Ministerie van Justitie 200 jaar Congres “Privaatrecht in de 21e eeuw” Onderdeel rechtsinformatica Donderdag 4 februari 1999 Nederlands congrescentrum ’s-Gravenhage De computer als rechter: realiteit of schrikbeeld? Eerste gedeelte, derde onderdeel: Computers die de rechter beïnvloeden A.H.J. Schmidt, Leiden, 22-10-1998
Intro “De computer als rechter” is klaarblijkelijk een hardnekkig, haast onvermijdelijk topos voor wie zich met rechtsinformatica bezighoudt, zeker wanneer de blik op de toekomst wordt gericht. Maar hoe serieus moeten we in de komende eeuw de magistratelijke pretenties nemen van een instrument dat vermoedelijk nog niet eens zonder brokken door de eerste januari van het jaar 2000 zal komen? In mijn betoog reken ik af met zowel realiteit als schrikbeeld van “de computer als rechter”. Ik kom uit bij ogenschijnlijk aanmerkelijk minder uitdagende vragen over de invloed die uitgaat van behoorlijke instrumentatie op rechters in functie. De computer als rechter Om de vraag naar de potentiële realiteitszin van de computer als rechter te bespreken citeer ik allereerst uit de noot van ’t Hart bij NJ 1987/42. Het gaat om een strafrechtelijke kwestie. Het citaat luidt als volgt: De huismeester van een flatgebouw brengt zelf onbevoegdelijk doorgetrokken gele strepen langs de weg om ingangen en bergruimten vrij van parkeerders te houden. De verdachte, wetende dat de gele strepen onbevoegd geplaatst waren, heeft in strijd daarmee toch ter plaatse zijn auto neergezet. Vervolgd wegens overtreding van art. 8 jo. 126 RVV is zijn beroep op deze onbevoegdheid in de feitelijke instanties noch in cassatie gehonoreerd. De A-G Leijten schrijft in zijn conclusie dat het op het eerste en tweede gezicht onvoorstelbaar lijkt, dat het handelen in strijd met een door een particulier radicaal onbevoegd geplaatst verkeersteken een strafbaar feit zou opleveren. Er is, met andere woorden, zelfs voor een doorkneed jurist als het ware het "derde gezicht" nodig om hier tot strafbaarheid van het feit te kunnen komen.
Einde citaat. Om de navolgende analyse niet nodeloos te bekorten bezie ik het onderwerp vanuit functioneel perspectief. Hiervoor is het anglicisme agent bedacht. Agent is de aanduiding voor depersonificatie: een agent is ofwel een menselijke functionaris, ofwel een computer met een taak. Om de functie van rechter te kunnen vervullen moet een agent niet alleen het vermogen hebben om teksten als die van ’t Hart (en ook: in dossiers, processen verbaal,
1
vonnissen in eerste en tweede aanleg, de adviezen van A.-G.’s) te lezen en te begrijpen, maar bovendien moet het genoemde “derde gezicht” beschikbaar zijn. Het gaat hier om twee verschillende vaardigheden, die beide voorwerp zijn van onderzoek in de informatica en de rechtsinformatica. Taalvaardigheden De eerstgenoemde vaardigheid betreft het begrijpen van specialistische juridische teksten in hun processuele context, dat wil zeggen, ook in het kader van het juridische debat tussen partijen. Welnu, de daarvoor benodigde taalvaardigheden en semantische analyses veronderstellen in elk geval succesvolle interpretatie van natuurlijke taaluitingen en de beschikking over meer dan gemiddelde algemene ontwikkeling, naast een uitstekende beheersing van de juridische vaktaal. Het ziet er niet naar uit dat deze vaardigheden ooit zullen worden verwezenlijkt door informatici, en zeker niet in apparatuur en programmatuur met de kenmerken van een agent. Er lijkt geen principiële belemmering te bestaan voor het ontwikkelen van genoemde taalvaardigheden, de voornaamste belemmeringen zijn praktisch. Ik geef een indruk aan de hand van enkele standaardvoorbeelden uit de wetenschappelijke praktijk van de taaltechnologie, ontleend aan een voordracht van Michael Kohlhase bij het tienjarig bestaan van de studierichting Cognitieve Kunstmatige Intelligentie aan de Universiteit van Utrecht in 1998. In het kort laat de ideeëngeschiedenis bij het modelleren van taalsemantiek zich typeren in vier fasen. • Eerst stond de propositielogica centraal. Daarbij gaat het om gehele zinnen en is het omslachtig om eigenschappen uit te drukken. • Daarop werd de predikatenlogica uit de kast getrokken. Die heeft problemen met de betekenis van uitdrukkingen als “Ik geloof dat Swinkels van de besmetting heeft geweten”. • Daarvoor werd de modale logica met mogelijke werelden semantiek ontwikkeld en in stelling gebracht. Er blijft te wensen over, namelijk de betekenis te ontlenen aan de context, zoals in alinea’s als “Een man slaapt. Hij snurkt”. • Voor deze problematiek worden nu heel veel verschillende dynamische oplossingen onderzocht.1 Volgens Kohlhase is de stand van de techniek inmiddels wel zo ver, dat ook de contextafhankelijke betekenis van teksten in natuurlijke taal via computerapplicaties kan worden achterhaald. Daartoe worden de verschillende mogelijkheden uitgewerkt en geëvalueerd. Opmerkelijk is dat, wanneer een bepaald stuk tekst kan worden opgevat als afgerond (laten we zeggen een dossier nadat de uitspraak in gewijsde is gegaan), dat dan de dynamische oplossingen steeds kunnen worden terugvertaald naar modale systemen. Op het eerste gezicht lijkt dit de dynamische benadering overbodig te maken: je wacht gewoon met analyseren totdat een discussie is afgerond. Hiertegen is Ik noem: discourse representation theory (waaraan onder meer in Utrecht aandacht wordt besteed), situation semantics (waaraan bij onze afdeling in Leiden wordt gewerkt) en dialogische logica’s (waaraan in Maastricht en aan de UT wordt gewerkt). Voorts wordt in een enigszins verwante zin wel aandacht besteed aan preferentiële logica’s (EUR) en, meer in het algemeen, defeasible logics.
1
2
evenwel een fundamenteel bezwaar. Het is de bedoeling dat deelnemers aan de discussie ook tijdens het gesprek al begrijpen wat er aan de hand is: hun discussiebijdragen berusten op die kennis. Met andere woorden: voor de digitale rechter moet een aanvaardbare oplossing voor de dynamische, contextafhankelijke interpretatie beschikbaar zijn om aan de discussie te kunnen deelnemen. Er ligt hier een fascinerend onderzoeksgebied waarvan de resultaten voor zover ik kan overzien nog op geen enkele wijze zelfs maar in de buurt komen van de taalvaardigheden van rechters zoals we ze nu kennen. Daarbij komt nog de omstandigheid dat de complexiteit van berekening van contextafhankelijke betekenissen exponentieel groeit met de omvang van de context. Met andere woorden: ook technisch zijn we er nog lang niet. Het modelleren van creativiteit De tweede vaardigheid is dat wat ’t Hart het “derde gezicht” noemt. Dat is nodig om een gemotiveerde juridische beslissing te kunnen nemen onder rigoureus nieuwe omstandigheden. Trouwens ook om een nieuwe beslissing te nemen in bekende omstandigheden (bijvoorbeeld als bij het “omgaan” van de hoge raad). Hier stuiten we opnieuw op een fundamenteel probleem voor de rechtsinformatica. Ook een digitale rechter mag zich niet onttrekken aan het oordeel over een geschil waarover de wet niets zegt of duister is. De creatieve vermogens van een digitale rechter moeten voor het invullen van dergelijke lacunes evenwel worden geprogrammeerd. Nu is een van de verlokkingen van het bedrijven van rechtsinformatica dat je als onderzoeker of als informaticus soms de kans krijgt om ongemerkt wetgevertje of rechtertje te spelen. Dat laatste zou je immers doen, wanneer je een programma maakte dat als rechter juridische lacunes opvult en juridische nieuwtjes formuleert. Maar juridische lacunes zijn vooralsnog onbekend (ze worden evident door een voorliggende casus) en de enige die competent of bevoegd lijkt om de digitale rechter in dezen te modelleren of doen modelleren is de, vooralsnog menselijke, rechter.2 Het modelleren van digitale persoonlijkheid, een virtueel verhaal? Met deze laatste overweging zijn we bij een ander en belangrijk aspect. De kunstgreep van de depersonificatie maakt het mogelijk om te spreken over de rechter als agent en om de vraag te stellen of die agent in de toekomst soms ook een computer kan zijn. Maar dat laatste wordt niet alleen verhinderd door de vooralsnog gebrekkige ontplooiing van de informatica. Ook de omstandigheid dat we aan een digitale agent geen persoonlijkheid kunnen toekennen die aansprakelijkheid kan dragen vormt een onoverkomelijke belemmering. Hoe moeten we bijvoorbeeld, als we aan digitale rechters denken, het besef duiden dat leden van de zittende magistratuur beëdigd worden, dat aan hen bevoegdheden worden verleend, dat ze onafhankelijk zijn, en verantwoordelijk?
2
Ik acht het uitgesloten dat een menselijke rechter daartoe de moeite nemen zal. Zij heeft wel iets beters te doen.
3
Nu is het natuurlijk wel zo, dat we leven in een tijd van dematerialisering, van virtualisering. Maakt dit de virtuele rechter (u merkt dat ik zonder schroom het ene modewoord door het andere vervang) niet tot een aannemelijk alternatief? Ik ga te rade bij Frissen, die er kort geleden nog in slaagde de hele staat te virtualiseren.3 Ik citeer p. 70-71: De tweede betekenis van virtualisering is metaforisch van aard. In deze betekenis gaat het om al die gevolgen van ICT die betrekking hebben op veranderingen van werkelijkheidservaring en van fysieke en sociale relaties. Uitgangspunt is de definitie van VR [virtual reality AS] die Sherman en Jedkins creëren op basis van het woordenboek. “Something which is real, or has actual existence, but not formally or actually.” (Sherman & Judkins, 1992: 164). Deze zeer beknopte beschrijving geeft aan dat het om een mogelijke en schijnbare werkelijkheid gaat, die als zodanig wordt ervaren, maar die niet feitelijk bestaat, in de zin van buiten de waarnemer om. Afgeleid van deze definitie is virtualisering een complex van ontwikkelingen dat duidt op het virtueel worden van organisaties, van sociale en fysieke relaties. Een fraai voorbeeld daarvan geeft John Perry Barlow, de songschrijver van Grateful Dead. “Cyberspace (Virtual Reality) is where most of your money is, most of the time.” (Sherman & Judkins, 1992: 162).
Als de genoemde kenmerken juist zijn, geeft de Hoge Raad in haar Varkenspestarrest, NJ 1984/415, een ander, even treffend voorbeeld van virtuele realiteit. En dat is niet gek. Het recht is een sociale constructie, en als zodanig een vermenging van de resultaten van afbeelding en verbeelding die langs institutionele weg realiteit verwerven. Het komt me voor dat juristen zich niets hoeven laten wijsmaken over virtuele werelden: ze doen daar al millennia aan, zij het niet onder de modernste noemer en zij het vooralsnog (maar dit lijkt me zeer voorlopig) zonder de steun van krachtige ICT-werktuigen die worden aangeboden en gebruikt via Internet. Overigens is er nog een kant aan de virtualisering waaraan Frissen aandacht besteedt en die in dit verband relevant is. Ik citeer van p. 72: Voor organisaties heeft virtualisering belangrijke gevolgen. In de eerste plaats worden de grenzen van organisaties, als markering van fysieke en bureaucratische identiteit, minder belangrijk. … Organisaties worden dan flexibeler en meer fluïde. Ze zijn in te richten al naar gelang de behoefte en het specifieke belang. In de tweede plaats betekent virtualisering dat de geconstrueerde en gesimuleerde werkelijkheid steeds meer een belangrijke input zullen gaan vormen. … Conceptueel vraagt dat om een nieuwe doordenking van organisatietheoretisch inzichten; praktisch verplicht het tot een herinrichting van organisaties.
Cyberspace heeft inderdaad mogelijk, zeer vermoedelijk zelfs, invloed op de wijze waarop rechters hun werk uitvoeren en organiseren. Er komt een vloedgolf aan reken- en telecommunicatiemiddelen ter beschikking, en het is nog steeds zo dat de P.H.A. Frissen, 1996. De virtuele staat – politiek, bestuur, technologie: een postmodern verhaal. Schoonhoven: Academic Service.
3
4
schijnbaar spontane algemene aanvaarding van enkele simpele afspraken (standaards) tot reële omwentelingen kan zorgen. In 1990 werd HTML ontwikkeld door enkele wetenschappers bij CERN die beter wilden kunnen communiceren over een project. Cyberspace begint vijf jaar later, aan honderden miljoenen world-wide-webgebruikers de mogelijkheden meer massaal te laten zien - met zijn nieuwsgroepen, zijn robots (of agents), zijn elektronische handel, zijn afstandsonderwijs. Er is inmiddels zelfs een (amerikaanse) digitale arbitragedienst (of service) in de aanbieding. Het vertalen van diensten naar computers wordt wel getypeerd in tweeën: eerst nevenschikking: d.w.z. subsidiaire aanbieding van gelijkwaardige diensten, ten tweede: verdringing, d.w.z. vervanging van traditionele diensten door nieuwe, digitale diensten. Meestal is hier sprake van een combinatie van afnemende transactiekosten bij toenemende mogelijkheden en kwaliteit van diensten. Verdringing gaat gepaard met vernieuwing en met substantiële veranderingen in organisatie, ook van zeggenschap. Als de rechter in dezen wordt beschouwd als een traditionele dienstverlener, dan zal het verdringen van die dienstverlening gepaard gaan met vergaande herorganisatie, zowel van diensten als van instituties. Dat die herorganisatie eraan komt lijkt me zeker. Hoe die eruit zal zien is nu nog niet te voorspellen. Daarvoor moet het hele traject van vernieuwing worden doorlopen, bij voorkeur onder nauwkeurig toezicht en de goede leiding van de magistratuur zelf. De computer als rechter verdwijnt achter de virtuele horizon Nee, in mijn ogen is de stelling van de computer als rechter op dit moment een nonprobleem. Ofwel de stelling wordt letterlijk en serieus genomen, en dan kan een digitale rechter de functie van rechter zoals we die thans kennen niet vervullen omdat de functie van rechter daarvoor dan te zeer moet worden gefragmenteerd, gewijzigd en aangetast. Ofwel de stelling wordt verdund – en dan gaat het om de uitvoering van deeltaken van een rechter die daarbij computerondersteuning gebruikt, een gebruik waarvoor zij in persona de verantwoording neemt. De tekstverwerker, de jurisprudentiedatabank en het alimentatieprogramma zijn allang ingeburgerd. Die tweede, verdunde vraag kijkt dan ook naar een allang bestaande praktijk: naar de eventuele beïnvloeding van de rechter door de computer en, natuurlijk, ook vice versa – d.w.z. naar de eventuele invloed van de rechter op zijn computerondersteuning. Intermezzo: computers die besluiten nemen In 1993 kwam de Vereniging voor Administratief Recht met een preadvies over kennissystemen die bestuursbesluiten nemen. Die bestaan. En die systemen zijn zeker relevante bijdragen van de rechtsinformatica. Alleen: doordat een systeem een bestuursbesluit neemt (steeds onder verantwoordelijkheid van een bestuurder) wordt het nog geen rechter. Die sprong wordt nog wel eens te schielijk gemaakt, ook door rechtsinformatici.
5
Computers die de burgerlijke rechter beïnvloeden Enkele vragen blijven over. Welke zijn de systemen die de burgerlijke rechter nu beïnvloeden? Een overzicht wordt gegeven in Recht en Computer4; ik noem naast tekstverwerkende programma’s en administratieve databanken de literatuur- en jurisprudentiedatabanken, Internet als algemene kennisbron, alimentatieprogramma’s en programma’s die ondersteuning verlenen bij het bepalen van financiële schadeomvang. Binnenkort komen er integrale Workflow managementsystemen bij. We zijn eigenlijk aan dit soort programma’s gewend, en menen dat de graduele veranderingen die met hun invoer zijn gemoeid goed beheersbaar zijn. Het opdoemende millenniumprobleem zou hier een waarschuwing moeten inhouden. Welke systemen zullen in de toekomst aan deze reeks worden toegevoegd? Men kan zich voorstellen dat de logistiek van de dagvaardingsprocedures, maar ook die van de verzoekschriften meer onder gemeenschappelijk beheer van een digitale agent komen. Ook is het goed denkbaar dat alle mogelijke procedurele checklists worden ingebouwd, bijvoorbeeld naar aanleiding van de vraag of een inlichtingencomparitie gewenst is, misschien ook een virtuele agent die op basis van een geautomatiseerde interpretatie van de processtukken op zoek gaat naar mogelijk relevante aanvullende rechtsgronden cf. Art 48 Rv. Deze laatste mogelijkheid berust op de overweging dat dit bij de huidige stand van de techniek in beginsel al mogelijk is, zodat daarin over een jaar of twintig ook praktisch wel zal kunnen zijn voorzien. Het is niet moeilijk om in te zien dat deze laatste virtuele dienst de rechter zal beïnvloeden. Maar niet op een wijze die zorgen baart, dunkt me. Waar wel? Gedurende enige tijd hebben Eduard Oskamp en ik ons bezig gehouden met het ontwerpen en beproeven van computerondersteuning bij straftoemeting. Naar aanleiding daarvan hebben we nagedacht over de beïnvloeding van rechters door het computerprogramma en de databank die we hadden gemaakt. Daarbij raakte de analyse op een eigenaardig zijspoor. Als we beginnen op de hoofdlijn stellen we vast dat de databank voor straftoemeting de rechter die hem gebruikte zou kunnen beïnvloeden. Maar die invloed is niet anders dan van een jurisprudentiedatabank. Het gaat om informatie die door rechters in functie naar aanleiding van casusposities wordt aangeleverd. Als daarbij sprake is van beïnvloeding, lijkt dat niet onwenselijk. Net zomin als de beschikbaarheid en het gebruik van JUSTEX of Datalex tot onwenselijke beïnvloeding aanleiding geeft. Sterker nog, er zijn wel argumenten om te verdedigen dat dergelijke instrumenten de kwaliteit van het rechterswerk kunnen verhogen. En juist daar kantelde de analyse. Rond 1996 bleek de bewerktuiging niet of heel diffuus tot de reguliere taken van de zittende magistratuur te worden gerekend. En ook het maken van inhoudelijke afspraken behoorde nog niet tot de cultuur. Eigenlijk bestond er binnen de ZM een uitgesproken tegenzin tegen de hiërarchisering en de overlegcultuur die noodzakelijk zijn voor het verwerven van een stevige positie in het in wezen politieke beleidscaroussel waar de klappen vallen. Nieuwe initiatieven worden – ook nu nog – gefinancierd en beoordeeld door het Ministerie van Justitie. En de plannen van de 4
H. Franken, H.W.K. Kaspersen, A. de Wild (red.) Recht en Computer, Deventer: Kluwer, 1997.
6
commissie Leemhuis zijn nog lang niet verwezenlijkt. Ik heb gerede twijfel in dit opzicht en zie een groeiende trend van de facto afhankelijkheid bij de ZM van het Ministerie. De belangrijke vraag van het moment is dan ook niet zozeer of rechters worden beïnvloed door computers, denk ik. Waar het veel eerder om gaat is de vraag of rechters een organisatorische en kwaliteitsbewakende rol willen, kunnen en zullen spelen bij de veranderingen van de ZM die de groei van het rechtsbedrijf, de internationalisering en de informatisering de komende decennia met zich meebrengen. Post scriptum Om dat te kunnen doen, zal tenminste een deel van de rechters zicht moeten hebben op informatica. Tot mijn verrassing kom ik op deze wijze terecht bij de betekenis van het keuzevak rechtsinformatica dat ik in Leiden mede verzorg. Het wordt dan ook hoog tijd om te besluiten. Daarbij past de conclusie dat de stelling “de computer als rechter: realiteit of schrikbeeld” gerust en integraal kan worden verworpen. Daaraan moet evenwel niet de conclusie worden verbonden dat wetenschappelijk rechtsinformatica-onderzoek zich niet de meest ambitieuze doelen zou moeten stellen. Ambitieus onderzoek leidt tot de belangrijkste resultaten, zij het niet steeds gepland. Zo heeft het uiterst ambitieuze informatica-onderzoek van Knuth, die een twaalfdelig handboek over de kunst van het programmeren aan het schrijven was, er na het derde deel (in de jaren 70) toe geleid dat hij de eerste ordentelijke tekstverwerker ontwierp: hij kon de bestaande rommel niet meer aanzien. Die tekstverwerker heeft de wereld veranderd. Hetzelfde geldt voor de zijsprong die enkele projectmedewerkers bij CERN in 1990 makten toen ze met HTML op de proppen kwamen. Wie weet vinden rechtsinformatici binnenkort, terwijl ze op zoek zijn naar een contextafhankelijke semantiek, een praktische toepassing voor algemene beginselen van behoorlijke informatisering - bijvoorbeeld bij het ontwerpen van intelligente agents.
7