Belangrijk is het om iets te doen aan de gezondheid, de ontwikkeling en de onderwijssituatie van de kinderen. Voor een deel zou dit middels opvoedingsondersteuning moeten lopen, daarnaast is het belangrijk professionals in de gezondheidszorg en het onderwijs voor te lichten over hoe problemen gesignaleerd kunnen worden, en hoe er op een 40
goede manier mee moet worden omgegaan. In een onderzoek zou uitgezocht kunnen worden hoe verbanden tussen de 1e en 2e laag lopen, en hoe negatieve effecten omgebogen kunnen worden. Zoals eerder gezegd, zal ik in deze paragraaf terugkomen op gesprekken die ik met twee sleutelfiguren heb gevoerd, en hun aanbevelingen voor verder onderzoek weergeven. Met Dhr. Timmers van het PON en de Stichting “Arm in arm” heb ik een telefonisch gesprek gevoerd. Naar zijn mening is het zinvol een onderzoek te doen naar de positieve gevolgen van armoede op kinderen. De emotionele en cognitieve kant zou volgens hem al ver uitgediept zijn. Dhr. Snel van de E.U.R. is met een aantal collega’s bezig met onderzoek naar de gevolgen van armoede op kinderen. Voorzover bekend is dit het enige onderzoek op dit gebied dat momenteel in Nederland loopt. Zij doen onderzoek in opdracht van de afdeling jeugd-onderzoek van het ministerie. Dit onderzoek is tweeledig: - Kwantitatief: de beleving van armoede en de effecten op kinderen, met name op het gebied van onderwijs en gezondheid. Dit wordt onderzocht met behulp van bestaande data-bestanden. Het is erg lastig om bruikbare databestanden te vinden. - Kwalitatief: er worden 60 interviews gehouden onder ouders en kinderen over met name de opvoedingssituatie. Volgens dhr. Snel is het relevant verder onderzoek te doen naar het psychisch welbevinden van kinderen en het internaliserend en externaliserend probleemgedrag, dit in samenhang met schoolfunctioneren en schooluitval. Bij verder onderzoek is het belangrijk regelmatig contact te hebben met dhr. Snel om de onderzoeken op elkaar af te stemmen. Samengevat betekent dit dat de volgende aanbevelingen voor verder onderzoek worden gedaan: • In kaart brengen hoe armoede en andere variabelen met elkaar samenhangen en interacteren, en hoe zij van invloed zijn op bijvoorbeeld gezondheid, participatie, onderwijs, ontwikkeling en probleemgedrag. • In het onderzoek de leeftijdsgroep van 0 tot 18 jaar betrekken, en onder 41
andere onderzoeken of er verschillen zijn tussen de leeftijdscategorieën. • Als onderzoeksgroep alle kinderen/jongeren betrekken die gevolgen ondervinden van armoede. Eventueel met uitzondering van de allochtone groep. • Onderzoeken hoe verbanden tussen de 1e en 2e laag lopen, en bekijken hoe negatieve effecten omgebogen kunnen worden. • Bekijken wat de effecten zijn van armoede op het psychisch welbevinden van kinderen en het internaliserend en externaliserend probleemgedrag, dit in samenhang met school-functioneren en schooluitval. Naar aanleiding van de literatuur is niet aan te geven waar precies onderzoek nodig is. Zoals in het begin van deze paragraaf al is gezegd, is het belangrijk te kijken naar wat haalbaar is, en wat perspectief op verbetering biedt.
42
43
Literatuurlijst
Aldershoff, D.E & C.A. van Elst (1990) Arbeidsorientatie en arbeidsperspectief van alleenstaande ABW/RWW-vrouwen met kinderen. Den Haag:VUGA. Bakker, K., T. ter Bogt & M. de Waal (1993) Opgroeien in Nederland. Amersfoort: Academische Uitgeverij. Beker, M. & C.J. Maas (1997) Rapportage jeugd 1997. Rijswijk: SCP. Bosman, R. (1993) Opvoeden in je eentje. Lisse: Swets & Zeitlinger. Brooks-Gunn, J. & L. Chase-Lansdale (1995) Escape from poverty. Cambridge: Cambridge University Press. Brooks-Gunn, J. & G.J. Duncan (1997) Consequences of growing up poor. New York: Russell Sage Foundation. Clark, R.M. (1983) Family Life and School Achievement. Chicago: University of Chicago Press. Cornia, G.A. & S. Danziger (1997) Child Poverty and Deprivation in the Industrialized Countries 19945-1995. Oxford: Clarendon Press. Delft, M. van & M. Niphuis-Nell (1988) Eenoudergezinnen: ontstaan, leefsituatie en voorzieningengebruik. Alphen aan den Rijn: Samson. Dölle, S.P.M. (1994) Opgroeien in een een-ouder- of stiefgezin. Tilburg: Tilburg University Press. Dorrestein, A. (1997) Ik hoor er toch nooit bij. Tilburg: PON.
44
Dronkers, J. & J. Gijtenbeek (1997) Heeft financiele armoede gevolgen voor het welzijn van kinderen en thuiswonende jongeren? Een inventarisatie van literatuur en databestanden. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Engbersen, G., J.C. Vrooman & E. Snel (1997) Arm Nederland, De Kwetsbaren. Amsterdam: Amsterdam University Press. Gelder, K. van & M. de Bruin (1989) Kinderen van de rekening? Den Haag: NIMAWO Grotenhuis, H. Te (1993) Bijstandskinderen: opgroeien aan de rand van de verzorgingsstaat.Amsterdam: Amsterdam University Press. Guo, G. (1998) The Timing of the Influences of Cumulative Poverty on Children’s Cognitive Ability and Achievement. In: Social Forces, vol. 77 no. 1, p. 257-289, University of North Carolina Press. Huston, A.C. (1991) Children in poverty. Cambridge: Cambridge University Press. Huston, A.C., V.C. McLoyd & C.G. Coll (1994) Children and Poverty:Issues in Contemporary Research. In: Child Development, vol. 65, p.275-282. Jong, A. de (1990) Een onbesproken kinderwereld, opgroeien in een armoedetraditie. Twello: Van Tricht. Jong, M.J. de, T. Veld, I. Vlug & R. van der Aa (1993) De overdracht van armoede: gezin, onderwijs en arbeidsmarkt. De Lier: Academisch Boeken Centrum. Liere, C. van (1990) Lastige Leerlingen. Groningen. Lucht, F. van der (1992) Sociale ongelijkheid en gezondheid bij kinderen. Proefschrift. 45
Nistelrooij, R. van (1998) Dan had mijn moeder een som in haar hoofd. Kath. centrum welzijnsbelangen oost-brabant. Utrecht. Peeters, J. (1995) Gezinsfactoren, competentie en persoonlijkheid van basisschoolkinderen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen. Peeters, J. & Cl. Woldringh (1993) Leefsituatie van kinderen tot 12 jaar in Nederland. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen. Shaffer. D.R. (1996) Development Psychology: Childhood and Adolescence. Pacific Grove, CA: Brookes/Cole. Sociaal Cultureel Planbureau (1998) Armoedemonitor 1998. Rijswijk: SCP Verstraten, J. (1998) Stageverslag Maria Rabboni. KUB Vogler, C. (1998) Money in the household: some underlying issues of power. In:The Sociological Review, vol. 46 no.4, p.687-714, Keele University. Vries, K.G. de, A.E. Verstand-Bogaert & J.F. Hoogervorst (1999) Sociale Nota 1999. Ministerie SZW. Den Haag: SDU. Vuyk, R. (1986) Opgroeien onder moeilijke gezinsomstandigheden. Amersfoort: Acco. Wetenschappelijk Instituut voor het CDA (1990) Armoede en participatie. Den Haag: Van Loghum Slaterus. Woerden, R.J. van (1998) Armoede op de lat. Tilburg: Wetenschapswinkel.
46
47
Bijlage 1: Overzicht gevonden literatuur per onderwerp
Bijlage 1: Overzicht gevonden literatuur per onderwerp
48
Huisvesting Arme huishoudens zijn relatief vaak in woningen van slechtere kwaliteit gehuisvest. Ook geven zij in absolute bedragen, minder geld uit aan voeding. (rapp. jeugd 1997) Ferri (1976) beoordeelt de woonsituatie van de door haar onderzochte Engelse een-ouder-gezinnen als zeer slecht; velen woonden in een te klein huis (gegeven de gezinssamenstelling) en een kwart had onvoldoende sanitaire voorzieningen. Voor Nederland zijn dergelijke gegevens niet bekend. (K. v. Gelder, pag.111) Uit de literatuur komen drie mechanismen naar voren waardoor een krappe huisvestingssituatie tot gedragsproblemen van het kind in de klas aanleiding kan geven: - Wanneer het kind geen ruimte heeft om zich terug te trekken leert het niet zich op iets te concentreren; het wordt ongedurig en kan ook op school de aandacht niet vasthouden. - Het kind wordt zo vaak de straat opgestuurd, dat de ouders weinig aandacht aan de opvoeding kunnen besteden. - Krappe woontoestanden maken gezinsleden prikkelbaarder, waardoor het kind vaker met agressie bejegend wordt. (v.Liere, p.106/107) In de Nederlandse situatie, met zijn huursubsidies, is het vaak niet nodig terug te vallen op de zeer goedkope woningen in de minder goed aangeschreven buurten. Bovendien doen deze gezinnen er veel aan hun levenspatroon te handhaven. Het wonen vormt daar een zeer belangrijk onderdeel van. Er zijn hierover echter geen harde gegevens beschikbaar. Zowel voor jonge alleenstaande moeders als voor een deel van de gescheiden moeders is verhuizing vaak een noodzakelijke consequentie van de leefsituatieverandering. Bij jonge alleenstaande moeders is dit een direct gevolg van de gezinsuitbreiding. Voor gescheiden moeders is dit zowel een direct gevolg van de scheiding, als een gevolg van de verslechterde economische situatie die hieruit voortvloeit. Voor kinderen van gescheiden moeders kan dit tot gevolg hebben dat zij sociale contacten verliezen en van school moeten veranderen. Overigens kan het met een schone lei beginnen 49
ook een positief effect hebben op het gezinsleven. (M-J de Jong, p.61/62) De alleenstaande ouders geven uiteenlopende redenen waarom ze wel of niet verhuizen: Verhuizen: financiële motieven, te grote ruimte, nieuwe start. Niet verhuizen: belang van de kinderen. Voor velen geldt dat door de financiële terugval na echtscheiding de huur van het huis niet meer is op te brengen. Een andere, betaalbare (kleinere) woning moet worden gezocht. (Dölle, p.131) Carrett, Ng’andu and Ferron report that the more time children live in families with incomes below the poverty line, the lower the quality of their home environments. Moreover, improvements in family income had their strongest effects on the home environments of chronically poor children. In the investigation by Duncan, Brooks-Gunn and Klebanov, children in families experiencing both persistent and occasional poverty had lower IQ’s and more internalizing behavioral problems than never-poor children, but persistent poverty had a much stronger negative effect on these outcomes than occasional poverty. We do not yet know how stability or instability in income acts synergistically with more stable indicators of SES to influence developmental processes. (Huston, McLoyd, Coll, pag.277) Gezondheid Arme huishoudens zijn relatief vaak in woningen van slechtere kwaliteit gehuisvest. Ook geven zij in absolute bedragen, minder geld uit aan voeding. (rapp.jeugd 1997) Op grond van onderzoek door de GGD (‘95/’96), concludeert zij dat 6% van de Bredase schoolkinderen door geldgebrek in het gezin wordt bedreigd in haar gezondheid en ontwikkeling. Aan een aantal basisvoorwaarden, zoals gezonde voeding, voldoende kleding en sociale contacten alsmede een gezonde leefomgeving, kan niet worden voldaan. In bepaalde groepen kinderen, zoals bij kinderen van basisscholen in het OVG en bij kinderen van gezinnen die drie jaar of langer van een uitkering moeten rondkomen, wordt de gezondheid van een derde deel bedreigd. (Dorrestein, p.10)
50
Meer dan uit de literatuurstudie naar voren komt, blijkt uit de gesprekken met kinderen, dat ouders ook bezuinigen op eten. (Dorrestein, p.19) Onderzoek GGD. De sociaal-economische gezondheidsverschillen verlopen langs twee wegen. Sociaal-economische factoren die via leefwijze, leefomstandigheden, sociaal isolement en gebruik van voorzieningen de gezondheid van een kind kan beïnvloeden. Omgekeerd hebben gezondheidsproblemen ook invloed, via bijv. schoolprestaties, op de te bereiken sociale positie. Niet financiële kenmerken van het gezin, zoals opleiding van de moeder, scheiding van de ouders, zijn van belang voor het welzijn van de kinderen. (van Nistelrooij, p.12/13) In vrijwel alle Westeuropese landen wordt een relatie aangetroffen tussen sociaal-economische indicatoren en gezondheid. Ook in Nederland blijken sociaal-economische gezondheidsverschillen te bestaan. Dergelijke verschillen komen reeds voor bij kinderen, ook al zijn de verschillen onder de jeugd relatief minder groot en minder consistent. Vier soorten verklaringen worden onderscheiden voor de relatie tussen sociaal-economische status en gezondheid: artefactverklaringen Sociaal economische gezondheidsverschillen worden toegeschreven aan de wijze waarop zowel gezondheid als sociaal-economische status gemeten zijn. natuurlijke en sociale selectietheorieen De gezondheidstoestand is van invloed op de sociale mobiliteit. culturele gedragsverklaringen Nadruk wordt gelegd op verschillen in gedrag en leefwijzen, waaronder roken, voeding en lichaamsbeweging tussen de sociaal economische strata. materialistische structuralistische verklaringen Maatschappelijke omgeving wordt benadrukt, waaronder arbeids- en woonomstandigheden als verklaringsbron. (van der Lucht, p.150) Kinderen van ouders met een lage sociaal-economische status hebben een relatief slechtere gezondheid volgens de schoolarts, ervaren hun gezondheid minder goed en hebben een hoger verzuimpercentage dan kinderen van ouders met een hoge sociaal-economische status. De gezondheidstoestand in het verleden blijkt niet of nauwelijks samen te hangen met sociaal51
economische status. De sociaal-economische indicatoren van de moeder blijken in mindere mate aan gezondheid gerelateerd dan de indicatoren van de vader. De aard en omvang van sociaal-economische gezondheidsverschillen varieert per gezondheidsaspect. Kinderen uit de lagere sociale strata hebben een ongezondere leefwijze en een voor de gezondheid meer nadelige maatschappelijke omgeving dan kinderen in de hogere sociaal-economische strata. De schoolprestaties van de kinderen in groep 7 blijken het sterkst samen te hangen met het milieu van herkomst. De gezondheidstoestand van kinderen blijkt gedeeltelijk van invloed te zijn op de schoolprestaties. (bij controle voor sociaal-economische status blijkt een aantal correlatiecoëfficiënten te dalen tot beneden het significantieniveau) Kort verzuim is blijkbaar niet van invloed op de schoolprestaties. De relatie tussen sociaal-economische status en de ervaren gezondheid kan geheel worden verklaard door de determinanten voeding, gezondheidsgedrag en density (aantal kinderen per slaapkamer). Een significant schooleffect wordt gevonden bij de samenhang tussen sociaal-economische status en voeding en bij de samenhang tussen scoiaal-economische status en sport. De relatie tussen sociaal-economische status en deze determinanten blijkt te verschillen van school tot school. Ten aanzien van het selectiemechanisme is het opvallend dat de invloed van gezondheid op schoolprestaties niet via het schoolverzuim gaat. De schoolprestaties kunnen het beste worden verklaard door de sociaaleconomische status van de ouders. Daarnaast worden de schoolprestaties met name in de lagere sociale strata beïnvloed door de gezondheidstoestand. (van der Lucht, p.152-154) Three times as many AFDC children as nonpoor children – 7% versus 2% - were said to be in “fair” or “poor” health. Nearly twice as many – 9% versus 5% - had a health condition that limited their mobility, school activities,or play. And 25% of the AFDC children, as opposed to 19% of nonpoor children were reported to have had a delay in growth or development, a learning disability, or a significant emotional or behavioral problem. By adolescence, only about one in four of the welfare youth were found to be in excellent health and free of development problems, whereas this was true of 44% of youth from nonpoor families. Furthermore, nearly 52
40% of welfare youth had a developmental problem, an activity limitation, or were rated in fair or poor health. (Chase-Lansdale&Brooks-Gunn, p.43- 44) Welfare children are at risk with respect to health-related aspects of the home environment. For example, welfare children are more likely to reside with a parent or other adult who smokes. Moreover, 45% of children in AFDC families did not use seatbelts regularly while riding in a car. This was true of 27% of children in nonpoor, nonwelfare families. Welfare youth are also more likely to have irregular or late bedtimes, and to sleep in the same room as one or both parents. Children in poor, non AFDC families, are six times more likely than AFDC children to lack health insurance coverage and are twice as likely lack routine medical care. The medical care that AFDC children receive often lacks continuity. (Chase-Lansdale&Brooks-Gunn, p.51-54) The relativity poorer health of disadvantaged children may contribute to the lower cognitive abilities of this group. For example, low birth weight, which is associated with diminished cognitive outcomes broadly defined, is more likely to occur in disadvantaged groups and minority groups. These same factors are associated with cognitive dysfunction, putting these children at double jeopardy. Physical health problems may be more of a burden on the child and the family in poor neighborhoods, given the scarcity of health and educational resources, discrimination, distrust of the medical community, and different informational sources about health and illness. (ChaseLandsdale&Brooks-Gunn, p.91) Families enrolled in the Medicaid program have, by definition, obtained financial access to health care, and for them a major barrier to obtaining quality services has been overcome. The situation of the many poor and near poor children who are not eligible for Medicaid is even more severe. (ChaseLansdale&Brooks-Gunn, p.161) Innovative and effective ways are needed to reach out and notify families with young children of expanded or extended medical eligibility levels and of available and appropriate service providers. (p.167) Met de nieuwe Algemene Bijstandswet die op 1 jan. 1996 van kracht ging, 53
hebben gemeenten ruimte gekregen om de bijstand af te stemmen op de individuële omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde. Zij kregen o.a. de vrijheid om een eigen toeslagen- en verlagingenbeleid te voeren. Participatie: Het toekennen van subjectsubsidies biedt kinderen de mogelijkheid aan sport te doen of iets in de creatieve sfeer te ondernemen. Sommige gemeenten willen de maatregel doorvoeren dat kinderen van ouders met een minimuminkomen gratis kunnen schoolzwemmen, of dat zij in aanmerking komen voor een reductieregeling. Onderwijs: Onderwijsachterstandsbeleid. Terugdringing van vroegtijdige schoolverlating en ontwikkeling van alternatieve leerroutes zijn daarvan een onderdeel. (leerlingvolgsystemen, praktijk-leerbedrijf) Gezondheid: Gemeente Breda gaat maatregelen, voorgesteld door de GGD, ondersteunen. GGD zal een standaardvragenlijst gaan toepassen bij standaardcontactmomenten om vroegtijdig te zien bij wie de gezondheid door geldgebrek wordt bedreigd. GGD krijgt in overleg met de sociale dienst, een advies- en indicatiefunctie voor het toekennen van bijzondere bijstand aan gezinnen met kinderen. Daarnaast verzorgt ze voorlichting aan schoolteams over armoede en gezondheid van kinderen, en verder ontwikkelt ze een plan voor voorlichting aan ouders. Sommige scholen zijn ertoe overgegaan leerlingen de mogelijkheid te bieden ‘s ochtends op school een ontbijt te gebruiken. (Dorrestein, p.25-27) Poor children are more likely than nonpoor children to die young, and to suffer from illnesses and handicapping conditions. The parent of poor children are less likely to report that their children are in excellent or very good health. (A.C.Huston, page 137) The lower health status of poor children is related not only to the lack of access to personal health services but also to demographic and psychological factors, to lack of funds to purchase goods and services, to time constraints, and unhealthy life-styles and nonparticipating in health-promotings activities. Medical care can contribute to the health of children, particularly before and during pregnancy and through childhood preventive services, to the alleviation of pain, and to the reduction of handicaps. Unfortunately the poor tend to underuse personal health services for a variety of reasons. Also, the content of the health care provided to the poor may be inadequate to their needs. 54
(A.C.Huston, page 142) Why is poverty associated with substandard nutritional status among U.S. children? In answering this question, it is important to keep in mind that anthropometric measures such as those we studied are not proxies for dietary intake but are indicators of health for populations since they may be influenced by frequency and severity of illness as well as other environmental stressors. The question then becomes, do poor children present evidence of malnutrition mainly because their families lack the financial resources to purchase a nutritionally adequate diet or are other factors such as dietary practices and knowledge, accessibility of nutritious food, neighborhood characteristics that increase health risk of health care availability and utilization more important in determining nutritional status and health. (Duncan, BrooksGunn, page 97) Bezuinigingen Bezuinigingen worden vooral doorgevoerd op de posten vakantie, kleding, recreatie, informatie en genotmiddelen. Volgens Woldringh en Miltenburg daarnaast op voeding en duurzame gebruiksartikelen. (K. v. Gelder, pag.110) Geld Een buurtwerker: Het wapen voor zelfhandhaving is weggelegd voor de wat slimmeren, die in staat zijn in het grijze of zwarte circuit te werken of die er met de oudste kinderen of enkele buurtgenoten op uitgaan om te stelen, te helen of inbraken te plegen. Werken in het grijze of zwarte circuit is op een gegeven moment afgelopen, omdat ze de contacten missen en ze geneigd zijn steeds meer in hun eigen omgeving te blijven. Realiseer je, dat er ook niet veel zwarte baantjes meer zijn. (A. de Jong,p.75) Inhoeverre ouders prioriteit leggen bij uitgaven ten behoeve van de kinderen is van essentieel belang. Vooral alleenstaande moeders blijken relatief veel uitgaven tbv de kinderen te doen, en veel minder tbv hun persoonlijk gerief. Armoede, bestaansonzekerheid en economische achteruitgang hebben vooral negatieve effecten op de ontwikkeling en uiteindelijke maatschappelijke kansen van de kinderen wanneer zij zowel langs directe weg, als langs 55
indirecte weg daar invloed op hebben kunnen hebben. De negatieve invloed van de directe weg is in de Nederlandse situatie beperkt omdat er sprake is van een gegarandeerde minimumuitkering. Bovendien krijgen ouders kinderbijslag, al is die niet kostendekkend. De prioriteiten in het bestedingspatroon zijn de belangrijkste schakels.Wat wel een grote negatieve invloed heeft op de kinderen, is een sterke inkomensdaling, bijv. na een scheiding. In hoeverre dat effect veroorzaakt wordt door de spanningen die de moeder daarbij ervaart, is overigens niet duidelijk. De indirecte effecten van armoede lopen bijna allemaal via de spanningen die de ouders ervaren tgv hun slechte economische situatie en de inkomensachteruitgang die zij ondervinden. Lopen deze spanningen te hoog op, en weet de ouder er niet mee om te gaan, dan heeft dit negatieve gevolgen voor de opvoeding. (M-J de Jong, p.83) Vergeleken met tweeoudergezinnen nemen eenoudergezinnen vaker ongunstige posities in voor wat betreft de materiële context van de leefsituatie. Grote verschillen doen zich voor in de financiële positie van eenen tweeoudergezinnen. Zeker de helft van de eenoudergezinnen leeft van een sociale uitkering als belangrijkste bron van inkomsten. De relatief ongunstige financiële positie van de eenoudergezinnen komt vaker voor in de moedergezinnen. Ouders in een eenoudergezin zijn minder tevreden over hun huidige woonsituatie, hun inkomenspositie, hun sociale contacten en de steun en hulp uit hun omgeving. (Dölle, p.19/20) Sommige moeders benadrukken de materiële motieven om te gaan werken. De bijstands uitkering blijkt al snel onvoldoende om een gezin met opgroeiende kinderen van te onderhouden. Geld ontbreekt om iets extra’s te doen met de kinderen (vakantie, uitstapjes, pretparken bezoeken). Ze zien zich genoodzaakt buitenshuis te gaan werken. Hierdoor komt er meer geld in de gezinskas, hetgeen de materiële mogelijkheden van het gezin aanmerkelijk vergroot. Andere moeders leggen de nadruk op immateriële redenen of op een combinatie van beide. (Dölle, p.135) “Naast een bijstandsuitkering heb ik altijd veel zwarte baantjes gehad. Mijn dochter mocht niets tekort komen. Qua geld is het wel gelukt, qua aandacht niet.” (Dölle, P.147) 56
De materiële situatie van het gezin vormt een belangrijke bron van stress of steun voor het gezin. In de gezinnen waar de materiële situatie drastisch verslechtert, ondervinden de jongeren nadelen. Wanneer de condities eenmaal verbeteren, verdwijnen de meeste problemen. Anders dan voor hun ouders blijken de problematische materiële omstandigheden voor kinderen zelden tot een situatie van verhoogde spanningen te leiden. - Financieel moeilijke omstandigheden: stress ontstaat meestal in de periode direct na de scheiding, wanneer de financiële positie van het gezin vrij plotseling verslechtert. Dit heeft negatieve gevolgen voor het functioneren van het gezin en daarmee voor de kinderen (weinig zakgeld, geen vakanties). De financiële situatie blijft aanvankelijk weinig rooskleurig. Na verloop van tijd ontstaan gewenning aan de nieuwe leefsituatie. Sommige ouders zeggen zich steeds beter te kunnen handhaven onder problematische, financiële omstandigheden. In veel gezinnen verbetert de financiële situatie (door werk buitenshuis) waardoor de meeste problemen verdwijnen. De huidige leefsituatie vormt voor enkele gezinnen een bron van stress. Op indirecte wijze wordt de jongere door de verslechterde situatie getroffen. Spanningen en emotionele problemen bij de ouder ontstaan als gevolg van de slechte financiële situatie. Dit heeft gevolgen voor de opvoedingssituatie; met name het functioneren van de verzorgende ouders als opvoeder. Het onderhouden van een goede relatie tussen de ouder en de jongere wordt bemoeilijkt. Het draagt ook bij aan gevoelens van minderwaardigheid, onmacht, schaamte en uitzichtloosheid. - Leeftijdsfase: uit het onderzoek blijkt dat de problemen omtrent de financiële positie van het gezin voor jongeren pas een rol gaat spelen als ze ouder worden. In de puberteit worden ze zich bewust van de benarde financiële positie waarin het gezin verkeert. Geld wordt voor hen steeds belangrijker. Problemen kunnen voortkomen uit ontevredenheid met deze situatie (weinig zakgeld, geen vakanties, geen merkkleding) en uit schaamte voor de armoedige situatie tav leeftijdsgenoten. (Dölle, p.290/291) The mothers who left welfare and were no longer poor were faring much better than those mothers who left welfare but remained poor. These results suggest that moving out of poverty may have a significant impact on children. (Chase-Lansdale&Brooks-Gunn, p.67) 57
In het eenoudergezin is een ouder belast met het takenpakket dat voorheen door twee ouders vervuld werd: de zorg en verantwoording voor de kinderen en het huishouden en de kostwinnende taken. Uit veel studies en onderzoek blijkt algemeen dat eenoudergezinnen een slechte financiële positie hebben. (Jverstraten, p.39) Uit gesprekken met kinderen zien we dat posten als vrijetijdsbesteding en vakantie als snel uit het huishoudboekje worden geschrapt. Voor materiële dingen als speelgoed of elektronische apparatuur is weinig of geen geld maar soms kan hier hulp uit de sociale omgeving soelaas bieden. (Dorrestein, p.19) Volgens hem (de mentor) gaat het niet om een gebrek aan intelligentie, maar om een gebrek aan fatsoenlijke omstandigheden. Bijna zonder uitzondering zijn leerlingen op het laagste niveau ‘armoede-kinderen’, waar thuis geen of te weinig geld is en waar de buitenwereld - inclusief de school - als vijandig wordt ervaren. (a. de Jong, p.44) De Europese Unie noemt mensen arm wanneer de materiële, culturele en sociale middelen onvoldoende zijn om op een manier te kunnen leven die als minimaal aanvaardbaar wordt gezien in de samenleving waarin men leeft. (Nistelrooij, p.3) Langdurige armoede en inkomensverslechtering zijn van grote invloed op levenssituatie. Ongehuwde moeders zijn gemiddeld het armst, dan gescheiden moeders, dan weduwen en dan alleenstaande vaders; maar ook de laatste categorie is er gemiddeld slechter aan toe dan twee-ouder-gezinnen (k. van Gelder, 1989) In een onderzoek naar de financiële positie van sociale minima in de gemeente Rotterdam wordt geconstateerd dat van de onderzochte huishoudens met een eenmalige uitkering 15% nooit een andere situatie had gekend dan die van het sociale minimum. De meeste huishoudens blijken echter niet altijd op dit minimum te hebben verkeerd: tenminste 80% heeft ooit betere tijden gekend. Een dergelijk gegeven impliceert dat een 58
meerderheid van de kindere uit deze gezinnen niet hun gehele jeugd doorbrengen in een situatie van armoede. (M-J de Jong, p.219) Overdraagbaarheid armoede Jongeren met werkloze ouders hebben niet alleen meer tijd nodig om een eerste werkkring te vinden, maar lopen bovendien een grotere kans hun baan weer te verliezen dan jongeren met ten minste een werkende ouder. Kinderen van werkloze ouders moeten dus niet alleen meer moeite doen een baan te vinden, maar ook om deze te behouden. Dit wijst op een cumulatie van werkloosheid binnen het gezin. (Te Grotenhuis. p.13) Wilson zijn opvatting is dat een gebrek aan alternatieve rolmodellen en daarmee een gebrek aan informatie de intergenerationele overdracht van werkloosheid bewerkstelligt. Daarnaast meent hij dat de arbeidsmoraal van jongeren wordt aangetast als in hun omgeving werkloosheid regel in plaats van uitzondering is. (Te Grotenhuis, p. 32) Op de lange duur heeft een verblijf in de laagste sociaal-economische lagen grote invloed op een kinderleven, en zelfs op het daarop volgende leven als volwassene. Arme kinderen hoeven niet minder gelukkig te zijn dan rijke, maar zij hebben wel minder toekomstkansen. (k.van Gelder, pag.116) Growing up poor did not affect children’s economic mobility primarily by increasing their chances of dropping out of high school or of becoming a teen parent. Our results suggest, rather, parental poverty affects men’s incomes by reducing men’s abilities to earn a good wage and acquire steady work but provide few clues as to how these processes operate. The noneconomic parental resources we examined – family structure, mother’s schooling and parents’ working hours – had mostly weak and often insignificant effects on children’s economich mobility. In comparison, parental poverty and parental welfare were much more important precursors of children’s economic fortunes. (Duncan, Brooks-Gunn, page 514) Kinderarbeid Neve en Renooij bogen zich in 1988 over het verschijnsel kinderarbeid. Een groot deel van de schoolgaande jeugd verdient op de vrije woensdagmiddag 59
of zaterdag een zakcentje bij. Neve en Renooij ontdekten dat vooral kinderen met twee werkende ouders dit soort werk doen. Daarnaa komen de kinderen met ten minste een werkende ouder en ten slotte volgen de kinderen van werkloze ouders. Uit een vervolgonderzoek van Van Beckhoven uit 1991 blijkt dat de meeste kinderen aan een baantje komen via familie en ouders. (Te Grotenhuis, p. 14) Problemen Three times as many AFDC children as nonpoor children – 7% versus 2% - were said to be in “fair” or “poor” health. Nearly twice as many –9% versus 5% - had a health condition that limited their mobility, school activities, or play. And 25% of the AFDC children, as opposed to 19% of nonpoor children were reported to have a delay in growth or development, a learning disability, or a significant emotional or behavioral problem. By adolescence, only about one in four of the welfare youth were found to be in excellent health and free of development problems, whereas this was true of 44% of youth from nonpoor families. Furthermore, nearly 40% of welfare youth had a developmental problem, an activity limitation, or were rated in fair or poor health. (Chase-Lansdale &Brooks-Gunn, page 43-44) Als de ouder als gevolg van een slechte materiële situatie minder goed functioneert, ondervinden de kinderen daar ook de gevolgen van. Uit het onderzoek van Hodges, Wechsler en Ballantine (1979) blijkt dat jonge eenouder-kinderen (< 6 jaar) meer psycho-sociale en gedragsproblemen vertonen, naarmate de ouders armer zijn. Anderen constateerden dat vooral die kinderen gedragsproblemen vertoonden, van wie de ouders na de scheiding een plotselinge financiële terugval (> 50% binnen een jaar) ondervonden. (K. van Gelder, pag. 113) Kinderen uit de hogere sociale lagen vertonen in de ogen van hun ouders vaker prettig gedrag (zij zijn actiever, hebben een beter slaap- en eetgedrag, worden minder vaak angstig wakker en zijn zorgvuldiger) dan kinderen in lagere sociale lagen. (j. Peeters, pag.73) Armoede kan met dit onderzoek niet aangewezen worden als oorzaak van internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Wel kan armoede een extra stressfactor genoemd worden voor kinderen en jongeren 60
die toch al kwetsbaar zijn. (v.Nistelrooij, p.112) Het maakt om te beginnen een groot verschil of aan slechts een probleem het hoofd geboden moet worden, of dat er sprake is van een opeenstapeling van problemen. Daar komt bij dat de draagkracht van het ene kind kleiner is dan die van een ander met een zelfde draaglast. Voor zover kinderen een of andere vorm van psychosociaal probleemgedrag vertonen, is er geen rechtstreeks verband te leggen tussen de problemen waaraan ze het hoofd moeten bieden en de manier waarop ze dat doen. Met een vergelijkbare achtergrond wordt het ene kind agressief, het andere hyperactief, een derde depressief en een vierde sociaal angstig. (K.Bakker, p.76,77) Van der Ploeg gaat nader in op de factor klasse en schrijft: “Jeugdigen uit lagere sociale klassen hebben meer kans in psychische of psychiatrische problemen te komen. Of het nu gaat om delinquentie, spijbelen, verslaving, of neurotische problemen, steeds weer blijkt sprake van een oververtegenwoordiging van jeugdigen uit de sociaal lagere bevolkingsgroepen. Dit leidt tot een bij herhaling vastgestelde oververtegenwoordiging in uiteenlopende typen hulpverleningsinstellingen.” Deskundigen houden er uiteenlopende opvattingen op na over de vraag waarom dit zo is. Er zijn er die menen dat de lage sociaal-economische positie de belangrijkste oorzaak van alle problemen is en dat de multiple problem youth het slachtoffer is vna de ongelijke maatschappelijke verhoudingen. Zowel materieel als sociaal hebben deze jeugdigen minder maatschappelijke voorrechten, en bovendien zijn hun individuële ontwikkelingsmogelijkheden geringer dan die van leeftijdgenoten die het geluk hadden een paar buurten verderop geboren te zijn. Andere deskundigen zien in het feit dat er in verhouding zoveel jeugdigen met psychische en sociale problemen voorkomen in de lagere sociale klassen van de samenleving een bewijs van negatieve sociale selectie. Alleen de meest cognitief en sociaal vaardigen zien kans om in een hogere klasse terecht te komen. Aanhangers van de “kwetsbaarheidshypothese” ten slotte, combineren beide voorgaande verklaringen door te stellen dat de ongunstige materiële en sociale omstandigheden de draaglast van de leden van de lagere sociale klassen verzwaren. Deze grotere draaglast, gecombineerd met de relatief minder tot ontwikkeling te brengen individuële kwaliteiten - en daarmee hun draagkracht 61
- maken jeugdigen uit de lagere sociale klassen verhoogd gevoelig voor belastende gebeurtenissen. (K.Bakker, p.81/82) Armoede kan voor kinderen stress opleveren. Er zijn drie spanningsvelden die als het ware samenvatten voor welke dilemma’s en uitdagingen kinderen in armoede staan: * groepsnormen versus loyaliteit Het spanningsveld van armoede en de wens tot volwaardig participeren confronteert kinderen met het risico buitengesloten te worden van activiteiten die voor de groep waar ze bij horen belangrijk zijn. Anderzijds dwingt de loyaliteit naar thuis hen verantwoording naar moeder en de thuissituatie te nemen. * schaamte versus openheid Ambities doorzetten in weerwil van gebrek aan geld vraagt vele financiële, psychische en fysieke offers. * ambities nastreven versus inleveren Met name in de adolescentieleeftijd lijkt het voor de identiteitsvorming van belang, open te zijn over de thuissituatie en zich niet langer te schamen voor de armoede. (v Nistelrooij, p.97) The work by Seidman, Allen, Aber, Mitchell and Feinman suggests that the transition from gradeschool to middle or junior high school is a time of particular vulnerability for poor children. They argue that a mismatch between school demands and the developmental needs of children leads to negative consequences for children’s self-esteem, social adjustment, and long-term academic performance. The ground has been broken to study contexts of poverty, but a great deal of work remains to be done. Much of the early research on children’s poverty was concentrated on intellectual development (IQ and school achievement). In the 1980s and 1990s, the focus has expanded to include such socio-emotional outcomes as social adjustment, self-esteem, depression, social competence and externalizing behavior. (Huston, McLoyd, Coll, pag. 280) Research consistently reports that economically deprived children are at high risk of mental health problems. Social maladaptation and psychological 62
problems such as depression, low self-confidence, peer conflict, and conduct disorders are more prevalent among poor children than among economically advantaged children. There is considerable variation in psychological functioning among economically deprived children. In addition, we give considerable attention to mother’s psychological functioning and child rearing behavior as predictors of children’s mental health.There is reason to believe that at least some of the psychological and behavioral problems of poor children are mediated by punitive, inconsistent and unresponsive parenting brought on by economic hardship. (A.C.Huston, page 107/108) Although the problems associated with persistent poverty begin in early life, the effects become especially visible in adolescence. Children from poor homes are at risk for dropping out of school. Even if these children finish high school, their chances for higher education are considerably lower than those of other children. They have high rates of unemployment; the jobs they get are at risk for crime and delinquency. Adolescent pregnancy, often outside of marriage, may accompany low education and low wages, making it difficult for young women to move out of poverty. (A.C.Huston, page 291) Research has demonstrated repeatedly that poor children have significantly more psychosocial difficulties than nonpoor children do, including more mental and physical health problems, academic difficulties and social difficulties. (Duncan, Brooks-Gunn, page 239) Probleemgedrag Onderzoek naar gedragsproblemen van kinderen uit een-ouder-gezinnen wijst uit dat kinderen uit deze gezinnen vaker problematisch gedrag vertonen dan kinderen uit gezinnen met twee ouders. Dit geldt zowel in de thuissituatie als in de klassesituatie. Probleemjongeren zijn vaker uit gebroken gezinnen afkomstig. De omstandigheden waaronder een-ouder-gezinnen ontstaan hebben een sterker effect op het schoolse functioneren dan het opgroeien in een een-ouder-gezin op zichzelf. (v.Liere, p.60) Uit het onderzoek van v.Liere blijkt dat niet zozeer de ontstaansreden van het een-ouder-gezin, zoals verondersteld in de literatuur, maar vooral de afwezigheid van een tweede ouder bepalend is voor de ontwikkeling van regelcompetentie bij het 63
kind. (p. 171) Eenoudergezinnen werden, vooral in het verleden, gezien als bron voor criminaliteit. Het gebroken gezin werd als een pathologische omgeving gezien, waarin kinderen verkeerd gesocialiseerd werden en vervolgens niet het recht pad bleven volgen. Deze verklaring is grotendeels naar de achtergrond verdwenen; de nadruk ligt nu meer op armoede als oorzaak voor criminaliteit. Van Gelder, 1989 Bane (1976) komt tot de conclusie dat studies die zorgvuldig rekening houden met de variabele SES, weinig of geen verschil in delinquent gedrag constateren tussen personen met een gezinsachtergrond met een respectievelijk twee ouders. (J.Verstraten, p.59) Our estimates of the determinants of the teen out-of-wedlock birth outcome suggest that parental characteristics (the education of the mother) are important determinants of teens’ childbearing choices but that poverty itself is not a significant determinant. However, having income well above the poverty line does appear to reduce teen out-of-wedlock births. The number of years spent living with a single parent is also a significant determinant of teenage fertility choices, particularly if a child spends the teenage years from twelve to fifteen living in poverty. (Duncan, Brooks-Gunn, page 443) Ontwikkeling Uit onderzoek van Dölle (1993) blijkt een samenhang tussen de verandering in financiële situatie na echtscheiding en de invloed van echtscheiding op de ontwikkeling van kinderen. Kinderen die te maken hebben gehad met een verslechtering van de financiële situatie na echtscheiding ondervinden vaker negatieve gevolgen op de volgende gebieden: emoties uiten, gezondheid en relatie ouder-kind. Kinderen uit eenoudergezinnen die te maken hebben gehad met een verbeterde financiële positie ondervinden vaker een positieve invloed op de aspecten: leerprestaties, gezondheid, uiten van emoties, omgang leeftijdgenoten, relatie ouder-kind. In het door Dölle uitgevoerde onderzoek komen de volgende resultaten naar voren: kinderen in eenoudergezinnen die een verslechtering van de woonsituatie ervaren na de echtscheiding ondervinden vaker negatieve gevolgen van de echtscheiding dan andere eenouderkinderen. Dit kan o.a. tot uiting komen op de volgende 64
gebieden: leerprestaties, zelfstandigheid, gezondheid. Kinderen in een verbeterde woonsituatie ondervinden vaker positieve gevolgen. (J.Verstraten, p.40-41) Komt het o.a. vaker voor dat jongeren in eenoudergezinnen van mening zijn dat ze niet voldoende geld hebben voor hun vrijetijdsbesteding, dat ze in een jaar tijd niet met vakantie zijn geweest, niet in verenigingsverband sporten, geen tijd besteden aan het lezen van kranten en tijdschriften, maar wel vaker overmatig televisie kijken. Bovendien zijn ze vaker ontevreden met het leven dat ze leiden of niet zo gelukkig, gebruiken ze vaker drugs of alcohol en roken ze vaker. Men mag echter niet concluderen dat deze verschillen veroorzaakt worden door de gezinssamenstelling op zichzelf.(SCP eenoudergezinnen, p.77/78) Ontwikkeling van kinderen heeft 2 nivo’s: 1 fysieke en psychische groei : vorm van welzijn van het kind, waarvoor de zorg in de eerste plaats bij de ouders ligt. Zij worden daarbij ondersteund door de gezondheidszorg, zoals het consultatieburo, de jeugdarts, de jeugdverpleegkundige en de huisarts. 2 ontwikkeling van competenties (kennis en sociaal emotionele vermogens) en participatie: cognitieve en sociale vaardigheden ontwikkelt het kind in interactie met het thuismillieu, de school en met de bredere sociale omgeving, bijv. de sportvereniging. De ontwikkeling van sociale vaardigheden zal ook de participatie van het kind in de samenleving beïnvloeden. Een kind ontwikkelt zijn competenties niet afzonderlijk (Dorrestein, p.7) Vooral peuterwerkers zien de gevolgen van armoede voor kinderen. Zij merken dat kinderen van ouders met een krappe beurs achterblijven in hun motoriek en dat ze nauwelijks kunnen praten en weinig contact hebben met andere kinderen. Ook zijn ze agressiever en passiever dan andere kinderen. In het b.o. zien onderwijzers dat deze kinderen naar binnen gericht en op hun hoede zijn. Zij lopen het risico eenzame kinderen te worden. Zij weten niet zeker of zij wel goed reageren op anderen en of ze bijvoorbeeld de goede kleding dragen.(Dorrestein, p.8) Uit de vergelijkende analyse blijken verschillen in de ontwikkelingssituatie niet 65
in de eerste plaats samen te hangen met de gezinssamenstelling. Een combinatie van factoren is voor de verschillen verantwoordelijk. De volgende factoren lijken het sterkst van invloed te zijn, in negatieve zin. Gezinsleven: problematische opvoedingssituatie; conflicueuze huwelijksrelatie; spanningen in het gezin; verwaarlozing; relatie-armoede; overbelasting van de ouder; oncompetentie van de ouder als opvoeder in pedagogisch opzicht (onvoldoende aandacht en zorg); onvoldoende emotionele investering (door de ouder) in het kind; onvoldoende veiligheid, stabiliteit en continuïteit geboden door de ouder(s); slechte lichamelijke en psychische gesteldheid van de ouder. Leefsituatie: ongunstige veranderingen in de leefsituatie (werkeloosheid); slechte materiële levensomstandigheden; laag welstandsniveau; schulden; armoede; opeenstapeling van problemen in de leefsituatie (cumulatief effect). (Dölle, p.302) Adolescente kinderen van alleenstaande moeders met lage inkomens hebben minder economische mogelijkheden, en zien trouwen en kinderen krijgen als een weg uit de ontberingen van het eenoudergezin. Ze zullen de school eerder verlaten, sneller trouwen en eerder kinderen krijgen. Het omgevingsargument stelt dat eenoudergezinnen vaker in economisch en sociaal geïsoleerde omgevingen wonen, waardoor de kinderen minder mogelijkheden hebben voor economische mobiliteit, meer kans lopen voortijdig de school te verlaten en vroeg kinderen te krijgen. Deze visie incorporeert zowel het economische deprivatie-argument als het socialisatieargument, en brengt de discussie op een macro-niveau, waarbij werkeloosheid, lokale netwerken en peergroups de mogelijkheden van de kinderen aan banden leggen. Wat betreft de effecten van het opgroeien in een eenoudergezin met weinig financiële armslag, kan een onderscheid gemaakt worden tussen effecten op het cognitieve vlak, mn de schoolprestaties, het sociaal-emotionele vlak, en effecten voor de verdere levensloop van de kinderen. Naast de sociaaleconomische status speelt ook de onstaansoorzaak van het eenoudergezin een rol. Kinderen van gescheiden ouders scoren steeds weer lager dan andere kinderen. Volgens de Nederlandse onderzoekers zijn vooral de sterke inkomensachteruitgang, de daaraan gekoppelde aanpassingsproblemen, en het gemis aan autoriteit van de moeder tegenover 66
de school, de oorzaken voor de nadelige schoolloopbanen van de kinderen (M-J de Jong, p.64/66) Few studies have assessed the effects of poverty on American children in rural areas. And virtually none has compared the effects of rural and urban poverty. Despite the interdisciplinary nature of current research, we still know very little about the psychological subjective experience of poverty for children and their families. The same level of income or material comfort may be perceived quite differently. (Huston, McLoyd, Coll, pag.278) Physical health and nutrition receive relativity little attention in most of these articles despite the fact that poor children are at risk for health and nutrition problems, and these problems can have a negative influence on their development. We have moved from description to process, but thus far the principal focus of most investigations has been family processes that mediate effects of economic deprivation. Inadequate attention has been given to the extrafamilial but proximal factors that link economic hardship to children’s psychological functioning and development. Children’s interactions with other members of the extended family, peers and teachers are obvious areas for investigation in future efforts to understand the pathways through which economic hardship affects developmental outcomes. Examples of questions that could be asked are: How do other kinship members affect the developmental of children in households with single heads? How does the peer group influence the development of survival skills in dangerous neighborhoods? What are teachers’ expectations of poor, minority children and how do they affect their interactions with these children? More research is needed to understand individual differences in responses to the contexts of poverty and to interventions to alleviate the effects of poverty. (Huston, McLoyd, Coll, pag.281) In the 1940s, physicians and psychologists began to discover and study infants who were living under conditions of extreme social deprivation. Babies raised under these conditions appear quite normal for the first three to six months of life: They cry for attention, smile and babble at caregivers, and 67
make the proper postural adjustments when they are about to be picked up. But in the second half of the first year, their behavior changes. Now they seldom cry , coo, or babble, they become rigid and fail to respond to the handling of caregivers; and they often appear rather depressed and uninterested in social contact. (D.R.Shaffer, page 452) However, the simple view that poverty is bad must be tempered by two considerations. First, there is a tradition in American literature and myth that children (and adults) can be strengthened by adversity; that having few material goods induces maturity, unselfishness, ambition, and family solidarity. Second, in developmental psychology, many investigators have identified “resilient” children – those children who prosper despite disadvantageous environments. Nonetheless, children living in persistent poverty are at risk for problems in health, cognitive and social development, school achievement and future job prospects. (A.C.Huston,page 290)
68
In most instances, coming from a nonintact family reduces a child’s chances of success, even after low income is taken into account. In some instances, the net effect of family structure is larger than the net effect of poverty: on others, it is smaller. Based on these studies, I suspect that family structure is more important than poverty in determining behavioral and psychological problems, whereas poverty is more important than family structure in determining educational attainment. (Duncan, Brooks-Gunn, page 48) Gedrag moeder/opvoeding Wordt de moeder na de echtscheiding min of meer gedwongen om te gaan werken en ervaart zij dit op deze wijze, dan kan dit een negatief effect hebben op de kinderen. Een drukke baan waarin weinig bevrediging wordt gevonden kan leiden tot vermindering van aandacht, geduld en tolerantie van de alleenstaande ouder. Schuldgevoelens, verwarring en onrust van de ouder zijn van invloed op het welbevinden van het kind. Ditzelfde geldt voor het gedwongen opgeven van een baan. De groep eenouderkinderen met een werkende moeder ondervinden vaker negatieve gevolgen op de zelfstandigheid. De omgang met vrienden wordt vaker negatief beïnvloed bij kinderen van wie de ouder stopt met werken. (J.Verstraten, p.42) Een slechte emotionele gesteldheid van de verzorgende ouder, is niet erg bevorderlijk voor een goede relatie tussen ouder en kind. Ook de kwaliteit van de opvoeding kan ondergraven worden door armoedige leefomstandigheden. Mensen die door financiële omstandigheden gedwongen zijn om in onveilige wijken te gaan wonen, genoodzaakt zijn hun kinderen strak in de hand te houden, terwijl zij uit opvoedkundig oogpunt juist meer vrijheid nodig zouden hebben. (k.van Gelder, pag. 114) Van Gelder uit zijn bezorgdheid over het toekomstperspectief van kinderen die in deze situatie opgroeien. De zorg van hun moeder om geld heeft ook zijn weerslag op de kwaliteit van de opvoeding en dit is geen goede startpositie voor kinderen. Zij ontwikkelen vaak een gefrustreerde, cynische of rancuneuze levenshouding. Hij constateert dan ook dat het sociaal economische nivo van het gezin er in belangrijke mate debet aan is dat kinderen uit eenoudergezinnen slechter presteren op school dan kinderen uit 69
een tweeoudergezin. (Dorrestein, p.8) Kort samengevat kunnen we concluderen dat ouderlijk opvoedingsgedrag (m.n. informatief opvoedingsgedrag) en de onenigheid tussen ouders c.q. spanningen binnen het gezin van betekenis zijn voor de ontwikkeling van kinderen. (J. Peeters, p.119) T.a.v. de volgende bevindingen moet de nodige voorzichtigheid worden betracht, gezien de ondervertegenwoordiging van eenouderkinderen in het onderzoek. In de eerste plaats is er een verband gevonden tussen het gezinstype waarin het kind opgroeit en de competentie van het kind: kinderen die opgroeien in een eenoudergezin blijken hun gedrag als negatiever te beoordelen dan kinderen uit volledige gezinnen. Voor de kinderen van gescheiden ouders geldt dit ook. Uit de indirecte samenhangen van gezinsfactoren met de competentie van het kind, blijkt overigens dat niet het gescheiden zijn van de ouders, maar de mate van onenigheid binnen het gezin een betere voorspeller is voor de competentie van het kind. Verder heeft bezorgdheid van de ouders en ook de mogelijkheid van de ouders om met anderen over de opvoeding van het kind te praten een positieve invloed op de beleving van het gedrag door het kind, en hebben kinderen die door de ouders als algemeen moeilijk worden ervaren, een negatiever zelfbeeld dan gemakkelijke kinderen. (J.Peeters, p.119/120) Ook hier is het de vraag of deze moeders het meest geholpen zijn met het bezoek van ‘para-professionals’, die met hen over de opvoeding van hun kinderen komen praten. Als doorbreking van het isolement en de dagelijkse sleur zullen die bezoekjes welkom zijn, maar structureler oplossingen moeten wellicht toch meer gezocht worden in de sfeer van een hogere bijstandsuitkering, betere huisvesting, parttime banen met goede regelingen voor verlof wanneer de kinderen ziek zijn. (k.Bakker, p.86) Het kan zijn dat de ouder vanwege de armoedige omstandigheden slechter functioneert. De voortdurende psychische belasting door een als uitzichtloos ervaren situatie, kan zich uiten in een toestand van stress. Dit kan voor kinderen emotionele gevolgen hebben. Veel moeders hebben schuldgevoelens tov de kinderen, wat voor hun onderlinge relatie niet 70
bevorderlijk is. Het gevoel het eigen leven niet in de hand te hebben, kan er toe leiden dat de kinderen onevenredig strak gehouden worden. Dit kan hun ontwikkeling belemmeren. (M-J de Jong, p.62) Vuyk ('86) wijst erop dat de beleving van de kinderen waarschijnlijk sterk bepaald wordt door de instelling van de ouders. "Sommige moeders weten welgemoed wonderen te verrichten met een zeer beperkt inkomen". Anderen gaan zwaar gebukt onder de geldzorgen. (k. van Gelder, pag. 111) Gemeentelijk armoedebeleid dient zich te richten op alle kinderen die in armoede opgroeien. Armoede heeft niet altijd dezelfde uitwerking op de ontwikkeling van kinderen. Factoren die van invloed zijn: omgevingsfactoren, gezinskenmerken, ouder-en kindkenmerken. Er zijn drie groepen kinderen te onderscheiden: Kinderen die door materiële omstandigheden in hun participatie- en studiemogelijkheden worden belemmerd. Dit kan van invloed zijn op de ontwikkeling van hun zelfvertrouwen. Hun moeders/ouders hebben financiële zorgen, delen dit wel of niet met hen, en blijven zich inzetten voor een betere toekomst van hen. De tweede groep kinderen wordt eveneens door materiële omstandigheden in participatie- en studiemogelijkheden belemmerd. Daarnaast lijden zij onder de situatie thuis. Dit kan zich uiten in concentratie-verlies, slecht slapen, lichamelijke klachten en vermindering van schoolprestaties. Hun moeders/ouders hebben financiële zorgen en/of schulden die tot een uitzichtloze situatie leiden. De geldproblemen zijn van grote invloed op de kracht die moeders/ouders hebben om nog te vechten voor een betere positie van hen, de kinderen. De kans bestaat dat het gezin zich door deze situatie langzamerhand isoleert van de omgeving. Hier spelen eveneens de materiële omstandigheden en de psychische kwetsbaarheid van de moeders/ouders een grote rol. Daarnaast hebben de moeders/ouders in hun jeugd weinig meegekregen om een stabiele gezinssituatie te creëren en om hun kinderen te begeleiden bij het ontwikkelen van cognitieve en sociale vaardigheden. De slechte financiële toestand draagt eraan bij dat zij weinig kansen hebben deze alsnog te ontwikkelen. Moeders/ouders worden juist telkens in hun onvermogen bevestigd en dat maakt hen extra kwetsbaar. (Dorrestein, p.30/31) 71
Dekovic, Snel, Groenendaal (1997) onderstrepen deze mediërende rol van gezins- en opvoedingskenmerken tussen armoede en de ontwikkeling van het kind. Kinderen tussen 2 en 12 jaar uit arme en niet-arme gezinnen blijken significant verschillend te scoren op de meeste ontwikkelingsopgaven, schoolprestaties en de ontwikkeling van schoolse vaardigheden. Bovendien ontwikkelen kinderen uit arme gezinnen meer externaliserend, maar vooral internaliserend probleemgedrag. De samenhang tussen een laag opleidingsnivo van de ouders en de ontwikkeling van kinderen is echter wel sterker dan de samenhang tussen armoede en die ontwikkeling. (van Nistelrooij, p.13) Felner, Brand, DuBois e.a. (1995): hun hypothese luidde dat de condities in een arm gezin niet alleen een direct effect hebben op kinderen en jongeren, maar dat er ook een effect is dat verloopt via alledaagse ervaringen in de omgeving van het kind. McLoyd (1990): Sociaal-emotioneel functioneren van kinderen die leven in arme gezinnen wordt gemedieerd door de ervaringen van het kind met psychologisch functioneren van de ouders en interactiepatronen in het gezin. Volgens de onderzoekers is er een veelheid aan ecologische gemedieerde paden. Deze effecten worden namelijk ook beïnvloed door de ervaringen van de jongeren op school en de blootstelling aan stressgebeurtenissen. Dit doet vermoeden dat interactiepatronen in het gezin van invloed zijn op de manier waarop deze jongeren op andere plaatsen stress-ervaringen opdoen. (v. Nistelrooij, p. 15/16) De mediërende rol van ouders kan op vier manieren van betekenis zijn: * Ouders vormen een belangrijke schakel in het bestedingspatroon voor kinderen. * Opleiding van de ouders en SES kunnen effecten van armoede voor kinderen beïnvloeden. * Armoede brengt voor de ouders spanningen teweeg die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van het ouderlijk handelen. * Gedrag van ouders, bv een fatalistische houding, kan van invloed zijn op de effecten die kinderen ondervinden van armoede. (v. Nistelrooij, p.17) De perceptie en beleving van de armoedesituatie door het kind wordt deels 72
bepaald door de betekenis die eraan wordt gegeven via de opvoeding, maar ook door wat er daadwerkelijk aangeboden wordt. Welke oplossingen en alternatieven worden geboden of bedenken kinderen zelf. (v. Nistelrooij, p.91/92) De beleving van armoede is gekoppeld aan de leeftijdsfase waarin kinderen zich bevinden, maar hangt ook samen met het copinggedrag van de moeder. Er zijn graduële verschillen aanwijsbaar in waarneming van armoede, de betekenis die eraan wordt gegeven en de mate waarin oplossingen bevredigend zijn. Directe, negatieve effecten lijken bij de kinderen van moeders die probleemgerichte, actieve coping toepassen, het minst aanwezig te zijn. Ze ontvangen van moeder ondersteuning en controle die hen helpt minder de zorg van het gezin te voelen en materiële zaken te kunnen relativeren. Ze praten openlijk en gemakkelijk over armoede en de gevoelens die het met zich meebrengt voor hen. Meer dan in andere groepen krijgen deze kinderen de kans “kind” te zijn. Voor jongeren is armoede vooral een praktisch probleem. Voor de groep kinderen waarvan de moeder emotiegerichte, actieve coping toepast zijn directe, negatieve effecten moeilijker aanwijsbaar omdat deze kinderen in hun wensen rekening houden met hun relatie met moeder. De kinderen ervaren tekorten voornamelijk in relatie tot leeftijdsgenootjes en in het meedoen met de groep. Moeder “verzacht” voor hen de situatie en omgekeerd sparen de kinderen moeder, waardoor armoede voor de kinderen meer dan in andere groepen “vast zit” aan moeder. Kinderen kunnen zich daardoor schuldig of bezwaard gaan voelen en zullen het eerder als emotionele last ervaren. Kinderen van moeders die weinig of geen of passief copinggedrag vertonen lijken directer en sterker met geldgebrek te worden geconfronteerd. Ze vergelijken zich al op jongere leeftijd met anderen en nemen hier ook weer eerder afstand van. Moeders onmacht “niet te kunnen doen wat hoort”, dwingt hen zelf het heft in handen te nemen. De kinderen tonen “vroeg wijs” gedrag. Hierin spelen geld en consumptiegoederen een belangrijke rol omdat dit hier meer dan in de andere groepen condities schept voor bestaansonzekerheid. Armoede heeft voor deze kinderen als direct, negatief effect dat ze niet onbezorgd kind kunnen zijn. (v.Nistelrooij, p.96/97) 73
Voor de maatschappelijke kansen van de kinderen is een gebrek aan economische hulpbronnen het minst fnuikend. Het ernstigst is schaarste aan sociale hulpbronnen,omdat in dat geval zelfs de middelen ontbreken die kunnen compenseren voor het gebrek aan culturele hulpbronnen. Dit neemt niet weg dat kinderen uiteindelijk het grootste voordeel hebben van culturele hulpbronnen. De houding van ouders tegenover scholing en maatschappelijke loopbaan is uiteindelijk het meest doorslaggevend voor de maatschappelijke kansen van kinderen. Culturele hulpbronnen vergemakkelijken het ook zich aan te passen aan de regels die leerkrachten of werkgevers hun opleggen, vriendschap te sluiten met leeftijdgenoten en anderen als potentiële hulpbronnen te aanvaarden. (Te Grotenhuis, p.169/172) Much of the research on mediating processes has focused on maladaptive behavioral outcomes of poverty - on internalizing and externalizing problems, antisocial behavior, depression, and psychological distress. Less attention has been devoted to the socialization of social competence in families experiencing poverty. Bradley, Whiteside, Mundfrom, Casey, Kelleher and Pope demonstrated the importance of a supportive and stable home environment for adequate cognitive and socioemotional development in highrisk children. Poverty has profound effects on parenting, environment, family structure, and immediate resources. But its effect go beyond the immediate context of the child and family to child care, school, neighborhoud. Several studies in this volume illustrate the trend toward considering the effects of poverty within the broader social context. (Huston, McLoyd, Coll, pag.279) Both psychoanalytic theorists (Erikson, Freud) and ethologists (Bowlby) believe that the feelings of warmth, trust and security that infants gain from secure attachments set the stage for healthy psychological development later in life. Of course, one implication of this viewpoint is that insecure attachments may forecast less-than-optimal development outcomes in the years ahead. (D.R.Shaffer, page 448) Let’s also note that secure attachments can quickly become insecure should 74
a mother return to work, place her infant in day care, or experience such life stresses as marital problems, a major illness, of financial woes that drastically alter the ways that she and her infant respond to each other. (D.R.Shaffer, page 451) Research consistently reports that economically deprived children are at high risk of mental health problems. Social maladaptation and psychological problems such as depression, low self-confidence, peer conflict, and conduct disorders are more prevalent among poor children than among economically advantaged children. There is considerable variation in psychological functioning among economically deprived children. In addition, we give considerable attention to mother’s psychological functioning and child rearing behavior as predictors of children’s mental health.There is reason to believe that at least some of the psychological and behavioral problems of poor children are mediated by punitive, inconsistent and unresponsive parenting brought on by economic hardship. (A.C.Huston, page 107/108) We found that household income and debt are only weakly related to effective parenting. Consequently, differences in the levels of parenting do not account for much of the association between economic resources and children’s well-being. With respect to interactions, we found that parenting had somewhat different effects for children in poor and nonpoor households. Most notably, supervision and control appears to increase children’s well-being in poor households while reducing well-being in nonpoor households, perhaps because the economically deprived children encounter more risks than other children do. In sum, differences in the levels of parental practices did not account for the association between income and children’s achievement and adjustment. Because our results differ from those of other studies with respect to the effects of income on parenting, we must ask whether these differences might be due to peculiarities in the NSFH data. (Duncan, Brooks-Gunn, page 219/220) Two theories of the way parents’ income affects life chances -what I call the 75
investment theory and the good-parent theory - dominate social science. The investment theory holds that children raised in affluent families succeed more often than those raised in poor families because rich parents both pass on superior endowments and can invest more in their children. In contrast to the investment theory, the good-parent theory holds that low income hurts children, not because poor parents have less money to invest in their children but because low income decreases the quality of parents’ nonmonetary investments, such as their interactions with their children. This in turn hurts childrens’ chances for success. (Duncan, Brooks-Gunn, page 49/50) Children’s experiences with child care during the first year of life are considerably influenced by the income levels of their families. When family poverty was transitory and when families were subsisting in near-poverty, children entered care early and for long hours, suggesting that extensive maternal employment was important in lifting the family out of poverty. The quality of care that poor children received in the home-based settings used by most parents was relatively low. (Duncan, Brooks-Gunn, page 129) The research literature is also beginning to suggest that the emotional and supportive quality of the parental home rather than its structure or composition most strongly influences a child’s sense of self-worth. The quality of relationships between mothers and fathers and between parents and children has been shown to be associated with children’s self-esteem. Parents’ income brings both parents and children social status and respect that can translate into individual self-esteem. Income can also enhance children’s self-esteem by providing them with the goods and services that satisfy individual aspirations. The pressure that limited economic resources can place on marital relationships can, in turn, translate into negative parentchild relations and lower levels of self-esteem. Reported economic hardship, as reported by parents’, affected self-esteem indirectly by decreasing parental support and involvement. (Duncan, BrooksGunn, page 521) Thus parents’ aspirations and expectations for their children early in their lives appear to have less impact on levels of completed schooling than do other dimensions of the parents’ home, such as education, income, assets and 76
family size. (Duncan, Brooks-Gunn, page 539) Participatie/vt-besteding Kinderen uit arme huishoudens nemen minder deel aan culturele- en recreatieve activiteiten en voorzieningen. Ook hebben zij minder kans op een hoog onderwijsniveau en nemen zij minder deel aan sportactiviteiten. Heeft niet alleen met armoede te maken, maar ook met financiële reikwijdte en bijv. opleiding van de moeder. Niet uitsluitend concentreren op financiële aspecten, andere kenmerken van het gezin zijn belangrijker voor het welzijn van kinderen. (de kwetsbaren arme ouders en het welzijn van kinderen) Uit het onderzoek van van Gelder (1987) blijkt dat er inderdaad relatief vaak bezuinigd wordt op vakantie en recreatie, maar niet op kinderclubs e.d. (K. van Gelder, pag.112) Kinderen uit gezinnen met een lagere SES doen minder vaak aan sport, eveneens zijn zij minder vaak lid van een club of vereniging (m.n. zijn ze minder vaak lid van een sportvereniging en gaan ze minder vaak naar de muziekschool of ballet); zij gaan echter relatief wel vaker naar een jeugd-, club- of buurthuis. Kinderen uit gezinnen met een lagere SES blijken het afgelopen jaar vaker niet met vakantie te zijn geweest dan kinderen uit gezinnen met een hogere SES. (j.Peeters, pag. 211) Komt het o.a. vaker voor dat jongeren in eenoudergezinnen van mening zijn dat ze niet voldoende geld hebben voor hun vrijetijdsbesteding, dat ze in een jaar tijd niet met vakantie zijn geweest, niet in verenigingsverband sporten, geen tijd besteden aan het lezen van kranten en tijdschriften, maar wel vaker overmatig televisie kijken. Bovendien zijn ze vaker ontevreden met het leven dat ze leiden of niet zo gelukkig, gebruiken ze vaker drugs of alcohol en roken ze vaker. Men mag echter niet concluderen dat deze verschillen veroorzaakt worden door de gezinssamenstelling op zichzelf.(SCP eenoudergezinnen, p.77/78) Kinderen van ouders die weinig opleiding hebben genoten en die geen van beiden betaalde arbeid verrichten, presteren volgens Te Grotenhuis slechter 77
op school dan kinderen van ouders die evenmin zijn opgeleid maar wel betaalde arbeid verrichten. De slechtere schoolprestaties zijn terug te zien in de score op de citotoets. Allerlei gevoelens van de ouders zijn fnuikend voor de maatschappelijke kansen van de kinderen, omdat ze ambities en de persoonlijke bekwaamheid om die ambities te realiseren in de weg staan. Een andere conclusie die Te Grotenhuis trekt, is dat uiteenlopende sociale voorzieningen voorkomen dat kinderen van ouders met een uitkering om financiële redenen eerder van school gaan of dat ze sociaal buitengesloten worden of nadelige keuzes maken in hun onderwijsloopbaan. Zij meent dus dat een laag inkomen van de ouders het afmaken van de school niet in de weg hoeft te staan. (Dorrestein, p.9) Oude Engberink en Post (1994) stellen dat schoolreisjes, excursies, schoolfeesten ed. niet worden vergoed. Leidt tot directe stigmatisering en sociale uitsluiting. (Dorrestein, p.10) Het lidmaatschap van een sportvereniging vinden veel ouders met lage inkomens te duur. Zij laten hun kinderen dan ook eerder naar de sportinstuif of andere club in het buurthuis gaan. (k.Bakker, p.74) Geldgebrek wreekt zich wel in het sociale leven van de kinderen. De ouders met onvoldoende geld laten hun kinderen minder gemakkelijk bij een club of vereniging gaan dan de ouders met voldoende geld. Niet alleen zitten kinderen van arme ouders minder vaak op een club of vereniging, ze zitten tevens op goedkopere clubs en hebben bovendien minder kans eens iets uit te proberen. Uit hun verhalen blijkt dat ze pas ergens bij mogen als ze het heel graag willen, zeker weten dat ze er altijd naar toe gaan, en het leuk zullen vinden. Zoveel voorbehoud dempt heel wat enthousiasme. Niettemin zijn er ouders die deze vorm van ontspanning zo belangrijk vinden dat ze er er veel voor over hebben om het mogelijk te maken. (Te Grotenhuis, p.164/165) Four in 10 welfare children have mothers who read to them several times a week. Although deprived of parental reading, they were cerainly not deprived of television. A majority of AFDC children were in homes where the television was reported to be on 7 or more hours every day. Parents in nonpoor families were more likely to limit their children’s exposure to 78
television. (Chase-Lansdale&Brooks-Gunn, p.50-51) Behalve dat geldgebrek op den duur fnuikend is voor de ambities en het streven naar sociale stijging, staat het ook de uitgaven voor de directe en indirecte onderwijskosten in de weg. Leune meent dat geldgebrek bij nietwerkende ouders leidt tot bezuinigingen op de directe kosten van het onderwijs die voor goede prestaties noodzakelijk zijn: boeken, tijdschriften, ouderbijdragen, lidmaatschappen van clubs, bijles, schoolreisjes of een dure schoolsoort. De ouders verkleinen de indirecte kosten van het onderwijs door de kinderen te stimuleren zo snel mogelijk aan het werk te gaan of een baantje naast school te zoeken. Verder speelt geldgebrek een rol omdat het de deelname aan clubs en, in het algemeen, sociale contacten belemmert. Beide zijn van belang voor de schoolprestaties, omdat ze het aanleren van noodzakelijke vaardigheden mogelijk maken en culturele aansluiting bij het op school gebodene bevorderen. (Te Grotenhuis, p.34) Als we kijken naar de directe onderwijskosten, dan klagen hierover opvallend weinig arme ouders. Voor de meeste van hen hebben deze kosten amper gespeeld. Hun kinderen bezochten scholen die goedkoop zijn en rekening houden met weinig draagkrachtige ouders, en voordat de ouderbijdragen werden gevraagd waren hun kinderen al van school gegaan. Waar ouders wel met onderwijskosten worden geconfronteerd, brengen gemeentefondsen, stufi of de Sociale Dienst uitkomst of worden door de ouders zelf opgebracht. Geen van de ouders zegt kinderen van een schoolreisje te hebben thuisgehouden of studiemateriaal te hebben onthouden vanwege het geld. Het is goed mogelijk dat dit begrip van de scholen voor de financiële situatie van de ouders voorkomt uit jarenlange ervaring, en dat de scholen in mijn onderzoek zich wat dit betreft postitief onderscheiden van scholen in betere wijken of met minder leerlingen uit achterstandswijken. (Te Grotenhuis, p.162/163) Te Grotenhuis (1993) gaat in op de “cultuur van armoede”. Zij stelt vast dat de groep armen in de samenleving zich onderscheidt door geringe scholing, lage inkomsten, een onzekere arbeidssituatie, en door het feit dat zij weinig gebruik maken van collectieve voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg, banken en musea. Andere kenmerken zijn dat zij geen lid zijn van 79
matschappelijke organisaties, vakbonden en politieke partijen, en dat zij wantrouwend staan t.ov. machthebbende instanties, zoals de regering, de politie en de kerk. Op buurtnivo onderscheiden mensen uit een armoedecultuur zich door hun slechte huisvesting en hun gebrek aan deelname aan buurtorganisaties. In het gezin komen alcoholisme en mishandeling, verlating en ongehuwd ouder- en moederschap vaak voor. Daarnaast is er een gebrek aan privacy en is er veel onderlinge nijd. Op individueel nivo is vaak een sterke oriëntatie op het bekende, de vertrouwde omgeving, waar te nemen. Het onbekende wordt als snel afgewezen.. Ook zijn sterke gevoelens van machteloosheid, afhankelijkheid en minderwaardigheid te zien; men is en voelt zich buitengesloten. Een fatalistische levensinstelling en een gebrek aan aspiraties en plannen versterken deze gevoelens. In Nederland bestaat ook zo’n armoedecultuur: bij iets minder dan een derde van haar onderzoeksgroep neemt zij dit waar. (Dorrestein, p.4,5) Met de nieuwe Algemene Bijstandswet die op 1 jan. 1996 van kracht ging, hebben gemeenten ruimte gekregen om de bijstand af te stemmen op de individuële omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde. Zij kregen o.a. de vrijheid om een eigen toeslagen- en verlagingenbeleid te voeren. Participatie: Het toekennen van subjectsubsidies biedt kinderen de mogelijkheid aan sport te doen of iets in de creatieve sfeer te ondernemen. Sommige gemeenten willen de maatregel doorvoeren dat kinderen van ouders met een minimuminkomen gratis kunnen schoolzwemmen, of dat zij in aanmerking komen voor een reductieregeling. Onderwijs: Onderwijsachterstandsbeleid. Terugdringing van vroegtijdige schoolverlating en ontwikkeling van alternatieve leerroutes zijn daarvan een onderdeel. (leerlingvolgsystemen, praktijk-leerbedrijf) Gezondheid: Gemeente Breda gaat maatregelen, voorgesteld door de GGD, ondersteunen. GGD zal een standaardvragenlijst gaan toepassen bij standaardcontactmomenten om vroegtijdig te zien bij wie de gezondheid door geldgebrek wordt bedreigd. GGD krijgt in overleg met de sociale dienst, een advies- en indicatiefunctie voor het toekennen van bijzondere bijstand aan gezinnen met kinderen. Daarnaast verzorgt ze voorlichting aan schoolteams over armoede en gezondheid van kinderen, en verder ontwikkelt ze een plan voor voorlichting aan ouders. Sommige scholen zijn ertoe overgegaan 80
leerlingen de mogelijkheid te bieden ‘s ochtends op school een ontbijt te gebruiken. (Dorrestein, p.25-27) Voor de maatschappelijke kansen van de kinderen is een gebrek aan economische hulpbronnen het minst fnuikend. Het ernstigst is schaarste aan sociale hulpbronnen, omdat in dat geval zelfs de middelen ontbreken die kunnen compenseren voor het gebrek aan culturele hulpbronnen. Dit neemt niet weg dat kinderen uiteindelijk het grootste voordeel hebben van culturele hulpbronnen. De houding van ouders tegenover scholing en maatschappelijke loopbaan is uiteindelijk het meest doorslaggevend voor de maatschappelijke kansen van kinderen. Culturele hulpbronnen vergemakkelijken het ook zich aan te passen aan de regels die leerkrachten of werkgevers hun opleggen, vriendschap te sluiten met leeftijdgenoten en anderen als potentiële hulpbronnen te aanvaarden. (Te Grotenhuis, p.169/172) We know that family income has a strong influence on children’s participation in extracurricular activities, in travel experiences, and in summer camps, all of which are related positively to school achievement. Offspring from lowincome families are more likely to leave school early in order to earn money for their families and to care for younger siblings than are offspring from middle-income families. They also may see marriage and parenthood as a means of escaping hardship and establishing an independent adult identity. (A.C.Huston, page 54) Onderwijs Negatieve effecten voor toetsen op lezen en rekenen van kinderen uit eenouder-gezinnen konden bijna geheel worden toegeschreven aan interveniërende variabelen, m.n. inkomen. Waarschijnlijk belangrijk om hier een onderscheid te maken tussen slecht en verslechterd inkomen. De verslechterde inkomenspositie van moedergezinnen vormt een verklaring voor de minder optimaal verlopende schoolloopbanen van kinderen. Veel onderzoekers zien in de vaak benarde inkomenspositie een mogelijke verklaring voor de slechtere schoolprestaties van kinderen uit een-oudergezinnen. (opvoeden in je eentje)
81
Verklaringen gevolgen van armoede op schoolloopbanen: - In arme gezinnen weinig geld voor betalen van schoolgeld, boeken, excursies, sport, ed. - Slechte huisvesting, geen plek om huiswerk te maken. - Ontbreken geld voor onderwijsondersteunende middelen, activiteiten (p.c., boeken, sociaal-culturele activiteiten) - Kinderen eerder van school ivm financiële belasting; tijd kwijt aan bijbaantjes, ten koste van huiswerk (geen aanwijzingen voor gevonden) - Onvoldoende geld voor bij de culturele oriëntatie passende recreatiemogelijkheden -> onvoldoende gelegenheid om zich op te laden voor schoolse prestaties. - Gevoel van armetierigheid -> demotiverend op oorspronkelijke ambities. (opvoeden in je eentje, Rie Bosman) Kinderen van ouders die weinig opleiding hebben genoten en die geen van beiden betaalde arbeid verrichten, presteren volgens Te Grotenhuis slechter op school dan kinderen van ouders die evenmin zijn opgeleid maar wel betaalde arbeid verrichten. De slechtere schoolprestaties zijn terug te zien in de score op de citotoets. Allerlei gevoelens van de ouders zijn fnuikend voor de maatschappelijke kansen van de kinderen, omdat ze ambities en de persoonlijke bekwaamheid om die ambities te realiseren in de weg staan. Een andere conclusie die Te Grotenhuis trekt, is dat uiteenlopende sociale voorzieningen voorkomen dat kinderen van ouders met een uitkering om financiële redenen eerder van school gaan of dat ze sociaal buitengesloten worden of nadelige keuzes maken in hun onderwijsloopbaan. Zij meent dus dat een laag inkomen van de ouders het afmaken van de school niet in de weg hoeft te staan. (Dorrestein, p.9) Oude Engberink en Post (1994) stellen dat schoolreisjes, excursies, schoolfeesten ed. niet worden vergoed. Leidt tot directe stigmatisering en sociale uitsluiting. (Dorrestein, p.10) Uit de gesprekken met kinderen blijkt de stufi niet toereikend te zijn om, als ze dat willen, een studiecarriere te maken. Een belangrijke reden voor deze afwijkende bevinding tov. Te Grotenhuis, kan de sterke bezuiniging op de stufi van afgelopen jaren zijn. Spanningen thuis, vaak mede veroorzaakt door 82
de terugkerende schulden en/of door het langdurig moeten leven van een bijstandsuitkering, hebben invloed op de leerprestaties van het kind. (Dorrestein, p. 19/20) Blijkbaar lopen de effecten van armoede, voor kinderen op hun leerprestaties via twee paden. Enerzijds via het geldgebrek wat maakt dat kinderen zich minder sociaal kunnen ontplooien, minder gelegenheid hebben voor ontspanning en daardoor motivatie en ambities verliezen om te leren. Anderzijds via de SES, de ontmoedigende houding en bijstandsafhankelijkheid van de ouders. (directe en indirecte effecten) De Jong stelt dat de indirecte effecten van armoede bijna allemaal lopen via de spanningen die de ouders ervaren tgv hun slechte economische situatie en de inkomensachteruitgang. Armoede heeft vooral negatieve effecten op de ontwikkeling en maatschappelijke kansen van de kinderen wanneer de invloed zowel langs directe als indirecte weg verloopt. Directe effecten van armoede hebben betrekking op de tekorten die kinderen ervaren op materieel gebied of op het gebied van participatie en de beleving hiervan. (van Nistelrooij, p.11) Het gemis aan activiteiten, waarmee de kinderen zich kunnen opladen voor school, vermindert de schoolprestaties. Wanneer na een echtscheiding opeens van een bijstandsuitkering moet worden geleefd, roept dat een gevoel van armetierigheid op, dat bevestigd wordt in bezuinigingen op allerlei ontspanningsactiviteiten en sociale hulpmiddelen, zoals uitgaan en kleding. De schraalheid van een leven met een uitkering vergeleken met het leven voor de echtscheiding, beïnvloedt de schoolmotivatie en ambities van leerlingen, aldus de onderzoeksters. Daarnaast kan geldgebrek, zoals hierboven als is geconstateerd, leiden tot vervelende situaties onder leeftijdgenoten. Voorschriften rond kleding, sport en amusement zijn voor groepsvorming van groot belang; wie door geldgebrek thuis de voorschriften niet voldoende kan volgen, loopt kans te worden buitengesloten. (Te Grotenhuis, p.18) Van Gelder uit zijn bezorgdheid over het toekomstperspectief vankinderen die in deze situatie opgroeien. De zorg van hun moeder om geld heeft ook zijn weerslag op de kwaliteit van de opvoeding en dit is geen goede 83
startpositie voor kinderen. Zij ontwikkelen vaak een gefrustreerde, cynische of rancuneuze levenshouding. Hij constateert dan ook dat het sociaal economische nivo van het gezin er in belangrijke mate debet aan is dat kinderen uit eenoudergezinnen slechter presteren op school dan kinderen uit een tweeoudergezin. (Dorrestein, p.8) Opsomming van Meijnen van alle mogelijke met het gezin samenhangende factoren, die van invloed kunnen zijn op de intellectuele ontwikkeling van kinderen: Materiële factoren , zoals inkomen en behuizing. Gezinsstructurele kenmerken, zoals gezinsgrootte, afwezigheid van een der ouders. Sociale desorganisatie van gezin en/of buurt. Algemene en specifieke gezinsculturele factoren. (M-J de Jong, p.134) De sociale herkomst van de leerlingen biedt, vooral aan het begin van het schooljaar, de belangrijkste informatie voor de leerkracht om een eerste oordeel over een veelheid van gedragskenmerken, persoonseigenschappen of toekomstige schoolprestaties van de leerling te vormen. (M-J de Jong, p.145) In de VS hebben onderzoekers sinds de jaren ’50 aandacht geschonken aan de rol van leerkrachtverwachtingen in het onderwijsleerproces. Merton definieerde destijds de zichzelf-waarmakende-voorspelling als een verkeerde voorstelling van zaken die nieuw gedrag uitlokt, dat de aanvankelijk onjuist geschatte beginsituatie waarmaakt. De uitkomsten van het vele onderzoek dat op dit terrein is gedaan, wijzen er veeleer op, dat de verwachtingen worden afgestemd op de capaciteiten en prestaties, dan dat het omgekeerde het geval zou zijn. (M-J de Jong, p.151/152) Bij gelijke prestaties krijgen leerlingen uit de hogere milieus dan het advies naar een hogere vorm van vervolgonderwijs te gaan dan leerlingen uit lagere milieus. Dit is onrechtvaardig, maar minder onrechtvaardig bedoeld dan het lijkt. Deze advisering is mede gebaseerd op de overweging, dat veel kinderen een verhoogde kans op mislukken hebben, wanneer zij tijdens hun loopbaan in het V.O. niet op adequate onderwijskundige ondersteuning van hun ouders of voogden kunnen rekenen. De ervaren leerkracht weet maar al te goed, dat 84
dergelijke steun in de praktijk van doorslaggevende betekenis kan zijn. Vermoedelijk wegen zij daardoor de grotere kans op succes binnen een minder veeleisende opleiding af, tegen de geringere kans op succes in een veeleisende, hogere opleiding. (M-J de Jong, p.158) Clark biedt een verklaringsmodel voor goede en slechte schoolprestaties. Niet in eerste instantie werkloosheid of armoede, maar ambitie en persoonlijke bekwaamheid bepalen of kinderen al dan niet goed presteren. (Te Grotenhuis, p.30) Behalve dat geldgebrek op den duur fnuikend is voor de ambities en het streven naar sociale stijging, staat het ook de uitgaven voor de directe en indirecte onderwijskosten in de weg. Leune meent dat geldgebrek bij nietwerkende ouders leidt tot bezuinigingen op de directe kosten van het onderwijs die voor goede prestaties noodzakelijk zijn: boeken, tijdschriften, ouderbijdragen, lidmaatschappen van clubs, bijles, schoolreisjes of een dure schoolsoort. De ouders verkleinen de indirecte kosten van het onderwijs door de kinderen te stimuleren zo snel mogelijk aan het werk te gaan of een baantje naast school te zoeken. Verder speelt geldgebrek een rol omdat het de deelname aan clubs en, in het algemeen, sociale contacten belemmert. Beide zijn van belang voor de schoolprestaties, omdat ze het aanleren van noodzakelijke vaardigheden mogelijk maken en culturele aansluiting bij het op school gebodene bevorderen. (Te Grotenhuis, p.34) Clarks opvatting wordt gedeeltelijk door het onderzoeksmateriaal bevestigd. Ambitie en bekwaamheid zijn goede begrippen waarmee de onderwijsachterstand van kinderen begrepen kan worden. En in Clarks redenering vinden we tevens een verklaring voor het feit dat er nauwelijks verschil in prestaties is te vinden tussen kinderen van hoger opgeleide werkloze ouders en hoger opgeleide werkende ouders. Maar aan de andere kant treffen we in het kwalitatieve onderzoek de weinig ambitieuze of zelfs berustende ouders alleen onder werklozen aan. (Te Grotenhuis, p.106) In mijn onderzoeksgroep valt op dat waar werkloze ouders de grootste sociale armoede ervaren, de kinderen de ernstigste gevolgen ondervinden in hun school- en beroepsloopbaan. Sociaal isolement betekent dat de kinderen 85
“attachment” aan alternatieve rolmodellen en sociaal kapitaal ontberen, waardoor zij niet of onvoldoende in staat zijn hun weg naar diploma’s en betaalde arbeid te vinden. Het zijn de kinderen uit sociaal geïsoleerde, werkloze gezinnen die zelf ook weer sociaal geïsoleerd raken en noch op school, noch op de arbeidsmarkt aansluiting vinden. Bovendien blijkt een aantal kinderen van werkloze ouders met een beperkt sociaal leven eveneens het gevaar te lopen geïsoleerd te raken. Zij hebben niet slechts moeite met het verwerven van positieve en ondersteunende contacten met klasgenoten, collega’s, leerkrachten en werkgevers,maar ook met het vinden van aansluiting bj de leerstof en bij het op school en werk vereiste gedrag. Wat hen onderscheidt van de andere kinderen van ouders met een beperkt sociaal leven is hun negatieve kijk op mensen. Zij menen dat anderen erop uit zijn misbruik van hen te maken of hen te benadelen. (Te Grotenhuis, p.138/139) Als we kijken naar de directe onderwijskosten, dan klagen hierover opvallend weinig arme ouders. Voor de meeste van hen hebben deze kosten amper gespeeld. Hun kinderen bezochten scholen die goedkoop zijn en rekening houden met weinig draagkrachtige ouders, en voordat de ouderbijdragen werden gevraagd waren hun kinderen al van school gegaan. Waar ouders wel met onderwijskosten worden geconfronteerd, brengen gemeentefondsen, stufi of de Sociale Dienst uitkomst of worden door de ouders zelf opgebracht. Geen van de ouders zegt kinderen van een schoolreisje te hebben thuisgehouden of studiemateriaal te hebben onthouden vanwege het geld. Het is goed mogelijk dat dit begrip van de scholen voor de financiële situatie van de ouders voorkomt uit jarenlange ervaring, en dat de scholen in mijn onderzoek zich wat dit betreft postitief onderscheiden van scholen in betere wijken of met minder leerlingen uit achterstandswijken. (Te Grotenhuis, p.162/163) Among schoolchildren aged 7 – 17 in the NHIS-CH, 60% of those from AFDC families were described by their parents as ranking in the bottom halves of their classes. By comparison, 41% of nonpoor schoolchildren were so described. Fully 34% of the AFDC pupils had repeated a grade in school, compared with 15% of nonpoor pupils. Slower than average cognitive development was found in younger welfare children as well. Pupils from 86
families that receive AFDC are more likely than nonpoor pupils to misbehave in class in ways that require disciplinary action by teachers and principals. Of course, achievement and conduct problems are often interrelated. They were also twice as likely as nonpoor pupils to have been suspended or expelled from school. By adolescence, nearly one-quarter of welfare youth had been suspended or expelled,compared with 13% of youth from nonpoor, nonwelfare families. More parents in welfare families report that their children exhibit problem behavior at home. Poor children from families that do not receive AFDC show similar levels of health and behavior problems, and nearly as many learning problems, as children from AFDC families. Controls for parent education, family structure, and other background factors reduce developmental differences between welfare and nonwelfare children. Children in long-term welfare families show lower achievement than the children of short-term recipients. Based on NLSY-CS, only about one-third of 3- to 5-years-olds whose families received AFDC were being reared in “supportive” home environments. The situation was similar for children whose families were below the poverty line but were not currently receiving AFDC. By contrast, more than two-thirds of the preschoolers whose families were neither poor nor on welfare were receiving “supportive” care. (Chase-Lansdale& Brooks-Gunn, p.44-49) Uit de onderzoeken kan geconcludeerd worden dat het leven in een eenoudergezin een beperkte negatieve invloed heeft op schoolprestaties; de variabele armoede/sociaal-economische status levert in veel gevallen wel een samenhang op tussen eenoudergezin en schoolprestaties. Kinderen uit moedergezinnen (die ontstaan zijn door echtscheiding) hebben een minder gunstige schoolloopbaan dan kinderen uit tweeoudergezinnen met vergelijkbare cognitieve vermogens. Het leven in een eenoudergezin hoeft geen negatieve invloed te hebben op de schoolloopbaan. Factoren als stigmatisering en inkomenspositie spelen hierbij wel een rol. (J.Verstraten, p.56,57) Met de nieuwe Algemene Bijstandswet die op 1 jan. 1996 van kracht ging, 87
hebben gemeenten ruimte gekregen om de bijstand af te stemmen op de individuële omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde. Zij kregen o.a. de vrijheid om een eigen toeslagen- en verlagingenbeleid te voeren. Participatie: Het toekennen van subjectsubsidies biedt kinderen de mogelijkheid aan sport te doen of iets in de creatieve sfeer te ondernemen. Sommige gemeenten willen de maatregel doorvoeren dat kinderen van ouders met een minimuminkomen gratis kunnen schoolzwemmen, of dat zij in aanmerking komen voor een reductieregeling. Onderwijs: Onderwijsachterstandsbeleid. Terugdringing van vroegtijdige schoolverlating en ontwikkeling van alternatieve leerroutes zijn daarvan een onderdeel. (leerlingvolgsystemen, praktijk-leerbedrijf) Gezondheid: Gemeente Breda gaat maatregelen, voorgesteld door de GGD, ondersteunen. GGD zal een standaardvragenlijst gaan toepassen bij standaardcontactmomenten om vroegtijdig te zien bij wie de gezondheid door geldgebrek wordt bedreigd. GGD krijgt in overleg met de sociale dienst, een advies- en indicatiefunctie voor het toekennen van bijzondere bijstand aan gezinnen met kinderen. Daarnaast verzorgt ze voorlichting aan schoolteams over armoede en gezondheid van kinderen, en verder ontwikkelt ze een plan voor voorlichting aan ouders. Sommige scholen zijn ertoe overgegaan leerlingen de mogelijkheid te bieden ‘s ochtends op school een ontbijt te gebruiken. (Dorrestein, p.25-27) Adolescente kinderen van alleenstaande moeders met lage inkomens hebben minder economische mogelijkheden, en zien trouwen en kinderen krijgen als een weg uit de ontberingen van het eenoudergezin. Ze zullen de school eerder verlaten, sneller trouwen en eerder kinderen krijgen. Het omgevingsargument stelt dat eenoudergezinnen vaker in economisch en sociaal geïsoleerde omgevingen wonen, waardoor de kinderen minder mogelijkheden hebben voor economische mobiliteit, meer kans lopen voortijdig de school te verlaten en vroeg kinderen te krijgen. Deze visie incorporeert zowel het economische deprivatie-argument als het socialisatieargument, en brengt de discussie op een macro-niveau, waarbij werkeloosheid, lokale netwerken en peergroups de mogelijkheden van de kinderen aan banden leggen. Wat betreft de effecten van het opgroeien in een eenoudergezin met weinig financiële armslag, kan een onderscheid gemaakt worden tussen effecten op 88
het cognitieve vlak, mn de schoolprestaties, het sociaal-emotionele vlak, en effecten voor de verdere levensloop van de kinderen. Naast de sociaaleconomische status speelt ook de onstaansoorzaak van het eenoudergezin een rol. Kinderen van gescheiden ouders scoren steeds weer lager dan andere kinderen. Volgens de Nederlandse onderzoekers zijn vooral de sterke inkomensachteruitgang, de daaraan gekoppelde aanpassingsproblemen, en het gemis aan autoriteit van de moeder tegenover de school, de oorzaken voor de nadelige schoolloopbanen van de kinderen (M-J de Jong, p.64/66) As expected, cumulative family poverty exerts important influences on children’s cognitive development. More interestingly, my work suggests two different time patterns of these influences. Poverty cumulated from about birth tot early adolescence or poverty experienced in early adolescence has a large and statistically significant effect on early adolescence achievement. (G.Guo, p.281) Poverty experienced in early adolescence as opposed to childhood is more influential on achievement because achievement is very much a function of motivation and opportunity when the child becomes an adolescent. For ability, the time pattern is reversed. Childhood appears to be a much more crucial period for development of cognitive ability than early adolescence. (G.Guo, p.282) Jensen’s (1966 and 1974) cumulative deficit hypothesis: When the habits, skills, of cognitive structures that are preconditions for new learning have not been obtained, new learning will be impaired and retarded. Because subsequent learning depends upon prior learning, learning deficits are cumulative. Intervention programs at both life stages can benefit children growing up in impoverished environments, but the focuses of these programs at different life stages probably need be different to achieve maximum benefits. Earlier programs should probably focus on stimulating young children’s development of cognitive ability and later programs on cultivating adolescent’s motivation for academic achievement. (G.Guo, pag.283) Carrett, Ng’andu and Ferron report that the more time children live in families 89
with incomes below the poverty line, the lower the quality of their home environments. Moreover, improvements in family income had their strongest effects on the home environments of chronically poor children. In the investigation by Duncan, Brooks-Gunn and Klebanov, children in families experiencing both persistent and occasional poverty had lower IQ’s and more internalizing behavioral problems than never-poor children, but persistent poverty had a much stronger negative effect on these outcomes than occasional poverty. We do not yet know how stability or instability in income acts synergistically with more stable indicators of SES to influence developmental processes. (Huston, McLoyd, Coll, pag.277) Several investigators have studied the intellectual development of children who live in poverty-stricken communities where the literacy rate among adults is low and the educational facilities are substandard. Youngsters living in these impoverished settings scored far below average on standarized intelligence tests, and their IQs actually decreased with age. According to cumulativedeficit theory, impoverished environments inhibit intellectual growth, and these inhibits effects accumulate over time. Consequently, the longer children remain in a barren intellectual environment, the worse they will perform on IQ tests. Moreover, children who have always lived in poverty score lower on IQ tests than those whose poverty status is not so consistent. (D.R.Shaffer, page 353) One of the most reliable findings in the intelligence literature is a social-class effect: Children from lower- and working-class homes average some 10-15 points below their middle-class age-mates on standarized IQ tests. Infants are apparently the only exception to this rule. (D.R.Shaffer, page 358) Over the years, developmentalists have proposed three hypotheses to account for ethnic, and social-class differences in IQ: a test bias hypothesis that standardized IQ tests assess proficiency in white, middle-class cultural experiences and thereby underestimate the intellectual capabilities of disadvantaged children or those from minority subcultures. A genetic hypothesis that group differences in IQ are hereditary. An environmental hypothesis that the groups scoring lower in IQ from intellectually impoverished backgrounds – that is, neighborhoods and environments that are far less conducive to intellectual growth than those 90
typically experienced by members of the middle class. (D.R.Shaffer, page 359) In sum, Moore’s (1986) findings suggest that even when children of different racial and ethnic groups all grow up in advantaged homes, there may still be subtle cultural differences in parenting styles that contribute to group differences in IQ. (D.R.Shaffer, page 364) The longitudinal evaluations suggest that compensatory education has been tried and apparently it works! Although these programs rarely produce longterm gains in IQ, they clearly foster positive attitudes about achievement and improve children’s chances of succeeding in classroom. (D.R.Shaffer, page 367) Insofar as positive effects on intellectual development and academic accomplishment are concerned, the outcomes suggest that earlier and longer treatments have a more powerful influence on IQ and scholastic success than special treatment begun at school entrance and continued through the primary grades. (A.C.Huston, page 217) Although the problems associated with persistent poverty begin in early life, the effects become especially visible in adolescence. Children from poor homes are at risk for dropping out of school. Even if these children finish high school, their chances for higher education are considerably lower than those of other children. They have high rates of unemployment; the jobs they get are at risk for crime and delinquency. Adolescent pregnancy, often outside of marriage, may accompany low education and low wages, making it difficult for young women to move out of poverty. (A.C.Huston, page 291) Evidence from this study shows that family poverty affected the cognitive abilities of children in two very different samples, as measured at separate ages. Three types of assessment were used: IQ, verbal ability and achievement tests. Effects of income were found at each age from two to eight years. Duration of poverty has very negative effects on children’s IQ, verbal ability and achievement scores. Children who lived in persistenly poor families 91
scored lower. In addition, the negative effects of persistent poverty seem to get stronger as the child gets older. The effects of family poverty varied dramatically depending on whether a family was very poor, poor, or near poor. (Duncan, Brooks-Gunn, page 164/165) Family income explained a much smaller proportion of the variation in all outcomes than did family background. In addition, we measured poverty during adolescence, and chapter one documents that poverty during the earlier formative stages of a child’s life may have stronger effects than later poverty does. Our results show that the components as well as the level of income are important. With controls for the level of income, adolescents living in families that received welfare had worse academic outcomes and less labor market experience. Black and white adolescents living in families that received child support had higher achievement test scores, and whites also obtained more education than did those in families with no child support. The receipt of child support had no effect on labor market outcomes. (Duncan, Brooks-Gunn) We have used several longitudinal measures of poverty status to investigate the impact of poverty on educational outcomes for a group of adolescents taken from NLS cohorts sampled during the late 1960s. After the control variables were taken into account, the number of years spent below the poverty line during adolescence were not related to any of the educational outcomes considered. The results also indicate that poverty status has a greater impact on high school graduation than college attendance. Indeed, conditional on high school graduation, only children from the most prosperous families differed in their likelihood of attending college. Thus, poverty affects years of schooling relatively early in the educational process. Subsequent research should document the specific elements of the home environment that reduce educational success. In passing, we note that our finding that IQ has no mediating effect on educational outcomes runs contrary to arguments made by Herrnstein and Murray (1994) about the primary importance of intellectual ability. According 92
to our results, while intellectual ability has a positive impact on educational attainment, it does not mediate the influence of measures of family background. Indeed, our results were virtually unchanged when IQ was included in the model. (Duncan, Brooks-Gunn, page 413-415) Haveman, Wolfe and Spaulding (1991) also tested for the importance of the timing of income levels, using Panel Study of Income Dynamics data. They found that the combination of poverty and welfare use between ages twelve and fifteen was a significant predictor of high-school dropout status, whereas a combination of poverty and welfare use at earlier periods in childhood was not. (Duncan, Brooks-Gunn, page 520) Thus parents’ aspirations and expectations for their children early in their lives appear to have less impact on levels of completed schooling than do other dimensions of the parents’ home, such as education, income, assets and family size. (Duncan, Brooks-Gunn, page 539) Uitsluiting Het gemis aan activiteiten, waarmee de kinderen zich kunnen opladen voor school, vermindert de schoolprestaties. Wanneer na een echtscheiding opeens van een bijstandsuitkering moet worden geleefd, roept dat een gevoel van armetierigheid op, dat bevestigd wordt in bezuinigingen op allerlei ontspanningsactiviteiten en sociale hulpmiddelen, zoals uitgaan en kleding. De schraalheid van een leven met een uitkering vergeleken met het leven voor de echtscheiding, beïnvloedt de schoolmotivatie en ambities van leerlingen, aldus de onderzoeksters. Daarnaast kan geldgebrek, zoals hierboven al is geconstateerd, leiden tot vervelende situaties onder leeftijdgenoten. Voorschriften rond kleding, sport en amusement zijn voor groepsvorming van groot belang; wie door geldgebrek thuis de voorschriften niet voldoende kan volgen, loopt kans te worden buitengesloten. (Te Grotenhuis, p.18) Kinderen uit gezinnen met een minimuminkomen groeien op met geen of te weinig geld en de buitenwereld, inclusief de school, wordt door hen als vijandig ervaren, zo zijn de bevindingen van de Jong. (Dorrestein, p.8)
93
“Het belangrijkste is dat je kunt laten merken dat je wel wat bent en dat je wat kunt. Als het opvalt dat ze thuis moeten leven van een uitkering, dan hoor je er niet meer bij en dan ben je gauw degene op wie iedereen het gemunt heeft. (De Jong, Een onbesproken kinderwereld, p.49) In mijn onderzoeksgroep valt op dat waar werkloze ouders de grootste sociale armoede ervaren, de kinderen de ernstigste gevolgen ondervinden in hun school- en beroepsloopbaan. Sociaal isolement betekent dat de kinderen attachment aan aternatieve rolmodellen en sociaal kapitaal ontberen, waardoor zij niet of onvoldoende in staat zijn hun weg naar diploma’s en betaalde arbeid te vinden. Het zijn de kinderen uit sociaal geïsoleerde, werkloze gezinnen die zelf ook weer sociaal geïsoleerd raken en noch op school, noch op de arbeidsmarkt aansluiting vinden. Bovendien blijkt een aantal kinderen van werkloze ouders met een beperkt sociaal leven eveneens het gevaar te lopen geïsoleerd te raken. Zij hebben niet slechts moeite met het verwerven van positieve en ondersteunende contacten met klasgenoten, collega’s, leerkrachten en werkgevers,maar ook met het vinden van aansluiting bj de leerstof en bij het op school en werk vereiste gedrag. Wat hen onderscheidt van de andere kinderen van ouders met een beperkt sociaal leven is hun negatieve kijk op mensen. Zij menen dat anderen erop uit zijn misbruik van hen te maken of hen te benadelen. (Te Grotenhuis, p.138/139) Van den Akker en Van der Avort (1986) wijzen op de verstorende werking van stigmatisering op de ouder-kind-relaties in het eenoudergezin. Het kind zal in sommige gevallen de maatschappelijke achterstelling en afwijzing die het ondervindt aan de ouder verwijten; het is dan moeilijk tegelijkertijd de ouder als begeleider en opvoeder te aanvaarden. (J.Verstraten, p.43) Sommige eenouderkinderen trekken zich terug in hun directe sociale omgeving omdat zij zich schamen voor de armoedige omstandigheden waaronder zij leven. (p.50) Te Grotenhuis (1993) gaat in op de “cultuur van armoede”. Zij stelt vast dat de groep armen in de samenleving zich onderscheidt door geringe scholing, lage inkomsten, een onzekere arbeidssituatie, en door het feit dat zij weinig gebruik maken van collectieve voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg, 94
banken en musea. Andere kenmerken zijn dat zij geen lid zijn van matschappelijke organisaties, vakbonden en politieke partijen, en dat zij wantrouwend staan t.ov. machthebbende instanties, zoals de regering, de politie en de kerk. Op buurtnivo onderscheiden mensen uit een armoedecultuur zich door hun slechte huisvesting en hun gebrek aan deelname aan buurtorganisaties. In het gezin komen alcoholisme en mishandeling, verlating en ongehuwd ouder- en moederschap vaak voor. Daarnaast is er een gebrek aan privacy en is er veel onderlinge nijd. Op individueel nivo is vaak een sterke oriëntatie op het bekende, de vertrouwde omgeving, waar te nemen. Het onbekende wordt als snel afgewezen. Ook zijn sterke gevoelens van machteloosheid, afhankelijkheid en minderwaardigheid te zien; men is en voelt zich buitengesloten. Een fatalistische levensinstelling en een gebrek aan aspiraties en plannen versterken deze gevoelens. In Nederland bestaat ook zo’n armoedecultuur: bij iets minder dan een derde van haar onderzoeksgroep neemt zij dit waar. (Dorrestein, p.4,5) Uit de gesprekken met de kinderen blijkt dat zij het beschamend vinden om arm te zijn. Arm zijn zien zij als een individueel falen, als iets van mensen die aan de rand van de samenleving staan. Ze doen er alles aan om hun maatschappelijke kwetsbare positie niet uit te stralen. Daarin worden zij ondersteund door hun ouders en op hun beurt steunen de wat oudere kinderen hun ouders. (Dorrestein, p.19) A final explanation for why children in mother-only families might have lower socioeconomic attainment than children who live with both parents has to do with the characteristics of their neighborhoods. Wilson (1986) has argued that families living in poor inner-city neighborhoods with high rates of unemployment and high rates of welfare dependence are isolated from mainstream social institutions and have less chance of economic mobility. (A.C.Huston, page 63)
Algemeen Blijkt dat de scheiding van de ouders voor mannen meer en meer blijvende gevolgen heeft voor het latere psychische welbevinden dan voor vrouwen. 95
Mogelijk hangt dit samen met het feit dat na echtscheiding de kinderen meestal bij de moeder blijven, waardoor de jongens het contact met de ouder van hetzelfde geslacht (grotendeels) verliezen. (SCP Eenoudergezinnen, p. 78) De omgeving van een kind bevat een grote hoeveelheid variabelen waarmee het kind rechtstreeks in wisselwerking staat of die het kind via de wisselwerking met het gezin als totaliteit en/of een van de leden daarvan, beïnvloeden. De door Bronfenbrenner ontworpen hierarchische structuur van micro-, meso-, exo- en macrosystemen biedt een goed stramien voor het aanbrengen van een ordening in deze hoeveelheid. (Vuyk, pag. 42) Ecologisch model van Bronfenbrenner; gaat uit van hierarchische systemen. Combinatie van Algemene Systeem Theorie (gezin vormt een totaliteit waarin de relaties tussen alle gezinsleden belangrijk zijn en elkaar beïnvloeden, alsook de gedachte dat dit gezin in wisselwerking staat met meer omvattende systemen erbuiten) en de ecologie (ecologie van de menselijke ontwikkeling is de wetenschappelijke studie van voortschrijdende, wederzijdse aanpassing gedurende het leven tussen een groeiend menselijke organisme en de veranderende wereld waarin het leeft. Bronfenbrenner onderscheidt verschillende systeemnivo’s weergegeven als een aantal concentrische cirkels waarvan het kind het centrum vormt. Daaromheen bevinden zich het micro-, meso-, exo- en macrosysteem, die in een onderlinge wisselwerking tot elkaar staan. Omdat de systemen voortdurend veranderen wordt van het kind ook steeds een andere rol verwacht (ecologische overgang) (Nistelrooij. P.15) Er zijn thans ruim 150.000 eenoudergezinnen in Nederland. Van deze gezinnen is de ouder in ongeveer 10% van de gevallen ongehuwd, 20% is verweduwd en 70% is gescheiden. Verreweg de meeste eenoudergezinnen (90%) zijn moedergezinnen. Evenals in de V.S. wordt in Nederland verwacht dat het aantal alleenstaande moeders in de toekomst zal toenemen. Deze toename zal vooral veroorzaakt worden door de toename van het aantal ongehuwde moeders en een toename van het aantal gescheiden moeders. Ongehuwde alleenstaande moeders en gescheiden moeders leven vaak in moeilijker economische omstandigheden dan weduwen met kinderen. 96
(M-J de Jong, p.49) 0-17-jarigen levend in eenoudergezin: 1971 107.500 (??%) 1981 261.000 (7%) 1985 203.500 (9%) 2000 360.000 (16%) 2010 361.000 (20%) Bron: Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p.17 (J.Verstraten, p.37) Why has poverty among American children increased, and why does it seem so intractable: - Economic changes have eliminated many blue collar jobs that pay well. Half of the jobs created in teh 1980s paid less than poverty income for a family of four. - The percent of children living in single-mother families has increased. - Government benefits declined during the 1970s and 1980s. The scope and issues of the work presented here differ from earlier approaches in several ways: - Conceptions of poverty are more complex (not identical to SES) - Emphasis has shifted from description of effects of poverty or outcomes of intervention to analysis of processes by which such effects and outcomes come about. - Bronfenbrenner’s injunction to use an ecological approach to human development, including multiple levels of analysis, is taken seriously. - The outcomes studied have expanded beyond cognitive and intellectual development to encompass socio-emotional functioning. (Huston, McLoyd, Coll, pag. 276) Van Praag (1993) geeft aan dat, volgens de “Leidse methode” 3,4% van de huishoudens in Nederland als arm aangemerkt kan worden en 7,7% als bijna arm en dat in beide groepen de eenoudergezinnen oververtegenwoordigd zijn met resp. 14,9% en 12,5%. Volgens alle criteria echter zijn eenoudergezinnen het slechtst af: volgens de HG-methode leeft 31,8% van hen in armoede. (Dronkers, Gijtenbeek, pag. 8)
97
We noted that about half of today’s marriages will end in divorce and that as many as 60% of all children born in the 1980s and 1990s will spend some time (about five years, on average) in a single-parent home – usually one headed by the mother. (D.R.Shaffer, page 622) All define children’s poverty by examining families; they do not take into account the many children who have tenuous family connections. (A.C. Huston, page 21) Two theories of the way parents’ income affects life chances -what I call the investment theory and the good-parent theory - dominate social science. The investment theory holds that children raised in affluent families succeed more often than those raised in poor families because rich parents both pass on superior endowments and can invest more in their children. In contrast to the investment theory, the good-parent theory holds that low income hurts children, not because poor parents have less money to invest in their children but because low income decreases the quality of parents’ nonmonetary investments, such as their interactions with their children. This in turn hurts childrens’ chances for success. (Duncan, Brooks-Gunn, page 49/50) Family income explained a much smaller proportion of the variation in all outcomes than did family background. In addition, we measured poverty during adolescence, and chapter one documents that poverty during the earlier formative stages of a child’s life may have stronger effects than later poverty does. Our results show that the components as well as the level of income are important. With controls for the level of income, adolescents living in families that received welfare had worse academic outcomes and less labor market experience. Black and white adolescents living in families that received child support had higher achievement test scores, and whites also obtained more education than did those in families with no child support. The receipt of child support had no effect on labor market outcomes. (Duncan, Brooks-Gunn) Amerikaans onderzoek In Amerikaanse literatuur zijn de effecten van armoede op het leven van kinderen al herhaaldelijk vastgesteld. Effecten op de intellectuele ontwikkeling 98
en op het sociaal-emotioneel functioneren. Hun conclusies zijn niet overzetbaar op onze situatie oa vanwege een afwijkend sociaalzekerheidsstelsel. Armoede in de Amerikaanse onderzoeken wordt geconceptualiseerd als een complex fenomeen, met meer dan een dimensie. Armoede wordt verondersteld iets anders te zijn dan SES. De nadruk is verschoven van het beschrijven van effecten van armoede en resultaten van interventies, naar analyses van de processen waardoor zulke effecten ontstaan (bijv socialisatieprocessen van ouders die de effecten op kinderen mediëren). Ten derde wordt een ecologische benadering voor de menselijke ontwikkeling gehanteerd. In de studies wordt gekeken naar factoren die de individuële kenmerken van het kind en het gezin overstijgen, zoals de school of de buurt waarin men woont. (Nistelrooij, p.13/14) Much of the research on mediating processes has focused on maladaptive behavioral outcomes of poverty - on internalizing and externalizing problems, antisocial behavior, depression, and psychological distress. Less attention has been devoted to the socialization of social competence in families experiencing poverty. Bradley, Whiteside, Mundfrom, Casey, Kelleher and Pope demonstrated the importance of a supportive and stable home environment for adequate cognitive and socioemotional development in highrisk children. Poverty has profound effects on parenting, environment, family structure, and immediate resources. But its effect go beyond the immediate context of the child and family to child care, school, neighborhoud. Several studies in this volume illustrate the trend toward considering the effects of poverty within the broader social context. (Huston, McLoyd, Coll, pag.279) The work by Seidman, Allen, Aber, Mitchell and Feinman suggests that the transition from gradeschool to middle or junior high school is a time of particular vulnerability for poor children. They argue that a mismatch between school demands and the developmental needs of children leads to negative consequences for children’s self-esteem, social adjustment, and long-term academic performance. The ground has been broken to study contexts of poverty, but a great deal of work remains to be done. Much of the early research on children’s poverty was concentrated on 99
intellectual development (IQ and school achievement). In the 1980s and 1990s, the focus has expanded to include such socio-emotional outcomes as social adjustment, self-esteem, depression, social competence and externalizing behavior. (Huston, McLoyd, Coll, pag. 280) The few studies that focus on the effects of poverty experiences during childhood on adult attainments also find significant effects, especially if poverty has persisted for a number of years. (A.C.Huston, page 42) A small but growing body of research suggests that income poverty has a substantial effect on the life chances of children, even after controlling for more traditional measures of socioeconomic background such as parental schooling and occupational attainments. (A.C.Huston, page 47) The chapters are based on analyses of data from a diverse set of child development studies, all of which contain high-quality ans, if possible, longitudinal measures of family income. Regrettably, the requirement of income data eliminated a number of otherwise excellent studies of child development. The studies cover many important domains of child well-being and span all developmental stages, from early childhood through adolescence and even into middle age. (Duncan, Brooks-Gunn, page 15) This chapter focuses on four issues concerning the consequences for children of growing up poor: income poverty, the effect of family structure, the influence of human capital, and the child’s home environment. We present findings on the effects of income poverty by analyzing the two longitudinal data sets that include outcomes for young children: the Children of the NLSY and the IHDP. (Duncan, Brooks-Gunn, page 133) The long-term negative effects of poor school achievement and behavior problems have been well documented in both prospective and retrospective longitudinal research. What remains to be determined is the degree of developmental risk posed by divorce and remarriage once a more precise measure of income is controlled for in the analyses. (Duncan, Brooks-Gunn, page 311/312)
100
Coping/stress Een goede stressverwerking of coping zal een gunstige invloed hebben op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. Een effectief verwerkings- of copinggedrag maakt kinderen weerbaar en zal hen het gevoel geven competent te zijn. Kinderen die weerbaar of competent zijn zullen zich gemakkelijker kunnen handhaven, problemen op kunnen lossen. Kinderen daarentegen die de stress niet goed verwerken worden kwetsbaar, hun ontwikkeling kan tijdelijk of blijvend gestoord zijn. Competenitiebeleving is dus een voorspeller voor de mate waarin kinderen voor hun zelfwaardering minder afhankelijk zullen zijn van materiële zaken om zich op te profileren. (v. Nistelrooij, p. 107/108) Het verband tussen zelfwaardering en vriendschap is sterk te noemen omdat blijkt dat naarmate de zelfwaardering slechter is zonder uitzondering de vriendschap afwezig of onzekerder is. Je zou je voor kunnen stellen dat het elkaar wederzijds versterkt. Een redelijke zelfwaardering kenmerkt zich door onzekerheid over gedrag maar zeker geen slechtere waarderingen op de domeinen leerprestaties, sport, kleding, uiterlijk. Een slechte globale zelfwaardering kent enkele uitvallers op het gebied van zich sociaal geaccepteerd weten. Het is gemakkelijk voor te stellen dat het kinderen met een goede zelfwaardering of globale competentie gemakkelijker lukt discounting uit te kunnen voeren op domeinen waarin zij als armoedekind minder kansen hebben. Er is een sterk verband tussen het copinggedrag van de moeders en de globale competentiebeleving van de kinderen. Moeders brengen blijkbaar deze beleving en zelfwaardering op hun kinderen over. (v.Nistelrooij, p.110/111) Sommige kinderen uit een groep die een verhoogd risico lopen, ontwikkelen zich desondanks gunstig: zij zijn weerbaar. De overigen zijn kwetsbaar. Een gunstige ontwikkeling, of psychische gezondheid, kan het best worden omschreven als adaptatie of competentie. (Vuyk, p.28) De “stress and coping” theorie van Lazarus e.a. biedt een goed uitgangspunt voor de bestudering van moeilijke levensomstandigheden en het verwerken daarvan. Het is belangrijk om objectief bepaalde stressoren en subjectief 101
beleefde stress te onderscheiden. Het verwerken van een ernstige stress is een langdurig proces dat door Lazarus een transactie wordt genoemd. Ontwikkelingspsychologen spreken veelal ook bij kortdurende, niet ingrijpende gebeurtenissen van stress die verwerkt moet worden. Bij het verwerken van stress is het belangrijk dat de persoon zowel over hulpbronnen in zichzelf als over hulpbronnen uit de omgeving beschikt. Stress die effectief verwerkt is, heeft een hardend effect en is daardoor gunstig voor de verdere ontwikkeling. Te weinig stress in de kinderjaren maakt dat het kind geen verwerkingsstrategieen leert en later zal falen in moeilijke omstandigheden. Weerbare kinderen zijn kinderen die ernstige, acute of chronische stress op aangepaste wijze weten te verwerken, dwz competent blijven en zich competent voelen. (Vuyk, p.52) Felner, Brand, DuBois e.a. (1995): hun hypothese luidde dat de condities in een arm gezin niet alleen een direct effect hebben op kinderen en jongeren, maar dat er ook een effect is dat verloopt via alledaagse ervaringen in de omgeving van het kind. McLoyd (1990): Sociaal-emotioneel functioneren van kinderen die leven in arme gezinnen wordt gemedieerd door de ervaringen van het kind met psychologisch functioneren van de ouders en interactiepatronen in het gezin. Volgens de onderzoekers is er een veelheid aan ecologische gemedieerde paden. Deze effecten worden namelijk ook beïnvloed door de ervaringen van de jongeren op school en de blootstelling aan stressgebeurtenissen. Dit doet vermoeden dat interactiepatronen in het gezin van invloed zijn op de manier waarop deze jongeren op andere plaatsen stress-ervaringen opdoen. (v. Nistelrooij, p. 15/16) Armoede brengt ouders en kinderen in situaties die moeilijk zijn omdat ze een aantal problemen met zich meebrengen en hevige emoties opwekken. Men spreekt in het engels van stressor en stress. De wijze waarop de persoon ermee omgaat is “can cope”. Een stressor is een gebeurtenis die spanningen en emoties in een persoon oproept. De term stress wordt gebruikt om het beleven van de persoon aan te geven. Definitie van Lazarus: Stress is iedere gebeurtenis waarbij spanningen die door de omgeving en/of intrapsychisch worden opgewekt, de aanpassingsmethoden van een persoon, 102
een sociaal systeem of een weefselsysteem op de proef stellen. Rutter (1997) heeft vastgesteld dat een eenmalige gebeurtenis geen blijvende invloed heeft maar herhalingen hiervan wel. Een ander aspect van de complexiteit van het stress-beleven is het feit dat veel moeilijke levensomstandigheden chronisch en gelijktijdig voorkomen, daardoor is het moeilijk uit te maken welke van de omstandigheden het meest heeft bijgedragen bij een eventuele ongunstige ontwikkeling. De wijze waarop moeilijke situaties worden beleeefd en verwerkt zijn dikwijls sterk afhankelijk van de informatie die het kind hierover krijgt, of vaker, niet krijgt. Misschien kunnen ouders door de betekenis die ze aan de situatie geven hun kinderen beschermen tegen de stress die armoede voor hen oplevert. Zeitlin, 1980: Coping is een actief, adaptief proces, waarbij allerlei strategieën worden gebruikt om de eigen wereld aan te kunnen. Stress die gunstig verwerkt wordt, bevordert een voorspoedige ontwikkeling en is zelfs onmisbaar. Stress en conflicten zijn onvermijdelijk tijdens de ontwikkeling en leiden alleen tot een stoornis wanneer zij excessief zijnin verhouding tot het ontwikkelingsniveau en de capaciteiten van het kind. (v. Nistelrooij, p.17) De beleving van armoede is gekoppeld aan de leeftijdsfase waarin kinderen zich bevinden, maar hangt ook samen met het copinggedrag van de moeder. Er zijn graduële verschillen aanwijsbaar in waarneming van armoede, de betekenis die eraan wordt gegeven en de mate waarin oplossingen bevredigend zijn. Directe, negatieve effecten lijken bij de kinderen van moeders die probleemgerichte, actieve coping toepassen, het minst aanwezig te zijn. Ze ontvangen van moeder ondersteuning en controle die hen helpt minder de zorg van het gezin te voelen en materiële zaken te kunnen relativeren. Ze praten openlijk en gemakkelijk over armoede en de gevoelens die het met zich meebrengt voor hen. Meer dan in andere groepen krijgen deze kinderen de kans “kind” te zijn. Voor jongeren is armoede vooral een praktisch probleem. Voor de groep kinderen waarvan de moeder emotiegerichte, actieve coping toepast zijn directe, negatieve effecten moeilijker aanwijsbaar omdat deze kinderen in hun wensen rekening houden met hun relatie met moeder. De 103
kinderen ervaren tekorten voornamelijk in relatie tot leeftijdsgenootjes en in het meedoen met de groep. Moeder “verzacht” voor hen de situatie en omgekeerd sparen de kinderen moeder, waardoor armoede voor de kinderen meer dan in andere groepen “vast zit” aan moeder. Kinderen kunnen zich daardoor schuldig of bezwaard gaan voelen en zullen het eerder als emotionele last ervaren. Kinderen van moeders die weinig of geen of passief copinggedrag vertonen lijken directer en sterker met geldgebrek te worden geconfronteerd. Ze vergelijken zich al op jongere leeftijd met anderen en nemen hier ook weer eerder afstand van. Moeders onmacht “niet te kunnen doen wat hoort”, dwingt hen zelf het heft in handen te nemen. De kinderen tonen “vroeg wijs” gedrag. Hierin spelen geld en consumptiegoederen een belangrijke rol omdat dit hier meer dan in de andere groepen condities schept voor bestaansonzekerheid. Armoede heeft voor deze kinderen als direct, negatief effect dat ze niet onbezorgd kind kunnen zijn. (v.Nistelrooij, p.96/97) Copinggedrag ontwikkelt zich bij kinderen met het ouder worden. Terwijl jonge kinderen nog vrij “primair” reageren: slaan, schelden, op de vlucht slaan of hulp zoeken, proberen oudere kinderen al meer verschillende en beter overwogen strategieën in te zetten. Jongeren hebben copinggedrag dat al wat meer bij hen past, aansluit bij hun karakter en temperament. Het copinggedrag lijkt in belangrijke mate samen te hangen met het copinggedrag van de moeders. Opallend is dat het langer omgaan met leeftijdsgenoten het copinggedrag versterkt. Dit sterkt me in het vermoeden dat voor het aanleren van copinggedrag niet alleen een voorbeeldfunctie van een volwassene nodig is, maar ook groepen leeftijdsgenoten als oefenplaats. (v. Nistelrooij, p.107) Copinggedrag van moeders is zowel van invloed op de manier waarop kinderen armoede beleven als op hun copinggedrag en competentiebeleving en daardoor op de manier waarop kinderen omgaan met armoede en de daaruit voortkomende stress. (v. Nistelrooij, p.114) Chronic stressors, in combination with a unremitting, rapid succession of negative life events, militate against positive mental health in poor children. Poverty, especially if it is long standing, is a pervasive rather than bounded crisis distinguished by a high contagion of stressors that grind away and 104
deplete emotional reserves. The most glaring ongoing stressors derive from the ecological context – inadequate housing, environmental instability, and, in urban settings, dangerous neighborhoods. (A.C.Huston, page 105) Risicofactoren Een-ouder-gezinnen lopen meer risico op een laag inkomen dan twee-oudergezinnen. Surinamers, Turken, Marokkanen, Antillianen en Arubanen lopen meer risico dan autochtonen. (armoede op de lat, par. 8.2) Armoede komt vaker voor bij kinderen met laagopgeleide moeders, kinderen van buitenlandse afkomst en kinderen uit een-ouder-gezinnen (rapp.jeugd 1997) Gesteld wordt dat een enkele risicofactor nog geen schadelijk effect hoeft te hebben, maar dat het juist de opeenstapeling van risicofactoren is, die negatief uitwerkt op het kind. Een risicovolle omgeving hoeft echter niet onafwendbaar een schadelijk effect te hebben op het kind. In de omgeving kunnen ook protectieve factoren voorkomen, die het kind beschermen tegen eventuele risicofactoren. (J.Peeters, pag.213) We kunnen veel leren van de vergelijking van kinderen die een moeilijkheid goed kunnen verwerken, de weerbaren, en degenen die dat niet lukt, de kwetsbaren. (Vuyk, p.20) Steeds weer blijkt dat pas wanneer de verarming zich manifesteert op meer dan alleen het economische vlak, er negatieve gevolgen voor de kinderen dreigen. Deze ideeën sluiten goed aan bij de theorie van Coleman over de verschillende soorten kapitaal die mensen opbouwen, verkrijgen en waarvan zij gebruik kunnen maken. Soorten kapitaal zijn: financieel, human en sociaal kapitaal (M-J de Jong, p.84) Van Gelder (1989) is in een onderzoek nagegaan of er verschillen zijn te traceren tussen kinderen van een eenoudergezin en van een tweeoudergezin. Hij stelt een aantal geringe verschillen vast ten nadele van een eenoudergezin: er is meer isolement bij de jongere kinderen (tot 10 jaar), de schoolprestaties zijn minder en er zijn minder geluksgevoelens. Naast deze geringe verschillen 105
vond hij een groot verschil wat betreft de schoolloopbaan: de schoolloopbanen van eenouderkinderen zijn slechter dan die van tweeouderkinderen. (Dronkers, Gijtenbeek, pag.8) Tabel 9-5: ten environmental risk factors associated with low IQ and mean IQs at age 4 of children who did or did not experience each risk factor. (D.R.Shaffer, page 354) Table 15-2 Factors contributing to child abuse and neglect (D.R.Shaffer, page 633) Rutter found that children who encountered only one risk factor were no more likely to suffer serious consequences than children experiencing no risk factors at all. By contrast, when two or more stresses occurred together the chance of a damaging outcome went up at least fourfold, and when four risks were present, the chances of later damage increased by a factor of ten. (A.C.Huston, page 262) Markers of low economic status significantly predicted academic difficulties and, to a lesser extent, psychiatric difficulties. Early poverty also placed a child at risk for academic problems. Low maternal education and transition into a female-headed family later in life were significant risk factors for poor academic performance and emotional and behavioral problems. Living in a persistently female-headed family or living in such a family later in life predicted social impairement. (Duncan, Brooks-Gunn, page 286) Beleid Gemeentefunctionarissen realiseren zich niet altijd dat kinderen van arme ouders daadwerkelijk minder kans hebben zich te ontplooien. Arme kinderen worden door hen ook niet als een relevante doelgroep voor beleid gezien. Veel beleid is dan ook reactief, hoewel er op lokaal nivo ook vaker ruimte ontstaat voor preventief jeugdbeleid. (Dorrestein, p.21/22) Met de nieuwe Algemene Bijstandswet die op 1 jan. 1996 van kracht ging, hebben gemeenten ruimte gekregen om de bijstand af te stemmen op de individuële omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde. Zij kregen o.a. de 106
vrijheid om een eigen toeslagen- en verlagingenbeleid te voeren. Participatie: Het toekennen van subjectsubsidies biedt kinderen de mogelijkheid aan sport te doen of iets in de creatieve sfeer te ondernemen. Sommige gemeenten willen de maatregel doorvoeren dat kinderen van ouders met een minimuminkomen gratis kunnen schoolzwemmen, of dat zij in aanmerking komen voor een reductieregeling. Onderwijs: Onderwijsachterstandsbeleid. Terugdringing van vroegtijdige schoolverlating en ontwikkeling van alternatieve leerroutes zijn daarvan een onderdeel. (leerlingvolgsystemen, praktijk-leerbedrijf) Gezondheid: Gemeente Breda gaat maatregelen, voorgesteld door de GGD, ondersteunen. GGD zal een standaardvragenlijst gaan toepassen bij standaardcontactmomenten om vroegtijdig te zien bij wie de gezondheid door geldgebrek wordt bedreigd. GGD krijgt in overleg met de sociale dienst, een advies- en indicatiefunctie voor het toekennen van bijzondere bijstand aan gezinnen met kinderen. Daarnaast verzorgt ze voorlichting aan schoolteams over armoede en gezondheid van kinderen, en verder ontwikkelt ze een plan voor voorlichting aan ouders. Sommige scholen zijn ertoe overgegaan leerlingen de mogelijkheid te bieden ‘s ochtends op school een ontbijt te gebruiken. (Dorrestein, p.25-27) Vier gebieden van mogelijke veranderingen (in de ontwikkelingsuitkomst van kinderen in arme gezinnen) worden besproken in het boek: • Maternal employment • Child care • Father involvement • Access to health care Deze vier typen van verandering zijn allemaal onder de paraplu van de Family Support Act (1988) gebracht. De F.S.A. promoot economische zelfvoorziening door scholing en werk-training voor alleenstaande moeders en door de economische hulp van de niet verzorgende vader te verbeteren. (Chase-Lansdale&Brooks-Gunn, p.3) Three approaches to enhancing the lives of poor children and families are discussed: home-visiting programs, center-based schooling or early intervention, 107
welfare-work demonstration programs. (Chase-Lansdale&Brooks-Gunn, p.96) The goal of most programs for young poor children is not one of eradicating poverty. Instead, services are provided in order to ameliorate the effects of poverty on families or to lessen the likelihood of poverty reappearing across generations. (p.107) Nederlands onderzoek In geen van de onderzoeken naar de invloed van het opgroeien in een eenoudergezin op het welzijn van de kinderen is expliciet de variabele inkomen opgenomen en het effect daarvan afzonderlijk geanalyseerd. (Dronkers, Gijtenbeek, pag.9) Anno 1997 bedraagt het aantal allochtonen in Nederland rond de 1 miljoen. Het merendeel van deze allochtonen maakt deel uit van de lagere categorieën op de inkomstenladder. In het armoedeonderzoek blijven allochtonen vaak buiten beschouwing, omdat bevraging van deze groepen in verband met de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal een specifieke aanpak vereist. (Dronkers, Gijtenbeek, pag.11) Het resultaat van deze inventarisatie is uitermate bedroevend. Slechts een databestand voldeed aan de gestelde eisen, het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 1995. Alle bestanden waarmee armoede onder volwassenen wordt onderzocht in Nederland bevatten geen relevante gegevens over hun kinderen en het welzijn van die kinderen. Bij bestanden waarin de kinderen de analyse-eenheid zijn, zijn vaak wel gegevens over een aantal relevante ouderkenmerken beschikbaar, maar ontbreekt enige aanduiding van de financiële positie van hun ouders. Hier wreekt zich de huiver van veel onderzoekers en opdrachtgevers om naar inkomen te vragen. Ook in meer universitaire bestanden ontbreken steeds een of meer cruciale elementen, nodig voor de vaststelling van de gevolgen van financiële armoede voor het welzijn van kinderen. In het enkele geval dat wel alle elementen in een enquete voorkomen, is het aantal arme ouders zo klein dat het vaststellen van de gevolgen van ouderlijke armoede niet mogelijk is. (Dronkers, Gijtenbeek, pag.12) 108
De conclusie uit de verrichte literatuurstudie en de inventarisatie van de databestanden is kort maar teleurstellend. Er is thans in Nederland onvoldoende materiaal voorhanden om empirisch gefundeerde conclusies te trekken over de gevolgen van ouderlijke armoede voor het welzijn van kinderen en thuiswonende jongeren. Dit komt omdat de combinatie van relevante ouderkenmerken, gegevens over de financiële positie van ouders en welzijn van kinderen nog nooit gelijktijdig in een wetenschappelijk verantwoorde analyse onder de loep zijn genomen. De thans beschikbare literatuur, waarin uitspraken over gevolgen van armoede van ouders voor hun kinderen voorkomen, heeft onvoldoende de gevolgen van relevante ouderkenmerken als opleiding en gezinstype ondescheiden van financiële armslag. (Dronkers, Gijtenbeek, pag.13)
109