De dynamiek van particulier initiatief bij Museum Boijmans Van Beuningen (1849-‐2014)
Masterscriptie Cultureel Erfgoed, traject Museumstudies Augustus 2014
Annelies Oudshoorn Eerste lezer: prof. dr. B. Kempers Tweede lezer: dr. M.H.E. Hoijtink
Inhoudsopgave Inleiding .............................................................................................................................. 5 1. 1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid ....................................................... 13 Inzichten in het particulier initiatief ................................................................................. 15 De betrokkenheid van particulieren bij de oprichting van musea ...................... 15 De instandhouding van musea ............................................................................................ 19 Museum Boymans ..................................................................................................................... 21 De oprichting van het eerste museum in Rotterdam ................................................. 21 Groei door schenkingen en bruiklenen ............................................................................ 24 Stichting Museum Boymans ................................................................................................. 29 2. 1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner ....................................... 33 Inzichten in particulier initiatief ......................................................................................... 34 Traditionele en nieuwe vormen van particulier initiatief ....................................... 34 Particuliere initiatief naar de marge ............................................................................... 38 Museum Boymans-‐van Beuningen .................................................................................... 39 De vruchten van langdurige relaties: nalatenschappen .......................................... 43 De rol van schenkingen voor collectievorming ............................................................ 45 De oprichting van een vriendenvereniging .................................................................... 48 3. 1990-‐2014. Door vele handen gedragen .......................................................... 51 Inzichten in het particulier initiatief ................................................................................. 51 Economische legitimering van steun ................................................................................ 51 Verantwoordelijkheid van burgers ................................................................................... 54 De nieuwe mecenas: financiële steun aan musea ....................................................... 56 Toename van fondsbijdragen .............................................................................................. 58 Stichting tot Beheer Museum Boijmans Van Beuningen .......................................... 60 Bedrijvensteun: sponsoring en schenkingen ................................................................. 61 Met steun van vele fondsen en stichtingen ..................................................................... 65 Huisstichtingen .......................................................................................................................... 68 Financiële bijdragen van particulieren ........................................................................... 69 De oprichting van een Endowment: investeren in de toekomst ............................ 72 Conclusie .......................................................................................................................... 75 Literatuurlijst ................................................................................................................. 81 Bijlage 1 -‐ Aantal nieuwe schenkers en objecten ............................................... 89 Bijlage 2 -‐ Geschonken objecten tussen 1847 en 2014 .................................... 91 Bijlage 3 -‐ Bijdragen van derden .............................................................................. 93
Inleiding ‘Door vele handen gedragen’ – zo luidt het motto waarmee de brochure van Museum Boijmans Van Beuningen uit 2013 aan potentiële begunstigers de rijke geeftraditie schetst die het museum kenmerkt.1 De brochure heeft als doel particulieren te stimuleren het museum financieel te ondersteunen. Dankzij deze steun kan het museum bijzondere projecten realiseren, zoals restauraties, tentoonstellingen en educatieve projecten. Een groot deel van de collectie van dit Rotterdamse museum is in de loop der jaren geschonken. Inmiddels bezit het museum circa 140.000 kunstwerken en gebruiksvoorwerpen waarmee het een overzicht biedt van de geschiedenis van de kunst sinds de vroege Middeleeuwen. Hiervan is bijna de helft geschonken door particulieren. Daarnaast heeft de private sector zich door de jaren heen op verschillende wijze ingezet voor de instandhouding van het museum zoals het bijdragen aan uitbreidingen van het gebouw. De wil om deze geeftraditie voort te zetten en uit te breiden past bij de nieuwe fase waarin Nederlandse musea zijn beland, onder andere door toedoen van bezuinigingen vanuit de overheid. Deze fase kenmerkt zich door een hernieuwde interesse in de rol die de private sector kan spelen bij de instandhouding van de culturele sector. De vanzelfsprekendheid van de overheid als belangrijkste financier van cultuur is namelijk ter discussie komen te staan: sinds de eerste pogingen de verzorgingsstaat in te perken in de jaren tachtig van de vorige eeuw is het draagvlak voor subsidies langzaam afgenomen. Het regeerakkoord van VVD-‐ CDA uit 2010 geeft de huidige opvattingen weer die ten grondslag liggen aan het beleid van Kabinet Rutte-‐II en de eerder genoemde bezuinigingen: ‘Het kabinet wil meer ruimte geven aan de samenleving en het particulier initiatief en de overheidsbemoeienis beperken. Kunst en cultuur zijn tenslotte ook van en voor de samenleving. Bij verstrekking van subsidies wordt voortaan eerst
1 Carasso 2013.
5
Inleiding
gekeken naar de mogelijkheden eigen inkomsten te verwerven. Er komt meer aandacht voor de verdiencapaciteit van cultuur’.2 De omvang van de overheidssteun in de tweede helft van de twintigste eeuw maakt dat de huidige bezuinigingen grote invloed hebben op musea. In relatief korte tijd – tussen 1950 en 1980 – nam het budget zodanig toe dat de meeste musea aan het eind van deze periode volledig gefinancierd werden door de overheid. Ondanks de bezuinigingen die toen volgden en de toenemende nadruk op de ‘de markt’ stegen de overheidsuitgaven aan musea: van 191 miljoen euro in 1995 naar 441 miljoen euro in 2011.3 De recente herziening van de overheidsuitgaven lijkt een breuk te zijn met de relatief korte geschiedenis van collectieve steun aan cultuur te betekenen. De aandacht voor medefinanciering door de private sector is niet eerder zo groot geweest. In het publieke debat, dat sinds de economische crisis in 2008 en de daarop volgende aankondigingen van de bezuinigingen in 2011 een vlucht nam, krijgt ‘de mecenas’ dan ook veel aandacht. Krantenkoppen als ‘Mecenaat moet weer statussymbool worden’ en ‘Mecenas zal geen gaten in de begroting vullen’ geven hier blijk van.4 Ook de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse culturele sector staat in de belangstelling. Nederland heeft vandaag de dag belangrijke instellingen te danken aan de inzet van particulieren in de negentiende eeuw. Bekende instellingen als het Stedelijk Museum, het Koninklijk Concertgebouw en de Vereniging Rembrandt zijn hier voorbeelden van. Een bijdrage aan dit maatschappelijk debat levert het boek De Nieuwe Mecenas (2008) van Renée Steenbergen. Zij schrijft over deze negentiende-‐ eeuwse verworvenheden: ‘In deze Tweede Gouden Eeuw lijkt te lukken wat we 2 Regeerakkoord VVD-‐CDA 2010: 33. De eerste zin van dit citaat is overigens incorrect. Immers,
het kabinet wil ook de ruimte geven aan het particulier initiatief – en deze niet net als de overheidsbemoeienis inperken. 3 Gebaseerd op cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek, namelijk de gecombineerde bedragen van Rijksoverheid, provincie en gemeentes. Het aantal musea in 1995 en 2011 waren respectievelijk 744 en 788. Zie: Cbs.nl.
Laatst geraadpleegd: 15-‐05-‐2014. 4 Braber 2010: 20 en Kammer 2010: 7. Ook vanuit andere hoeken werd aandacht gegenereerd. Zo organiseerde het Prins Bernhard Cultuurfonds in samenwerking met Spui25, het academisch-‐cultureel centrum van de Universiteit van Amsterdam, de lezingenreeks ‘De staat van het mecenaat’ in 2011. Uit het verslag hiervan komt duidelijk naar voren dat er geen consensus bestaat over de definitie van het mecenaat, zie Vestering 2012.
6
Inleiding
in de komende Derde Gouden Eeuw zo graag zouden willen: het activeren van vermogende burgers en het ontwikkelen van een cultureel mecenaat’.5 Het is echter maar de vraag of musea vandaag de dag baat hebben bij de vormen van particuliere steun zoals deze in de negentiende eeuw voorkwamen. Uit onderzoek komt een genuanceerd beeld naar voren over de rol van particulieren in de negentiende eeuw: het verantwoordelijkheidsgevoel voor het nationale culturele bezit werd in kleine elitaire kring gedeeld; slechts enkele families en individuen zetten zich in voor het behoud van verzamelingen voor de natie – cultuur werd dus niet door vele handen gedragen.6 De discrepantie tussen het beeld dat wordt geschetst in verschillende media en het beeld dat naar voren komt uit historisch onderzoek roept meerdere vragen op: welke rol heeft het particulier initiatief precies gespeeld vanaf de negentiende eeuw? En: welke rol speelt de private sector nu in de bestendiging van het openbare culturele leven in Nederland? Verzamelhistorisch onderzoek naar het ontstaan en de vorming van collecties laat zien dat veel museale verzamelingen een particuliere herkomst kennen, maar de meeste musea in Nederland zijn eigendom van de overheid – meestal een gemeente. Welke rol speelde de particuliere verzamelaar bij de oprichting van die musea? In een artikel in het NRC Handelsblad maakte Paul Schnabel, voormalig directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, onlangs duidelijk dat musea zonder steun van derden de exploitatie niet rond kunnen krijgen.7 In hoeverre dragen particulieren bij aan die exploitatie vandaag de dag? Om op deze vragen een antwoord te geven zal ik het wetenschappelijk discours over particuliere steun aan musea vergelijken met de praktijk van het in 1849 opgerichte Museum Boijmans Van Beuningen. De keuze voor dit museum als casus is gemotiveerd door de bijzondere plek die het inneemt in de opkomst van musea in Nederland als oudste gemeentelijke kunstmuseum. Daarnaast biedt de stad Rotterdam een goede achtergrond omdat hier op lokaal niveau maatschappelijke ontwikkelingen zoals de industrialisatie grote invloed hadden op het culturele leven in de stad. De drieledige vraagstelling van mijn 5 Steenbergen 2008: 46. 6 Zie onder andere de studies van Smithuijsen 1999; Hitters 1996; Boekman 1974. 7 Schabel 2014: 4.
7
Inleiding
onderzoek luidt dan ook: In hoeverre komt de praktijk van Museum Boijmans Van Beuningen overeen met wetenschappelijke – sociologische en verzamel-‐ historische – inzichten over de rol van particulier initiatief bij de oprichting en instandhouding van Nederlandse kunstmusea sinds het midden van de negentiende eeuw? De deelvragen van dit onderzoek zijn: welke vormen van particulier initiatief zijn er? Welke inzichten zijn er over de ontwikkeling van particulier initiatief? Welke vormen van particulier initiatief komen voor in de praktijk van Museum Boijmans Van Beuningen en hoe ontwikkelingen deze zich? Welke rol spelen deze vormen van particulier initiatief en zijn daar verschuivingen in waar te nemen? Er zijn verschillende algemene wetenschappelijke termen voor de verschillende vormen van private steun: mecenaat, filantropie en particulier initiatief maar ook termen als sponsoring en patronage. Deze begrippen worden elk op uiteenlopende wijze gedefinieerd en empirisch onderzocht. Particulier initiatief wordt als volgt gedefinieerd door Cas Smithuijsen: ‘Het geheel van directe activiteiten van individuen en organisaties, die zich buiten overheidsverband of in samenwerking met anderen inzetten voor het behoud, de ontwikkeling of de spreiding van cultuur. Het gaat daarbij om materiële en ook om immateriële bijdragen van personen en instellingen.’8 De keuze voor het hanteren van deze term heeft te maken met de connotaties die de begrippen ‘mecenaat’ en ‘filantropie’ hebben. Zo sluit de vaak gehanteerde engere definitie van de term mecenaat waarmee de opdracht-‐ verhouding tussen een begunstiger en een kunstenaar wordt aangeduid niet goed aan op de steun die musea als instelling behoeven. Een museum heeft bijvoorbeeld financiële middelen nodig voor educatieve projecten en het beheer van de kunstcollectie. En hoewel sommige musea zelf de rol van ‘mecenas’ op zich nemen, behoort het ondersteunen van kunstenaars niet tot de kerntaken. In de gangbare definitie van filantropie die door Theo Schuyt wordt gehanteerd ligt het 'geefdoel’ besloten – namelijk het algemeen nut: ‘Bijdragen in de vorm van geld, goederen en of tijd (expertise), vrijwillig ter beschikking 8 Smithuijsen 1990: 7. Zie ook: Bevers 1987.
8
Inleiding
gesteld door individuen en organisaties (fondsen, bedrijven, kerken), waarmee primair algemeen nut doelen worden gesteund.’9
Het wetenschappelijk discours over particulier initiatief en musea ontstond in de jaren tachtig toen de overheid weer een rol zag weggelegd voor de private sector. Tot die tijd richtte sociaalwetenschappelijk onderzoek zich vooral op de rol van de overheid en de uitvoering van het kunstbeleid. Deze eenzijdige blik begon bij Boekman, die in zijn bekende dissertatie Overheid en kunst (1939) weinig te spreken was over de rol van particulieren: ‘De onverschilligheid was echter zoo algemeen, dat, behoudens enkele particulieren, […], niemand breed of vooruitziend genoeg was om voor het nationale bezit belangrijke daden te doen’.10
In de sociologische studie van Ton Bevers uit 1987 wordt voor het eerst
de rol van het particulier initiatief bij de oprichting en instandhouding van culturele instellingen onderzocht. Behalve de oprichting zelf, noemt Bevers ook de onbezoldigde bestuursfunctie, schenking van objecten, kapitaalschenking bij leven of testamentair, de vriendenvereniging en sponsoring als vormen van particulier initiatief. Het artikel Aandelen in onsterfelijkheid. Museaal mecenaat, particulier initiatief en overheid (1990) van socioloog Bram Kempers is het eerste waarin private steun aan musea centraal wordt gesteld. Een belangrijke conclusie die Kempers trekt is de institutionalisering van het mecenaat: waar private steun eerst individuele vormen aannam, is dat in de tweede helft van de twintigste eeuw collectief en geprofessionaliseerd. Voorbeelden hiervan zijn volgens hem de vriendenverenigingen en fondsen. Aan de vormen van particulier initiatief voegt Kempers nog een, voor musea zeer belangrijke toe: het geven van kunst-‐ werken in bruikleen.
9 Definitie zoals gehanteerd door het Centrum Filantropische Studies, zie: Vu.nl
Laatst geraadpleegd: 02.06.2014. Prof. dr. T. Schuyt is verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam en is initiator van het lopende onderzoek Geven in Nederland, waarbij de omvang en ontwikkeling van giften van Nederlanders aan goede doelen wordt onderzocht. 10 Boekman 1974: 16.
9
Inleiding
Het proefschrift van Erik Hitters (1996) biedt een kritische analyse van de vormen van private steun.11 Hitters benoemt in een ideaaltypisch model drie vormen van patronage, wat hij definieert als ‘de doelbewuste ondersteuning van productie, behoud en verspreiding van kunst en cultuur’: mecenaat, protectoraat en markt. Binnen dit model van patronage onderscheidt hij vier kenmerkende eigenschappen, namelijk de manier van financiering, initiatief, organisatie en legitimatie. Hitters concludeert dat het mecenaatsmodel, waarbij private steun met esthetische legitimeringen wordt onderbouwd, niet meer opgaat anno 1996. De culturele waarde die bij deze steun wordt toegedicht aan kunst, is ingeruild voor de economische waarde. Dit blijkt volgens de auteur bijvoorbeeld uit de duidelijk afgebakende tegenprestaties die sponsors krijgen. Ook het protectoraat, waarbij ‘de kunst en cultuur integraal onderdeel gaan uitmaken van de verzorgingsstaat’ verliest terrein.12 Hitters stelt dan ook dat het marktmodel de toekomst vormt voor private steun.13 Ook de bundel Kunst-‐zaken. Particulier initiatief en overheidsbeleid in de wereld van beeldende kunst (1991) past in bovenstaande reeks van publicaties. De bijdrage van Jan van Adrichem over de ontwikkeling van het Rotterdamse kunstklimaat is zeer relevant voor deze studie.14 De vraag die in al deze studies centraal stond is dezelfde die in deze studie centraal staat: welke rol kan de private sector spelen voor de culturele sector? Opvallend aan de meeste studies naar het particulier initiatief is in veel gevallen de overkoepelende benadering van de culturele sector – van steun aan muziek tot beeldende kunst en van steun aan erfgoedinstellingen tot de ondersteuning van net afgestudeerde kunstenaars. Dit geeft een goed beeld van de omvang van het particulier initiatief in Nederland, maar omdat in dergelijke studies de ontwikkeling van het particulier initiatief wordt omschreven aan de hand van verschillende typen instellingen ontstaat een onvolledig beeld van de rol die particulieren hebben gehad bij musea. Zo verzamelt een schouwburg 11 Zie Hitters 1996. Ton Bevers was de promotor van Erik Hitters. Hitters dissertatie is
bovendien de meeste recente wetenschappelijke studie naar de verschillende vormen van private steun. Behalve het populair-‐wetenschappelijke boek van Steenbergen is er geen overkoepelend onderzoek naar het particulier initiatief van recentere datum. 12 Hitters 1996: 59. 13 Hitters 1996: 224. 14 Archichem 1991.
10
Inleiding
bijvoorbeeld geen objecten en zijn de meeste musea niet opgericht met geld van particulieren, terwijl dat bij schouwburgen vaak wel het geval was. Om tot een goed beeld te komen van de rol van het particulier initiatief bij Museum Boijmans Van Beuningen is gebruik gemaakt van jaarverslagen, archiefmateriaal zoals fondsaanvragen en documentatie over schenkingen, publicaties van het museum en de digitale database van de collectie. Daarnaast is gebruik gemaakt van secundaire bronnen over het museum en zijn begunstigers, zoals memoires en biografieën.15 Onderzoek naar private steun aan musea kan niet los worden gezien van overheidssteun. In de terminologie – privaat versus publiek – wordt immers al de tegenstelling, maar ook een wisselwerking veronderstelt. Bovendien is dit ook het geval bij musea zelf: het is een publieke instelling die tegelijkertijd privaat kan zijn. Belangrijke bronnen vormen dan ook studies naar de ontwikkeling van het cultuurbeleid, zowel op landelijk niveau als in Rotter-‐ dam.16 Uit de verschillende studies naar het particulier initiatief komt een globale verdeling van drie periodes naar voren. In de eerste periode van medio negentiende eeuw tot 1950 ontstaat het particulier initiatief en ontwikkelt zich het tot in de tweede periode, van 1950 tot 1990, de overheid de belangrijkste financier wordt. Na de eerste bezuinigingen in de jaren tachtig vangt vanaf 1990 de derde periode aan. Deze periodisering is voornamelijk gebaseerd op de rol die de private sector ten opzichte van de overheid speelt in de zorg voor de culturele sector. Bij de beantwoording van mijn vraagstelling houd ik deze periodisering aan, waarbij ik de praktijk van Museum Boijmans Van Beuningen per periode vergelijk met algemene inzichten over het particulier initiatief in die periode.
15 Een belangrijke referentie vormt de in 1999 uitgegeven publicatie 150 jaar Museum Boijmans Van Beuningen: een reeks beeldbepalende verzamelaars over de geschiedenis van het museum en verscheidene particuliere verzamelaars die omvangrijke collecties hebben geschonken, zie Hoogstrate en Kuper 1999. 16 Zie onder andere de publicaties: Van Adrichem 1987 en 1991; Pots 2006 en Douma 2012.
11
12
1. 1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid Museum Boymans, zoals het museum bij zijn oprichting in 1949 heette, opende zijn deuren in een tijd waarin nog geen sprake was van het concept openbaar kunstbezit. Dat wil niet zeggen dat er toentertijd in Nederland geen interesse voor kunst of musea was. Het eerste kunstmuseum werd zelfs opgericht door de centrale overheid: in 1800 opende ten tijde van de Bataafse Republiek op initiatief van I.J.A. Gogel, ‘Agent van Finantien’, de Nationale Konst-‐Galerij haar deuren in Huis Ten Bosch in Den Haag.17 Onder het korte bewind van koning Lodewijk Napoleon bloeide het culturele leven in Nederland op. Naar Frans voorbeeld richtte hij het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone kunsten op. Hij bracht daarnaast de collectie van de Nationale Konst-‐Galerij in het Paleis op de Dam onder in het Koninklijk Museum – de voorloper van het Rijksmuseum. Koning Willem I zette dit beleid vanaf 1814 voort tot de Belgische Opstand in 1830 het hem financieel belette te investeren in musea, waaronder het door hem in 1817 opgerichte Koninklijk Kabinet van Schilderijen – het Mauritshuis. Ondanks de aanwezigheid van nationale musea was er tot ver in de negentiende eeuw geen sprake van algemene belangstelling vanuit overheid en burger voor het behoud van kunst voor de samenleving. Hierdoor kon het gebeuren dat vele kunstverzamelingen, waaronder die van Koning Willem II, op veilingen verkocht werden en in het buitenland terecht kwamen. Boekman haalt deze veiling aan als sprekend voorbeeld van de toentertijd heersende onverschilligheid jegens het nationaal kunstbezit.18 Het ontstaan van het particulier initiatief, zo omstreeks 1870, kan worden beschouwd als een antwoord van enkele welgestelden op die onverschillige houding.19 Een van de oorzaken van deze onverschilligheid was de toenmalige maatschappelijke en economische situatie: ‘De Nederlandse samenleving in het 17 De collectie bestond uit objecten van stadhouder Willem V die in handen van de staat waren gekomen na zijn vlucht naar Engeland. Met het museum hoopte men het beschavingspeil te verhogen: men hoopte de goede smaak te kunnen bevorderen door het aanschouwen van kunst. Uit de opstelling van de kunstwerken bleek bovendien dat het museum een rol moest spelen bij het bevorderen van de nationale eenheid. Zie voor een uitgebreidere toelichting Schwarz 1991 en Bergvelt 2005. 18 Boekman 1974: 17. 19 De bovenlaag, bestaande uit adel, patriciaat en hogere burgerij was samen slechts 4% van de bevolking – Wilterdink 1984: 56.
13
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
midden van de negentiende eeuw was volgens een gangbaar beeld een weinig veranderende, stagnerende, achtergebleven, immobiele standenmaatschappij’.20 Waar in andere Europese landen de industrialisatie al geruime tijd aan de gang was, kwam deze in Nederland pas omstreeks 1870 op gang. De schatkist was gedurende de Franse overheersing leeggeraakt en met de afscheiding van België verloor Nederland een belangrijk industriegebied. Er was een staatsschuld van 1,2 miljard gulden. Ondanks de interesse van Lodewijk Napoleon en Koning Willem I in kunst was er vanaf 1830 geen geld of aandacht meer voor kunst vanuit de overheid. De nieuwe grondwet van 1848 perkte de macht van de koning in en legde de verantwoordelijkheden bij de ministers. Zorg dragen voor de kunsten behoorde niet tot de overheidstaken en het staatshoofd speelde geen rol meer bij de ontwikkeling van nationale musea. De confessionele – Rooms-‐Katholieke – politicus en ambtenaar Victor de Stuers kaartte als eerste deze onverschilligheid van overheid en burger ten opzichte van cultureel erfgoed aan in 1873 in het artikel Holland op zijn smalst.21 Hij schreef hierover: ‘Wat zal het baten of een museum beloofd en wellicht ook -‐ op min of meer schralen voet -‐ gebouwd wordt, wanneer niet bij de natie zelve de overtuiging bestaat dat de kunst een nationaal belang is waarvoor even goed als voor Waterstaat, Defensie en Koloniën behoort gezorgd te worden?’22 De periode van economische stilstand eindigde toen de liberalen onder leiding van Johan Rudolph Thorbecke vele maatregelen troffen om de economie te stimuleren. Mede dankzij de industrialisatie nam de welvaart en het nationaal zelfvertrouwen in de tweede helft van de negentiende eeuw in Nederland aanzienlijk toe en ontstond er interesse in nationale monumenten en openbaar kunstbezit. Dit cultureel nationalisme werd gestimuleerd door de concurrentie tussen Europese landen als gevolg van de industrialisatie.23 Boekman stelt dat ‘de ommekeer’ in de houding ten aanzien van kunst te danken is aan de toenemende welvaart: ‘De grotere welvaart gaf de burgerij gelegenheid, kunst ook materieel meer te waarderen; zij schiep tegelijk ook meer behoefte aan kunst, in het bijzonder in de grote steden; het optreden van 20 Wilterdink 1984: 54. 21 De Stuers heeft het met name over monumenten (monumenten onzer kunst en onzer historie). 22 De Stuers 1873: 320. 23 Pots 2006: 117.
14
Hoofdstuk 1
de jongere liberalen verzwakte het doctrinarisme ten opzichte van de verhouding van overheid tot kunst’.24 Uit de opening van het door Cuypers ontworpen Rijksmuseum in 1885 bleek de veranderende houding van de Rijksoverheid. Het tij was duidelijk aan het keren in het voordeel van kunstbehoud.
Inzichten in het particulier initiatief De betrokkenheid van particulieren bij de oprichting van musea Hoewel De Stuers, mede vanuit zijn functie als politicus, zijn kritiek richtte op de centrale overheid en nationale onverschilligheid ten opzichte van kunst, blijkt dat het opkomende particulier initiatief zich vooral op lokaal niveau afspeelde. Hoewel Nederland reeds over nationale kunstinstellingen beschikte, voelden welgestelde burgers zich niet verplicht hun collecties aan deze musea na te laten.25 Dat verzamelaars toentertijd de Rijksoverheid niet als betrouwbare partij beschouwde om zorg te dragen voor collecties was ook niet zo vreemd gezien de geringe steun die men hiervan kon verwachten. Particulieren stichtten zodoende in de loop van de negentiende eeuw steeds vaker zelf nieuwe lokale musea. Dit stedelijke aspect van particulier initiatief wordt benadrukt door Hitters: ‘De stad is bij uitstek de plek waar de productie, distributie en consumptie van kunst en cultuur bij elkaar komen.’26 Een openbaar cultureel leven werd een belangrijk onderdeel van de steden die dankzij de industrialisatie een enorme bevolkingsgroei kenden. Enkele lokale initiatieven waarbij men probeerde kunst te behouden illustreren dit. In 1869 nam de Rotterdamse burgerij het initiatief om de omvangrijke collectie tekeningen, tekeningen en grafiek van Dirk Vis Blokhuysen te behouden voor de stad, waaronder werk van Frans Hals, Rembrandt en Vermeer.27 In zijn testament bood Vis Blokhuysen de collectie aan Museum Boymans aan waarvoor hij een vergoeding van 50.000 gulden voor zijn erfgenamen vroeg. Voor de aankoop hiervan boden 330 burgers gezamenlijk een schenking aan van 3.000 gulden en een lening van 25.000 24 Boekman 1974: 65. 25 Kempers 1990: 79. 26 Hitters 1999: 14. 27 Hoogstrate en Kuper 1999: 35-‐36.
15
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
gulden. Tot grote ergernis van vele kunstliefhebbers weigerde het College van Burgemeester en Wethouders de verzameling aan te kopen voor Museum Boymans.28 Een succesvol initiatief is de oprichting van de Vereniging Rembrandt. In 1883 wist een aantal Amsterdammers 72.000 gulden te verkrijgen van particulieren als renteloze lening waarvan op een veiling in Parijs honderden tekeningen uit de nalatenschap van verzamelaar Jacob de Vos werden gered. De bijna 500 tekeningen, waaronder bladen van Rembrandt en Goltzius, werden geschonken aan het Rijksprentenkabinet. Op verschillende manieren stichtten particulieren in negentiende eeuw musea. Het kon door middel van een legaat of nalatenschap aan de lokale overheid waarbij een privécollectie publiek eigendom werd. Ook verenigden particulieren zich om de oprichting van een museum mogelijk te maken. Voorbeelden hiervan zijn de Vereniging voor de Haagse geschiedenis (1855) en de Vereniging voor eigentijdse kunst (1866) die samen de basis legden voor het Gemeentemuseum dat uiteindelijk in 1935 zou openen in Den Haag. In Amsterdam was in 1974 de Vereeniging tot het vormen van een Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst gevormd, die aan de wieg zou staan van het Stedelijk Museum aldaar.29 Dergelijke initiatieven kwamen van een selecte groep adel en patriciaat, verzamelaars, kunstenaars en wetenschappers. Kempers voegt hieraan toe dat er in de tweede helft van de negentiende eeuw een nieuwe laag vermogenden bijkwam. Bij deze groep nieuwe rijken, ontstaan dankzij de industrialisering, werd verzamelen populair. Met de aanschaf van oude kunst kochten ze als het ware een gevestigde reputatie.30 Schenken van kunst werd een belangrijk statussymbool en met het stichten van een museum verkreeg men zogezegd ‘onsterfelijkheid’. Hitters bevestigt dit en stelt dat het mecenaat – door hem gedefinieerd als de doelbewuste begunstiging van de kunsten – een functie
28 Boekman 1974: 21-‐23. 29 Al eerder, in 1858, is in Amsterdam het Oudheidkundig Genootschap opgericht door enkele
particulieren. Dankzij de belangstelling van koning Willem III ontving dit genootschap het predikaat Koninklijk. Het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap heeft tot doel het stimuleren van kennis en inzicht in nationale ‘oudheden’ en raakte in een vroeg stadium betrokken bij het Rijksmuseum. 30 Kempers 1990: 83; Hitters 1996: 73.
16
Hoofdstuk 1
vervult in de bestendiging van een hogere sociale status.31 Deze bevindingen worden bevestigd die van de Amerikaanse historicus Thomas Adam bij zijn onderzoek naar de opkomst van filantropie in de negentiende-‐eeuwse Amerikaanse steden als Boston. Adam omschrijft het ‘geven’ als: ‘an instrument for the (re)stratification of urban society. Cultural and charitable philanthropies provided opportunities for the new elites to establish themselves in the High Society of their respective cities. Philanthropy serves as an instrument for dividing society into two social classes – those who gave money and those who depended on it. Furthermore, philanthropy provided an instrument for establishing control over the public sphere of the city’.32 Bevers, cultuursocioloog, stelt dat door de afwezigheid van een hofcultuur het particulier initiatief in Nederland aan de wieg heeft gestaan van deze inmiddels gevestigde instellingen. Hierbij baseert Bevers zich met name op onderzoek naar de oorsprong van musea en orkesten, waarbij al snel duidelijk werd dat deze zonder overheidssubsidie niet konden voortbestaan. Particulieren waren dus vaak verantwoordelijk voor de oprichting van musea, maar de financiering ervan gebeurde meestal al vanaf het begin of kort na oprichting door de overheid. Volgens Bevers zijn volledige particuliere initiatieven een uitzondering en bestonden deze vaak alleen tijdelijk dankzij een legaat waarbij tevens vermogen ter beschikking werd gesteld.33 Dat het mogelijk was om overheidssteun te ontvangen voor een cultureel initiatief is volgens Bevers te danken aan politieke dubbelfuncties en de sociale herkomst van vertegenwoordigers van het particulier initiatief.34 De Stuers is hier een goed voorbeeld van. Bij musea ziet Bevers de vervlechting tussen particulier initiatief en overheid dus al vanaf het begin ontstaan: ze kwamen veelal voort uit ‘voldongen-‐feiten-‐politiek’.35 De overheid steunde musea niet omdat ze er een taak zag weggelegd, maar omdat ze een oplossing moest bedenken voor de
31 Hitters 1996: 72. 32 Adam 2002: 329 Zie ook: Adam 2006 33 Bevers 1987: 259. 34 Bevers 1987: 257, 261-‐263. 35 Bevers 1987: 262.
17
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
geschonken collecties. Kempers is hierin nog stelliger: het particulier initiatief zou van meet af aan gericht zijn geweest op het verkrijgen van subsidie.36 De oprichting van het Stedelijk Museum te Amsterdam representeert bovenstaande kenmerken. De directe aanleiding voor de oprichting van dit museum was het legaat van mevrouw Lopez Suasso-‐de Bruijn aan Amsterdam in 1890. Voorwaarde van de schenking was het tonen van haar collectie, waardoor de gemeente genoodzaakt was een tentoonstellingsmogelijkheid te creëren. De al eerder genoemde Vereeniging tot het Vormen van eene openbare verzameling van Hedendaagsche Kunst had al geruime tijd aangedrongen op de bouw van een museum, want de snel groeiende verzameling had vooralsnog geen onderdak. De bouw kon echter pas gerealiseerd worden toen de familie Van Eeghen een aanzienlijk bedrag ter beschikking stelde voor dit doel.37 Het museum opende in 1895 zijn deuren. De opkomst van het particulier initiatief wordt ook in verband gebracht met maatschappelijke veranderingen. Nieuwe rijken in de groter wordende steden hadden behoefte aan passende vrijetijdsbesteding.38 Boekman schrijft hierover: ‘De bemoeiing met kunst van de groote burgerij was in zekeren zin – bij de muziek spreekt dit het duidelijkst – de bevordering van een groepsbelang: het alleen of in de voornaamste plaats voorzien in de behoefte aan kunst van de eigen groep. Ook waar zij een speciaal doel nastreefde, zoals met de Vereeniging Rembrandt het geval was, blijft het min of meer een particuliere liefhebberij van een vrij exclusieve groep’.39 De vraag is in hoeverre dit motief van toepassing is op musea. Zo baseert Bevers zich hierbij op concerten, die in de negentiende eeuw voornamelijk in huiselijke sfeer werden georganiseerd. Hitters ziet dit motief bij Rotterdamse voorbeelden als het Rotterdamsch Leeskabinet en de Hoogduitsche Opera. Musea zijn echter publieke instellingen, met van oudsher een opvoedend karakter en zijn dus juist niet alleen voor de eigen, besloten kring.40 36 Kempers 1990: 74. 37 Galen 1995: 7-‐10. 38 Hitters 1996: 76; Bevers 1987: 259. 39 Boekman 1974: 68. 40 Zie hiervoor studies naar de oprichting van musea, zoals de bundel Kabinetten, galerijen en
musea. Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst van 1500 tot heden, uitgegeven in 2005 onder redactie van Bergvelt, Meijers en Rijnders.
18
Hoofdstuk 1
De instandhouding van musea Bij de meeste musea was vanaf het begin al sprake van een publiek-‐private samenwerking. De collectie kwam van particuliere zijde en het gebouw en de vaste lasten werden gefinancierd door de lokale overheid. Een belangrijke conclusie over de rol van het particulier initiatief bij de instandhouding van musea in deze periode is de constatering dat financiële bijdragen hiervoor nooit groot zijn geweest.41 Dit is niet vreemd: degenen die aan de wieg stonden van musea, gaven hun geld uit aan de kunsten, waaromheen een museum gebouwd moest worden. De vaste lasten die gepaard gingen met het overgaan van een privécollectie in erfgoed en daarmee beheerd, behouden en getoond moesten worden, waren zelden onderdeel van de particuliere steun.
Bestaande musea kregen dan ook voornamelijk objecten ten geschenke
waarmee de collecties aanzienlijk konden worden uitgebreid. Het schenken aan de inmiddels opgerichte musea nam volgens Kempers na 1860 toe.42 De veranderende houding van de centrale overheid ten aanzien van cultuurbehoud heeft hier ongetwijfeld aan bijgedragen evenals de toenemende welvaart als gevolg van de industrialisatie.43 Daarnaast werden bestaande verzamelingen, zoals het kunstbezit dat eigendom van stadsbesturen was geworden beland door bijvoorbeeld de opheffing van gilden, overgedragen aan inmiddels opgerichte musea. Musea en overheden ontvingen ook financiële middelen via legaten, alhoewel deze vaak specifiek bestemd waren voor de aankoop van bepaalde typen kunstwerken. De uitbreiding van musea werd bovendien bevorderd door de oprichting van vriendenverenigingen.44 Kempers omschrijft deze veelvoud aan steunvormen, die samen de consolidatie en uitbreiding van musea mogelijk hebben gemaakt, als meervoudig particulier initiatief.45 Het schenken gebeurde vooral op lokaal niveau: de eigen sociale positie in de stad kon worden uitgedragen door het stichten van of schenken aan het 41 Bevers 1987: 261. 42 Kempers 1990: 88. 43 Pots 2006: 117. 44 De eerste vriendenvereniging is die van het Dordrechts Museum, opgericht in 1842. De
verenigingen die ten grondslag lagen aan onder andere het Gemeentemuseum en het Stedelijk Museum zijn in zekere zin ook vriendenverenigingen. De huidige vorm van een vriendenvereniging is pas opgekomen in de jaren tachtig van de twintigste eeuw, daarover volgt meer informatie in hoofdstuk 2. 45 Kempers 1990: 89.
19
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
lokale museum.46 Bovendien droegen de schenkingen burgertrots uit: bijdragen aan de bloei van het klimaat droeg bij aan het stedelijke prestige – de schenkingen ‘bevestigden de industriële bloei van de stedelijke economie en de rol die plaatselijke ondernemers daarin speelde’.47 De legitimering voor steun in deze periode hangt volgens Hitters samen met de intrinsieke kwaliteit van de kunsten: deze stond niet ter discussie. Een bloeiend kunstleven werd gezien als een voorwaarde van de beschaving.48 Bevers en Hitters signaleren dat rond 1920 het belang van het particulier initiatief afneemt en dat de rol van de overheid bij het behoud van cultuur sterker toeneemt.49 Deze afnemende rol van het particulier initiatief zou volgens Bevers te maken kunnen hebben met het terugtreden van particulieren op het moment dat de overheid een grotere rol gaat spelen: Bevers stelt dat het doel – het verkrijgen van overheidssteun – immers was behaald.50 Bovendien hadden de particulieren geen reden meer hun eigen vrijetijdsbesteding te financieren op het moment dat het initiatief verschuift van de privésfeer naar het publieke domein – de overheid móet dan wel overgaan tot financiering. Een mogelijke oorzaak voor de afname van het particulier initiatief die niet genoemd wordt door de auteurs is de economische crisis die volgde na de Eerste Wereldoorlog. De groter wordende rol van de overheid blijkt uit de oprichting van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1918. Er werden speciale Rijkscommissies opgericht voor onder andere het museumwezen, waar musea jaarlijks aanvragen voor subsidies konden indienen.51 De door professionalisering sterk toenemende exploitatiekosten van instellingen zorgde ervoor dat instellingen zich richtten naar de criteria die de overheid aan hen oplegde. Hitters laat overigens zien dat Museum Boymans hierop een uit-‐ zondering vormt: de gemeentelijke steun was in Rotterdam vanaf de jaren twintig nog lang niet zo belangrijk als de private steun.52
46 Kempers 1990: 83. 47 Hitters 1996: 26. 48 Hitters 1996: 73; Kempers 1990: 74. 49 Bevers 1987: 263-‐264 en Hitters 1996: 109. 50 Bevers 1987: 264. 51 Bevers 1987: 263. 52 Hitters 1996: 122.
20
Hoofdstuk 1
Museum Boymans De oprichting van het eerste museum in Rotterdam Op 3 juli 1849 opende in het Schielandshuis te Rotterdam Museum Boymans zijn deuren. Via twee advertenties in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC) maakte de gemeente Rotterdam, eigenaar van het museum, bekend aan de burgers dat het museum open ging – de dag zelf verliep zonder enige feestelijkheden. Dankzij de nalatenschap van de heer F.J.O. Boijmans bezit de stad Rotterdam sindsdien het eerste gemeentelijke kunstmuseum van Nederland. Opvallend hieraan is dat de stichter niets met de stad Rotterdam had. De te Utrecht wonende jurist Frans Jacob Otto Boijmans liet in 1847 zijn gehele bezit, inclusief een omvangrijke collectie schilderijen, tekeningen, prenten, meubels en keramiek na aan de stad Rotterdam onder voorwaarde dat er een apart museum opgericht werd dat zijn naam droeg (Museum Boymannium), zijn familiewapen boven de ingang kwam te hangen en de opbrengst van de entreegelden gebruikt zou worden voor het fonds van jeugdige gevangenen.
Boijmans wilde zijn collectie als geheel bewaren voor het publieke
domein en had al enige malen geprobeerd zijn verzameling te verkopen. Cornelis Apostool, toenmalig directeur van het Koninklijk Museum onder Lodewijk Napoleons bewind, bracht al in 1809 een bezoek aan Boijmans maar adviseerde negatief over een mogelijke aankoop.53 De meningen over de kwaliteit van collectie Boijmans waren verdeeld: in de verzameling bevonden zich weliswaar enkele werken van hoog niveau, zoals het Zelfportret van Carel Fabritius uit circa 1645 en Het Korenveld, op de achtergrond de Zuiderzee van Jacob van Ruisdael uit circa 1660, maar dat waren uitzonderingen. Als geheel vond men de collectie kennelijk niet de moeite waard.54
In 1841 ging de Rotterdamse burgemeester akkoord met de schenking
van de collectie van Boijmans, maar de gemeenteraadsleden was het niet eens 53 Giltaij 1999: 136-‐137. 54 Beide werken bevinden zich nu nog in de collectie van Museum Boijmans Van Beuningen en
zijn enkele van de weinige topstukken die uit de nalatenschap van F.J.O. Boijmans zijn overgebleven. Zie Giltaij 1999 voor meer informatie over de collectie van Boijmans.
21
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
met de eisen die Boijmans stelde aan het op te richten museum. Zo wilde hij dat de gemeente jaarlijks 10.000 gulden beschikbaar zou stellen voor de aankoop van schilderijen van levende meesters. Net voor zijn overlijden in 1847 paste Boijmans zijn testament zodanig aan dat de gemeente akkoord ging.
Hoewel er bij de oprichting van het museum sprake was van een
wisselwerking tussen particulier initiatief en overheidssteun, is de rol van de overheid bij oprichting mager. Het lijkt erop dat de gemeente zelf actie ondernam voor de oprichting van een museum, zoals de aankoop van het Schielandhuis, maar het was Boijmans die de burgemeester in 1841 per brief wees op het te koop staande pand.55 En hoewel de gemeente Rotterdam een museum wilde oprichten, deed ze er alles aan om voor een dubbeltje op de eerste rang te zitten. Burgemeester Bichon de IJsselmonde kende Boijmans persoonlijk uit zijn studententijd in Utrecht: dit verklaart waarom Boijmans zijn collectie uiteindelijk aan Rotterdam naliet, een stad waar hij verder geen band mee had. Voor Bichon de IJsselmonde was de persoonlijke connectie waarschijnlijk de reden geweest deze collectie te aanvaarden, niet zozeer de inhoud ervan. De gemeente lijkt op dat moment nog geen ideeën gevormd te hebben over de ontwikkeling van het museum als mogelijke belangrijke kunstinstelling. Dit blijkt onder meer uit het toenmalige besluit in plaats van het gehele pand slechts de bovenverdieping van het Schielandhuis voor het museum te bestemmen en de afwijzing van de kunstcollectie van Jan Gijsbert baron Verstolk van Soelen in 1845 waarmee de stad een belangrijke collectie zeventiende-‐eeuwse Hollandse schilderkunst had kunnen verwerven. De gemeenteraad stelde dat het geen uitgaven kon doen ‘welke alleen tot genoegen strekken’.56 Overigens werd geen gehoor gegeven aan de wens van Boijmans om de entreegelden te bestemmen voor een fonds voor jeugdige gevangenen: tot het eind van de negentiende eeuw kwamen de opbrengsten ten goede aan de gemeentekas – pas daarna aan het museum zelf. Dat de verzameling van Boijmans als geheel niet als bijzonder werd gekwalificeerd, wordt bevestigd door de verkoop van het grootste gedeelte van 55 Hoogstrate en Kuper 1999: 16. 56 Brief van burgemeester J.F. Hoffmann geciteerd in Haverkorn van Rijsewijk 1909: 25.
22
Hoofdstuk 1
de collectie na zijn overlijden. De Rotterdamse kunsthandelaren, vader en zoon Arnoldus en Ary Johannes Lamme, kregen van de gemeente opdracht de collectie te taxeren, te sorteren en te saneren. Dit resulteerde in een schifting van de verzameling; slechts 304 schilderijen van de 1.193 bleven behouden, en van de circa 9.000 tekeningen werden 2.962 opgenomen in de eerste catalogus.57 Door zijn collectie te legateren aan de stad Rotterdam hoopte Boijmans deze ook na zijn overlijden intact te houden. Wanneer men de aanloop naar de oprichting van Museum Boymans kritisch bekijkt, is het niet het beste voorbeeld van negentiende-‐eeuwse burgerlijke inzet voor kunst. Wel spreekt duidelijk uit de wens van Boymans dat hij de intrinsieke waarde van de kunsten voorop stelde: de kunst moest behouden worden omwille van de kunst – niet omdat de stad er mogelijk baat bij zou kunnen hebben om economische redenen. De oprichting past niet bij de ‘voldongen-‐feiten-‐politiek’ zoals Bevers die schetste omdat Rotterdam, weliswaar zelf zo voordelig mogelijk, een museum wilde oprichten en hierdoor actief bij de oprichting betrokken was. Een mogelijke motivatie voor de oprichting van een museum zou de concurrentie met Amsterdam en Den Haag kunnen zijn. Deze steden beschikten immers al over kunstmusea. Rotterdam liep echter niet achter: met Museum Boymans had de stad als eerste een gemeentelijk kunstmuseum – zowel Amsterdam als Den Haag volgden pas later. Het verkrijgen van overheidssteun was geen doel op zich van Boijmans. Duidelijk is wel dat het museum er alleen kon komen met die overheidssteun – Boymans beschikte niet over de financiële middelen om zelf een gebouw aan te schaffen. Deze nuance in de rol van particulieren is ook bij andere voorbeelden van particulier initiatief te zien: het op te richten museum was het doel van particulieren, subsidiëring vanuit de lokale overheid was het middel hiervoor.
57 Giltaij 1999: 45. Giltaij verwijst hier naar de eerste catalogus van tekeningen, uitgegeven in
1952: Catalogus van teekeningen in het Museum te Rotterdam, gesticht door Mr. F.J.O. Boymans.
23
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
Groei door schenkingen en bruiklenen De gemeente had in de eerste jaren van het museum nauwelijks geld over voor aankopen: de gemeente stelde jaarlijks 1.000 gulden ter beschikking voor de aankoop van oude kunst, maar wat overbleef vloeide weer terug in de gemeentekas. In deze eerste jaren bestond het werk van de directeur – behalve de suppoost en conciërge de enige medewerker – met name uit het catalogiseren van de tekeningen-‐ en prentencollectie. Jaarlijks bezochten twee tot drieduizend bezoekers het museum, dat vijf cent kostte voor een bezoek op zon-‐ en woensdagen en 25 cent op de overige dagen. Door een brand in 1864, waardoor het grootste deel van de collectie verloren ging, kreeg de directeur meer dan een ton aan verzekeringsgeld ter beschikking. Dit hoge bedrag kon door de directeur in zijn geheel worden aangewend voor de aankoop van nieuwe werken. De aanwinsten waren over het algemeen van hogere kwaliteit dan de verloren gegane stukken uit de collectie van Boijmans.58 Voor uitbreiding van de collectie leek de gemeenteraad weinig interesse te hebben. Het museum kon in 1872 het schilderij Gezicht op de Mariaplaats en de Mariakerk te Utrecht, van Pieter Jansz. Saenredam uit 1662 verwerven dankzij een legaat, maar verder weigerde de gemeenteraad destijds objecten via legaten te verwerven als hier een vergoeding voor werd gevraagd door de erfgenamen.59 Een ander voorbeeld hiervan is het eerder genoemde legaat van Vis Blokhuyzen in 1869. Het kantwerkstertje van Vermeer dat zich in deze collectie bevond werd aan Musée du Louvre verkocht. P. Haverkorn van Rijsewijk, directeur van 1883 tot 1908, beschreef deze eerste periode van het museum dan ook niet voor niets als ‘de magere jaren’.60 Uit de jaarverslagen blijkt dat het museum vanaf de oprichting jaarlijks objecten ten geschenke ontving van particulieren.61 Ondanks de magere steun van de gemeente voor uitbreiding van de collectie kon deze hierdoor toch groeien. Op verschillende manieren kwamen objecten de collectie binnen: 58 Hoogstrate en Kuper 1999: 32. 59 Hoogstrate en Kuper 1999: 37. 60 Haverkorn van Rijsewijk, zoals geciteerd in Hoogstrate en Kuper 1999: 47. 61 Gebaseerd op de jaarverslagen tot 1924. Elk jaar staat er minimaal een schenking in, maar
vaak meerdere. Van tekeningen tot schilderijen en van sculptuur tot boeken voor de bibliotheek.
24
Hoofdstuk 1
particulieren schonken objecten bij leven of bij testament. Ook kocht de directeur objecten aan dankzij de financiële steun van meerdere particulieren tezamen, of dankzij een geldbedrag dat specifiek werd nagelaten ten behoeve van de aankoop van objecten. Zo werd in 1903 De populierenlaan bij Nuenen van Vincent van Gogh uit 1885 door 26 ‘kunstvrienden’ aangeboden aan het museum – het eerste schilderij van deze kunstenaar in openbaar kunstbezit.62 Dankzij deze gestage groei was er geregeld sprake van ruimtegebrek: ‘Daar de verzameling schilderijen in de laatste en ook dit jaar aanmerkelijk vermeerderd werd, moest eene verschikking plaats grijpen en moesten eenige schilderijen van minder kunstwaarde, -‐ meest uit de eerste helft dezer eeuw – worden afgenomen. Door deze schifting zal de indruk, welke zaal E maakt, niet geleden hebben’.63 De omvang van deze schenkingen nam aan het begin van de twintigste eeuw toe, met name onder directeuren Schmidt-‐Degener (1908-‐1921) en Hannema (1921-‐1945). Onder Schmidt-‐Degener vond een aantal belangrijke schenkingen plaats. In 1910 schonk de Rotterdamse natuurkundige E. Van Rijckevorsel anoniem zijn collectie van 225 glazen en chinees porselein. Het was de eerste grote schenking van kunstnijverheid aan het museum en leidde tot een vaste opstelling van toegepaste kunst. In 1928 liet Van Rijckevorsel bij zijn overlijden zijn collectie glas en porselein na aan het museum. Daarnaast ontving de stad Rotterdam in 1916 een legaat van de heer Burger, waarmee Schmidt-‐Degener belangrijke aankopen kon doen en later de bouw van een nieuw museum kon worden gefinancierd. In datzelfde jaar schonk D.G. van Beuningen, zoon van de medeoprichter van de Steenkolen Handels Verenging en belangrijk ‘havenbaron’, voor de eerste maal een schilderij aan het museum.64 Schmidt-‐Degener was als lid van de adviescommissie ‘Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het museumwezen’ betrokken bij één van
62 Haverkorn van Rijsewijk 1904: 4. Pas enkele jaren later zou Helene Kroller-‐Muller kunstwerken gaan verzamelen, werk van Van Gogh. 63 Haverkorn van Rijsewijk 1885: 2. 64 Zie Wijnen 2004 voor meer informatie over de heer D.G. van Beuningen en met name hoofdstuk 27 (207-‐217) over zijn eerste schreden als verzamelaar.
25
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
de eerste politieke debatten in Nederland over de functie van het museum.65 Vanwege zijn nevenfuncties was er in het museum reeds in 1914 een assistent in dienst genomen. Hannema, die deze functie sinds 1920 vervulde, werd in 1921 benoemd tot directeur op aanbeveling van Schmidt-‐Degener en de kunsthistorici Bredius en Vogelsang. Inmiddels was het aankoopbudget verhoogd naar 10.000 gulden. Nog voordat Schmidt-‐Degener in 1921 aftrad als directeur, ontving het museum de collectie van Van der Schilden. De heer Van der Schilden liet behalve een omvangrijke collectie kunstnijverheid, waaronder een collectie zilver, een groot geldbedrag na waarmee een aankoopfonds werd gevormd. Van der Schilden was als burger lid van de Commissie van Toezicht en was zodoende al geruime tijd betrokken bij het museum. De eerste belangrijke schenking onder het directoraat van D. Hannema kwam in 1923 van verzamelaar A.J. Domela Nieuwenhuis: Het zij hier vergund even te memoreeren dat de meeste musea niet alleen hun ontstaan, doch tevens de voornaamste uitbreidingen direct of indirect aan het particulier initiatief te danken hebben. Het Museum Boijmans is daar een sprekend voorbeeld van. Hadden in den loop der jaren reeds vele stadgenooten door het schenken van geheele verzamelingen of enkele kunstwerken van hun groote belangstelling in den bloei van het Gemeente-‐Museum doen blijken, de schenking van de uitgebreide en veelzijdige collectie, die Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis, als levenstaak, met diepgaande kennis, met toewijding en liefde vergaard had, is zeker een niet minder overtuigend bewijs van onvolprezen gemeenschapszin.66
Deze eerste schenking onder Hannema maakt twee dingen duidelijk: giften speelden een belangrijke rol in de groei van de collectie en de vorming van nieuwe verzamelgebieden, en dankzij dergelijke schenkingen en met name de publieke bekendheid hiervan raakten nieuwe verzamelaars bij het museum betrokken.67 Een goed voorbeeld hiervan is de heer Bierens de Haan, die naar aanleiding van deze schenking van Domela Nieuwenhuis besloot prenten te gaan verzamelen. Bierens de Haan stemde zijn collectie bewust af op die van Museum Boymans en trachtte lacunes aan te vullen. Hoewel zijn collectie van 26.000 prenten pas na zijn overlijden aan het museum werd overgedragen, had 65 Zie Meijers 1978. 66 Hannema 1923: 1-‐2. 67 Sellink en Hopmans 1999: 199.
26
Hoofdstuk 1
Bierens de Haan zijn wens reeds in een vroeg stadium kenbaar gemaakt aan Hannema.
Indirect speelde ook de haven van Rotterdam een belangrijke rol bij
ontwikkeling van het particulier initiatief: door de groei ervan ontstond een nieuwe groep welgestelde industriëlen.68 Zo hadden de verzamelaars D.G. Van Beuningen en W. van der Vorm, eveneens groot havenbaron, samen het monopolie op de kolenhandel met Duitsland en Engeland. Dat het Schielandshuis door de talloze schenkingen uit zijn voegen barstte, werd steeds duidelijker. De gemeenteraad besloot het resterende vermogen uit het legaat van de heer Burger te bestemmen voor nieuwbouw. De gemeentearchitect A.J. van der Steur maakte samen met Hannema diverse studiereizen naar Duitsland, Engeland, Frankrijk, België, Zweden, Noorwegen en Denemarken waarbij ze ongeveer tachtig musea aandeden.69 Het plan dat hieruit volgde, werd door de gemeenteraad goedgekeurd; een reeks schenkingen van particulieren bevestigde hierbij vervolgens het belang van de komst van een nieuw museum.70 Een comité uit de Rotterdamse burgerij zamelde geld in voor de aankoop van een geschenk ter ere van de opening. Dit comité had overigens een nauwe band met het museum via een van de leden, A.C.A. Drost – de secretaresse van Hannema. Behalve schenkingen zijn bruiklenen van groot belang. Een groot deel ervan werd later vaak omgezet in een schenking – soms pas vele jaren later. Zo gaf M. Tak van Poortvliet in 1932 werken in bruikleen, die bij haar overlijden vier jaar later werden geschonken. Hierdoor konden belangrijke werken van Wassily Kandinsky, Franz Marc en Lyonel Feininger aan de collectie worden toegevoegd. De aankoop van het schilderij De Emmaüsgangers in 1938, waarvan men toen veronderstelde dat het van de hand van Vermeer was, is een bijzonder voorbeeld van particulier initiatief. Van de 540.000 gulden droeg Van der Vorm maar liefst 400.000 bij. De Vereniging Rembrandt steunde de aankoop met
68 De Man 1993: 7; Adrichem 1991: 150. 69 Huygen 1992: 20; Hoogstrate en Kuper 1999: 71. 70 Hoogstrate en Kuper 1999: 76.
27
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
100.000 gulden; het overige bedrag was samengesteld uit verschillende donaties. Van der Vorm kwam pas op latere leeftijd in aanraking met kunst. Dankzij de inzet van Hannema raakte Van der Vorm meer en meer betrokken bij Museum Boymans. Zo vroeg Hannema hem geregeld om steun bij aankopen. Later schreef hij in zijn memoires: ‘Een van mijn eerste ‘slachtoffers’ van mijn verzamelinstinct was de bekende Rotterdammer Willem van der Vorm’.71 Dankzij de steun van Van der Vorm en Van Beuningen kon Hannema in de crisisjaren tot aan de Tweede Wereldoorlog grote aankopen blijven doen, waaronder de Man met de rode muts van Rembrandt uit circa 1660.72 Hoewel het museum bijna ongeschonden de oorlog doorkwam, werd de oorlog Hannema als directeur fataal: hij werd vanwege mogelijke collaboratie met de Duitsers in 1946 aangehouden en ontslagen. In 1950 nam Coert Ebbinge Wubben het directoraat op zich – maar niet zonder aarzeling: het zou niet gemakkelijk zijn om Hannema te evenaren als directeur.73 Opvallend aan de werkwijze van directeur Hannema was de aandacht die hij vanaf zijn aantreden schonk aan de particuliere steun. De Rotterdamse kranten zoals het Rotterdamse Nieuwsblad en de Nieuw Rotterdamsche Courant werden door Hannema op de hoogte gesteld van. Het resulteerde vaak in kleine berichtjes over ‘schenkingen voor Boymans’ waarin kort de schenker en de inhoud van de schenking werd omschreven. In 1937 zette Hannema het Bulletin Museum Boymans op, waarvoor hij de volgende motivatie schetst: ‘Het moment is dan ook gunstig om uitvoering te geven aan de reeds lang door mij gekoesterde gedachte om door een periodiek, waarin de belangrijkste aanwinsten en gebeurtenissen behandeld worden, de aandacht blijvend op het museum te vestigen en de band met de verzamelaars en belangstellenden hechter te maken’.74 In latere bulletins blijven schenkingen veel aandacht krijgen en wordt zo aan belangstellenden zichtbaar gemaakt dat particulieren een rol spelen bij de vorming van de collectie. 71 Hannema 1973: 9. 72 Sinds 1988 wordt dit werk op stilistische gronden niet meer met zekerheid toegeschreven aan Rembrandt zelf, maar aan de School van Rembrandt. 73 Hoogstrate en Kuper 1999: 89. 74 Hannema 1937: 2.
28
Hoofdstuk 1
Waar Bevers vanaf de jaren twintig een neergang ziet in particulier initiatief, neemt de rol van particulieren bij Museum Boymans in deze tijd juist aanzienlijk toe.75 Dankzij grote schenkingen zijn nieuwe verzamelgebieden ontstaan, die sindsdien weer zijn verrijkt met nieuwe schenkingen en aankopen. Juist in deze jaren kon onder gunstige omstandigheden worden verzameld: de wereldwijde crisis had tot gevolg dat vele eigenaren genoodzaakt waren hun kunstbezit te gelde te maken, waardoor op de internationale kunstmarkt een uitzonderlijk omvangrijk en kwalitatief hoogwaardig aanbod beschikbaar kwam tegen relatief lage prijzen.76 Kennelijk ging het de Rotterdamse burgers goed na de oorlog – de Rotterdamse haven had het economische tij mee. Dit blijkt ook uit de langdurige betrokkenheid van ondernemers bij het museum zoals onder anderen Van Beuningen en Van der Vorm. Het museum ontving in deze eerste periode met name steun op het gebied van collectievorming. Wanneer Hitters stelt dat de betekenis van private financiering belangrijk was voor Museum Boymans, doelt hij op het schenken van objecten die uit privévermogen waren gefinancierd vanaf circa 1920, niet op het doneren van een geldbedrag.77 De eerste zeventig jaren van het museum neemt hij dus niet in beschouwing. Als er al geld gedoneerd werd aan het museum, was dit zoals duidelijk is geworden in de meeste gevallen bestemd voor de aankoop van kunstwerken. Een uitzondering vormt het legaat Burger, dat weliswaar werd besteed aan de bouw van het museum, maar dit was niet geschonken aan Museum Boymans maar aan de gemeente. Stichting Museum Boymans Met de volgende woorden eindigt Hannema het eerste verslag over eerste jaren (1939, 1940 en 1941) van het bestaan van Stichting Museum Boymans: De activiteit in de afgeloopen jaren toont de unieke betekenis van deze nieuwe Stichting. De verzamelingen van het Museum Boymans werden in korten tijd verrijkt op een wijze, die nog nimmer is voorgekomen; het peil van de collectie steeg daardoor aanzienlijk. De roem van het Rotterdamsche Museum werd tot ver over de landsgrenzen verbreid. Moge het de
75 Ter Molen 1993: 11. 76 Ter Molen 1993: 11. 77 Hitters 1996: 82.
29
1849-‐1950. Weg van de onverschilligheid
Stichting Museum Boymans gegeven zijn ook in de toekomst zich op dezelfde wijze te ontwikkelen.78
De oprichting op 19 juli 1939 van Stichting Museum Boymans toont aan hoe groot de rol van particulieren bij Museum Boymans in die periode was. Niet alleen wilde de Stichting het museum financieel ondersteunen of door schenkingen de collectie verrijken, het wilde zelfs de bloei bevorderen door het organiseren van tentoonstellingen en het bevorderen van het bezoek: ‘Doel der Stichting is het bevorderen van den bloei van Museum Boymans te Rotterdam. De Stichting tracht dezen bloei onder meer te bevorderen door het verwerven van kunstwerken, in de verzameling van het Museum passend, en het bevorderen van het bezoek aan het Museum, het organiseren van tentoonstellingen en dergelijke, alsmede alles wat met het voorgaande in den ruimsten zin verband houdt’.79 Bij de oprichting waren de volgende particulieren betrokken: ‘De heeren Meester Pieter Jacobus Oud, Burgemeester der Gemeente Rotterdam; Hermanus van Beek, tabakshandelaar; Daniel George van Beuningen, directeur eener vennootschap; Albert Johan Marie Goudriaan, voorzitter van den raad van beheer eener vennootschap; Meester Karel Paul van der Mandele, bankdirecteur […] en Willem van der Vorm, directeur eener vennootschap, allen wonende te Rotterdam […]’.80 In de akte werd bepaald dat het bestuur uit tenminste twaalf leden moest bestaan. De burgemeester van Rotterdam zou de taak van voorzitter op zich nemen, het college van Burgemeester en Wethouders moest twee leden aanwijzen. De minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de Vereniging Rembrandt en de Rotterdamse Stichting Bevordering Van Volkskracht werden verzocht ieder een lid te benoemen. De overige zes leden moesten Rotterdamse burgers zijn – slechts bij uitzondering kon iemand van buiten Rotterdam, maar dan tenminste Nederlander, gekozen worden.
Uit de digitale database van de collectie blijkt dat de eerste zes
burgerleden van het curatorium reeds lange tijd een band hadden met het museum. Van Beuningen schonk in 1916 voor de eerste maal aan het museum; 78 Hannema 1942: 9. 79 Lambert 1939: 3. 80 Lambert 1939: 1.
30
Hoofdstuk 1
Van Beek sinds 1913; Bierens de Haan in 1935; Goudriaan in 1917; Hannema vanaf 1922 voor de eerste maal; Van der Mandele deed zijn eerste schenking in 1918 en Baron Sweerts de Landas Wyborgh had al in 1915 een schenking gedaan en had sinds 1906 zitting in de Commissie van het Museum. Hudig, die Baron Sweerts de Landas Wyborgh opvolgde na diens overlijden in 1941, schonk voor de eerste maal in 1917. Deze bestuursleden waren dus niet alleen Rotterdammer, maar zelf ook kunstliefhebber én al langer betrokken bij het museum. Bij deze stichting komt de bestuursfunctie als vorm van particulier initiatief duidelijk naar voren. In de jaren na oprichting zouden nieuwe bestuursleden eveneens reeds schenker zijn, of na verloop van tijd schenker worden. De Stichting raakte inhoudelijk betrokken bij de organisatie van Museum Boymans. In 1939 en 1940 vonden al de eerste tentoonstellingen plaats in samenwerking met het museum. Het initiatief lijkt hierbij bij de bestuursleden van de stichting te liggen – de Kersttentoonstelling van 1939 van kunstwerken uit particuliere verzamelingen in Nederland benadrukte de band tussen het museum en particuliere verzamelaars doordat ze hun collectie uitleenden.
De kunstwerken die de stichting verwierf voor het museum – via
schenkingen of door aankoop – kwamen niet in handen van de gemeente. De initiatiefnemer van de stichting, Van der Vorm, stond erom bekend weinig vertrouwen te hebben in de gemeente en had graag gezien dat het beheer van het museum graag onder de stichting laten vallen.81 Met de oprichting van Stichting Boymans in 1939 werden begunstigers van het museum verenigd en werd de steun aan het museum geprofessionaliseerd en geformaliseerd. Dankzij de grote uitbreidingen vanuit de privésector zag de gemeente zich genoodzaakt steeds meer voor het museum te doen. Het belang van het museum voor de stad kon niet meer worden ontkend, zowel in financiële zin als vanuit het oogpunt van prestig
81 Ter Molen 1993: 13.
31
32
2. 1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner Met de opkomst van het cultuurbeleid van de Rijksoverheid breekt na de Tweede Wereldoorlog een nieuwe periode aan voor het Nederlandse culturele leven. In het kielzog van de Rijksoverheid gaan de gemeenten op hun beurt een grotere rol spelen in het beheer van de lokale musea. Het aantal musea met structurele subsidie groeit. Voor het eerst sinds Thorbeckes grondwet was het algemene politieke klimaat positief gesteld jegens kunst: ‘Is cultuur gemeenschapszaak, dan is zij ook staatszaak’.82 De inzichten die bestaan over de ontwikkeling van het particulier initiatief in deze periode houden verband met deze, in zeer korte tijd verworven rol van overheid als belangrijkste financier van kunst en cultuur. Het specifieke cultuurbeleid – waarbij niet cultuur in brede zin, maar bepaalde facetten hiervan zoals musea, erfgoed en theater onderwerp van beleidsvorming werden – heeft zijn wortels in de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de bezetting zette Duitsland een actieve cultuurpolitiek in: de bezetter bemoeide zich direct met kunstenaars, met als doel de Nederlandse opinie over de nazi-‐ideologie positief te beïnvloeden.83 In de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd de Nederlandse overheid een steeds grotere rol toebedeeld in het openbare culturele leven. De zorg voor de kunsten werd onderdeel van de verzorgingsstaat en tot taak van de overheid gemaakt. Een factor die meegespeeld kan hebben bij de snelle ontwikkeling van het cultuurbeleid na de oorlog en de brede consensus hiervoor is de mondiale strijd die toentertijd heerste tegen het communisme.84 Hoewel beleidsmakers de nadruk bleven leggen op het ‘particulier initiatief’ werd hiermee iets anders bedoeld dan de steun vanuit de private sector, namelijk dat het cultuurbeleid zich moest richten op initiatieven afkomstig uit de culturele sector zelf.85 Hierdoor ontstond er een wederzijdse afhankelijkheid: zonder particuliere initiatieven zou er geen cultureel leven 82 G. van der Leeuw, zoals geciteerd in Pots 2006: 248. Van der Leeuw was de eerste naoorlogse
minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In 1946 werd hij lid van de Partij van de Arbeid. Hoewel de sociaal-‐democraten in deze periode de grootste voorstander waren van cultuurbeleid, heerste er in het parlement een brede consensus. 83 Pots 2006: 247. 84 Pots 2006: 248. 85 Pots 2006: 281.
33
1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner
bestaan, omdat de overheid zelf niets ondernam – en zonder overheidssteun konden de meeste initiatieven niet bestaan. In korte tijd ontstond een uitgebreid netwerk van instellingen, fondsen, overlegorganen en adviesraden dat zich bezig hield met de ontwikkeling, formulering en uitvoering van het cultuurbeleid.86 Terwijl het cultuurbudget van de Rijksoverheid langzaam groeide, steeg die van de gemeenten explosief: in 1955 was het budget van de gemeenten 26,4 miljoen – 10 jaar daarvoor was deze nog 5,1 miljoen. In 1965 besteedden de gemeenten samen 140 miljoen, het rijk 102 miljoen.87 Deze uitbreiding van de overheidsuitgaven werd mogelijk gemaakt door de forse groei van het nationaal inkomen.88 Tot aan 1987 kregen ook niet-‐Rijksmusea exploitatietekortsubsidie: tekorten op de begroting konden worden aangevuld met steun van de overheid. De verschillende overheden waren tot die tijd gezamenlijk verantwoordelijk voor de financiering, maar met de Nota Museumbeleid van 1985 komt een einde aan deze zogenoemde koppelsubsidies. In deze nota werd geformuleerd welke musea onder toezicht van het rijk vielen, en welke onder de verantwoordelijkheid van de provincies en gemeenten.
In de loop van de jaren tachtig van de twintigste eeuw veranderde het
denken over de verzorgingsstaat en de steun voor kunst – gevoed door de stagnerende economie, grote werkeloosheid en begrotingstekorten. ‘Grote woorden over volksverheffing, schoonheidsbeleving, culturele ontplooiing en welzijn, die in de begrotingstoelichtingen stonden tijdens de groeiperiode 1950-‐ 1980, raakten in de loop van deze jaren op de achtergrond’.89
Inzichten in particulier initiatief Traditionele en nieuwe vormen van particulier initiatief De traditionele vormen van particulier initiatief – te weten schenken van objecten, bruiklenen, bestuursfuncties en nalatenschappen – bleven in de 86 Hitters 1996: 109. 87 Pots 2006: 261. 88 Knuttel 2002: 15. Knuttel stelt dat de publieke uitgaven gefinancierd konden worden uit de economische groei. Aan het eind van de jaren zestig neemt die groei af, maar vanwege de aardgasbaten wordt deze ontwikkeling pas in een later stadium als een probleem ervaren. 89 Van Puffelen, zoals geciteerd in Pots 2006: 323.
34
Hoofdstuk 2
periode 1950-‐1990 voortbestaan. Hoewel deze verschillende vormen van particulier initiatief niet verdwenen, veranderde wel het karakter ervan.90 Kempers ziet vooral een toename van de institutionele steun: fondsen, vriendenverenigingen en bedrijven gaan een grotere rol spelen dan individuen.91 Landelijke fondsen zoals de Vereniging Rembrandt en het uit de Tweede Wereldoorlog stammende Prins Bernhard Fonds (sinds 1999 het Prins Bernhard Cultuurfonds, PBCF) gaan een steeds grotere rol spelen als financier van kunstaankopen en de realisatie van projecten.92 Particuliere fondsen en stichtingen, waarin het familiekapitaal door een zelfstandig bestuur wordt beheerd en verdeeld via een vooraf opgestelde aanvraagprocedure, zorgen voor een anoniemer en massaler karakter van het particulier initiatief.93 Bovendien neemt de persoonlijke betrokkenheid van individuen bij instellingen hierdoor af.94 De collectieve particuliere steun zoals deze tussen tot 1950 vaak voorkwam, om de aankoop van een of meerdere werken mogelijk te maken, wordt in deze periode geprofessionaliseerd in de Vriendenvereniging. De particuliere giften worden gereguleerd aan de hand van verschillende contributieniveaus waar een aantal privileges tegenover staan die de betrokkenheid vergroten zoals activiteiten, gratis toegang en post met informatie over het museum. Uit het eerste onderzoek naar Vriendenverenigingen, uitgevoerd in 1987, blijkt dat van de 219 onderzochte Vriendenkringen 189 na 1950 zijn opgericht – en maar liefst 89 na 1980.95 De helft werd opgericht door alleen belangstellenden, 20% door het museum, 16% door een bestaande stichting of vereniging en 14% werd door museum en belangstellenden gezamenlijk opgericht.96 90 Zie Kempers 1991; Bevers 1987 en Hitters 1996. 91 Kempers 1991: 98. 92 Zie ook Slotemaker de Bruine en Salomons 1953 en Verheul 1990 over de oorsprong en
ontwikkeling van het Prins Bernhard Cultuurfonds. 93 Veel van dit soorten fondsen, waarover in hoofdstuk drie meer informatie, zijn opgericht in de eerste helft van de twintigste eeuw door nieuwe rijken: industriëlen die met hun kapitaal iets terug wilden doen voor de maatschappij. 94 Bevers 1987: 279. 95 Brugman 1989: 31. 96 Brugman 1989: 32.
35
1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner
Burgers konden via een bestuur hun tijd en kennis inzetten voor de instelling. Bevers stelt dat dit ook na 1950 blijvend een eervolle manier is om betrokken te zijn. Hitters spreekt dit echter tegen: de professionalisering en verstatelijking van musea zou ervoor hebben gezorgd dat de traditionele invloed die burgers via besturen konden uitoefenen goeddeels verdween. Het werd nu gebruikelijker om deskundige representanten uit de kunstsector als bestuurslid te vragen dan betrokken burgers. Hij laat dit zien aan de hand van de gemeente Rotterdam, die geen voorstander was van de bestuurlijke invloed van burgers via besturen: het zou haaks staan op de gewenste democratisering.97 Aan het eind van deze periode komt een nieuwe vorm van particulier initiatief op: sponsoring. Er zijn volgens Fransman en Schouten verschillende ontwikkelingen die hebben bijgedragen aan de opkomst hiervan.98 Zo had de verschuiving van overheidsbudgetten in de jaren tachtig tot gevolg dat instellingen moesten bezuinigen: de vraag naar steun vanuit het bedrijfsleven nam hierdoor toe. Een tweede oorzaak is de overgang van exploitatie-‐ tekortsubsidie naar budgetsubsidie: tekorten moeten de instellingen zelf zien aan te vullen met andere inkomsten. Maar ook uit het bedrijfsleven zelf neemt de aandacht voor sponsoring toe, ingegeven door de wens van ondernemingen zich te profileren. Bij sponsoring wordt vaak een concreet project gefinancierd vanuit de motivatie maatschappelijk of cultureel verantwoord te ondernemen; sponsoring wordt daardoor onderdeel van het bedrijfsbeleid. Het verschil met donaties is het feit dat bij sponsoring een wederzijdse verplichting wordt aangegaan: er wordt een tegenprestatie verwacht. Het museum kan door het bedrijf met logo te vermelden bij een tentoonstelling publiciteit genereren en bijdragen aan een goed imago.99 Enkele voorbeelden van tegenprestaties zijn het verbinden van de bedrijfsnaam aan een instelling of project met een logo of opschrift, het kunnen uitnodigen van medewerkers van het bedrijf tegen een
97 Hitters 1996: 144. Deze visie op de samenstelling van besturen zou ook verklaard kunnen worden vanuit het anti-‐elitaire en egalitaire gedachtengoed dat vanaf de jaren zestig opkwam in Nederland. 98 Fransman en Schouten 1988: 44-‐45. 99 Zie ook Kempers 1988 en Kempers 1990 (2).
36
Hoofdstuk 2
gereduceerde prijs en het gebruiken van het beeldmerk van het museum in uitingen van het bedrijf.
Vanuit de overheid groeide de aandacht voor de rol die bedrijven
kunnen spelen als financier van de culturele sector.100 Met belastingvoordelen probeerde de overheid bedrijven hierin te stimuleren. Zo gaf in 1985 het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) samen met de Belastingdienst een folder uit voor bedrijven en particulieren waarin fiscaal aantrekkelijke mogelijkheden beschreven staan: Cultuur en fiscus. Kwestie van geven en nemen. Ook vanuit andere hoeken blijkt groeiende aandacht voor sponsoring: in 1987 publiceerde de Boekmanstichting een literatuurlijst van publicaties over sponsoring welke zijn opgenomen in de bibliotheek van de stichting. Uit de inleiding blijkt overigens dat de Boekmanstichting dit initiatief is gestart op verzoek van de Afdeling Internationale Betrekkingen van het Ministerie van WVC.101
Kempers stelt dat bij bijzondere tentoonstellingen een bijdrage per
bedrijf van één tot twee honderdduizend gulden gangbaar is.102 Als voorbeelden noemt hij onder andere de sponsoring door KLM en Philips van de afscheidstentoonstellingen van Edy de Wilde als directeur van het Stedelijk Museum, Olivetti – Italiaanse fabriek van computers, nieuw kapitaal – sponsor van een tentoonstelling Italiaanse meesters in het Groninger Museum in 1989 en de sponsoring van de nieuwbouw van dit laatste museum door Gasunie.103 Een belangrijke constatering over het particulier initiatief in deze periode is de vermenging tussen particulier initiatief en overheid. Nieuwe initiatieven op cultureel gebied komen in de periode 1950-‐1990 voornamelijk vanuit de ambtenarij die betrokken is bij de uitvoering van het cultuurbeleid, of van instellingen die aan de overheid verbonden zijn. Bevers laat zien dat dit het geval is bij onder andere het Concertgebouw en het Rijksmuseum, waar vanuit het management pogingen worden ondernemen particulieren te betrekken bij fondsenwerving.104 Zo vervaagt de grens tussen particulier initiatief en 100 Kempers 1990: 111. 101 Pronk 1987. 102 Kempers 1990: 113. 103 Ibidem. 104 Bevers 1986: 271.
37
1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner
betrokkenheid van de overheid – de betrokken managers van culturele instellingen werden immers betaald door de overheid. De rol van de overheid wordt steeds groter: nieuwe instellingen ontstaan niet meer zonder steun van de overheid. Particuliere initiatief naar de marge Volgens de auteurs verdwijnt in deze relatief korte periode waarin de overheid op het toneel verschijnt het particulier initiatief naar de marge, waardoor de rol hiervan bij de instandhouding van musea afneemt. Hitters geeft drie verklaringen voor de afname van de invloed van het mecenaatmodel. Ten eerste voert hij de theorie van Baumol en Bowen aan waarmee Bevers de afname van het particulier initiatief vanaf 1920 verklaarde.105 Volgens deze Amerikaanse onderzoekers blijven ‘inkomsten van kunstinstellingen ver achter bij de kostenstijging als gevolg van een toenemende professionalisering’.106 Volgens Hitters is deze theorie niet toe te passen op het begin van de twintigste eeuw, omdat er van professionalisering nog nauwelijks sprake was. Na de Tweede Wereldoorlog is daar echter wel sprake van. Als tweede oorzaak noemt Hitters de veranderingen binnen de kunstwereld zelf: de kunsten raakten steeds verder verwijderd van het grote publiek. Hitters haalt hier De Swaan aan, die spreekt over de ontwikkeling van ‘gunstkunst’ naar ‘kunstkunst’.107 De derde oorzaak die Hitters ziet is de verschuiving in de invulling van vrije tijd: via radio en televisie en de ontwikkeling van reproductietechnieken kon men thuis genieten van muziek en beeldende kunst.108 Voor het afnemende belang van het particulier initiatief voor museum-‐ collecties vanaf 1960 wijst Kempers mede aan hand van de ontwikkelingen in Museum Boymans-‐van Beuningen een aantal oorzaken aan. Ten eerste nam het particulier bezit van meesterwerken af, ten tweede verkleinde het aanbod op de markt door musealisering en ten derde kregen musea meer subsidies voor 105 Bevers 1986: 264. 106 Ibidem. 107 Hitters 1996: 127. Dit argument van Hitters is echter minder van toepassing op deze
periode: de ontwikkeling van l’art pour l’art voltrok zich immers in de negentiende en aan het begin twintigste eeuw. Het zou wel een verklaring kunnen zijn voor het feit dat in de periode 1849 tot 1950, zoals beschreven in het vorige hoofdstuk, met name oude meesters en kunstnijverheid werd geschonken en geen eigentijdse kunst. 108 Hitters 1996: 127.
38
Hoofdstuk 2
aankopen waardoor medewerkers van musea zich steeds meer gingen richten op de subsidiërende instellingen in plaats van op individuen.109
In het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat de financiële steun van
particulieren aan musea zich beperkte tot collectievorming. In de periode tussen 1950 en 1990 dalen de eigen inkomsten uit deze bron verder. Bevers laat zien dat in 1984 80% van de inkomsten van musea vanuit de overheid komt. Van de 10% eigen inkomsten komt een deel uit entreegelden – slechts 2% zou bestaan uit giften.110 De constatering dat sponsoring in deze periode in opkomst was, past niet bij het beeld dat het particulier initiatief naar de marge verdween. De auteurs bedoelen waarschijnlijk een afname van de particuliere, individuele steun – bij sponsoring is immers de betreffende directeur niet meer op persoonlijke titel betrokken bij een museum, maar namens zijn bedrijf.
Museum Boymans-‐van Beuningen De Tweede Wereldoorlog had omvangrijke schade aan de stad Rotterdam en de haven toegebracht. Het bombardement van 1940 had het historische hart vernietigd, velen waren omgekomen en tienduizenden mensen waren uit de stad getrokken. De schade had tot gevolg dat er een grote drang naar vernieuwing en wederopbouw heerste. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog stond Rotterdam dan ook in het teken van wederopbouw: zowel de stad als de culturele infrastructuur moesten opnieuw worden opgebouwd.111 De haven van Rotterdam werd uitgebreid en groeide hierdoor in de jaren vijftig en zestig uit tot de grootste ter wereld.112 Vanuit gemeente, bedrijfsleven en inwoners kwamen vele initiatieven tot stand die de wederopbouw van de stad mogelijk maakte en het stedelijk aangezicht verbeterden. Club Rotterdam, een besloten kring van belangrijke zakenlieden, hield zich bezig met plannen voor de wederopbouw. Lid van deze 109 Kempers 1999: 93. In deze context bedoelt Kempers met de term musealisering
waarschijnlijk toename van het aantal musea. Zie voor meer informatie over musealisering het proefschrift van Jan Vaessen, zie Vaessen 1986. 110 Bevers 1987: 275. 111 Bouma 2012: 16. 112 Van Adrichem 1991: 167.
39
1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner
Club Rotterdam was onder andere W.H. de Monchy, directeur van de Holland-‐ Amerika Lijn, die later vele schenkingen zou doen aan Museum Boymans. Een ander lid was Van der Mandele, de penningmeester van de Stichting Museum Boymans bij oprichting in 1939 en in 1945 lid van Commissie van Toezicht van het museum. Samen met andere zakenmannen zaten zij in de commissie ‘Het nieuwe gezicht van de stad’. Ook het bedrijfsleven zette zich actief in. Dit kwam op cultureel gebied tot uitdrukking door bijvoorbeeld de schenking van De Bijenkorf in 1953 van een beeld van Zadkine aan de stad en later een beeld van Naum Gabo. Kunst speelde een belangrijke rol in de wederopbouw.113 In 1945 werd Stichting Herrijzend Rotterdam opgericht. Deze stichting had stadsverfraaiing tot doel door het oprichten van monumenten en het plaatsen van kunstwerken in de openbare ruimte. Daarnaast werd in hetzelfde jaar de Rotterdamse Kunststichting opgericht met als doel het Rotterdamse kunstleven te stimuleren.114 Opvallend aan de oprichting hiervan is de directe inbedding in de lokale politiek: er was zowel secretariële als financiële ondersteuning vanuit de gemeente. Deze directe verbondenheid met de gemeente geeft aan hoe het politieke klimaat jegens kunst in de periode na de oorlog was veranderd. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat nu sociaaldemocraten de bestuurlijke macht in handen hadden; voor de oorlog lag deze bij de liberalen. In 1959 werd bij de Gemeente Rotterdam de afdeling Kunstzaken opgericht; tot die tijd had de gemeente een ‘bureau Kunstzaken’ als onderdeel van de afdeling Onderwijs en Volksontwikkeling. Jan van Adrichem, kunsthistoricus en voormalig stadsconservator bij het Boijmans, stelt dat de gemeente Rotterdam in de jaren zeventig het monopolie krijgt op de zorg voor de beeldende kunst. Van Adrichem stelt op basis van deze constatering dan ook dat private steun in die tijd slechts een marginale rol kan spelen: ‘Inmiddels is wel duidelijk dat steun en sponsoring van particulieren en bedrijfsleven nooit meer dan aanvullend en ondersteunend, en zeker niet structureel kan zijn’.115
113 Bouma 2012: 16. 114 Ibidem. 115 Van Adrichem 1991: 176.
40
Hoofdstuk 2
Specifiek voor de relatie tussen de gemeente en de Rotterdamse musea was de instelling van de Dienst Gemeentelijke Musea (DGM) in 1973 van groot belang. In de daaropvolgende jaren volgden talloze nota’s waarmee de gemeente trachtte tot een meer gecoördineerd beleid te komen voor de verschillende Rotterdamse musea.116 De gemeente had naast Museum Boymans de verantwoordelijkheid voor het Museum voor Land-‐ en Volkenkunde (het tegenwoordige Wereldmuseum), het Maritiem Museum Prins Hendrik (inmiddels het Maritiem Museum) en het Historisch Museum (sinds 2012 Museum Rotterdam genaamd). Uit nota’s en plannen uit deze periode blijkt dat de politici kunst en de musea wilden inzetten voor maatschappelijke doeleinden: zo zag wethouder Jan Riezenkamp (van 1974-‐1978 wethouder van financiën en kunstzaken) kunst als middel om veranderingen in de maatschappij teweeg te brengen.117 Deze opvatting druiste tegen die van directeur Ebbinge Wubben en zijn opvolger Beeren in: ‘Die kunst zal kunst heten en zal als kunst functioneren en die wordt niet ondergeschikt gemaakt aan sociologische bedoelingen’.118 In deze opvatting van de museumdirecteur staan de objecten centraal en bepalen deze het verhaal dat wordt verteld door het museum – niet andersom. De DGM zorgde voor administratieve en financiële ondersteuning. Ebbinge Wubben schetst in 1978 de veranderingen die de toenemende aandacht voor cultuurbeleid hadden op het dagelijkse werk als volgt: ‘En toch ging dat toen eigenlijk op een veel simpeler manier dan tegenwoordig het geval is. Er werden geen beleidsnota’s gevraagd; wel was er een Commissie van Toezicht zoals deze toen heette, maar ik kan niet anders zeggen, dan dat die altijd buitengewoon welwillend en vol vertrouwen is geweest. Je hoefde je beleid niet te verdedigen zoals tegenwoordig in politieke commissies, zoals b.v.
116 Adrichem 1987: 48. Sinds 1967 heeft de gemeente Rotterdam ook de omvangrijke collectie ‘Atlas van Stolk’ in bruikleen – inmiddels bevat de collectie ruim 200.000 foto’s, prenten, tekeningen, landkaarten, affiches et cetera. De Rotterdamse houthandelaar Abraham van Stolk begon deze verzameling omstreeks 1830. Zijn nakomelingen zette de verzameling voort en breidde deze uit totdat de collectie te groot werd om zelf te beheren. 117 Hoogstrate en Kuper 1999: 76. 118 Beeren zoals geciteerd in Hoogstrate 1999: 107.
41
1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner
de Commissie voor de Kunstzaken. Men keek naar wat er gebeurde, en vond dat blijkbaar niet al te slecht’.119 Met de toenemende invloed van de gemeente groeide ook het aankoopbudget van Museum Boymans fors: van 100.000 gulden in 1955 naar 678.500 gulden in 1972 tot bijna één miljoen gulden in de jaren tachtig.120 De gemeenteraad ging zich ook inhoudelijk bemoeien met het aankoopbeleid. Zo had Juffrouw Zeelenberg, wethouder van financiën, in 1964 in Bazel een tentoonstelling over Kandinsky gezien waar zij bijzonder enthousiast over was. De wethouder verleende dan ook graag krediet voor de aankoop van werken op een veiling bij Sotheby’s Londen – er werden 11 stuks aangekocht. Ook wethouder Riezenkamp hielp bij de aanschaf van bepaalde werken, waaronder aankopen van Magritte en Dalí uit de collectie van Edward James.121
Doordat er meer geld ter beschikking kwam, kon directeur Ebbinge
Wubben zich op meerdere verzamelgebieden richten. Van Adrichem ziet in dit kader parallellen tussen de afnemende rol van het particulier initiatief en de toenemende invloed van de overheid met een afnemende activiteit op het gebied van oude kunst en een toenemende aandacht voor moderne kunst.122 Dit wordt bevestigd door het feit dat het grootste deel van het aankoopbudget werd bestemd voor de aankoop van moderne kunst, waarbij conservator Renilde een grote rol speelde.123 Na het pensioen van Hammacher en Ebbinge Wubben zette directeur Beeren dit beleid voort. Hij stelde bij aanvang van zijn directeurschap dat van hem in de eerste vijf jaar geen aankopen van oude kunst te verwachten waren.124 Uit deze keuzes van directeuren en conservatoren komt naar voren dat zij zelf duidelijke wensen hadden ten aanzien van de uitbreiding van de collectie en hier het aankoopbeleid waar nodig op aanpaste.
119 Ebbinge Wubben geluidsbanden uit 1978 zoals geciteerd in Donker Duyvis en Wardle 1985:
9. 120 Van Adrichem 1987: 56; Hoogstrate en Kuper 1999: 98. 121 Van Adrichem 1987: 56; Van Adrichem 1991: 188; Hoogstrate en Kuper 1999: 97. 122 Van Adrichem 1991: 158-‐159. 123 Hoogstrate en Kuper 1999: 98; 124 Hoogstrate en Kuper 1999: 111. Zie ook de beleidsnota’s moderne kunst, opgesteld door
Ebbinge Wubben tussen 1963 en 1974, opgenomen in de publicatie van Donker Duyvis en Wardle 1985.
42
Hoofdstuk 2
De vruchten van langdurige relaties: nalatenschappen Na de Tweede Wereldoorlog nam de rol van particulieren nauwelijks af bij Museum Boymans. Zoals toenmalig directeur Ebbinge Wubben het in een interview in 1984 stelde: ‘de grote oogst is pas na 1945 binnengehaald’.125 Dat dit mogelijk was, is te danken aan de relaties die Hannema lang voor de oorlog was aangegaan met verzamelaars.
In 1951 legateerde J.C.J. Bierens de Haan zijn gehele kunstbezit en
bibliotheek aan de gemeente Rotterdam. Beide werden ondergebracht bij de door Bierens de Haan in 1936 opgerichte Stichting Lucas van Leyden. Daarnaast ontving deze stichting bij testament 350.000 gulden voor nieuwe aanwinsten. Deze stichting moest op haar beurt de werken in bewaring onderbrengen bij Museum Boymans, waardoor het museum de dagelijkse zorg over de ruim 26.000 prenten moest dragen.126
Willem van Rede, geboren en getogen Rotterdammer, liet in 1953 een
deel van zijn bezit na aan de Nederlandse staat en een deel aan de gemeente Rotterdam.127 Met het geld dat hij naliet is het Fonds Willem van Rede opgericht, dat nog steeds Museum Boijmans Van Beuningen ondersteunt bij de aankoop van moderne kunst.128 In 1958 stelde de gemeente geld ter beschikking voor de aankoop van de omvangrijke collectie van de in 1955 overleden D.G. van Beuningen: het aankoopbedrag stond gelijk aan het bedrag dat de erfgenamen aan successierechten zouden hebben moeten betalen.129 De nazaten bleken te verwachten dat de collectie als geheel bij elkaar getoond zou worden. Om dat te voorkomen besloot Ebbinge Wubben aan te bieden de naam van het museum te wijzigen, op voorwaarde dat de verzameling geïntegreerd mocht worden met de rest van de collectie. Vanaf dan zou het museum Museum Boymans-‐van
125 Pam 1984: 10. 126 Sellink en Hopmans 1999: 284. 127 Zie voor meer informatie over de heer Van Rede: Zemering 1999. 128 Tegenwoordig worden deze stichtingen een ‘huisstichting’ genoemd. Stichting Lucas van Leyden heeft een eigen bestuur; het bestuur van Fonds Willem van Rede wordt gevormd door bestuursleden van Stichting Museum Boijmans Van Beuningen. Zie ook de website: en hoofdstuk 4. 129 Van Wijnen 1999: 326.
43
1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner
Beuningen heten.130 Na een herinrichting van negen dagen waarin de collectie van Van Beuningen in het museum werd geplaatst, ging het museum weer open voor het publiek. De verzameling gaf het museum direct een internationale status: de collectie oude kunst was meer dan verdubbeld met kunsthistorisch zeer belangrijke werken waaronder De toren van Babel van Pieter Breugel (I) uit circa 1565.131 Een andere belangrijke relatie van Hannema, wiens collectie pas na de oorlog bij Museum Boymans-‐van Beuningen terecht zou komen, is de verzamelaar Van der Vorm. Dit verliep echter minder vlot dan bovengenoemde voorbeelden: de relatie tussen Van der Vorm en de gemeente was sinds de oorlog zeer verslechterd door het ontslag van Hannema. Wanneer in de jaren vijftig onenigheid ontstaat tussen de verzamelaar en de gemeente over nieuwe bouwplannen besluit hij om na zijn overlijden zijn collectie onder te brengen in een aparte stichting.132 Het bestuur hiervan werd gevormd door drie regenten onder wie Hannema. Toen de gemeente in 1972 besloot dat het oude woonhuis van Van der Vorm aan de Westersingel gesloopt moest worden voor de komst van de metro werd de collectie pas ondergebracht in Museum Boymans-‐van Beuningen – als permanent bruikleen zijn de werken nu nog steeds te zien in het museum.133 De omvangrijke schenkingen hadden enkele directe gevolgen voor het museum: er was direct sprake van ruimtegebrek en het aantal stafleden nam noodzakelijkerwijs aanzienlijk toe. Vóór de oorlog werd de directeur bijgestaan door een conservator; in 1972 had het museum 14 stafleden. Het gebouw was inmiddels opnieuw uitgebreid: al aan het eind van de jaren dertig, kort na de opening van de nieuwbouw, was al behoefte aan extra ruimte. De gemeente was verantwoordelijk voor de bouw hiervan.134 De grote nieuwe vleugel, ontworpen door Alexander Bodon, was zeer geschikt voor het tentoonstellen van in omvang toenemende hedendaagse kunst. 130 De naam van de particuliere steunstichting verandert mee met de naam van het museum in
Stichting Museum Boymans-‐van Beuningen. Pas in de jaren negentig verandert de schrijfwijze in Museum Boijmans Van Beuningen. 131 Zie voor meer informatie over de collectie van D.G. van Beuningen: Hannema 1949 en Van Wijnen 2004. 132 Hoogstrate en Kuper 1999: 92; Hannema 1973:138. 133 Giltaij 1999: 299. 134 Hoogstrate en Kuper 1999: 90.
44
Hoofdstuk 2
Hoewel door deze nalatenschappen enkele stichtingen zijn ontstaan waarvan het beheer bij het museum is komen te liggen, is er in deze tweede periode bij Museum Boijmans-‐van Beuningen nog nauwelijks sprake van institutionele steun: het geven gebeurt nog steeds op persoonlijke titel. Weliswaar zijn enkele eerder opgerichte Rotterdamse stichtingen zoals de Erasmusstichting van verzamelaar Eli van Rijckevorsel en uiteraard de eigen steunstichting betrokken bij het museum, maar de grootste vorm van steun in deze periode is nog steeds het persoonlijk schenken van objecten. De rol van schenkingen voor collectievorming Uit de analyse van schenkers van het museum blijkt dat na de Tweede Wereldoorlog méér schenkers betrokken zijn bij het museum dan ervoor. Tabel 1 (zie Bijlage 1) laat per decennium zien hoeveel schenkers – zowel personen als organisaties – voor het eerst schenken in de periode 1847-‐2000. In de periode 1847-‐1950 komen er jaarlijks gemiddeld 5 nieuwe schenkers bij; in de decennia na 1950 groeit dit aantal tot gemiddeld 16. Deze gegevens laten niet zien hoe de relatie met de schenkers zich na het eerste jaar ontwikkelt. Zo is de heer D.G. van Beuningen één van de vijf schenkers uit 1916, maar bleef hij ruim veertig jaar betrokken en is het aantal geschonken kunstwerken aanzienlijk. Deze tabel maakt echter duidelijk dat het museum ondanks de toenemende geldstromen vanuit de gemeente niet minder, maar zelfs van méér private partijen schenkingen ontving. Het aantal nieuwe schenkers zegt weinig over de inhoud van de schenking en de rol van de schenkingen voor collectievorming. Hiertoe is een analyse gemaakt van het totale aantal objecten die aan het museum zijn geschonken, zie hiervoor tabel 2 (Bijlage 2). Opvallend is dat het aantal objecten hoog is in deze tweede periode: tussen 1950 en 1990 werden circa 8.000 objecten geschonken en daar zouden begin jaren negentig duizenden objecten bijkomen, onder andere door een omvangrijke schenking van H.J.E. van Beuningen. Ook de via legaten geschonken objecten laten zien dat de particuliere steun op het gebied van collectievorming niet afnam na de Tweede Wereldoorlog, zie tabel 3 (Bijlage 2).
45
1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner
In deze periode werden voornamelijk kunstnijverheid objecten, prenten en tekeningen geschonken (zie figuur 1 en 2, bijlage 2). Dit kan verklaren waarom Kempers stelt dat de rol van particuliere schenkingen voor collectievorming aanzienlijk afneemt na 1960; dit zijn objecten die minder prominent aanwezig zijn in het museum en ook minder prestigieus zijn dan een bijzondere oude meester of een doek van een bekende modernist. Op dergelijke werken lijkt Kempers namelijk te doelen wanneer hij stelt dat ‘het particulier bezit van door musea begeerde meesterwerken is afgenomen’.135 Een belangrijke nuance die hieruit naar voren komt is dat de rol van particuliere steun bij de vorming van verzamelingen oude en moderne kunst weliswaar is afgenomen, maar dat de particuliere steun bij de vorming van bijvoorbeeld een collectie kunstnijverheid of tekeningen en prenten ook na de Tweede Wereldoorlog nog van groot belang is. Behalve objecten schenkt men ook in deze jaren geld ten behoeve van de aankoop van objecten. Zo schonk de heer Steinz bij leven jaarlijks een bedrag waar de afdeling kunstnijverheid hedendaagse keramiek van kon aankopen. Na zijn overlijden in 1972 besloot zijn vrouw deze traditie voort te zetten.136 Deze vorm van betrokkenheid wijkt in feite niet af van de vorm van steun zoals deze in de eerste periode voorkwam, namelijk het mogelijk maken van collectie uitbreiding. De collectie is dankzij deze schenkingen aanzienlijk uitgebreid, maar dat wil niet zeggen dat de schenker ook echt invloed kon uitoefenen op het collectiebeleid. Schenkingen worden niet zomaar aangenomen door de museale staf: deze moeten wel passen bij de bestaande collectie.137 Van Beuningen-‐de Vriese paviljoen De schenking door H.J.E. van Beuningen van zijn collectie van ruim 7.000 gebruiksvoorwerpen in 1991 laat zien dat een schenking van dergelijke omvang wel grote gevolgen heeft voor het museum als organisatie en niet zomaar wordt 135 Kempers 1990: 93. 136 Bulletin Museum Boymans-‐van Beuningen 1973: 55. 137 Al sinds de negentiende eeuw werden schenkingen geweigerd. In de eerste jaren werd alles
aangenomen, maar met het weigeren van een collectie van mindere kwaliteit in 1869 werd door directeur Lamme een precedent geschapen.
46
Hoofdstuk 2
overgedragen – het personeelsbestand én het gebouw werden hiertoe uitgebreid. H.J.E. van Beuningen, zoon van één van de broers van D.G. van Beuningen, was nauw betrokken bij Museum Boymans-‐van Beuningen. Tussen 1967 en 1990 was hij bestuurslid van de steunstichting, zat hij jarenlang in de gemeentelijke Commissie van Advies en hij was penningmeester van de Stichting Lucas van Leyden. Als bestuurslid van Stichting Bevordering van Volkskracht was hij ook vanuit een andere Rotterdamse stichting indirect betrokken bij het museum. Zijn eerste schenking dateert uit de jaren vijftig. Vanaf die tijd begint hij zich toe te leggen op het verzamelen van alledaagse gebruiksvoorwerpen vanaf de vroege Middeleeuwen tot en met de zeventiende eeuw.138 In 1960 richtte Van Beuningen de Stichting Het Nederlandse Gebruiksvoorwerp op, die tot doel had de belangstelling voor dit onderwerp te stimuleren.139 In de jaren zeventig ontstaat, na een tijdelijke expositie van ruim honderden objecten uit zijn collectie, het idee de collectie te schenken.140 Hiertoe werd een commissie samengesteld die de huisvesting en consequenties van deze omvangrijke schenking in kaart moest brengen.141 Deze commissie beschrijft in het rapport allereerst uitgebreid de wijze waarop de schenking de museale collectie verrijkt: ‘In een kunstmuseum dat de kunst en de voorwerpen binnen de visuele cultuur tot onderwerp heeft, hoort een bewust vormgegeven gebruiksvoorwerpen thuis. Het hoort bijvoorbeeld thuis in Museum Boymans-‐ van Beuningen dat overigens al sinds enkele decennia gebruiksvoorwerpen bezit (Collectie Verster) en uit de moderne tijd een collectie glas (Copier) en huisraad (Löffelhardt)’.142 138 Ter Molen 1999: 419. 139 Ibidem: 421. 140 Ibidem: 424. 141 Deze commissie bestond uit acht leden, waaronder directeur Beeren, oud-‐directeur Ebbine
Wubben en hoofd afdeling kunstnijverheid Johan ter Molen namens het museum. Daarnaast had de heer Meyerman, directeur van het Historisch Museum Rotterdam, de heer Van Blommenstein, directeur Personeel en Financien van de DGM, de heer Crouwel, hoogleraar industrieel ontwerpen aan de Technische Hogeschool in de Delft en de de heer Kras, wetenschappelijk medewerker van de Universiteit Leiden zitting in de commissie. Als achtste lid maakte ook de schenker zelf deel ervan uit. 142 Blommenstein en Beeren 1981:23.
47
1950-‐1990. De overheid als belangrijkste partner
Uit het rapport blijkt dat de gemeente structureel een bedrag van 900.000 gulden beschikbaar wilde stellen voor de huisvesting.143 Hierbij werd rekening gehouden met zeven extra personeelsleden die nodig waren voor het behoud en beheer van de collectie: twee conservatoren, een educatieve medewerker, een restaurator, een technicus, suppoosten en een secretaresse. Voor wat betreft de presentatie van de objecten werd geadviseerd de werken bij elkaar te tonen; een vaste presentatie waarbinnen wisselende tentoon-‐ stellingen konden plaatsvinden. Hiertoe zou het nieuwe paviljoen worden gebouwd, ontworpen door architect Hubert-‐Jan Henket, want beschikbare ruimte had het museum vooralsnog niet. Vanaf de jaren tachtig werden de duizenden objecten overgebracht naar het museum. In 1991 werd het Van Beuningen-‐De Vriese paviljoen feestelijk geopend in bijzijn van minister d’Ancona en werd de collectie definitief overdragen aan het museum – bijna twintig jaar lang is het museum bezig geweest met de voorbereiding van deze schenking. De oprichting van een vriendenvereniging Wanneer de gemeente in de jaren tachtig bezuinigingen doorvoert, is Museum Boymans-‐van Beuningen genoodzaakt op een andere manier inkomsten te genereren. Wim Crouwel, vanaf 1985 directeur, voerde hiertoe twee maatregelen in: meer tentoonstellingen van de eigen collectie – goedkoper dan grote, dure tentoonstellingen met veel bruiklenen – en het actief werven van geld. Een belangrijke rol zag hij hiervoor weggelegd bij de particuliere steunstichting Stichting Boijmans-‐van Beuningen.144 In 1987 nam de Stichting een professionele fondsenwerver in dienst en werd er onderzoek verricht naar de mogelijkheden die het museum heeft om de private sector bij het museum te betrekken.145 Een van de uitkomsten hiervan was de oprichting van een Vriendenvereniging. In het onderzoeksrapport komt het doel van de oprichting naar voren: ‘Deze activiteiten dienen ertoe bij te dragen dat het museum een bredere maatschappelijk acceptatie krijgt en er een voedingsbodem ontstaat 143 Blommenstein en Beeren 1981: 1. 144 Hoogstrate en Kuper 1999: 118. 145 Dit onderzoek werd verricht door het zelfstandig consultancy bureau De Goede Consultancy.
48
Hoofdstuk 2
voor uitbreiding van activiteiten vanuit het particulier initiatief’.146 De Stichting kende reeds honderd Donateurs (met bijdragen tussen de 50 en 250 gulden) en dertig zogenaamde Begunstigers (met bijdragen tussen de 500 en 1500 gulden).147 Door dit nieuw leven in te blazen en actief te werven had de stichting binnen een jaar 975 vrienden en binnen twee jaar, na een grote wervingsacte, ruim 2.000. Hoe hoger de contributie hoe meer de vrienden ervoor terug kregen: van uitnodigingen voor lezingen en openingen van tentoonstellingen tot kortingen op cursussen en men kreeg tien maal per jaar de zogenaamde ‘Berichten’ thuisgestuurd. Daarnaast ontvingen de Vrienden de ‘Boijmans agenda’, gratis toegang tot het museum en korting in de museumwinkel. Gemiddeld vond één keer per maand een vriendenactiviteit plaats. De Vrienden werden hierdoor nauw betrokken bij het museum. In deze periode werd zelfs één van de bestuursleden van de steunstichting gekozen uit de Vrienden.148De opbrengsten van de Vrienden werden ingezet voor de aankoop van objecten – de belangrijkste activiteit van de Stichting. De inspanningen actief geld te werven resulteerden daarnaast in de oprichting van de zogenaamde ‘Bijzondere Begunstigers’ – bedrijven die jaarlijks 5.000 gulden doneren. Hoewel sponsoring in deze periode was opgekomen, en er reeds vele succesvolle voorbeelden van sponsoring bij andere musea hadden plaatsgevonden, kwam dit bij Museum Boijmans-‐van Beuningen pas echt op gang in de jaren negentig.
146 De toekomstige vriendenkring van Boymans van Beuningen 1987: 2. 147 De toekomstige vriendenkring van Boymans van Beuningen 1987: 15. 148 Brugman en Vernoy 1989: bijlage 5.
49
50
3. 1990-‐2014. Door vele handen gedragen De afgelopen decennia stonden in het teken van de ontwikkeling van marktwerking in de kunstsector, een toenemende aandacht voor cultureel ondernemerschap en minder structurele overheidssubsidie. Sinds de jaren negentig is het cultuurbeleid verzakelijkt: dit uit zich onder andere in de budgetsubsidie en de vierjaarlijkse notaprocedure. Daarnaast werd met de komst van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) in 1993 onder minister Hedy d’Ancona de verstrekking van subsidies gereguleerd via fondsen. Dankzij de invoering van de Wsc werd de minister verantwoordelijk voor het scheppen van voorwaarden voor de instandhouding, ontwikkeling en spreiden van cultuur. In de loop van de jaren werd deze verantwoordelijkheid toch weer bij de staatssecretaris belegd en in 2005 komt onder staatssecretaris Van der Laan een einde aan deze vierjaarlijkse notaprocedure.149 Een beperktere groep instellingen krijgt vanaf dan rijkssubsidie en meer instellingen moeten aanvragen indienen bij de landelijke fondsen. Deze veranderingen binnen het cultuurbeleid kwamen in een stroomversnelling toen staatssecretaris Halbe Zijlstra in 2010 bezuinigingen aankondigde; de zogenaamde ‘basisinfra-‐ structuur’ ging op de schop. Tegen deze achtergrond ontwikkelde het particulier initiatief zich verder.
Inzichten in het particulier initiatief Economische legitimering van steun In zijn studie naar patronage van de kunsten ziet Hitters sinds de jaren tachtig ‘de eenzijdige dominantie van het overheidsprotectoraat als patroon in patronage’ plaats maken voor een marktgerichte houding.150 In het nieuwe marktmodel dat hij signaleert in deze periode werken meerdere ‘aanbieders’ van patronage samen; private én publiek partijen. De vier dimensies die Hitters onderscheidt, namelijk financiering, initiatief, organisatie en legitimatie zijn ook op dit model van toepassing. Wat financiering betreft ziet Hitters de verschillende geldschieters als gelijkwaardige partners naar elkaar staan. Een 149 Smithuijsen 2007: 56. 150 Hitters 1996: 169.
51
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
belangrijke verandering ten opzichte van het mecenaatsmodel is de zakelijke overeenkomst die vooraf wordt afgesproken: het is voor zowel publieke als private partijen duidelijk welke prestaties mogelijk worden gemaakt met de steun.151 Wat betreft het initiatief noemt Hitters entrepreneurs die actief zijn in de kunsten; de partijen zijn niet meer via persoonlijke banden betrokken. Bij de dimensie organisatie ziet Hitters een groot verschil met het protectoraat-‐model: de ambtelijke structuren maken plaats voor invloeden uit het bedrijfsleven – management, verzelfstandiging en efficiency zijn enkele termen die vanaf de jaren negentig veelvuldig worden gebruikt.152 Een hoge mate van professiona-‐ lisering en projectmatige aanpak van werken laat zien hoe instellingen in deze periode verschillen van de werkwijze in het mecenaatsmodel. Bij musea komt dit tot uiting in bijvoorbeeld blockbuster-‐tentoonstellingen.153 Als grootste verandering signaleert Hitters de opkomst van een economische legitimering voor patronage. De economische effecten van de kunsten worden van groot belang voor zowel de overheid, sponsors áls de culturele instelling zelf om zijn bestaan te legitimeren. Vragen die hiermee worden beantwoord zijn onder andere hoe een culturele instelling kan bijdragen aan een positief imago, aan werkgelegenheid en de aantrekkelijkheid van een stad als vestigingsplek voor bedrijven. Deze toenemende aandacht voor de economische effecten blijkt ook uit een onderzoek van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO): Musea in de economie uit 1992.154 Overigens blijkt uit dit onderzoek dat het percentage financiële bijdragen van derden laag was: tussen 1985 en 1992 schommelde dit tussen gemiddeld 4% en 6%.155 Hoewel sponsoring al eerder ontstond, illustreert deze vorm van patronage volgens Hitters het beste het marktmodel. Sponsoring is medio jaren negentig een alom aanvaarde vorm van private steun geworden. Bedrijven geven via sponsoring uiting aan maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar het zijn met name economische legitimeringen die ten grondslag liggen aan een 151 Hitters 1996: 170. 152 Hitters 1996: 171. 153 Hitters 1996: 171. 154 Leenders 1992. 155 Leenders 1992: 26.
52
Hoofdstuk 3
sponsorcontract: public relations, imago, marketing en relatiebeheer zijn belangrijke motiveringen.156 Hoewel de nadruk steeds meer komt te liggen op de economische waarde van kunst, ziet Hitters dat vanaf de jaren negentig de drie modellen naast elkaar bestaan. Zo kan een instelling gelijktijdig het traditioneel mecenaat opnieuw aanspreken, subsidie aanvragen en op de markt opereren.157 Over de verhouding van de verschillende modellen kon Hitters nog geen definitieve uitspraken doen. Deze wisselwerking tussen de verschillende partijen wordt ook erkend door Jan Bank in zijn studie naar de geschiedenis van het particulier initiatief in Amsterdam: ‘Over een eeuw bezien lijkt het evenwicht nu bereikt. […] Aan het eind van de eeuw houden de stad en haar burgers elkaar in de bevordering van de kunsten in evenwicht’.158 Het voortbestaan van het mecenaatsmodel blijkt in de jaren negentig uit de oprichting van verschillende nieuwe musea: Museum Van der Togt (1991), De Pont Centrum (1992), Chabot Museum (1993) en Museum Beelden aan Zee (1994) werden alle opgericht door kunstliefhebbers afkomstig uit het zakenleven.159 Momenteel is de Rotterdamse verzamelaar Joop van Caldenborgh bezig met de bouw van een eigen museum in Wassenaar op Landgoed Voorlinden. De Caldic Collectie, vernoemd naar zijn bedrijf Caldic Chemie B.V. (Caldic), bestaat uit moderne en hedendaagse kunst en is een van de omvangrijkste particuliere verzamelingen in Nederland. De overzichts-‐ tentoonstelling in de Kunsthal in 2011 liet onder andere werk van Damien Hirst, Ai Wei Wei, Anselm Kiefer en Louise Bourgeois zien. Ook de zakenman Hans Melchers bouwt momenteel aan een museum – niet eens voor zijn eigen collectie, maar de door hem opgekochte verzameling magisch-‐realistische kunst van Dirk Scheringa die in onderpand bij de Deutsche Bank was.160 De miljardair zou het belangrijk vinden dat de circa duizend werken voor Nederland behouden zouden blijven. In Winterswijk is in 2013 Villa Mondriaan opgericht – een publiek-‐private samenwerking tussen burgers uit Winterswijk, de 156 Hitters 1996: 206. 157 Hitters 1996: 217. 158 Bank 1999: 50. 159 Hitters 1996: 118. Zie ook de Hefting en Kempers 1994. 160 Van Os 2012.
53
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
gemeente en de provincie Gelderland. Het museum is gevestigd in de voormalige onderwijzerswoning waar Mondriaan zijn eerste stappen zette. Verantwoordelijkheid van burgers De aangekondigde bezuinigingen van Halbe Zijlstra leidden tot een stroom van artikelen over het particulier initiatief, waarbij vooral werd benadrukt dat het nooit een alternatief zou kunnen zijn voor subsidies.161 Opmerkelijk is de negatieve lading die werd gegeven aan particuliere steun zelf. Zo beschreef kunsthandelaar Willem Baars het mecenaat als ‘een deftig woord voor rijke lui die graag hun eigen status bevestigd zien door ruimhartig een deel van hun vermogen te schenken aan cultuur’.162 Dat het particulier initiatief nooit subsidies zou kunnen vervangen, zou niet aan de welwillendheid van de private sector zelf liggen; hoogleraar belastingrecht Sigrid Hemels stelt in een interview in het NRC Handelsblad dat culturele instellingen niet goed omgaan met hun mecenassen.163 Relevant voor het begrip over de rol van particulier initiatief is de aandacht voor de burgermaatschappij, of civil society. Met het begrip civil society wordt verwezen naar maatschappelijke verbanden die niet tot de staat behoren en waarvan de kern ook niet in de individuele levenssfeer of de formele economie ligt’.164 In de samenleving bestaat de civil society dus naast de velden markt en staat. In dit kader worden de ideeën van Alexis de Tocqueville (1805-‐ 1859) aangehaald als het gaat om het belang van vrijwillige maatschappelijke organisaties voor de samenleving.165 Particulier initiatief, zoals het in deze scriptie wordt gehanteerd, is in feite de zorg die de burgermaatschappij neemt voor het culturele leven. Eind jaren tachtig neemt de aandacht hiervoor toe wanneer de kloof tussen burger en algemene belangen toeneemt. Enerzijds kan steun aan musea worden gezien als onderdeel van de civil society, anderzijds
161 Zie onder andere: Bolwijn 2010; Kammer 2010; Van Gelder 2011; De Fauwe 2011;
Vandenberghe 2011. 162 Baars 2011. 163 Hollak 2010. 164 Dekker 1994: 11. 165 Voor de invulling van het begrip civil society door Jürgen Habermas zie Habermas 1989. Voor een interessante interpretatie van zijn invulling van het begrip civil society en musea zie: Barrett 2011.
54
Hoofdstuk 3
kunnen musea zelf als onderdeel hiervan worden geïnterpreteerd – namelijk als betekenisvol instituut tussen markt en staat in. Het recente onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau Een beroep op de burger uit 2012 laat zien dat de burgermaatschappij nog steeds een actueel onderwerp is. De bijdrage van Andries van den Broek, beleidsmedewerker van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, lijkt echter het beeld te bevestigen dat de steun van de private sector geen alternatief kan zijn voor subsidie. Volgens Van den Broek heeft de Wet voor het specifiek cultuurbeleid uit 1993 geen burgerschapsdoel voor ogen gehad, maar een bloeiend cultureel leven op zich. Dat bevestigt volgens hem de afstand tussen cultuur en burgers die met de toename van de overheidsfinanciering is ontstaan.166 Uit enquêtes onder de bevolking blijkt dat de bereidheid de culturele sector te ondersteunen gering is, terwijl de meeste ondervraagden het wél eens zijn met minder overheidsuitgaven voor cultuur – ‘het teruggeven van cultuur aan de samenleving door de overheid dreigt derhalve sneller te gaan dan het terugnemen van cultuur door de samenleving’.167 Het onderzoek van de Vrije Universiteit naar de huidige geeftraditie in Nederland lijkt dit te bevestigen: slechts 7% van de ruim € 4 miljard euro aan giften aan goede doelen is bestemd voor cultuur – hoewel er dus wordt gegeven, is cultuur lang niet zo populair als de sportvereniging of de kerk.168 Van den Broek wijst er daarnaast op dat het begrip particulier initiatief zoals dit door het kabinet Rutte in de praktijk wordt gebruikt eerder naar het principe van economische marktwerking verwijst dan naar een visie op burgerschap. Waar in de negentiende eeuw vanuit de burgerij culturele initiatieven ten behoeve van de samenleving ontstonden, wordt nu de burger vanuit de overheid opgedragen zorg te dragen voor het culturele leven in ruil voor belastingvoordeel. Een positieve boodschap of visie over het belang van cultuur voor de samenleving vanuit het kabinet ontbreekt daarbij.
166 Van den Broek 2012: 236. 167 Van den Broek 2012: 247. 168 In 2011 werd bijna € 4,3 miljard gegeven;
Laatst geraadpleegd: 19-‐05-‐2014.
55
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
De nieuwe mecenas: financiële steun aan musea Desalniettemin lijkt de negatieve houding ten opzichte van de bezuinigingen – en de weerstand die deze opriepen binnen de sector – langzaam te verdwijnen. Waar tot op heden nauwelijks zicht was op de financiële steun van particulieren aan culturele instellingen komt daar met de toename van zogenaamde fondsen op naam verandering in. Sinds de jaren negentig is de populariteit hiervan toegenomen.169 In het fonds op naam kan een particulier geld inleggen waarbij óf het bedrag binnen enkele jaren wordt opgebruikt voor een bepaald doel, óf alleen de rente wordt ingezet. Een fonds op naam kan bij een specifiek museum worden ondergebracht, of bij een cultuurfonds zoals het PBCF. In het laatste geval kunnen meerdere instellingen via aanvragen aanspraak proberen te maken op financiële steun. Bij de oprichting van een fonds op naam worden door de oprichting criteria vastgesteld waaraan het geld mag worden besteed. Voorbeelden hiervan zijn de aankoop van hedendaagse Nederlandse kunst of de restauratie van werken op papier. Een voorbeeld van een bestaande fonds op naam is het Breeman Talle Fonds, ondergebracht bij het PBCF. Dit fonds stimuleert met een vermogen van ruim drie miljoen euro projecten in Rotterdam op het gebied van beeldende kunst.170 Het is financieel aantrekkelijk voor particulieren een fonds op naam op te richten: het volledige bedrag is fiscaal aftrekbaar. Het fonds op naam kan bij testament worden opgericht, maar steeds meer mensen doen dit bij leven. Had het PBCF in 1995 nog maar 16 fondsen op naam, inmiddels zijn dat er meer dan 300. Groot verschil met de particuliere betrokkenheid zoals die tot 1950 voorkwam is de anonimiteit van deze fondsen op naam: het beheer ligt bij het cultuurfonds en de gesteunde instelling komt niet per se in contact met de particulier die de financiering mogelijk maakt. Alleen wanneer een fonds op naam bij een museum zelf wordt opgericht is er sprake van direct persoonlijk contact. De institutionalisering en professionalisering van het geven zoals Kempers die al in 1990 signaleerde heeft zich dus doorgezet. 169 De Raat 1995; Sloothaak 1995; Groen 2011; De Raat 2014; Cornelissen 2013. 170 Zie:
op-‐naam/a-‐b-‐c-‐d-‐e-‐f>. Laatst geraadpleegd: 05.07.2014.
56
Hoofdstuk 3
Behalve het fonds op naam heeft mogelijk een nieuwe vorm van particulier initiatief, namelijk crowdfunding bijgedragen aan een positief beeld van ‘geven’. Bij crowdfunding wordt geprobeerd een project te realiseren met behulp van financiële steun van velen. Digitale platformen zoals Voor de kunst maken dit proces mogelijk en door de positieve publiciteit lijkt het erg populair te worden.171 Zo kan iedereen op deze website projecten bekijken en, wanneer een plan aanspreekt, bijvoorbeeld vijf, vijfentwintig of honderd euro doneren. Pas wanneer voldoende mensen hebben toegezegd en het benodigde bedrag binnen is, wordt het geld daadwerkelijk overgemaakt naar de organisatie of makers die erom vragen. Uiteraard hoeft crowdfunding niet via een algemeen platform te gaan, maar kan het ook onder eigen groepen donateurs worden uitgezet.
Volgens de erfgoedmonitor van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
werd in 2012 ruim 14 miljoen euro via crowdfunding gefinancierd. Daarvan was ongeveer 15% voor de museum-‐ en erfgoedsector.172 In 2011 bedroeg de totale opbrengst nog 2,5 miljoen euro. Zo haalde het Amsterdam Museum in 2012 meer dan 50.000 euro op voor de restauratie van het schilderij De intocht van Napoleon door Matthieu van Bree uit 1813.173 De Lakenhal in Leiden haalde onder de eigen Vriendenvereniging 60.000 euro op voor de restauratie van het zestiende-‐eeuwse drieluik van Cornelis Engelbrechtsz, De Kruisiging van Christus.174 Een aspect dat bij een spontane donatie minder prominent aanwezig is dan bij deelname aan een crowdfunding project is de betrokkenheid bij het maakproces. Bij de productie van bijvoorbeeld een catalogus, koopt een schenker in feite van te voren alvast een exemplaar zodat de productie ervan door kan gaan. De schenker gaat zo deel uitmaken van het productieproces. De 171 Zie <www.voordekunst.nl>. 172 Zie het persbericht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed op Erfgoedmonitor.nl, 13.0.2014, . Laatst geraadpleegd: 07.07.2014. 173 Zie het persbericht van het Amsterdam Museum op de website Amsterdammuseum.nl, . Laatste geraadpleegd: 07.07.2014. 174 Zie het persbericht van de Lakenhal op de website van Omroep West, Omroepwest.nl, 03.12.2013, . Laatst geraadpleegd: 07.07.2014.
57
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
ontstaansgeschiedenis van de Vereniging Rembrandt heeft in zekere zin iets weg van crowdfunding: door aan vele particulieren te vragen deel te nemen aan de poging de kunstcollectie Vos te redden kon deze daadwerkelijk worden opgekocht op de veiling en terug naar Nederland gebracht worden om bewaard te blijven in het publieke domein. Wat dat betreft is crowdfunding een eenentwintigste-‐eeuwse variant op het collectief mecenaat, waarbij dankzij Internet en social media mensen bereikt kunnen worden buiten het bestaande netwerk. De opkomst van geefkringen bij musea lijkt bij te dragen aan de bekendheid van de mogelijkheid geld te kunnen geven aan een museum. Een geefkring is een manier om schenkers van een bepaald niveau – men draagt vaak meer bij dan de vrienden van het museum, als die er zijn – bij elkaar te brengen en te bedanken voor hun giften. In ruil voor bijvoorbeeld € 1.000 per jaar krijgt de schenker hier allerlei privileges voor terug zoals uitnodigingen voor openingen en diners. Toename van fondsbijdragen Anno 2014 wordt een belangrijke bron van inkomsten voor musea gevormd door de bijdragen van fondsen. Nederland kent duizenden fondsen die zich inzetten voor verschillende maatschappelijke doeleinden. Voor musea geldt dat er een grote verscheidenheid aan particuliere en publieke fondsen bestaat waar aanvragen kunnen worden ingediend. Het genoemde PBCF is een belangrijk voorbeeld. Dankzij particuliere donaties, inkomsten uit loterijen, collectes en de opbrengst van beleggingen kan dit fonds jaarlijks miljoenen besteden aan cultuur.175
Veel van de particuliere fondsen zijn opgericht in de eerste helft van de
twintigste eeuw. Zo werd in 1923 door de Rotterdamse ondernemer W.S. Burger de Stichting Bevordering van Volkskracht opgericht ten behoeve van de ‘bevordering van de geestelijke en lichamelijke welstand van de mingegoede bevolking van Rotterdam’.176 W.S. Burger was familie van G.W. Burger, met 175 Zie het Jaarverslag 2013, . Laatst geraadpleegd: 05.07.2014. 176 Hitters 1996: 113.
58
Hoofdstuk 3
wiens nalatenschap in 1935 de nieuwbouw voor Museum Boijmans Van Beuningen werd gefinancierd. De Erasmusstichting is opgericht door dr. Eli van Rijckevorsel in 1911, die zijn collectie aan het Boijmans naliet. De doelstelling van de Erasmusstichting is het bevorderen van het onderwijs, de wetenschap en de kunsten in Rotterdam. Beide fondsen zijn nog steeds actief in Rotterdam. Ook in vele andere steden zijn gedurende de twintigste eeuw fondsen opgericht specifiek ter bevordering van het lokale culturele leven.177
De Vereniging Rembrandt, het oudste voorbeeld van collectief mecenaat,
is nog steeds actief en van groot belang voor musea. Belangrijke aankopen worden vaak mogelijk gemaakt dankzij een grote bijdrage van deze vereniging. Inmiddels heeft de Vereniging 11.000 leden en de aankoop van ruim 2.000 kunstwerken geheel of gedeeltelijk mogelijk gemaakt.178 De Vereniging Rembrandt droeg bij aan de aankoop van ruim 300 werken voor Museum Boijmans Van Beuningen. In 2013 droeg het met een leading gift van € 600.000 bij aan de aankoop van een pre-‐Eyckiaans Drieluik met de balseming van het lijk van Christus, circa 1410-‐1420, welke in de tentoonstelling De weg naar Van Eyck te zien was. Dankzij deze leading gift kon het museum andere fondsen overhalen bij te dragen aan de aankoop. Onder minister Hedy d’Ancona werd de verdeling van subsidies uitbesteed aan daarvoor speciaal opgerichte overheidsfondsen. Deze functionele decentralisatie paste bij de pogingen de taken van de Rijksoverheid op het gebied van cultuur in te perken.179 Er werden eigen fondsen opgericht voor de verschillende deelsectoren, waaronder de voor de beeldende kunst en musea belangrijke Mondriaan Stichting. In 2012 fuseerde deze met het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst tot het Mondriaan Fonds. Via deze fondsen kunnen ook niet-‐Rijksmusea geld van de Rijksoverheid ontvangen. Ook Museum Boijmans Van Beuningen krijgt op deze manier steun van de Rijksoverheid.
177 Hitters 1996: 112; Kempers 1990: 105-‐106. 178 Zie de publicatie van Hecht (2008) voor de ontwikkeling van de Vereniging Rembrandt. 179 Pots 2006: 367.
59
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
Stichting tot Beheer Museum Boijmans Van Beuningen Een terugkerend thema in de geschiedenis van Museum Boijmans Van Beuningen is het nijpend tekort aan ruimte voor exposities en opslag. Daarnaast is het voortdurende tekort aan financiële middelen een terugkerend thema in jaarverslagen en rapporten. In het jaarverslag van 1996 schrijft directeur Chris Dercon dat er tekorten zijn en het museum financiële problemen heeft. Mogelijke oorzaak hiervan is de opheffing van de Dienst Gemeentelijke Musea eind 1995.180 Ook blijken inkomsten uit horeca en winkel tegen te vallen, ondanks pogingen de verkoop te stimuleren en de organisatie van blockbusters. Een intensiever tentoonstellingsbeleid werd noodzakelijk omdat aan de hand van de bezoekcijfers de prestaties van het museum werden gemeten door de gemeente.181 Deze blockbusters waren al in de jaren daarvoor ingezet door directeur Beeren als middel om extra geld te verdienen, zoals Het goud der Thraciërs in 1984. Het Rotterdamse museum leek te lijden onder eerdergenoemde trends zoals cultureel ondernemerschap en commercia-‐ lisering. In de jaren erna blijft de financiële situatie een terugkerend onderwerp in de jaarverslagen: ‘Voor de derde achtereenvolgende keer konden door gebrek aan eigen financiële middelen geen reguliere aankopen worden gerealiseerd. Hierdoor dreigt bijvoorbeeld onze beroemde collectie internationale hedendaagse kunst langzamerhand te verzanden in een historisch curiosum. In de ogen van toekomstige generaties zal die verzameling op één of andere wonderlijke manier lijken te zijn afgesloten omstreeks 1997 of zal deze verzameling straks onverklaarbare ‘gaten’ of ‘gebreken’ vertonen’.182 Ondanks een gebrek aan structurele financiën voor de kerntaken wordt met steun van de gemeente en derden de noodzakelijke verbouwing wel mogelijk gemaakt: in 1999 gaat het museum gedeeltelijk dicht tot de heropening in mei 2003.183 Het Belgische architectenbureau Robbrecht en Daem 180 Dercon 1997: 1-‐2. 181 Hoogstrate en Kuper 1999: 118. 182 Jaarverslag 1999: 6. 183 Het bouwproces verloopt moeizaam: voor de uitvoering van het ontwerp van Robbrecht en
Daem moet een villa aan de Westersingel worden afgebroken. Dit proces stuitte meerdere malen op verzet van buurtbewoners.
60
Hoofdstuk 3
ontwierp rondom de Bodonvleugel uit de jaren zeventig nieuwe kantoorruimte en een grote bibliotheek. Museum Boijmans Van Beuningen wordt sinds 2006 beheerd door een zelfstandige stichting: Stichting tot Beheer Museum Boijmans Van Beuningen. Deze stichting draagt zorg voor het beheer en behoud van de gemeentelijke collectie én voor die van de steunstichting Stichting Museum Boijmans Van Beuningen (SMBV). Daarnaast heeft de organisatie de zorg voor de vele korte en langdurige bruiklenen die tijdelijke tentoonstellingen en de vaste collectie aanvullen. Deze verzelfstandiging is uitgevoerd onder de in 2004 aangestelde directeur Sjarel Ex. Hoewel het museum nu zelfstandig opereert blijft het afhankelijk van gemeentelijke subsidie. Deze sterke afhankelijkheid blijkt wanneer in 2012 de gemeente bezuinigingen aankondigt waardoor het museum structureel 12 arbeidsplaatsen moest schrappen.184 In 2013 beslaan de gemeentelijke subsidies ongeveer de helft van de totale inkomsten – maar daarmee zijn niet alle vaste lasten en lonen van het personeel gedekt. Zonder extra inkomsten zou het museum zijn publieke taken dus niet kunnen uitvoeren: alle extra projecten, van tentoonstellingen tot educatieve projecten, worden gefinancierd uit de extra inkomsten. De bronnen hiervoor zijn opbrengsten van entree, horeca, winkel en zaalverhuur en de bijdragen van fondsen, vrienden, particulieren en bedrijven. Uit de verdeling van baten en bijdragen van derden (zie bijlage 3) blijkt dat het particulier initiatief in deze derde periode een groot aandeel heeft bij Museum Boijmans Van Beuningen.
Bedrijvensteun: sponsoring en schenkingen In de loop van de jaren tachtig kwam bedrijfssponsoring bij Museum Boijmans Van Beuningen in beeld, zij het nog in beperkte omvang. Uit een brief van directeur W.A.L. Beeren d.d. 21 mei 1984 blijkt dat er in die tijd nog maar weinig voorbeelden van sponsoring waren.185 Hij noemt drie tentoonstellingen. Bij de eerste ontving het museum financiële steun voor de catalogus financiële 184 Jaarverslag 2012: 4. 185 Directeur W.A.L. aan de heer P.J.W.A. Hustinx 21 mei 1984. Gemeentearchief Rotterdam
(GAR), 181 Archieven van Museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam, inv.nr. 1036.
61
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
steun kreeg, bij de tweede ging het om een project binnen een expositie waar een bedrijf historische banden mee had. Het derde voorbeeld dat Beeren noemt is een tentoonstelling die voor 90% gefinancierd werd: ‘De geschiedenis van het brood’. Hieruit wordt duidelijk dat de bijdragen van bedrijven bestemd waren voor tentoonstellingen. Dit is een nieuw onderwerp van steun – voorheen bleef die immers beperkt tot het schenken of bijdragen aan de aankoop van objecten. Voor bedrijven is dit een logische keuze: voor tentoonstellingen wordt veel publiciteit gegenereerd, waarbij de sponsor telkens genoemd wordt. Bovendien nam de omvang van die tentoonstellingen toe vanwege de bezuinigingen in de jaren tachtig, waardoor het aantal tentoonstellingen waarvoor sponsors gezocht konden worden en nodig waren toenam. In 1990 vonden twee grote tentoonstellingen plaats, die tezamen zorgden voor meer dan 430.000 bezoekers: De Verboden Stad, hofcultuur van de Chinese Keizers, 1644-‐1911 en een tentoonstelling over Kees van Dongen. De financiering van de tentoonstelling over de Chinese hofcultuur laat een nieuwe manier van samenwerken zien: met steun van Stichting Museum Boijmans Van Beuningen (SMBVB) werd een tijdelijk garantiefonds gecreëerd waarin drie bedrijven participeerden -‐ Amro Bank, Hudig Langeveldt, Loyens en Volkmaars en NautaDutilh.186 Blijkens een brief uit 1986 van de directie van Amro Bank begonnen de voorbereidingen hiervan enkele jaren eerder.187 Niet alleen zei de Amro Bank in deze brief toe deel te nemen aan een dergelijk garantiefonds, het beloofde ook andere bedrijven te enthousiasmeren hieraan bij te dragen. Na deze eerste succesvolle tentoonstelling besloot de SMBVB samen met deze bedrijven voor grote tentoonstellingen een fonds op te richten: Stichting Tentoonstellingsfonds. Op dit fonds zou alleen een beroep worden gedaan wanneer de inkomsten en bezoekcijfers tegen zouden vallen, om tekorten op te vangen.188 De bedrijven stortten samen een bedrag van 60.000 gulden. Hoewel de stichting een bijzondere vorm van samenwerking is, blijkt uit de hoogte van 186 Volgens het jaarverslag over dit jaar deden de eerste drie bedrijven mee; de beschrijvingen in het archief spreekt ook over deelname van Nauta Dutilh. Ook in de oprichtingsakte van de stichting wordt NautaDutilh genoemd. 187 Directie van de Amro Bank aan Crouwel 28.11.1986, p. 2. Gemeentearchief Rotterdam (GAR), 181 Archieven van Museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam, inv.nr. 1036. 188 Oprichtingsakte d.d. 23.12.1991. Archief Stichting Museum Boymans Van Beuningen, inv.nr. 7.4.
62
Hoofdstuk 3
het bedrag dat het financieel gezien niet heel succesvol was. Zeker niet vergeleken met de sponsorbedragen die Kempers noemde.189 De stichting Tentoonstellingsfonds werd in 2005 ontbonden. Het museum kende in de jaren negentig succesvolle voorbeelden van sponsoring en samenwerkingen met bedrijven. Zo ontving het bij de tentoonstelling De schatten van de Tsaar in 1995 en 1996 bijna 700.000 gulden uit bedrijfssponsoring. De tentoonstelling Pycke Koch, schilderijen en tekeningen in 1995 werd gesponsord door Caldic, voor 75.000 gulden. Van Caldenborgh, eigenaar van Caldic, zat op dat moment ook in het bestuur van Stichting Museum Boijmans Van Beuningen. Uit dit voorbeeld blijkt dat nu bestuursleden ook hun zakelijke netwerk inzetten ten behoeve van het museum; voorheen was dit bij bijvoorbeeld Van der Vorm niet het geval – het was toentertijd ondenkbaar dat hij geld van de Scheepvaart en Steenkolen Maatschappij zou inzetten voor het museum. Overigens wordt in 1996 voor het eerst sponsoring genoemd in het jaarverslag, en wel bij de activiteiten van de Stadscollectie. Kennelijk was het niet iets wat bij de ‘kerntaken’ hoorde waar jaarlijks verslag van moest worden gedaan. Pas in het jaarverslag van 2012 zouden de sponsors voor het eerst apart genoemd en bedankt worden. Boijmans Business Club en Corporate Members De Bijzondere Begunstigers bleven tot en met 2013 bestaan. In de eerste jaren schonken de leden 5.000 gulden, wat later 2.500 euro per jaar werd. De opbrengsten van deze giften werden gebruikt voor activiteiten van SMBVB. Zo kwamen de giften indirect ten goede aan het museum. Doordat de Bijzondere Begunstigers een initiatief was van SMBVB, lijkt er bij het museum minder aandacht voor te zijn geweest. In het jaarverslag over de jaren 2001 tot en met 2004, dat in 2005 werd gepubliceerd, wordt voor het eerst aandacht geschonken aan de leden. In de jaren 2005 en 2006 kent de stichting met 65 Bijzondere Begunstigers het grootste aantal leden: dit neemt af tot 41 in 2013. In 2014 is een nieuwe weg ingeslagen met de oprichting van Boijmans Business Club – een zogenaamd ‘high end bedrijvennetwerk’ en de omvorming 189 Zie hoofdstuk 2, over de opkomst sponsoring.
63
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
van de Bijzondere Begunstigers in de Boijmans Corporate Members. De namen wijzen op een zakelijkere aanpak en deze differentiatie maakt het schenken van hogere bijdragen door bedrijven mogelijk. Zo betalen de leden van Boijmans Business Club gedurende drie jaar jaarlijks 12.500 euro. Door een driejarig contract aan te gaan is de betrokkenheid enkele jaren gegarandeerd en heeft het museum grotere financiële zekerheid. Bij de Bijzondere Begunstigers werd geen contract aangegaan: er was sprake van een gift waar jaarlijks opnieuw om gevraagd moest worden. Dit is vooralsnog wel zo bij de nieuwe Corporate Members. Door de financiële crisis hebben veel bedrijven hun sponsor-‐ en giftenbeleid herzien: bedrijven die soms al vanaf het begin lid waren van de groep zeiden hun lidmaatschap op. De economische waarde als legitimering voor schenken zoals Hitters die ziet in het marktmodel lijkt ook hier van toepassing. Waarom zou een bedrijf immers een gift voortzetten als niet duidelijk uit te leggen is wat het bedrijf ervoor als tegenpresentatie tegemoet kan zien? Voor de nieuwe bedrijvenkringen zijn dan ook duidelijke privileges opgesteld, zoals het gebruik van een zaal als vergaderruimte of een gratis dag voor medewerkers. Door een museummedewerker, sinds 2013 belast met het relatiebeheer, worden de leden actief gewezen op de privileges waar ze nog geen gebruik van hebben gemaakt. Mogelijk is deze vorm van betrokkenheid momenteel interessanter voor bedrijven dan de sponsoring van een grote tijdelijke tentoonstelling, waarbij de steun slechts van korte duur is waardoor het bedrijf het museum en de kunst minder goed kan inzetten om zich te profileren. Bovendien is de band tussen het museum en de bedrijven groter, omdat het relatiebeheer nu bij het museum ligt en niet bij een contactpersoon van de SMBVB. De opbrengst van de leden van Boijmans Business Club en de Boijmans Corporate Members wordt samen ondergebracht in een garantiefonds voor tentoonstellingen – in feite een opvolging van de Stichting Tentoonstellings-‐ fonds die in 2005 was ontbonden. Dit betekent dat wanneer de opbrengst van een tentoonstelling niet voldoet aan de verwachtingen de giften van de bedrijven worden ingezet om het tekort aan te vullen – zo helpen de bedrijven
64
Hoofdstuk 3
het museum als het ware met ondernemen. In de afgelopen twee jaar is het garantiefonds niet ingezet. Met steun van vele fondsen en stichtingen Vóór 1990 speelden fondsen nauwelijks een rol van betekenis bij andere museale taken dan aankopen. Zo heeft de Vereniging Rembrandt sinds 1896 aankopen gesteund en ook de hierboven genoemde Erasmusstichting en de Stichting Bevordering van Volkskracht verleenden financiële steun bij aankopen. Het belang van fondsen is vandaag de dag aanzienlijk gegroeid. Anno 2013 was 46% van de bijdragen van derden afkomstig van fondsen en stichtingen, waarvan behalve aankopen ook tentoonstellingen, educatieve projecten, restauraties en publicaties gefinancierd. 190 Bij een fonds of stichting besluit een bestuur, zelf of op aanraden van een adviescommissie, of een aanvraag wel of niet wordt gehonoreerd. De aanvragen moeten aan specifieke criteria voldoen en volgens de richtlijnen van het fonds zijn opgesteld. Een vroeg voorbeeld van een fondsaanvraag van het museum dateert uit 1989: een verzoek aan The Getty Grant Program om een bijdrage voor een restauratieproject. Dit vroege voorbeeld laat direct zien dat er ook in het buitenland geld kan worden aangevraagd, alhoewel dit uitzonderingen zijn. Bij de vraag over de eigen bijdragen aan het project wordt het volgende geschreven: ‘As we already mentioned in the introduction, we received an amount of money from the State for restoration, which we need however very badly for our regular restoration program’.191 Dit bevestigt het beeld dat de bijdragen van derden alleen worden gebruikt voor éxtra projecten en dat de subsidies toen en nu niet toereikend zijn hiervoor. Overigens wordt in dezelfde aanvraag benadrukt dat het niet gelukt was sponsoring te vinden voor dit project – wat overeenkomt met het hierboven geschetste beeld dat destijds vooral tentoonstellingen populair waren voor sponsoring.192
190 Zie bijlage 3. 191 Directeur Crouwel aan The Getty Grant Program, d.d. 26.06.1989. Gemeentearchief Rotterdam (GAR), 181 Archieven van Museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam, inv.nr. 1036. 192 In de aanvraag staat: Until now we proposed this restoration also for sponsoring, however we were not very successful with this propostion.
65
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
Met de oprichting van de Mondriaan Stichting in 1994 heeft het museum
direct een belangrijke nieuwe bron van inkomsten: via deze stichting ontvangt het museum jaarlijks van de Rijksoverheid geld voor de aankoop van kunst na 1945, in het bijzonder Nederlandse kunst. Ook worden sinds 1994 geregeld aanvragen voor bijdragen aan tentoonstellingen of andere type aankopen toegekend.
Toch zijn het met name particuliere fondsen die het museum steunen:
het VSBfonds, het SNS REAAL Fonds, de Turing Foundation, het Prins Bernhard Cultuurfonds en de Vereniging Rembrandt. Inmiddels worden niet alleen aankopen en tentoonstellingen gerealiseerd met steun van fondsen, ook voor educatieve projecten ontvangt het museum veel steun. Het eerste educatieve project waarvoor het museum structureel bijdragen ontving van een fonds is de zogenaamde Turing Museumbus. Dankzij de Turing Foundation kunnen duizenden kinderen sinds 2008 het museum bezoeken met de bus, die de kinderen van school ophaalt en weer terugbrengt.193 Dit fonds is in 2006 opgericht door Pieter Geelen en zijn echtgenote, nadat hij zijn aandelen van TomTom verkocht. Het fonds besteed jaarlijks circa vier miljoen euro aan onderwijs, kunst, natuur en de bestrijding van lepra. Andere projecten, zoals restauraties en publicaties zijn minder ‘populair’. In tabel 4 (bijlage 3) is te zien hoeveel fondsen bijdroegen aan de diverse type projecten in de afgelopen vijf jaren. De uitschieters zijn educatie in 2009 en aankopen in 2013. In 2009 startte het museum met de bouw van de Kunst Studio, een nieuwe educatieve ruimte. Daarnaast ging het van start met ARTtube, een nieuw digitaal platform voor video’s over kunst en het museale werk, en Boijmans TV – een televisieserie over Museum Boijmans Van Beuningen uitgezonden op de lokale zender TV Rijnmond. Dankzij een bijzondere bijdrage van 1,2 miljoen van het VSB Fonds kon het museum met deze initiatieven de educatieve projecten van het museum naar een hoger niveau tillen. Voor het eerst had het museum een aparte ruimte voor workshops, kan dankzij BoijmansTV en ARTtube een grote, nieuwe doelgroep worden aangesproken en 193 Jaarverslag 2008: 30.
66
Hoofdstuk 3
thuis op de bank kennis maken met het museum en kunst. Dit drie jaar durende project werd vervolgens verlengd met steun van het SNS REAAL fonds voor de uitbreiding van ARTtube, dat inmiddels een platform is voor meerdere musea. De aankoop van het pre-‐Eyckiaans drieluik De Kruisiging van Christus vormde in 2013 een belangrijke toevoeging aan de collectie van het Boijmans en van de ‘Collectie Nederland’.194 Met steun van vijf fondsen – te weten de Vereniging Rembrandt, Mondriaan Fonds, Prins Bernhard Cultuurfonds, SNS REAAL Fonds, en het VSBfonds – die samen 1,2 miljoen euro opbrachten, was het museum er echter nog niet. Ook de BankGiro Loterij en SMBVB droegen bij aan de aankoop. Daarnaast maakten particulieren spontaan geld over naar het museum na het lezen van nieuwsberichten over de poging van het museum dit kunstwerk te behouden voor de collectie.195 Hoewel de hoogte van de totale bijdragen van fondsen anders doet vermoeden, wordt een aanvraag bij een fonds niet altijd gehonoreerd.196 Van de 49 aanvragen die in 2013 werden twaalf niet toegekend. Hiervan waren acht aanvragen voor educatieve projecten, drie voor één tentoonstelling en één fonds droeg niet bij aan een aankoop. Fondsen en stichtingen hebben een duidelijk beleid dat de leidraad vormt voor het honoreren van aanvragen: een goed projectvoorstel hoeft hierdoor niet per definitie te betekenen dat een fonds overgaat tot financiering. Hoewel het officieel geen fonds is, valt in tabel 4 ook de bijdrage van loterijen op. In het geval van Museum Boijmans Van Beuningen is de BankGiro Loterij een belangrijke partner: het museum ontvangt 500.000 euro per jaar voor de organisatie van tentoonstellingen en aankopen. Hoewel loterijen geen nieuw fenomeen zijn, is deze vorm van particulier initiatief recentelijk van groot belang geworden. Het jaarlijkse bedrag is immers zeer hoog. De deelnemers aan de BankGiro Loterij hoeven zelf geen affiniteit te hebben met de culturele 194 Kammer 2013. 195 Hoewel het aandeel van particulieren minimaal was, schonken twee particulieren spontaan
geld ten behoeve van deze aankoop. Deze particulieren waren niet bekend bij het museum. 196 Dit bleek ook al zo te zijn in 1999. In het jaarverslag over dit jaar wordt het volgende geschreven: de gewenste aankoop van ‘Section Cinema’ van Marcel Broodthaers, waarvoor wij een beroep deden op de Mondriaan Stichting, de Vereniging Rembrandt en de Stichting Museum Boijmans Van Beuningen, kon vanwege het controversiele karakter van het werk en de hoge aankoopprijs jammer genoeg geen doorgang vinden.
67
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
sector, terwijl de loterij mag bestaan omdat het 50% aan culturele goede doelen doneert. Huisstichtingen Behalve de particuliere en publieke fondsen die niet direct bij het museum betrokken zijn, ontvangt het museum ook steun van de ‘huisstichtingen’.197 Hiervan zijn enkele al in de loop van dit onderzoek genoemd: allereerst de Stichting Museum Boijmans Van Beuningen, het Fonds Willem van Rede, de Stichting Lucas van Leyden en de Stichting Willem van der Vorm. In de afgelopen jaren zijn daar drie nieuwe bij gekomen. In 2004 is het beheer van de bezittingen van Stichting Van Beuningen-‐ /Peterich-‐fonds overgedragen aan SMBVB. Deze stichting werd in 1965 opgericht door de heer P.P. Peterich, kleinzoon van D.G. van Beuningen, en zijn moeder. Het doel van deze stichting was het ondersteunen van beeldende kunst, in het bijzonder tekenkunst. De stichting was slechts enkele jaren actief. Bij het overlijden van Peterich in 2000 werd bij testament de stichting nieuw leven ingeblazen en stelt het jaarlijks enkele tienduizenden euro ter beschikking voor de aankoop van prent-‐ en tekenkunst. Groot verschil met de andere huis-‐ stichtingen is dat deze stichting niet alleen Museum Boijmans Van Beuningen ondersteunt; een andere doelstelling zoals door de oprichter vastgesteld is het ondersteunen van poëzie. In 2005 ging Museum Boijmans Van Beuningen voor vijf jaar een samenwerking aan met particuliere verzamelaar Han Nefkens: H+F Mecenaat, vernoemd naar Han en zijn partner Felipe. Via deze stichting droeg Nefkens jaarlijks bij aan de aankoop van hedendaagse kunst. Bij oprichting schonk de verzamelaar direct een werk van Olafur Eliasson. De werken die dankzij deze huisstichting aangekocht kunnen worden moeten eens in de vijf jaar getoond worden. Vele aankopen zijn echter permanent te zien, zoals de installatie Laat je haar neer van kunstenares Pipilotti Rist en de voetbalkooi Apollo van Olaf Nicolai op het binnenplein van het museum. Deze kunstwerken zijn in opdracht van het museum in samenwerking met Han Nefkens geproduceerd. Zo kan het 197 In het jaarverslag over de jaren 2001 t/m 2004 wordt voor het eerst de term ‘huis-‐stichting’
gebruikt; vanaf 2005 worden het huisstichtingen genoemd. Deze jaarverslagen zijn allen onder het directoraat van Sjarel Ex gepubliceerd.
68
Hoofdstuk 3
museum dankzij Han Nefkens de hedendaagse kunstproductie stimuleren en, vice versa, draagt Han Nefkens via het museum hier aan bij. Zonder een van beide partijen was dit niet mogelijk geweest.
Han Nefkens startte vanuit zijn interesse voor mode in 2008 het initiatief
Han Nefkens Fashion on the Edge. In tegenstelling tot de eerdere huisstichting is hier niet officieel sprake van een stichting, maar initieert Han Nefkens in samenwerking met het museum projecten waarbij mode de hoofdrol speelt. Sinds 2008 kent Nefkens een tweejaarlijkse prijs toe van 25.000 euro aan een ontwerper die werk maakt op het snijvlak van mode en kunst. Daarvan is 15.000 euro bestemd voor werk dat wordt gepresenteerd in Museum Boijmans Van Beuningen. Daarnaast draagt Nefkens bij aan grote tentoonstellingen over mode en de aankoop van stukken voor de collectie. In 2014 kocht Nefkens tien couturestukken aan van het Nederlandse ontwerpersduo Viktor & Rolf voor de collectie van het museum.198 De laatste nieuwe huisstichting is een fonds op naam: het Kalhorn-‐ /Timmermans Fonds. Dit fonds is in 2009 opgericht door Jaap Timmermans, ter nagedachtenis aan zijn in dat jaar overleden partner Joop Kalhorn. Samen schonken zij sinds 1995 stukken hedendaags design en zilver aan het museum, van theeserviezen tot meubels.199 Met het fonds op naam bevordert Timmermans de aankoop van werk binnen deze verzamelgebieden. Het beheer van het vermogen ligt bij het bestuur van SMBVB; de aankopen worden goedgekeurd door een commissie waarvan de zittende leden door de heer Timmermans zijn aangewezen. Financiële bijdragen van particulieren Nog steeds ontvangt het museum vele objecten van particulieren: tussen 1990 en 2014 ontving het museum van ruim 400 schenkers circa 20.000 objecten. Ook zijn bruiklenen nog steeds een belangrijk onderdeel van de museumcollectie. De wijze waarop men objecten kan schenken is in de afgelopen jaren uitgebreid. Zo heeft het museum op dit moment objecten in eigendom, die nog bij de schenker thuis staan. De schenker heeft de objecten 198 Voor meer informatie over Han Nefkens zie Nefkens 2011. 199 Jaarverslag 2009: 63.
69
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
namelijk geschonken met vruchtgebruik: tot zijn overlijden kan hij er nog thuis van genieten, maar het eigendom heeft hij al overdragen.200 De opvallendste verandering ten opzichte van voorgaande periodes is de financiële steun die het museum ontvangt van particulieren. Uit de beschrijving van de huisstichtingen blijkt dat dit zowel testamentair als bij leven voorkomt. Han Nefkens en de heer Timmermans zijn echter uitzonderingen gezien de omvang van hun steun. Bovendien speelt hun steun vooral een rol bij collectievorming, hoewel Nefkens direct ook de presentatie van de aangeschafte werken mogelijk maakt. In 2011 startte kunstenaar en emeritus hoogleraar moderne kunst Carel Blotkamp een crowdfunding-‐initiatief naar het model van een kettingbrief voor de realisatie van de tentoonstelling De weg naar Van Eyck. Blotkamp vroeg mensen uit zijn omgeving net als hij 1.000 euro te doneren voor deze tentoonstelling. Daarnaast vroeg hij hen op hun beurt relaties uit te nodigen deel te nemen aan wat de Kring van Van Eyck zou gaan heten. Het bleek een succesvolle manier van geld werven te zijn: het initiatief bracht bijna 100.000 euro op. Soms waren dit bestaande relaties van het museum, maar er ontstonden ook nieuwe. De persoonlijke aanpak en het feit dat het initiatief niet van het museum zelf kwam zal mogelijk bijgedragen hebben aan het succes. De Kring van Van Eyck bestaat nog steeds, maar onder de naam Kring Van Eyck. De ‘oorspronkelijke’ schenkers worden jaarlijks door het museum uitgenodigd bij te dragen aan een specifiek project. Nieuwe schenkers die duizend euro schenken worden vanzelf ‘lid’ van deze kring. Het verschil met deze vorm is dat het project waaraan het geld wordt besteed niet vooraf bekend is bij de particulieren – de bestemming wordt besloten door het hoofd van de afdeling Relatiebeheer en filantropie in overleg met de directeur besloten. In 2013 maakten de leden van de Kring Van Eyck de catalogus mogelijk bij de tentoonstelling Brancusi, Rosso, Man Ray – Framing Sculpture en dit jaar gaat de opbrengst van de Kring Van Eyck naar de aankoop van een beeld van Medardo Rosso. Het voordeel van deze vorm van particuliere schenkingen voor de organisatie is dat het de schenkingen kan bundelen en écht het verschil kan 200 Ook is het voor erfgenamen mogelijk kunstwerken te schenken aan de Nederlandse staat. In
ruil daarvoor worden successierechten kwijtgescholden.
70
Hoofdstuk 3
maken. Immers, met één schenking van duizend euro kan relatief weinig worden gerealiseerd, maar een veelvoud hiervan kan een project opeens wel doorgang vinden.
Behalve de Kring Van Eyck heeft het museum sinds 2013 enkele
‘gezelschappen’ voor particuliere schenkers. Deze gezelschappen zijn gekoppeld aan de hoogte van een schenking. Tot aan 4.000 euro zit men in de Kring Van Eyck. Daarna komt men in het Gezelschap Bas Jan Ader, Salvador Dalí, Paul Cézanne of Jheronimus Bosch – alle vernoemd naar belangrijke kunstenaars uit de collectie van het museum. De naam doet vermoeden dat het hier om sociale gezelschappen gaat, maar in feite geeft de titel van het gezelschap de hoogte van de schenking en het niveau van de privileges die de schenker daarvoor terugkrijgt aan. Net zoals dat voor bedrijven geldt, zijn de privileges tot in detail uitgewerkt: per gezelschap komt er net iets meer bij – van gratis toegang tot uitnodigingen voor openingen en van advies van de conservator tot korting op zaalhuur. Het beheer van de vrienden van het museum is inmiddels ook van SMBVB overdragen aan het museum zelf. Het ‘nadeel’ van de opzet van de vrienden is dat de contributie inclusief 21% BTW is: de bijdrage is fiscaal gezien geen gift. Desalniettemin voelt dat voor veel vrienden wel zo en met circa 1.500 vrienden heeft het museum nog steeds een belangrijke groep ambassadeurs om zich heen. Deze duidelijk uitgewerkte tegenprestaties voor particulieren liggen in lijn met de economische legitimering die ook bij de bedrijvensteun voorkomt. Dit zegt echter niet direct iets over de legitimatie die voor de particuliere schenkers geldt: voor hen is dit de kunst, het museum in het algemeen of bijvoorbeeld educatie – omdat ze het belangrijk vinden dat jongeren op vroege leeftijd in contact raken met kunst. Tegelijkertijd is het de werkelijkheid waar musea zich anno 2014 in bevinden: iedereen wil waar voor zijn geld, ook al schenkt iemand zonder daarvoor iets terug te willen – een tegenprestatie kan mensen over de streep trekken om te schenken. Ook ‘de consument’ verzakelijkt. De economische waardering van de begunstiging van het museum lijkt een gevolg te zijn van de professionalisering van de fondsenwerving van het
71
1990-‐2014. Door vele handen gedragen
museum: in 2012 werd de afdeling Relatiebeheer en filantropie opgericht. Deze afdeling houdt zich bezig met het onderhouden van bestaande relaties en de werving van nieuwe: fondsenwerving, particuliere schenkers, de Vrienden van het museum en de bedrijven. De privileges voor bedrijven en particulieren vormen voor de afdeling een middel om het relatiebeheer te onderhouden. Hierdoor is het mogelijk elke begunstiger op een gepaste manier te bedanken. Anno 2014 zijn er verschillende particulieren die projecten van het museum steunen: de tentoonstelling Kunst4Kids werd in april 2014 door een Rotterdamse particulier mogelijk gemaakt, een echtpaar droeg bij aan het zogenaamde Boijmans Taal-‐ en Rekenprogramma voor schoolkinderen en zelfs de afdeling Relatiebeheer en filantropie als geheel wordt door een begunstiger financieel ondersteund. Een nalatenschap is een belangrijke manier om geld te doneren aan het museum. Het museum ontving in 2007 van mevrouw N.C. Riemsdijk-‐Borsje een omvangrijke nalatenschap, waarvan acht jaar later nog steeds projecten gerealiseerd kunnen worden. De belangrijkste daarvan is de vaste collectiepresentatie die enkele jaren te zien blijft. Dankzij deze nalatenschap zijn de circa vijftig zalen al enkele malen veranderd van inhoud. Toch gebeurt het niet vaak dat iemand geld nalaat aan het museum: objecten worden ook in deze periode veel vaker per legaat geschonken dan vermogen.
De oprichting van een Endowment: investeren in de toekomst Met de oprichting van Stichting Endowment Museum Boijmans Van Beuningen (Endowment) in 2013 wordt benadrukt dat het museum financiële steun nodig heeft om een financieel gezonde organisatie te blijven. Zoals duidelijk werd uit jaarverslagen heeft het museum sinds medio jaren negentig tekorten. De gemeentelijke subsidie wordt besteed aan de vaste lasten en lonen, de extra inkomsten aan de extra projecten die het museum onderneemt. Maar een project kan ook afgelast worden als er geen geld voor wordt gevonden, wat soms pas op laatste moment blijkt. Bijzondere objecten die op de markt komen en waar direct op geboden moet kunnen worden, tentoonstellingen die jarenlange voorbereidingen nodig hebben, educatieve projecten waarin vooraf geïnvesteerd moet worden: het zijn alle belangrijke werkzaamheden waar niet 72
Hoofdstuk 3
direct geld beschikbaar voor is. Hiertoe is het Endowment opgericht: een endowment is een vast vermogen waarvan het rendement kan worden ingezet voor de extra projecten. Het doel is het opbouwen van een vermogen van circa 25 miljoen euro. Het Endowment is ondergebracht in een aparte stichting met een apart bestuur dat moet beslissen over de projecten waaraan de directeur de rendementsgelden wil besteden. Hoewel de stichting inmiddels bestaat, is het beoogde vermogen er nog niet. Daarvoor doet het museum een oproep aan bedrijven en particulieren. Een groot verschil met de donaties die het museum tot op heden ontving is dat de giften niet direct tot een zichtbaar resultaat leiden: pas wanneer een vermogen van enkele miljoenen is bereikt, is het rendement zodanig dat het ingezet kan worden. Men wordt dus gevraagd bij te dragen aan een gezonde financiële basis – om te investeren in de toekomst van het museum. Nieuw aan de wijze waarop de private sector het museum kan steunen is het lenen van vermogen. Niet dat lenen op zich een nieuw verschijnsel is – zo begonnen immers veel negentiende-‐eeuwse burgerinitiatieven. Anders aan deze specifieke vorm van lenen is dat het vermogen zelf niet wordt verbruikt; de begunstiger schenkt het rendement aan het museum. Door het vermogen te lenen aan een zogenaamde culturele Algemeen Nut Beogende Instelling ontvangt het bedrijf of de particulier fiscaal voordeel. Het is een interessante vorm van particulier initiatief: om het Endowment mogelijk te maken werkt het museum namelijk samen met partners. Deze bedrijven zijn betrokken geweest bij de oprichting ervan: Rabobank is de bank waar het geld wordt ondergebracht, Robeco adviseert over de beleggingen ervan, Ploum Lodder Princen is als notariskantoor betrokken bij het vastleggen van notariële aktes en PwC geeft advies over de fiscale aspecten. Zowel het museum als de bedrijven hebben baat bij deze samenwerking – van het delen van kennis tot de mogelijkheid via elkaar nieuwe relaties aan te boren. Tegelijkertijd is het Endowment zelf slechts een middel om geld aan te trekken waarbij de komende jaren moeten uitwijzen of het kan uitgroeien tot een net zo gewaardeerde vorm van particuliere steun als de Vrienden-‐ vereniging.
73
74
Conclusie Het beeld van het particulier initiatief zoals dat momenteel wordt geschetst in het publieke debat moet op basis van de praktijk van Museum Boijmans Van Beuningen op enkele punten genuanceerd worden. Allereerst was de rol van de private sector bij de oprichting van het museum in de negentiende eeuw beperkt en was er van meet af aan sprake van een publiek-‐private samenwerking. Deze samenwerking met de overheid is altijd van belang gebleven. Ten tweede is het aantal schenkingen en betrokken schenkers ondanks de toenemende omvang van de rol van de overheid als financier niet afgenomen na 1960, maar nemen deze juist toe. Tot slot is gebleken dat het museum pas sinds de afgelopen vijfentwintig jaar, met de opkomst van sponsoring en de toename van fondsbijdragen, geld ontvangt voor andere museale taken dan collectievorming – de benodigde steun die musea vandaag de dag nodig hebben voor de instandhouding heeft zich dus in de afgelopen jaren ontwikkeld en kwam niet voor in de negentiende eeuw. Dankzij het ontstaan van deze steun lijkt er voor de private sector vandaag de dag daadwerkelijk een rol weggelegd bij de instandhouding van de museumsector, waarbij het samen met de overheid de museale taken ondersteunt – met alleen de negentiende-‐eeuwse vormen van steun, te weten het schenken van objecten en de onbezoldigde bestuursfunctie, was dit niet mogelijk geweest. Vergeleken met de bestaande inzichten over de rol van particulieren bij de oprichting van musea in de eerste beschreven periode, 1849-‐1950, is die rol bij Museum Boijmans Van Beuningen niet bijzonder groot geweest. Er was sprake van een publiek-‐private samenwerking waarbij de overheid optrad als financier. F.J.O. Boijmans wilde immers graag zijn collectie bij elkaar houden omdat hij ervan overtuigd was dat deze van grote kunsthistorische waarde was. De gemeente wilde een museum oprichten zonder dat hier te veel kosten en moeite mee gemoeid waren. De twee partijen kwamen tot elkaar door persoonlijke connecties tussen verzamelaar en burgemeester: hoewel het museum er zonder de heer F.J.O. Boijmans nooit zou zijn geweest, toont de wijze waarop dit museum tot stand is gekomen weinig van de veronderstelde 75
Conclusie
negentiende-‐eeuwse ‘burgertrots’. Eerder was er sprake van een vorm van pragmatisme van beide partijen.
Uit de schenkingen van objecten die Museum Boymans na oprichting
voortdurend ontving blijkt echter wel dat de Rotterdamse samenleving het museum waardeerde. Met de groei van de stad Rotterdam dankzij de haven nam het belang van een openbaar cultureel leven toe. De nieuwe rijken die voortkwamen uit de industrialisatie zetten uiteindelijk in de eerste helft van de twintigste eeuw Museum Boymans op de nationale culturele kaart dankzij schenkingen van omvangrijke collecties en bijdragen aan belangrijke aankopen. Vergeleken met de algemene tendens van het particuliere initiatief in deze periode – schenkingen nemen toe vanaf 1860 en af na 1920 – wijkt de gang van zaken in Museum Boymans hier van af. Het museum is immers relatief vroeg opgericht, het aantal schenkingen neemt pas echt toe na 1900 en culmineert juist tussen 1920 en 1940. Dit verschil heeft waarschijnlijk te maken met de welvaart die de Rotterdamse haven bracht, terwijl het in de rest van Nederland economisch minder voor de wind ging na de Eerste Wereldoorlog. Wat betreft de herkomst van de schenkers en de vormen van particulier initiatief die voorkomen, wijkt Museum Boymans niet af van het geschetste beeld: de gegoede burgerij, en met name de nieuwe bovenlaag van industriëlen, droeg substantieel bij aan de ontwikkeling van de museumcollectie. De belangrijkste vormen van particulier initiatief in deze eerste periode waren het schenken van objecten, zowel bij leven als testamentair, en de bestuursfunctie. Het particulier initiatief beperkte zich daarbij tot collectie-‐ vorming: ook de vele bestuursleden werden uiteindelijk schenker van objecten. Andere functies van het museum, zoals onderzoek of het presenteren van de kunst, waren in deze periode geen onderwerp van particulier initiatief. Hoewel de particuliere schenkers zich in deze periode als professionaliseren door een steunstichting op te richten, is het directe contact tussen het bestuur van de stichting en het museum nog steeds erg persoonlijk – Hannema zat als directeur immers ook in het bestuur van de stichting. In de tweede periode (1950-‐1990) werd net als bij vele andere musea de gemeente de belangrijkste financier van Museum Boijmans-‐van Beuningen. 76
Conclusie
Ondanks de toenemende bemoeienis van de gemeente is de rol van de private sector bij dit museum nooit naar de marge verschoven. Het particulier initiatief nam zelfs toe als het gaat om schenkingen van objecten: na de oorlog verdubbelde het aantal nieuwe schenkers per jaar ten opzichte van de periode voor de oorlog. Dat dit beeld zo afwijkt van hetgeen tot nu toe werd beschreven door de verschillende auteurs, heeft te maken met de onderwerpen van steun: geen grote meesterwerken of spraakmakende hedendaagse kunst, maar vooral veel grafiek, gebruiksvoorwerpen en kant kwamen in de periode 1950-‐1990 in de collectie van het museum terecht. Hoewel dit voor de pers minder interessant is dan een Vermeer, Rembrandt of Van Gogh, betekenden deze schenkingen voor het museum wederom het ontstaan van nieuwe verzamelgebieden. De uitbreiding van het museum met het Van Beuningen-‐de Vriese paviljoen geeft aan dat het belang van dit type schenkingen werd erkend en net zo belangrijk is voor de identiteit van het museum als de Toren van Babel van Breughel die uit de nalatenschap van D.G. van Beuningen afkomstig is.
Gedurende deze tweede periode neemt het institutionele karakter van
geven toe in Nederland, maar hier is bij Museum Boijmans-‐van Beuningen nog nauwelijks sprake. De in 1939 opgerichte steunstichting is hier weliswaar een goed voorbeeld van, maar de bestuursleden zijn nauw betrokken bij het museum. Enkele Rotterdamse en landelijke fondsen steunen af en toe aankopen, maar verder is er nauwelijks sprake van steun van bedrijven of structurele steun van fondsen – het persoonlijk schenken van kunstwerken is ook in deze periode de belangrijkste vorm van steun. De aan het eind van deze periode opgerichte Vriendenvereniging was een signaal van de bezuinigingen waar het museum mee te maken kreeg. De snelle groei van het aantal Vrienden laat zien dat er een groot draagvlak bestond voor het Rotterdamse museum, maar tegelijkertijd krijgt het geven hier voor het eerst een massaal karakter en raakt de persoonlijke relatie op de achtergrond.
In de derde periode, 1990-‐2014, komen nieuwe vormen van particulier initiatief voor, die bovendien andere terreinen van het museale werk mogelijk maken. Sponsoren maken tentoonstellingen mogelijk en fondsen dragen niet
77
Conclusie
alleen bij aan aankopen, maar ook aan tentoonstellingen, educatieve projecten, onderzoek en restauraties. In de jaren negentig zijn particulieren nog steeds als schenker van objecten betrokken bij het museum, maar opvallend genoeg verschijnen particulieren als financier van projecten pas vanaf de bezuinigingen in 2011 ten tonele. Waar in de media werd gesproken over een zoektocht naar de nieuwe mecenas, lijkt dit bij het Rotterdamse museum niet nodig te zijn geweest. Han Nefkens is hiervan een goed voorbeeld. Het succes van het crowdfunding project ‘de Kring van Van Eyck’ heeft geleid tot een grote groep particulieren met wie het museum nu contact onderhoudt. Vanwege de bezuinigingen was het nodig het relatiebeheer te professionaliseren. De eerste slag hierin werd geslagen toen in begin jaren negentig specifiek iemand in dienst werd genomen voor de fondsen-‐ en sponsorwerving. Maar met de toename van de concurrentie van andere musea – immers, elke instelling moet nu in dezelfde vijver van bedrijven, fondsen en vermogende particulieren vissen – lijkt het noodzakelijk te zijn voor het museum beleidsmatig de relaties te beheren. Dit is bovendien nodig omdat het aantal relaties groeit: waar het museum voorheen alleen schenkers van objecten had met wie de directeur of conservator een directe band had, is daar nu een grote groep begunstigers bijgekomen die niet direct een inhoudelijke band met een medewerker van het museum heeft. Ook het contact met de talloze fondsen en bedrijven die betrokken zijn met het museum is te omvangrijk om dit alleen bij de directie te beleggen. Waar de institutionalisering van het geven leek te zorgen voor een massaler en anoniemer karakter van het particulier initiatief, wordt daar dankzij deze professionaliseringslag vanuit het museum verandering in gebracht door heel bewust naar persoonlijk contact te zoeken met de diverse partijen – van Vriend tot bedrijf. Uit de analyse van het wetenschappelijk discours kwamen verschillende vormen van particulier initiatief naar voren. De vormen die Bram Kempers in 1990 reeds uiteenzette komen ook vandaag de dag nog voor bij Museum Boijmans Van Beuningen. Opmerkelijk hierbij was dat er geen onderscheid 78
Conclusie
werd gemaakt in het schenken van geld en het schenken van objecten: dit leek tot de jaren negentig voor een en hetzelfde te staan. De meeste donaties waren geoormerkt voor aankopen. Inmiddels is duidelijk dat ook giften voor andere projecten nodig zijn. Behalve het doneren van geld zijn er nog enkele andere ‘nieuwe’ vormen van particulier initiatief: het lenen van geld waar het museum rente van kan ontvangen, cultuurloterijen, vrijwilligerswerk en het fonds op naam binnen een bestaande organisatie. Ook het schenken van objecten is dankzij regelgeving van de Belastingdienst uitgebreid: zo kunnen erfgenamen het verschuldigde successierecht kwijtgescholden worden bij het schenken van kunstwerken aan de Nederlandse staat. Ook kunnen schenkers objecten met voorbehoud van vruchtgebruik schenken: het museum heeft dan de kunstwerken in eigendom, maar de eigenaar kan er tot het eind van zijn leven van genieten. Uit mijn onderzoek is naar voren gekomen dat het museum zelf initiatieven ontplooit waarop de private sector inhaakt: van de vrienden-‐ vereniging en het aanbieden van sponsorpakketten tot het oprichten van Boijmans Business Club en het Endowment. Het particulier initiatief bevindt zich anno 2014 tussen mecenaat en management, waarbij met mecenaat het vrijwillig en uit eigen initiatief steunen van het museum wordt bedoeld. Zo is het fonds op naam van Timmermans een eigen initiatief, maar maakt dit het niet minder belangrijk voor het museum dan de Vrienden die lid worden van een vereniging die is opgericht door het museum om extra geld te verdienen en maatschappelijk draagvlak te creëren. Het particulier initiatief behoeft niet filantropisch te zijn om een belangrijke rol te kunnen spelen bij de instandhouding van de museumsector. Dit sluit aan bij de prognose van Hitters uit 1996, die stelde dat de verschillende vormen van patronage inmiddels naast elkaar bestaan en elkaar aanvullen. Niet eerder zijn veranderingen van het museum als organisatie in verband gebracht met de ontwikkeling van het particulier initiatief, terwijl uit mijn onderzoek is gebleken dat het particulier initiatief zich pas recent op andere terreinen van het museale werk is gaan bewegen. Museum Boijmans Van Beuningen was in de negentiende eeuw een weinig levendige organisatie
79
Conclusie
waarbij de nadruk vooral lag op het catalogiseren van de kunstwerken. Publieksbegeleiding en educatie behoorden toentertijd niet tot de taken van een museum. Het is dan ook niet vreemd dat er in de eerste periode alleen steun voor collectievorming was. Het toenemende bezoekersaantal van 2.000 per jaar in de negentiende eeuw tot 20.000 in de eerste helft van de twintigste eeuw tot circa 200.000 in de afgelopen decennia laat duidelijk zien dat het museum is gegroeid. Uit de opkomst van grote tentoonstellingen en educatieve projecten blijkt dat het museum nieuwe functies heeft gekregen. De opkomst van sponsoring houdt weliswaar geen causaal verband met de organisatie van blockbusters, maar deze tentoonstellingen boden bedrijven wél een goed platform voor profilering en gaven musea tegelijkertijd de kans een nieuwe inkomstenbron aan te boren. Musea moesten immers meer bezoekers trekken om hun bestaan – en daarmee overheidssubsidie – te legitimeren. Om dergelijke grote tentoonstellingen te financieren was altijd meer geld nodig dan de gemeente ter beschikking stelde. Mede vanwege die toenemende bezoekers en omdat het museum een zichtbare maatschappelijke bijdrage moest gaan leveren werd educatie een belangrijke taak in de tweede helft van de twintigste eeuw. Dan pas wordt het nodig geld te werven voor andere taken dan collectievorming. Vanuit deze veranderende functies van het museum zijn de veranderingen in de vormen en rol van het particulier initiatief dan ook goed te verklaren. De nieuwe vormen van particulier initiatief zouden mijns inziens nader onderzocht moeten worden in vergelijkend onderzoek met andere musea in zowel Nederland als buitenland, om tot een beter beeld te komen van de rol en betekenis hiervan voor de instandhouding van musea. Daarbij moet de steun aan de verschillende museale taken in relatie tot de veranderingen van het museum als organisatie onderzocht worden.
80
Literatuurlijst Adèr, R. et al. Hoogtepunten uit de collectie Museum Boymans-‐van Beuningen Rotterdam. Utrecht: Veen/Reflex, 1987. Adam, T. ‘Transatlantic trading: the transfer of philanthropic models between European and North American cities during the nineteenth and early twentieth centuries.’ Journal of Urban History, jrg. 28, nr. 3 (maart 2002): p. 328-‐351. Adam, T. ‘Buying Respectability: philanthropy and cultural dominance in 19th century Boston.’ Traverse, nr. 1 (2006): p. 29-‐46. Adrichem, J. van. Beeldende kunst en kunstbeleid in Rotterdam 1945-‐1985. Rotterdam: Museum Boymans-‐van Beuningen, 1987. Adrichem, J. van. ‘Het Rotterdamse kunstklimaat: particulier initiatief en overheidsbeleid.’ In: Dagevos, J.C. et al. red. Kunst-‐zaken. Particulier initiatief en overheidsbeleid in de wereld van de beeldende kunst. Kampen: Kok Agora, 1991: p. 148-‐197. Asscher, M. ‘Kabinet moet mecenaat voor kunst actief bevorderen.’ Het Financieele Dagblad, 24.12.2010: p. 29. Baars, W. ‘Het mecenaat moet je stimuleren en controleren met goede afspraken.’ Vrij Nederland, 23.04.2011: p. 69. Bakker, N. ‘‘In het belang der kunst’ Het Museum Kunstliefde 1873-‐1918.’ De negentiende eeuw, jrg. 24, nr. 2 (2000): p. 122-‐140. Bank, J., I. van Hamersveld. Stads mecenaat en lokale overheid: honderd jaar private en publieke kunstbevordering in Amsterdam 1899-‐1999. Amsterdam: Boekmanstichting, 1999. Barrett, J. Museums and the Public Sphere. Chichester, West Sussex, UK: Wiley-‐ Blackwell, 2011. Beenker, E. Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam. De Collectie. Rotterdam: Nai Uitgevers, Rotterdam, 2005. Bergvelt, E. ‘Kunst, musea en Oranje. Een geschiedenis van wankelmoedige relaties.’ De Negentiende Eeuw, nr. 23 (1999): p. 57-‐75. Bergvelt, E. ‘De Engelse parlementaire enquête uit 1953.’ De Negentiende Eeuw, nr. 27 (2003): p. 239-‐260. Bergvelt, E., D.J. Meijers, M. Rijnders, red. Kabinetten, galerijen en musea. Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst van 1500 tot heden. Zwolle: Waanders, 2005. Bergvelt, E. ‘Tussen geschiedenis en kunst. Nederlandse nationale kunstmusea in de negentiende eeuw.’ In: Bergvelt, E., D.J. Meijers, M. Rijnders, red. Kabinetten, galerijen en musea. Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst van 1500 tot heden. Zwolle: Waanders, 2005: p. 343-‐ 372. Bevers, A.M., ‘Particulier initiatief en cultuur. Over de rol van burgers en overheid bij de oprichting en consolidering van kunstinstellingen.’ Sociologisch Tijdschrift, jrg. 14, nr. 2 (oktober 1987): p. 255-‐289. 81
Literatuurlijst
Blommenstein, Ch.E. en W.A.L. Beeren. Collectie Van Beuningen-‐de Vriese: rapport 17 april 1981. Rotterdam: Museum Boymans-‐van Beuningen, 1981. Boekman, E. Overheid en kunst in Nederland. Tweede druk (1974). Utrecht: Erven J. Bijleveld, 1939. Bolwijn, M. ‘‘Substantiële private hulp kost je 20 jaar’; Interview Robert Lynch, CEO van Americans for the Arts.’ De Volkskrant, 5.10.2010. Bouma, G. Een gezond en opgewekt kunstleven. Een studie in kunstbeleid te Rotterdam 1946-‐2011. Rotterdam: Trichis Publishing B.V., 2012. Braber, H. den. ‘Mecenaat moet weer statussymbool worden.’ De Volkskrant, 29.10.2010: p. 20. Broekman, A. van den. ‘Cultuur tussen collectieve verantwoordelijkheid en consumentensoevereiniteit.’ In: Veldheer, V. et al. Een beroep op de burger. Minder verzorgingsstaat, meer eigen verantwoordelijkheid? Sociaal en Cultureel Rapport 2012. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 201: p. 231-‐253. Brugman, H., M. Vernoy. ‘Ware vriendschap is wederzijds.’ Vriendenkringen van musea in Nederland. Den Haag: Stichting Cultuurfonds, 1989. Bulletin Museum Boymans-‐van Beuningen. Rotterdam: Museum Boymans-‐van Beuningen, nr. 7 (oktober 1973). Carasso, D. Mecenaatsbrochure. Rotterdam: Museum Boijmans Van Beuningen, 2013. Cornelissen, A. Een eigen fonds voor goed doel. Brabants Dagblad. Geld&Werk 3, 19 oktober 2013. Dagevos, J.C. et al. (red). Kunst-‐zaken. Particulier initiatief en overheidsbeleid in de wereld van de beeldende kunst. Kampen: Kok Agora, 1991. De toekomstige vriendenkring van Boymans van Beuningen. De Goede Consultancy. Amsterdam, maart 1987. Dekker, P. red. Civil Society. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1994. Dercon, C. Jaarverslag 1996. Rotterdam: Museum Boijmans Van Beuningen, 1997. Donker Duyvis, P. en P. Wardle. De collectie moderne kunst van Museum Boymans-‐van Beuningen: inventarisatie van de aanwinsten, verworven in de periode 1978-‐1985. Rotterdam: Museum Boymans-‐van Beuningen, 1985. Doorn, H.W. Naar een nieuw museumbeleid. ’s-‐Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1976. Fauwe, L. de. ‘Mecenaat is geen nieuw loket.’ Het Parool, 18.05.2011: p. 4. Fransman, J. en C.W. Schouten. Kunst, beeldvorming en bedrijf. ’s-‐Gravenhage: Stichting Maatschappij en Ondernemeing, 1988. Galen, J.J. van, H. Schreurs. Het huis van nu, waar de toekomst is. Een kleine historie van het Stedelijk Museum Amsterdam, 1895-‐1995. Naarden: V+K Publishing, 1995. Gelder, L. van. ‘Rijken redden de kunst niet; Kabinet-‐Rutte te optimistisch over de rol van geldschieters in cultuur.’ Het Parool, 21.06.2011: p. 1. 82
Literatuurlijst
Gielen, P. ‘Repressief liberalisme. Over kunst, markt en cultuurbeleid in Nederland.’ Kunstlicht, jrg. 34, nr. 1-‐2 (mei 2013): p. 12-‐18. Giltaij, J. ‘F.J.O. Boijmans 1767-‐1847.’ In: Molen, J.R. ter. 150 jaar Museum Boijmans Van Beuningen: een reeks beeldbepalende verzamelaars. Rotterdam: NAi Uitgevers, 1999: p. 134-‐163. Grapperhaus, F., S. Hemels. Mecenaat en fiscus. Deventer: Kluwer Uitgeverij, 2010. Habermas, J. The Structural Transformation of the Public Sphere. An Inquiry into a Category of Bourgeois Society. Vert. T. Burger. Cambridge: Polity Press, 1989. De warme hand. Cultuurmecenaat in Rotterdam. Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur, juni 2009. Hannema, D. Stichting Museum Boymans Rotterdam. Verslag over de jaren 1939, 1940 en 1941. Rotterdam: Stichting Museum Boymans, 1942. Hannema, D. Verslag van het Museum Boijmans te Rotterdam over het jaar 1923. Rotterdam: Museum Boymans, 1923. Hannema, D. Meesterwerken uit de verzameling D.G. van Beuningen. Rotterdam: Donker, 1949. Hannema, D. Flitsen uit mijn leven als verzamelaar en museumdirecteur. Rotterdam: Ad Donker, 1973. Haverkorn van Rijsewijk, P. Verslag. Rotterdam: Museum Boymans, 1885. Haverkorn van Rijsewijk, P. Verslag. Rotterdam: Museum Boymans, 1904. Haverkorn van Rijsewijk, P. Beknopte catalogus der schilderijen en beeldhouwwerken van het Museum te Rotterdam, geheeten naar den stichter Museum-‐Boijmans. Rotterdam: Nijgh & van Ditmar. Electrische Drukkerij, 1905. Haverkorn van Rijsewijk, P. Het Museum-‐Boijmans te Rotterdam. Den Haag: Van Gogh, 1909. Hecht, P. 125 jaar openbaar kunstbezit: met steun van de Vereniging Rembrandt. Zwolle: Waanders, 2008. Heerma van Voss, L. En M.H.D. van Leeuwen. ‘Charity in the Dutch Republic: an introduction.’ Continuity and Change, jrg. 27, nr. 2 (augustus 2012): p. 175-‐197. Hefting, P. en B. Kempers. Beelden van bedrijven. Rotterdam: 010, 1994. Hitters, F. Patronen van Patronage. Mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld. Diss. Universiteit van Utrecht, 1996. Utrecht: Van Arkel, 1996. Hollak, R. ‘‘De meeste gevers zijn al blij met een bedankje’; Sigrid Hemels, hoogleraar belastingrecht, over het gebrek aan ervaring in de kunst met mecenaat.’ NRC Handelsblad, 27.10.2010: p. 9. Hoogstrate, P.J. en M.P.F.G. Kuper, ‘Honderdvijftig jaar Museum Boijmans Van Beuningen 1849-‐1999.’ In: Molen, J.R. ter, red. 150 jaar Museum Boijmans Van Beuningen: een reeks beeldbepalende verzamelaars. Rotterdam: NAi Uitgevers, 1999: p. 14-‐133. Houtte, J. van. Het mecenaat en de fiscus. Brussel: Paleis der Academiën, 1965.
83
Literatuurlijst
Huygen, F. Het museum Boymans van Hannema. Gebouw, geschiedenis, architectuur. Rotterdam: Museum Boymans-‐van Beuningen, 1992. Jaarverslag 1999. Rotterdam: Museum Boijmans Van Beuningen, 2000. Jaarverslag 2008. Rotterdam: Museum Boijmans Van Beuningen, 2009. Jaarverslag 2009. Rotterdam: Museum Boijmans Van Beuningen, 2010. Jaarverslag 2012. Rotterdam: Museum Boijmans Van Beuningen, 2013. Jansen, I. et al. Handreiking museumbeleid voor gemeenten. ’s-‐Gravenhage: Vereniging Nederlandse Gemeenten, 2004. Kammer, C. ‘Mecenas zal geen gaten in de begroting vullen.’ NRC Handelsblad, 16.10.2010: p. 7. Kammer, C. ‘Boijmans koopt pre-‐eyckiaans topstuk aan.’ NRC Handelsblad, 18.07.2013: p. 19. Kempers, B. ‘De macht van de markt.’ In: Kempers, et al. Kunst en beleid in Nederland: 3. Amsterdam: Van Gennep, 1988. Kempers, B. ‘Aandelen in onsterfelijkheid. Museaal mecenaat, particulier initiatief en overheid.’ In: Smithuijsen, C. red. De hulpbehoevende mecenas. Particulier initiatief, overheid en cultuur, 1940-‐1990. Amsterdam: Boekmanstichting, 1990: p. 72-‐129. Kempers, B. (2) ‘Bedrijfsidentiteit en kunstcollecties.’ In: Europa, veertig jaar Kunst en Bedrijf, Amsterdam 190: p. 7-‐13. Lambert, G.H. Stichtingsakte d.d. 19 juli 1939 van de “Stichting Museum Boijmans”. Rotterdam: Notaris Gerard Hendrik Lambert, 1939. Langenberg, B.J. ‘De financiering van de culturele sector in Nederland.’ Kunstlicht, jrg. 34, nr. 1/2 (mei 2013): p. 24-‐33. Leenders, J. van, C. Slips. Musea in de economie. Den Haag: Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, 1996. Leeuwen, M.H.D. van. ‘Onderzoek historie fondsen.’ FIN Nieuwsbrief. ’s-‐ Gravenhage: Vereniging van Fondsen in Nederland, 2000. Fondsenboek.nl. 15.02.2014 . Man, H. de. Museum Boymans-‐van Beuningen. Zwolle: Waanders, 1993. Meijers, D. ‘De democratisering van schoonheid, plannen voor museumvernieuwingen in Nederland 1918-‐1921.’ In: Broos, C.H.A., Blotkamp C. en M. Boot. Kunst en Kunstbedrijd. Haarlem: Fibula-‐Van Dishoeck, 1978. Michaël, H. ‘Overheid en kunst van eind zestiende tot midden negentiende eeuw.’ In: Boekman, E. Overheid en kunst in Nederland. Tweede druk (1974). Utrecht: Erven J. Bijleveld, 1939: p. 9-‐22. Molen, J.R. ter, A. Frequin et al. Arti & urbi: de Stichting Museum Boymans-‐van Beuningen als steunpilaar onder een Rotterdams museum. Rotterdam: Museum Boymans-‐van Beuningen, 1993. Molen, J.R. ter. 150 jaar Museum Boijmans Van Beuningen: een reeks beeldbepalende verzamelaars. Rotterdam: NAi Uitgevers, 1999. Nefkens, H. Han Nefkens – 10 jaar mecenas. Rotterdam: Museum Boijmans Van Beuningen, 2011. 84
Literatuurlijst
Nieuwdorp, H. et al. 5 x 5 mecenaat en gemeentelijke musea. Brussel: Gemeentekrediet, 1988. Os, P. Van. ‘Ontwerp architect Van Heeswijk voor Melchers’ museum openbaar.’ NRC Handelsblad, 17.11.2012. Pam, M. ‘Dirk Hannema: de tragiek van het onfeilbare oog.’ Vrij Nederland, nr. 49 (december 1984). Paul, C. red. The first modern museums of art. Los Angeles: The J. Paul Getty Museum, 2000. Pennington de Jongh, S. ‘Overheidssteun in de negentiende eeuw. De wisselwerking tussen overheidsbeleid, kunstmarkt en commerciële mentaliteit.’ Kunstlicht, jrg. 34, nr. 1/2 (mei 2013): p. 72-‐80. Post, M. ‘Kunstmecenaat: eigen belang en publieksbelang (over motieven en effecten van verschilllende mecenaatsvormen).’ In: Dagevos, J.C. et al. red. Kunst-‐zaken. Particulier initiatief en overheidsbeleid in de wereld van de beeldende kunst. Kampen: Kok Agora, 1991: p. 198-‐225. Pots, R. Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland. Nijmegen: Uitgeverij SUN, 2006. Pronk, T. Sponsoring van kunst: literatuurlijst. Amsterdam: Boekmanstichting, 1984. Raat, F. de. ‘Fonds op Naam populairder als alternatieve beleggingsbron.’ NRC Handelsblad, 05.10.1995: p. 24. Raat, F. de. ‘Schenk aan een fonds voor een vleugje onsterfelijkheid.’ NRC handelsblad, 22.02.2014. Russell, R.W.L. Professionalisering van maatschappelijke instellingen en filantropie. Wealth Management & Private Banking. 31 augustus 2011. Nypp.nl. 27 maart 2014 . Schnabel, P. ‘Het museum tussen markt en mecenas.’ NRC Handelsblad, 31.07.2014: p. 4. Schwartz, G. ‘‘Het familie-‐album’, Hollandse schilderijen in Hollandse musea.’ In: Dagevos, J.C. et al. red. Kunst-‐zaken. Particulier initiatief en overheidsbeleid in de wereld van de beeldende kunst. Kampen: Kok Agora, 1991: p. 51-‐78. Sellink, M. en A. Hopmans. ‘Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis, 1850-‐1935.’ In: Molen, J.R. ter. 150 jaar Museum Boijmans Van Beuningen: een reeks beeldbepalende verzamelaars. Rotterdam: NAi Uitgevers, 1999: p. 196-‐ 231. Sloothaak, J. ‘Speciale fondsen op naam geven Prins Bernhardfonds lucht.’ Trouw, 23.12.1995. Slotemaker de Bruine, G.H. en J. Salomons. De cultuurfinanciering in Nederland. Amsterdam: C.P.B./P.B.F, 1953. Smithuijsen, C. red. De hulpbehoevende mecenas. Particulier initiatief, overheid en cultuur, 1940-‐1990. Amsterdam: Boekmanstichting, 1990.
85
Literatuurlijst
Smithuijsen, C. red. Cultuurbeleid in Nederland. Amsterdam: Boekmanstudies, 2007. Steenbergen, R. De Nieuwe Mecenas. Amsterdam: Het Financieele Dagblad, 2008. Steenbergen, R. ‘Verzamelaars als medestanders.’ NRC Handelsblad, 20.12.2012: p. 11. Steenbergen, R. ‘Pleidooi voor het geven. Wat heeft het mecenaat te bieden aan kunst en cultuur?’ Kunstlicht, jrg. 34, nr. 1/2 (mei 2013): p. 114-‐120. Stichting Museum Boijmans Van Beuningen. Rotterdam: Arps & zoon, 2000. Stuers, V. de. ‘Holland op zijn smalst.’ De Gids, jaargang 34 (1873): p. 320-‐403. Dbnl.org. 05-‐03-‐2014 . Vaessen, J. Musea in een museale cultuur. Diss. Katholieke Hogeschool Tilburg. Zeist: Kerckebosch bv, 1986. Vandenberghe, D. ‘Mecenaat fiscaal voordeling, maar men geeft liever aan sport.’ NRC Handelsblad, 21.06.2011. Vestering, A. De staat van het mecenaat. Amsterdam: Prins Bernhard Cultuurfonds, 2012. Verheul, J. Nederlandse cultuur en particulier initiatief: oorsprong en ontwikkeling van het Prins Bernhard Fonds en het Nationaal Instituut, 1940-‐1990. Diss. Universiteit Utrecht, 1990. S.I.: s.n, 1990. Vestering, A, A. van Huisseling. De staat van het mecenaat. Amsterdam: Prins Bernhard Cultuurfonds, 2012. Wijnen, H.A. van. ‘D.G. van Beuningen 1877-‐1955.’ In: Molen, J.R. ter. 150 jaar Museum Boijmans Van Beuningen: een reeks beeldbepalende verzamelaars. Rotterdam: NAi Uitgevers, 1999: p. 300-‐327. Wijnen, H.A. van. D.G. van Beuningen (1877-‐1955): Grootvorst aan de maas. Amsterdam: Balans, 2004. Wilterdink, N.A. Vermogensverhoudingen in Nederland: ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984. Geraadpleegde archieven Archief van de Dienst Gemeentelijke Musea (DGM) te Rotterdam, Gemeentearchief Rotterdam. -‐ Stukken betreffende het mede-‐vormen van organisatie-‐ en financieel beleid van Museum Boijmans van Beuningen, 1983-‐1995, inv.nr. 135. Archieven van Museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam, Gemeentearchief Rotterdam. -‐ Stukken betreffende het werven van sponsors ten behoeve van bijdragen voor het tentoonstellingsbudget 1979-‐1991, inv.nr. 1036. -‐ Stukken betreffende het organiseren van de tentoonstelling van werk van Pyke Koch 1901-‐1991, 1994-‐1995. -‐ Stukken betreffende het onderzoeken van de mogelijkheden van de uitbreiding van het museum voor de te aanvaarden collectie van H.J.E.
86
Literatuurlijst
van Beuningen en voor uitbreiding van de ruimte voor de Educatieve Dienst, 1974-‐1980, inv.nr. 942. -‐ Stukken betreffende het werven van sponsors ten behoeve van bijdragen voor het tentoonstellingsbudget, 1995-‐2000, invr.nr. 2369-‐2370. -‐ Stukken betreffende het verkrijgen van financiële bijdragen van de Mondriaan Stichting voor het organiseren van tentoonstellingen en het conserveren en aankopen van kunstobjecten, 1993-‐2004, inv.nr. 2085-‐ 2088. Archieven Stichting Museum Boymans Van Beuningen, Museum Boijmans Van Beuningen. -‐ Stukken betreffende Vrienden Museum Boijmans Van Beuningen, 1986-‐ 1993, 2003, 2005, inv.nr. 7.3. -‐ Stukken betreffende de oprichting, de fondsenwerving en de opheffing van het Tentoonstellingsfonds, een garantiefonds opgericht ter ondersteuning van bijzondere tentoonstellingen van het museum (1988), 1991-‐1999, 2003-‐2005, inv.nr. 7.4.
87
88
Bijlage 1 -‐ Aantal nieuwe schenkers en objecten
Tabel 1. Aantal nieuwe schenkers per decennium. 218
250 200
135
150 100 50
151 163
3
18
34
23
37
53
38
61
59
89
180
92
0
Aantal nieuwe schenkers
In tabel 1 is te zien hoeveel schenkers (particulieren én organisaties) Museum Boijmans Van Beuningen per decennium aantrok tussen 1847 en 2000. Dit is gebaseerd op een totaal van 1354 schenkers, geordend naar jaar waarin men voor het eerst schonk. Uit deze tabel blijkt dat 59% van het totaal pas na 1950 bij het museum betrokken raakte. In de periode 1847-‐1950 waren er jaarlijks gemiddeld circa 5 nieuwe schenkers. In de periode 1950-‐1990 is dat aantal verdriedubbeld tot 16. In deze cijfers ontbreken mogelijk schenkers die anoniem wensten te blijven.
89
90
Bijlage 2 -‐ Geschonken objecten tussen 1847 en 2014
Tabel 2. Aantal geschonken objecten tussen 1847 en 2014, per decennium. 11235
12000 10000 8000
6516
6000 3698
4000 2000 0
1817 518 4 27 75 257 442 458
2993 2222 1674 1120 682 1154
785
Aantal objecten
Tabel 3. Aantal objecten per legaat geschonken tussen 1847 en 2014, per decennium. 25000
22982
20000 15000 10000 5000 0
2004 5
2770 445 312 820 6 44 16 10 10
aantal objecten
116 133 83 149 101 5
Voor beide tabellen is gebruik gemaakt van The Museum System, de digitale database van Museum Boijmans Van Beuningen. In de cijfers ontbreken mogelijk objecten die verloren zijn gegaan of niet goed zijn geregistreerd. Zo is bekend dat het aantal objecten van Boijmans dat in 1847 aan de gemeente Rotterdam werd geschonken hoger is dan circa 2.000 stuks. 91
Figuur 1. Verdeling van het aantal geschonken objecten tussen 1849 en 1950, per afdeling van het museum.
28% Kunstnijverheid Moderne kunst Oude Kunst
4%
Prenten & Tekeningen
66%
2%
Figuur 2. Verdeling van het aantal geschonken objecten tussen 1950 en 2014, per afdeling van het museum. 1%
Kunstnijverheid
33%
Oude kunst Moderne kunst Prenten & Tekeningen
62%
Stadscollectie 3% 1%
92
Bijlage 3 -‐ Bijdragen van derden
Tabel 4. Bijdragen van fondsen in euro’s tussen 2009 en 2013. Tentoonstellingen Aankopen Educatieve projecten Onderzoek & publicaties
2009 300.500 710.750
2010 291.750 801.000
2011 2012 351.621 743.866 125.000 200.000
2013 519.500 1.400.000
1.342.405
281.073 264.890
60.515
112.500
Tabel 5. Verdeling van de baten van Museum Boijmans Van Beuningen in 2013. Baten Eigen inkomsten (recettes, winkel, horeca en bruikleenverkeer) Structurele subsidies van de gemeente Fondsen Huisstichtingen Bedrijfsleven Nalatenschappen Overige subsidies Loterijen Vrienden Particulieren
2013 € 3.748.000 € 9.026.000 € 2.260.000 € 267.000 € 537.000 € 58.000 € 856.000 € 500.000 € 57.000 € 395.000
Totaal
€ 17.704.000
Figuur 2. Bijdragen van derden in 2013 in percentages. Fondsen HuissIchIngen Bedrijfsleven
1%
8%
10%
Nalatenschappen Overige subsidies
46% 17%
Loterijen Vrienden ParIculieren
1% 11%
6%
93