Uitspraak De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven Zaaknummer: ****** Datum uitspraak: 17 juli 2015
De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna ook te noemen: de Commissie) geeft op grond van het statuut voor de buitengerechtelijke afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen (hierna ook te noemen: het Statuut) het volgende oordeel naar aanleiding van de aanvraag tot schadevergoeding door: [naam] [geboortedatum] wonende te [plaats] hierna te noemen: aanvraagster tegen: [instelling] gevestigd te [vestigingsplaats] vertegenwoordigd door de heer [naam] hierna te noemen: instelling
Beslissing De Commissie vindt aannemelijk dat aanvraagster in de periode van [datum] tot en met [datum] in [plaats] slachtoffer is geworden van seksueel misbruik door de partner van haar pleegmoeder. De rechtsvoorgangers van de instelling waren verantwoordelijk voor de plaatsing en begeleiding van het pleeggezin. De Commissie vindt aannemelijk dat de instelling op de hoogte was van het misbruik zonder dat hiertegen effectief is opgetreden. Op grond hiervan heeft de Commissie besloten dat aanvraagster in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van categorie e ter hoogte van € 50.000,-Aanvraagster heeft van het Schadefonds Geweldsmisdrijven al eerder een uitkering ontvangen voor hetzelfde seksueel misbruik. In totaal heeft ze een bedrag van € 6.649,-- ontvangen. Dit bedrag is op de uitkering in mindering gebracht. Aanvraagster ontvangt op grond van het Statuut dus nog een bedrag van € 43.351,--. Het oordeel van de Commissie is bindend voor partijen en is niet vatbaar voor enige vorm van bezwaar of beroep.
1.
Verloop van de procedure De Commissie heeft het aanvraagformulier met bijlagen ontvangen op 6 oktober 2014. De Commissie heeft het aanvraagformulier met bijlagen op 5 februari 2015 doorgestuurd naar de instelling. Op 10 april 2015 ontving de Commissie de schriftelijke reactie van de instelling. Aanvraagster en de vertegenwoordiger van de instelling zijn op 8 juni 2015 gehoord door de Commissie. Daarbij is aanvraagster verschenen met haar partner. Namens de instelling is verschenen bestuurssecretaris, [naam]. Op 17 juli 2015 heeft de Commissie de aanvraag behandeld in de raadkamer.
2.
De aanvraag Aanvraagster heeft een verzoek ingediend vanwege misbruik door de partner van haar pleegmoeder (hierna: beschuldigde). Beschuldigde en pleegmoeder woonden niet samen. In het voorjaar van [jaartal] tot [datum] vond er in een vrijwillig kader begeleiding plaats door [stichting]. De heer [naam] was de begeleider vanuit deze instelling. Van [datum] tot en met [datum] heeft aanvraagster onder toezicht gestaan. De heer [naam] van [stichting] was daarbij benoemd als gezinsvoogd. Beide instellingen zijn rechtsvoorgangers van de instelling. Aanvraagster geeft aan dat het ermee begon dat beschuldigde aanvraagster bij haar borsten pakte en de handdoek wegtrok als ze aan het douchen was. Op een gegeven moment trok hij haar onder de douche vandaan en legde haar op bed. Aanvraagster stribbelde tegen, maar hij hield haar vast. Hij kuste aanvraagster en bracht zijn vinger in haar geslachtsdeel. Later kwam hij ongeveer 2 keer per nacht bij haar in bed en drong dan met zijn geslachtsdeel in haar vagina. Aanvraagster hield zich slapende zodat het sneller klaar zou zijn. Het gebeurde ook wanneer de pleegmoeder vroeg naar bed ging. Beschuldigde probeerde aanvraagster oraal te bevredigen, daarna moest ze hem oraal bevredigen en op het laatste moment kwam hij met zijn geslachtsdeel in haar geslachtsdeel. Het moest altijd snel omdat het stiekem was. Dit is van haar 14e tot 17e jaar gebeurd en vond ongeveer 2 keer per week plaats. Aanvraagster dacht eigenlijk dat ze een relatie hadden. Hij was de enige persoon die haar hielp. Ze heeft wel signalen gegeven dat er iets aan de hand was, maar niemand reageerde daarop. Zo heeft ze tijdens een ruzie waar de pleegmoeder bij was eens geroepen dat beschuldigde een viezerik was en het moest vertellen. In [maand en jaartal] heeft aanvraagster een periode in internaat [naam] gezeten. Aanvraagster heeft tijdens haar verblijf daar aan een groepsgenoot verteld dat ze misbruikt werd door beschuldigde. Toen haar gezinsvoogd hierover een gesprek met haar aanging, heeft ze dit ontkend. Nadat aanvraagster uit [instelling] kwam werd besloten dat aanvraagster op kamers zou gaan wonen. In afwachting hiervan is ze weer bij haar pleegmoeder geplaatst. Dit was in juni [jaartal]. Het misbruik ging toen door, maar werd wel vrij snel minder. Vanaf februari [jaartal] is aanvraagster op kamers gaan wonen. Beschuldigde is veroordeeld voor het seksueel misbruik. Het misbruik heeft grote gevolgen gehad in het leven van aanvraagster. Ze was onhandelbaar en zeer onrustig gedurende de periode van het seksueel misbruik. Ze is vaak weggelopen en heeft veel wisselingen van leven en baan gehad. Ze heeft verscheidene therapieën gevolgd.
3.
Reactie instelling De instelling geeft aan dat ze zelf geen dossier meer hebben van aanvraagster. De instelling heeft zich dus gebaseerd op de stukken die aanvraagster in de procedure heeft gebracht. De instelling verklaart dat ze het misbruik op grond van de veroordeling van beschuldigde aannemelijk vindt. De instelling geeft aan dat aanvraagster van [datum] tot en met [datum] onder toezicht heeft gestaan van de kinderrechter te [plaats]. De heer [naam] van [instelling] was daarbij benoemd als gezinsvoogd. Voorafgaand aan de ondertoezichtstelling heeft er in een vrijwillige kader begeleiding plaatsgevonden van aanvraagster en haar ouders. De begeleiding was in handen van de heer [naam] van [stichting]. In deze periode is aanvraagster door haar moeder in [instelling] geplaatst. [instelling] heeft in [jaartal] een vervolgrapport opgesteld waarin melding wordt gemaakt van verhalen uit de groep over mogelijk seksueel misbruik van [aanvraagster] door beschuldigde. Dit rapport is geadresseerd aan de heer [naam]. Hij is blijkens het rapport ook aanwezig geweest bij een stafbespreking met [instelling] over aanvraagster. Op basis hiervan gaat de instelling ervan uit dat hetgeen in het vervolgrapport staat bekend was bij de heer [naam]. Uit de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van [datum] blijkt dat het contact tussen aanvraagster en de heer [naam] reeds verbroken was. Het is dan ook niet duidelijk of er een overdracht heeft plaatsgevonden tussen de heer [naam] en de gezinsvoogd de heer [naam]. In de raadsrapportage staat dat het rapport van [instelling] aan de gezinsvoogd kan worden gezonden. Of dat daadwerkelijk gebeurd is wordt niet duidelijk. De instelling gaat er wel vanuit dat de raadsrapportage bij aanvang van de ondertoezichtstelling aan de gezinsvoogd is verstrekt. Op grond van vorenstaande acht de instelling het aannemelijk dat destijds zowel de heer [naam] als de gezinsvoogd de heer [naam] bekend waren met het feit dat uit de groep bij [instelling] verhalen naar voren waren gekomen over mogelijk seksueel misbruik van aanvraagster door beschuldigde. De vraag is wat zij met die informatie hebben gedaan. Of de heer [naam] iets met de informatie heeft gedaan wordt uit de documenten niet duidelijk. Van de hand van de gezinsvoogd zijn wel diverse documenten beschikbaar. Hieruit blijkt dat hij op de hoogte was van de beschuldigingen aan het adres van beschuldigde en dat hij daar met betrokkenen over heeft gesproken. Zowel aanvraagster, beschuldigde en pleegmoeder hebben destijds het misbruik richting de gezinsvoogd ontkend. Volgens aanvraagster bedoelde zij niet beschuldigde, maar haar oom [naam], die haar in het verleden met seksuele bedoelingen heeft benaderd. De gezinsvoogd achtte de gegeven verklaring plausibel en passend bij het gedrag van aanvraagster destijds. Tevens blijkt uit de stukken dat het misbruik later alsnog boven tafel is gekomen. In oktober [jaartal] heeft aanvraagster het tegen de gezinsvoogd gezegd. Dit was vlak voordat aanvraagster meerderjarig werd. Ze verbleef toen al niet meer in het pleeggezin en was dus weg uit de misbruiksituatie. Van ingrijpen door de gezinsvoogd was dan ook geen sprake. Conclusie Het is naar het oordeel van de instelling aannemelijk dat de rechtsvoorganger van de instelling op de hoogte was van signalen over mogelijk seksueel misbruik door beschuldigde. Uit de overgelegde documenten blijkt dat de instelling onderzoek heeft gedaan naar die signalen en dat de conclusie destijds is getrokken dat er van seksueel misbruik geen sprake was. Toen tegen het einde van de begeleidingsperiode bleek dat er wel sprake was geweest van seksueel misbruik, was de situatie waarin dat misbruik kon plaatsvinden reeds beëindigd, evenals het misbruik zelf. Hoewel het misbruik heeft plaatsgevonden is naar het oordeel van de instelling de beschuldiging aan hun adres onjuist aangezien er destijds wel degelijk iets met de signalen over het misbruik is gedaan.
4.
Beoordeling (steun)bewijs Aannemelijkheid Op grond van de veroordeling van beschuldigde voor seksueel misbruik van aanvraagster en de overige stukken vindt de Commissie het aannemelijk dat aanvraagster in de periode van [datum] tot en met [datum] slachtoffer is geworden van seksueel misbruik door beschuldigde, zoals beschreven onder 2. Hoewel beschuldigde niet samenwoonde met de pleegmoeder van aanvraagster, was hij daar zeer regelmatig en vond het misbruik ook met name in de woning van de pleegmoeder plaats. Beschuldigde valt hiermee binnen de directe kring van het pleeggezin. Deze situatie valt daarom onder het Statuut zoals weergegeven onder artikel 2 lid 4 Statuut. Feitelijke wetenschap en effectief optreden Als er sprake is geweest van misbruik binnen een pleeggezin dan moet volgens artikel 2 lid 4 van het Statuut voldoende aannemelijk zijn dat een medewerker van de instelling die verantwoordelijk was voor de plaatsing in en/of begeleiding van het pleeggezin feitelijk van het misbruik op de hoogte was zonder dat hiertegen effectief is ingegrepen. De Commissie vindt op basis van de stukken aannemelijk dat zowel de heer [naam] als de heer [naam] op de hoogte waren van de signalen die vanuit [instelling] over het misbruik door beschuldigde naar voren zijn gekomen. De instelling heeft dit in haar reactie ook aangegeven. De vraag is vervolgens of de gezinsvoogd, de heer [naam], effectief heeft opgetreden. In de toelichting van het Statuut staat vermeld dat er in ieder geval geen sprake is geweest van effectief ingrijpen als blijkt dat het misbruik ook na de melding nog plaatsvond door dezelfde beschuldigde(n). De Commissie vindt aannemelijk dat het misbruik van aanvraagster ook nog heeft plaatsgevonden nadat aanvraagster hierover heeft gesproken tijdens haar verblijf in [instelling]. Op grond hiervan kan er derhalve van effectief ingrijpen van de instelling geen sprake zijn. De Commissie is daarnaast van oordeel dat van de instelling meer mocht worden verwacht dan ze destijds hebben gedaan. De gezinsvoogd is een gesprek aangegaan met aanvraagster, beschuldigde en de pleegmoeder. Tijdens de hoorzitting gaf de moeder van aanvraagster aan dat er ook een gesprek met haar heeft plaatsgevonden. Aanvraagster, beschuldigde en pleegmoeder hebben het misbruik ontkend. De moeder van aanvraagster heeft toen aangegeven dat ze de ontkenning van aanvraagster niet geloofde. Aanvraagster heeft tijdens de hoorzitting aangegeven dat ze er tijdens het gesprek met de gezinsvoogd makkelijk vanaf kwam. De Commissie begrijpt dat de gezinsvoogd destijds in een lastig parket zat. Het was moeilijk om een plaats te vinden voor aanvraagster, het lag voor de hand dat ze in afwachting van een kamer weer bij haar pleegmoeder ging wonen. De instelling had echter de verantwoordelijkheid over aanvraagster die toen nog minderjarig was. De Commissie is van oordeel dat er van een professionele organisatie meer verwacht had mogen worden dan een enkel gesprek met betrokkenen. Door aanvraagster, ondanks de signalen, weer terug te plaatsen bij pleegmoeder hebben ze als professionele organisatie een ongeoorloofd risico genomen. De Commissie kent aanvraagster een uitkering op grond van het Statuut toe.
5.
Tegemoetkomingscategorie Op basis van het Statuut kan naar billijkheid een tegemoetkoming in de schade ontstaan door seksueel misbruik worden toegekend. De tegemoetkoming heeft het karakter van smartengeld ter erkenning van het gepleegde seksueel misbruik. Het is bedoeld om een financiële vergoeding te bieden ter verzachting van het ondergane psychische leed, de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. Daarnaast is het toegekende bedrag bedoeld als een tegemoetkoming voor materiële schade als gevolg van het misbruik.
De Commissie stelt de hoogte van de uitkering vast aan de hand van de aard en ernst van het seksueel misbruik. De Commissie beoordeelt dus de feitelijkheden van het misbruik, zoals de duur en de aard van het misbruik. De specifieke individuele gevolgen voor iemands leven - die bij iedere vorm van misbruik zonder uitzondering erg groot zijn - worden dus buiten beschouwing gelaten. De reden hiervoor is dat het persoonlijke leed van een slachtoffer nooit in geld is uit te drukken. Gezien het seksueel misbruik, zoals vermeld onder 2, oordeelt de Commissie dat er sprake is van een uitzonderlijk geval van seksueel misbruik zoals bedoeld onder categorie e in art. 6 lid 1 onder c van het Statuut. De Commissie kent aanvraagster een bedrag van € 50.000,-- toe. De Commissie komt tot dit oordeel op grond van de volgende omstandigheden. Aanvraagster is gedurende lange periode door beschuldigde stelselmatig seksueel misbruikt. Het misbruik bestond uit betasting van aanvraagster. Daarnaast drong beschuldigde met zijn vingers bij aanvraagster binnen, was er sprake van geslachtsgemeenschap en moest aanvraagster het geslachtsdeel van beschuldigde in haar mond nemen. Op het bedrag van € 50.000,-- wordt de eerder door aanvraagster ontvangen uitkering van het Schadefonds in mindering gebracht. Aanvraagster heeft in de periode van 2003 tot en met 2005 in totaal een bedrag van € 6.649,-- ontvangen. Aanvraagster ontvangt dus nog een bedrag van € 43.351,-6.
Betaling De Commissie draagt de instelling op het bedrag van € 43.351,-- te betalen aan aanvraagster. Dit bedrag wordt binnen 30 dagen na ontvangst van de uitspraak van de Commissie door de instelling betaald. De tegemoetkoming wordt betaald zonder dat van de aanvrager finale kwijting met betrekking tot het seksueel misbruik wordt verlangd. Dit betekent dat voor aanvraagster de mogelijkheid nog openstaat om de instelling alsnog aansprakelijk te stellen. De uitspraak is gedaan door de civiele kamer van de Commissie en is ondertekend door de vice-voorzitter.
Vice-voorzitter, Mevrouw mr. S.B. de Pauw Gerlings-Döhrn