De bijzondere commissie in welker handen deze nota is gesteld, heeft de eer daarover het volgende te rapporteren. Aangezien bij de besprekingen bleek, dat de leden die het woord voerden de opvatting van hun fractie of een deel daarvan vertolkten, wordt in dit verslag gesproken van „vele leden", „verscheidene leden", e t c , welke termen dus betrekking hebben op de groepen die in de Kamer zitting hebben. Terwijl men over het algemeen, gezien het grote belang en de gecompliceerdheid van deze materie, het besluit toejuichte om de openbare behandeling van de nota door een schriftelijke voorbereiding te doen voorafgaan, hadden vele leden liever gezien, dat de nota zonder zulk een voorbereiding in de Kamer aan de orde zou zijn gesteld. Deze leden zouden het nl. van dringend belang hebben geacht, indien de Kamer zo snel mogelijk tot duidelijke uitspraken was gekomen. Hun vrees, dat een voorafgaande schriftelijke behandeling een ernstige vertraging met zich zou brengen is — aldus deze leden — niet ongegrond gebleken. De genomen beslissing heeft ertoe geleid, dat de op 22 februari 1961 ingediende nota in het afgelopen zittingsjaar niet meer behandeld kon worden. Nu de meerderheid echter een ander standpunt huldigde, hadden de hierbedoelde leden zich daarbij neergelegd en de vele vragen, waartoe de nota ook hun aanleiding gaf, in het voorlopig verslag doen opnemen. HOOFDSTUK I Algemene beschouwingen § 1. Instemming
met de hoofdzaken van het in de nota uiteengezette plan Verscheidene leden, die deel uitmaken van een uit vele leden bestaande groep, gaven uiting aan hun waardering voor en hun instemming met de wijze, waarop in de nota het probleem van de wenselijkheid en toelaatbaarheid van reclame in de televisie gesteld wordt, en met de uitwerking, die in de nota — zij het dan nog voorlopig en als schets — gegeven is. Terecht gaat de nota er naar de mening van deze leden van uit, dat het vraagstuk te eenvoudig gesteld wordt wanneer men zegt, dat de aard der televisie zich a priori tegen het gebruik voor reclame verzet. Televisieuitzendingen behoren niet uitsluitend dienstbaar te zijn aan de cultuur in enge zin, en het is juist, dat een verantwoord gebruik van het medium televisie met zich brengt, dat ook andere facetten, die bevorderlijk zijn voor een gave en evenwichtige ontplooiing van de menselijke natuur, in de programma's dienen voor te komen. De technische voorwaarden, waaraan de televisie onderworpen is, verhinderen inderdaad de volstrekt vrije meningsuiting door middel van dit medium, maar dat wil niet zeggen, dat het monopolistische karakter, dat aan het gebruik daarvan eigen is, op zich zelf een reden kan zijn om de grondwettelijke vrije meningsuiting uit te sluiten. Dit van nature monopolistische karakter, dat de televisieuitzending zal hebben en behouden, betekent, dat uitsluitend met een concessiesysteem gewerkt zal kunnen worden. Door de te verlenen concessie neemt de Overheid enerzijds een II
6270
2
(8 vel)
grote verantwoordelijkheid op zich, maar anderzijds krijgt de OVerbeid door een concessie de mogelijkheid waarborgen te scheppen om onjuiste of onwenselijke verhoudingen en ontwikkelingen te voorkomen. Dat daarbij door de „indringendheid" van dit communicatiemiddel de verantwoordelijkheid voor de Overheid nog versterkt en vergroot wordt, is buiten kijf. Met belangstelling hadden deze leden kennis genomen van de rapporten van de Radioraad uit 1956 en 1958, welke als bijlagen van de nota zijn afgedrukt. Hoewel er in beide rapportcn, alsook in de minderheidsnota bij het advies van 1956, elementen te vinden zijn, die nog waarde hebben, waren de hierbedoelde leden toch van oordeel, dat de ontwikkeling, zoals die zich in de laatste zes jaren voltrokken heeft zowel in Nederland als daarbuiten, niet zonder meer tot overname van de in die rapporten geuite denkbeelden kan leiden. Niet alleen geldt dit voor de ontwikkeling van het televisiegebruik in Nederland, maar ook voor de ontwikkeling in de om ons liggende landen. De bezitters van t.v.-toestellen in ons land — zo vervolgden deze leden —, wier aantal nu reeds het miljoen nadert en in het midden der zestiger jaren vermoedelijk zelfs de 2 miljoen zal bereiken, stellen steeds nadrukkelijker de eis van een tweede programma. Terwijl de grensgebieden nu reeds jaren aaneen behalve het Nederlandse programma ook nog een Belgisch en/of Duits programma kunnen ontvangen, missen de randstad Holland en de gebieden buiten de grensstrook elke keuzemogelijkheid. Duitse programma's met name, waaraan meer gelden kunnen worden besteed en die dan ook veelal beter zijn dan de Nederlandse, trekken kijkers weg van het Nederlandse programma. De kijkgelden, die in steeds toenemende mate aan de Hilversumse omroepen zullen toevloeien, dienen dan ook te worden gebruikt voor zendtijduitbreiding en vooral ook om het programmaniveau op te voeren. Dat de omroepen nu reeds gelden kunnen reserveren voor een tweede programma zonder dat dit gaat ten koste van de programmakwaliteit, lijkt dan ook niet waarschijnlijk. Uitbreiding van de zendtijd, het duurder worden van de programma's en de wetenschap, dat de televisie voor velen een belangrijk middel tot voorlichting, lering en ontspanning zal blijken te zijn, noodzaken ertoe alle gelden te reserveren voor een maximale exploitatie van het eerste net. In de toelichting op de wet tot wijziging van het kijkgeld heeft de Staatssecretaris van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen de gronden tot verhoging van het kijkgeld uiteengezet, waarbij aan de exploitatie van een tweede programma bepaald niet werd gedacht. Nu een financieringsbron aanwezig is in de vorm van commerciële televisie zou het naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden onjuist en economisch noch cultureel te verdedigen zijn, deze bron niet aan te boren. De instemming van de leden, die zojuist aan het woord waren, met uitgangspunt en uitwerking van de nota, werd door verscheidene andere leden gedeeld. Bij de benadering van de hier liggende problemen zouden deze leden meer de nadruk willen leggen op de televisie — d.w.z. op het belang van een zeer goede televisie — dan op de reclame. Menende, dat dit ook het uitgangspunt van de beide Staatssecretarissen is, vroegen de hierbedoelde leden zich af, waarom voor de nota de titel „Reclametelevisie" is gekozen, een titel, die wel een zeer sterk accent op de reclame doet vallen. Zij zouden er de voorkeur aan geven te spreken van: onafhankelijke televisie, bekostigd uit reclame. Hoewel deze benaming in kortheid stellig voor de term „reclametelevisie" onderdoet, wint zij het in zuiverheid van die, welke de Staatssecretarissen gekozen hebben. Vele leden konden deze mening allerminst onderschrijven, zoals zij hierna (zie § 2) nader uiteen zouden zetten. De eerderbedoelde leden wensten nadrukkelijk onderscheid te maken tussen waardering voor de nota en hun veelal geuite bezwaren tegen de organisatie van ons omroepbestel. Het gaat hier om verschillende zaken. Deze leden gingen er, evenals de Staatssecretarissen, van uit, dat realisering van het door hen
voorgestelde plan niet de ondergang van het bestaande omroepbestel mag inhouden, al stelden zij zich met de bewindslieden wel degelijk op het standpunt, dat er van een monopolie der omroepverenigingen geen sprake behoort te zijn. Voor een verdere discussie is het onderscheid tussen beide zaken niet alleen nuttig, maar ook strikt noodzakelijk. Een monopolie wezen de hierbedoelde leden af op grond van de overweging, dat het hier gaat om de vrijheid van meningsuiting en niet om sympathie vóór of antipathie tegen hetzij bestaande omroepverenigingen, hetzij eventuele nog aan te wijzen concessionarissen. De principiële kern van het probleem is niet het verlenen van een gunst, maar het weigeren van een recht; al beseften deze leden zeer wel, dat de aard van het medium hier beperkingen oplegt, zij meenden met de opstelIers van de nota, dat die beperking niet verder mag gaan dan technisch onvermijdelijk is. Zij zouden in dit verband willen wijzen op artikel 10 van de Europese Conventie inzake de rechten van de mens, dat de vrijheid van meningsverspreiding verzekert en ook de televisie omvat, al laat dit artikel voor televisie een vergunningensysteem toe. Het tweede lid van artikel 10 noemt de gronden, die beperkingen billijken. Pas als een van deze gronden aanwezig is, is de Overheid bevoegd een initiatief, dat technisch en financieel gezond is, onmogelijk te maken. Op grond van deze vrijheid enerzijds en deze verplichtingen anderzijds moet de Overheid de waarborgen verkrijgen om de in het geding zijnde belangen een redelijke bescherming te verlenen. Het deed deze leden genoegen in de nota van dit principe een zakelijke uitwerking te vinden, waarbij de vrijheid zo min mogelijk en de reeds bestaande belangen niet bedreigd worden. In dit licht is het noch voor de Regering, noch voor de Volksvertegenwoordiging moeilijk om de belangen der bestaande organisaties te toetsen aan de normen, die voor de Overheid gelden. Naar aanleiding van het voornemen tot het doen exploiteren van een tweede net stelden deze leden er prijs op nadrukkelijk uit te spreken, dat zij de hoop koesteren, dat er ook op het thans reeds bestaande net goede televisie zal worden uitgezonden. Zij meenden, dat een gezonde concurrentie in programmakwaliteit het programma op het eerste net alleen maar ten goede kan komen. Een verklaard tegenstander van commerciële televisie als de Labourpoliticus Tom Driberg heeft bij een spreekbeurt voor de Wiardi Beekman-Stichting verklaard, dat de invoering van commerciële televisie in Engeland heilzaam heeft gewerkt op de B.B.C. Deze leden voelden dan ook niets voor de gedachte om de exploitatie van het tweede net wederom aan de N.T.S. en de omroepverenigingen op te dragen. Tegenover de plannen van de N.T.S. om te komen tot de verzorging van een tweede net uit de kijkgelden, stonden zij uitermate sceptisch. Het verzadigingspunt van het aantal toestellen zal eens bereikt worden. Het is voor de kijker bovendien veel aantrekkelijker om over het thans bestaande net zeer goede televisie te krijgen. De N.T.S. zal in de komende jaren voor de verbetering van de programma's en de verhoging der salarissen haar budget zeker nodig hebben. De kijkers zijn het meest gebaat bij twee programma's van hoge kwaliteit. Zij, die bij de televisie werken, zijn bovendien gebaat bij een goede honorering. Om beide redenen zouden deze leden het niet toejuichen, indien de plannen van de N.T.S. voor een tweede programma uit de kijkgelden gerealiseerd zouden worden. Een aantal weer andere leden sloot zich, in afwijking van de overige leden van hun fractie (wier standpunt in de volgende paragraaf is weergegeven), aan bij de hierboven geuite waardering voor de nota. Deze geeft •— zo merkten zij op •— een heldere weergave van de verschillende argumenten en beschouwingen die tot nu toe het vraagstuk van de rcclametelevisie hebben beheerst. Bovendien stemt het tot voldoening, dat de bewindslieden hun opvatting omtrent de invoering van de reclame in de televisie op zakelijke gronden hebben geargumenteerd en daarmede een belangrijke bijdrage hebben geleverd om het probleem uit de emotionele sfeer te trekken, waarin het maar al te zeer is beland. Deze
3 leden konden zich dan ook geheel verenigen met de positieve benadering van de functie van de reclame in het economisch leven, zoals die in § 1 van hoofdstuk I wordt geformuleerd, en vooral ook met de opvatting, dat de functie van de televisie veel ruimer en algemener is dan het uitsluitend dienen van de cultuur in de enge zin van het woord. Dit geeft de televisie als communicatiemiddel terecht een veel bredere betekenis. Reeds is opgemerkt, dat naar verwachting in het midden van de zestiger jaren rond 2 miljoen ontvangers zullen zijn geplaatst. Dit aantal springt des te meer in het oog, wanneer men zich realiseert, dat er in Nederland 2,8 tot 3 miljoen zelfstandige huishoudingen zijn. Het vraagstuk van de reclametelevisie, dat ook reeds bij de behandeling van de tweede televisienota aan de orde is gekomen, heeft daarna voortdurend de aandacht gehad van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en/of de Staatssecretaris van datzelfde departement. En terecht, want het aantal televisiestations, dat in verschillende landen op commerciële wijze wordt geëxploiteerd, is hand over hand toegenomen. In Zuid-, Midden- en NoordAmerika is het commerciële systeem praktisch het enige, dat wordt toegepast, terwijl in Australië en in de landen van het Aziatische continent het commerciële televisiesysteem verre overheerst. Op dit ogenblik benadert het totaal aantal televisieontvangers reeds de 100 miljoen. Van deze 100 miljoen zijn er tegen de 90 miljoen in niet minder dan 41 landen die in een of andere vorm televisiereclame ontvangen. Alleen in Europa bedraagt het totaal aantal televisietoestellen, waarmee naar televisiereclame kan worden gekeken nu reeds ruim 19 miljoen in 9 landen. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit, dat de ontwikkeling van de omroep in Europa een geheel andere is geweest dan elders. De exploitatie van de omroep is er in handen gegeven van de Staat dan wel in die van een door de Staat gecreëerd semi-overheidslichaam, waaraan zonder rechtstreekse staats* bemoeienis de verzorging van de radioprogramma's en sedert het begin van de vijftiger jaren ook van de televisieprogramma's is opgedragen. Om deze reden is het steeds moeilijk gebleken het staats- of semi-staatssysteem via particuliere exploitatie te doorbreken: de Staat zelf heeft bij de handhaving van zijn monopolie belang. Het systeem van de vrije omroepen, zoals we dat sedert de twintiger jaren in Nederland kennen, wijkt echter af van het in het overige Europa gebruikelijke. De bezwaren, welke in die landen tegen een onafhankelijke televisie-exploitatie werden of worden ingebracht, zijn dan ook anders dan ten onzent. Wel mag worden gesteld, dat de tegenstanders van de onafhankelijke reclametelevisie veelal worden geleid door hetzelfde motief, nl. handhaving van een eens gevestigd monopolie, hetzij een staatsmonopolie, hetzij een monopolie van particuliere organisaties, zoals in Nederland. Van de landen, die in een of andere vorm reclame in de televisie kennen, noemden deze leden Engeland, Luxemburg, West-Duitsland, Finland, Spanje, Portugal, Italië en Ierland; van de landen die tot het communistisch blok behoren hebben met name Tsjechoslowakije, Hongarije, Joegoslavië, Oost-Duitsland en de U.S.S.R. reclame in de televisie ingevoerd. Europese landen, waar ernstig wordt overwogen om het bedrijfsleven de mogelijkheden van televisie niet te onthouden, zijn o.a. de Scandinavische landen en Zwitserland. In Denemarken, met name in Zuid-Jutland, ondervindt men zeer sterk de invloed van de Duitse televisiereclame. Zwitserland ondergaat in nog sterkere mate de invloed van buitenlandse televisie, nl. die uit Duitsland en Italië. Echter hebben de dagbladuitgevers door middel van een overeenkomst met de Zwitserse omroep gedaan weten te krijgen, dat gedurende tien jaar geen reclame in de Zwitserse televisie zal worden ingevoerd, hetgeen de dagbladorganisaties ieder jaar twee miljoen francs kost, hoewel het bedrijfsleven steeds sterker aandringt op toelating van commerciële publiciteit via de televisie. Ten aanzien van de uitbreiding van de reclametelevisie merkten deze leden nog op, dat ook de zuiver technische ont-
wikkeling haar invloed op dit gebied zal laten gelden. Zo wordt reeds meermalen gesproken over z.g. globe-televisie, die gebruik zal maken van aardsatellieten, meteorologische omstandigheden enz., waardoor programma's over grote delen van de aarde kunnen worden uitgezonden en ontvangen. Zo heeft de American Telephone and Telegraph Company reeds van de Federal Communication Conimission vergunning gekregen om satellieten in de ruimte te brengen voor het overbrengen van telcvisieprogramma's over de Atlantische Oceaan, waarmee men dit jaar zelfs nog zou willen beginnen. Ook de Bell Telephone System legde reeds een plan tot wereldomvattende televisieverbinding via satellieten aan de F.C.C, voor, terwijl in Engeland, Japan en elders deze nieuwe technische mogelijkheid de volle aandacht heeft. Dit zal natuurlijk ook onze televisie niet onberoerd kunnen laten. Tegen de inhoud van de nota zouden naar de mening van deze leden intussen ook enkele bezwaren kunnen worden ingebracht, nl.: 1. dat de inhoud een te sterk economisch karakter draagt en dat dientengevolge aan de programma-kant van een onafhankelijke televisieverzorging geen of nauwelijks aandacht wordt geschonken, en 2. dat derhalve wèl grote aandacht is besteed aan het verlangen van het bedrijfsleven, maar dat de belangen van de kijkers c.q. de consumenten van de programma's niet of nauwelijks aandacht krijgen. Het verdient derhalve aanbeveling ook de belangen van de kijkers in de beschouwingen te betrekken. Uit herhaalde onderzoekingen, met name door het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie verricht, is gebleken, dat het Nederlandse publiek zich voorstander toont van onafhankelijke commerciële televisie, met het oog op de wetenschap, dat langs deze weg ook Nederland spoedig zijn tweede programma kan krijgen. Vooral de wens naar betere programma's en een keuzemogelijkheid bepaalt de voorkeur van de kijkers. Uit een N.I.P.O.-onderzoek, gedateerd 29 maart 1961 blijkt, dat het merendeel van de televisiekijkers, nl. 56 pet., zich kan verenigen met de voornemens van de Regering. Deze voorkeur gaat dwars door de gebondenheid aan de bestaande omroepverenigingen heen. Bij al deze organisaties is blijkens genoemd onderzoek een groter percentage vóór het beleid van de Regering dan er tegen, nl. van 35 pet. bij de N.C.R.V. tot 61 pet. bij de K.R.O. Het percentage „tegen" schommelt tussen 21 pet. bij de K.R.O.-leden tot 32 pet. bij de N.C.R.V.-leden, terwijl het percentage van hen die over het vraagstuk geen mening hebben schommelt tussen 12 pet. bij de V.P.R.O. en 33 pet. bij de N.C.R.V. Wat betreft het tweede programma merkten de hier aan het woord zijnde leden op, dat juist de keuzemogelijkheid in de zuidelijke en oostelijke grensstrook van ons land de kijkers er mede toe brengt op Belgische of Duitse programma's af te stemmen. De noodzakelijkheid om keuze te kunnen maken heeft ertoe geleid, dat in Engeland een tweede programma is geïntroduceerd, dat dit jaar ook in Duitsland wat men noemt een „contrast-programma" wordt uitgezonden, dat ook in Italië het publiek niet lang meer op zijn tweede programma behoeft te wachten, terwijl in andere landen zowel aan deze als aan gene zijde van het IJzeren Gordijn het tweede programma dit of het volgende jaar werkelijkheid zal zijn, b.v. in bepaalde delen van de Sovjet-Unie en in Oost-Duitsland. Enkele leden — wier standpunt ten deze afweek van dat der overige (vele) leden van hun fractie (zie volgende paragraaf) — merkten op, dat een van de belangrijkste aspecten van het optreden van een onafhankelijke commerciële televisie hierin zal bestaan, dat een nieuw element verschijnt in het huidige etherbestel. Zij achtten dit een belang op zich zelf, omdat het huidige stelsel naar hun mening dringend verandering behoeft. Dit bestel is — aldus deze leden — een overblijfsel van vooroorlogse verhoudingen. Het legt, voor een deel aan de hand van verouderde criteria, de nadruk op alle verschillen, die in ons volksleven voorkomen, en het heeft de strekking, deze verschillen een extra-accent te geven, te
4 overdrijven en te consolideren. Een ander bezwaar is, dat het bestaande stelsel de pretentie heeft, onze nationale cultuur te kanaliseren in de bestaande omroepverenigingen, die zendvergunningen hebben. Het stelsel eist, dat ieder zich in een der bestaande zuilen laat onderbrengen. Buiten de omroepverenigingen is in onze ether geen leven mogelijk. Het op de spits drijven van de nationale verschillen is even ongewenst als de misleidende pretentie, die aan het systeem verbonden is. In het verleden ondernomen pogingen om dit stelsel te doorbreken concentreerden zich meestal in acties voor een ,,nationale omroep". De omroepverenigingen hebben in het algemeen weinig sympathie voor een nationale omroep getoond. De V.P.R.O. heeft er weliswaar dikwijls voor gepleit, V.A.R.A. en A.V.R.O. hebben er soms wel oren naar gehad, maar K.R.O. en N.C.R.V. hebben zich er altijd met hardnekkigheid tegen gekeerd. Ten gevolge van de manier, waarop in Nederland het auteursrecht op de publikatic van radioprogramma's wordt gehanteerd, hebben de omroepverenigingen een publikatiemonopolie, dat anderen uitsluit. De voorstanders van een nationale omroep hebben zodoende nimmer een volwaardig eigen orgaan kunnen maken, hetgeen ten gevolge had, dat de actie voor een nationale omroep nimmer een sterke organisatorische basis heeft kunnen krijgen. Naast de omroepverenigingen verschijnt nu een andere gegadigde voor zendtijd voor televisie, te weten een organisatie uit het bedrijfsleven, die financieel en organisatorisch goed gefundeerd is, die steun heeft van een belangrijk deel van de pers en die zich niet zo gemakkelijk ter zijde laat schuiven als de comité's voor een nationale omroep, die in het verleden ontstonden, maar na kortere of langere tijd weer verdwenen. Commerciële uitzendingen zijn in Nederland nog niet bekend en door de tegenstanders van de reclametelevisie wordt gevreesd, dat hierdoor het medium der televisie, met name het overbrengen van „cultuurgoed", zou kunnen worden geschaad. In het midden latende of de bestaande omroeporganisaties deze taak op de juiste wijze vervullen, merkten de hier aan het woord zijnde leden op, dat de in Amerika en Engeland opgedane ervaring met reclamctelevisie van heterogene aard is, met zowel goede als slechte momenten op cultureel gebied. Men kan niet zeggen, dat de kijkers algemeen van mening zijn, dat invoering van commerciële televisie in dit opzicht een achteruitgang zou betekenen bij de huidige toestand. Uit de steeds groter wordende kring van televisiekijkers is tegen de plannen van de nieuwe reflectanten geen noemenswaard verzet gerezen. De omroepverenigingen echter bieden een hevige tegenstand. Het maakt de indruk, alsof zij zich in hun bestaan bedreigd gevoelen bij de gedachte, dat een organisatie, die niet tot hun kring behoort, ook een aandeel van de zendtijd zou kunnen krijgen. Vanwaar deze angst? Voelen zij zich dan toch niet zo diep verankerd in het Nederlandse volk als zij in het verleden altijd beweerd hebben? Het verstrekken van een zendvergunning aan een lichaam als de O.T.E.M, ontneemt de omroepverenigingen geen seconde van hun zendtijd. Hun verwoede actie tegen de O.T.E.M. doet dan ook de vraag opkomen of de omroepverenigingen wellicht van mening zijn, dat zij het alleenbeschikkingsrecht over de ether in Nederland hebben en behoren te hebben, dat dit eens en voor altijd geregeld is en dat dit dus verder zo behoort te blijven. Het is niet duidelijk, wat de rechtsgrond voor een dergelijke pretentie zou kunnen zijn. Evenmin was het deze leden duidelijk, wat de rechtsgrond zou kunnen zijn voor het weigeren van een vergunning aan een onderneming als de N.V. O.T.E.M., die zich kennelijk binnen de grenzen van de openbare orde en de goede zeden beweegt en die zich op allerlei detailpunten uiteraard zal dienen te onderwerpen aan nader door de Regering te stellen concessievoorwaarden. De hier aan het woord zijnde leden waren van mening, dat men zich bij het beoordelen van de in de televisienota ontwikkclde plannen niet in de eerste plaats moet laten leiden door de belangen van de omroepverenigingen, maar door de belangen van de televisiekijkers, dat wil zeggen van de con-
sumenten. Zoals er talloze mensen zijn, die niets voelen voor een groot deel van de hier te lande gegeven uilzendingen, zullen er eveneens velen zijn, die weinig zullen voelen voor uitzendingen, waarin reclame voor bepaalde produkten voorkomt. Waarschijnlijk zal het in de praktijk echter wel zo gaan, dat de gemiddelde kijkers, van wie er velen zijn voor wie essentiële elementen van de programma's der omroepverenU gingen volkomen vreemd blijven, bij uitzendingen van de O.T.E.M. de reclameteksten als een niet te vermijden bijkomstigheid op de koop toe zullen nemen. Voor het overige is voor de televisiekijker de kern van de zaak, dat er een tweede programma komt, hetgeen voor hem de zo zeer gewenste keuzemogelijkheid schept, zonder dat het kijkgeld daarvoor verhoogd behoeft te worden en zonder dat dit de Staat, dat wil zeggen de belastingbetaler, iets gaat kosten. Het is aantrekkelijk voor het publiek, dat dit tweede programma uit een geheel andere koker gaat komen dan uit die der traditionele omroepverenigingen, zodat de mogelijkheid geopend wordt een geheel nieuw element aan het bestaande stelsel toe te voegen. De vraag is opgeworpen door de omroepverenigingen, of er geen gevaar bestaat, dat introductie van reclame in de televisie gepaard zou kunnen gaan met het lanceren van misleidcnde reclame in de ether. Dit is een zeer belangwekkend punt. Waarom moet men dat echter ophangen aan de televisie? Er bestaan allerlei soorten van reclame, waarvoor de meest uiteenlopende media worden gebruikt. Bij al deze media kan zich het probleem der misleidende reclame voordoen. Indien men ter zake maatregelen verlangt, dan dient dit vraagstuk in het algemeen aan de orde gesteld te worden, maar niet uitsluitend in samenhang met de televisie. Indien men het laatste toch doet, dan wekt dit de indruk dat men op zoek is naar argumenten „pour besoin de la cause". Ter voorkoming van misverstand wilden deze leden opmerken, dat er tal van voorstanders van een nationale omroep zijn, die toch weinig voelen voor het invoeren van commerciële televisie. Nu de omroepverenigingen, daarbij gesteund door talloze belanghebbenden, na de oorlog hebben weten te verhinderen, dat er een nationale omroep in Nederland tot stand kwam en de kans, dat dit alsnog in de naaste toekomst zou kunnen gebeuren, minder dan minimaal is, meenden de hier aan het woord zijnde leden evenwel, dat de introductie van een nieuw element in het bestaande stelsel toegejuicht moet worden. Om deze redenen stelden zij — ook al konden zij de redeneringen van de Staatssecretarissen in de televisienota af en toe moeilijk volgen — zich gaarne achter de conclusie, waartoe dezen in dit stuk komen. § 2. Bezwaren tegen reclamctelevisie en commerciële
televisie
Tegenover degenen, die de in de nota ontvouwde plannen, althans in grote lijn, konden aanvaarden, deed men van verschillende zijden een geheel ander geluid horen. Vele leden, die tot dezelfde fractie behoren als de leden, wier beschouwingen in het begin van § 1 zijn opgenomen,. waren getroffen door het feit, dat de Staatssecretarissen als argument voor de toelating van reclame in de televisie het beginsel van de vrije meningsuiting bezigen. Een nadere uitwerking of toelichting van dit argument ontbreekt geheel, zodat het niet zeker is wat de bewindslieden hiermee bedoelen. Aangezien artikel 7 van de Grondwet de drukpersvrijheid regelt, is het wellicht mogelijk om mede daaronder te begrijpen het veel ruimere beginsel der vrije meningsuiting, ongeacht de middelen, waardoor die meningsuiting geschiedt. Meer voor de hand liggend is echter om in dit verband te verwijzen naar het, boven onze Grondwet geldende, artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, luidende: „ 1 . Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of
5 door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht grenzen. Dit artikel belet niet, dat Staten radio-omroep-, bioscoop- of televisie-ondernemingen kunnen onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen." Gesteld zou kunnen worden, dat reclameboodschappen in de televisie een „meningsuiting" zijn, althans vallen onder „het doorgeven van inlichtingen of denkbeelden", in deze bepaling bedoeld. Dit kan echter worden bestreden met de stelling, dat de hierbedoelde vrije meningsuiting niet commercieel is bedoeld en gericht op het verkopen van waren, doch ideëel en gericht op het aanvaarden van geuite denkbeelden. Hoe dit ook zij, in het tweede lid wordt de mogelijkheid geopend tot beperking dezer vrije meningsuiting bij de wet. Een wettelijke televisieregeling, die het uitzenden van reclameboodschappen geheel verbiedt, b.v. wegens de geestelijke volksgezondheid of wel omdat bij de toch al zeer krappe zendtijd de voorkeur wordt gegeven aan andersoortige uitzendingen, is dus, naar het oordeel van deze leden, niet in strijd met voormelde bepaling. Deze leden zouden gaarne het standpunt der Regering ter zake van het door haar gedane beroep op het beginsel der vrije meningsuiting willen vernemen. Naar aanleiding van het desbetreffende in § 1 weergegeven, betoog vroegen de thans aan het woord zijnde leden zich af, waarin de onafhankelijkheid van een eventuele commerciële televisiemaatschappij feitelijk bestaat en wel zeer in het bijzonder, of er in dit opzicht een tegenstelling gecreëerd kan worden ten opzichte van de omroeporganisaties en de N.T.S. Uit de nota van de Staatssecretarissen blijkt, dat de exploitatie van commerciële televisie aan minstens gelijkwaardige voorschriften gebonden zal zijn als die in het huidige bestel. Daarnaast is het duidelijk, dat de afhankelijkheid van de adverteerder de vrijheid van een commercieel bestel voor een belangrijk deel tot een illusie maakt. Het zou naar het oordeel van deze leden wel enige zin gehad hebben een dergelijke organisatie te sieren met het epitheton „onafhankelijk" in tegenstelling tot een overheids- of semi-overheidsbestel. In tegenstelling tot het meest onafhankelijke bestel ter wereld doet deze claim een beetje vreemd aan. Een soortgelijke opmerking maakten deze leden ten aanzien van de strijd tegen het zgn. „monopolie" der omroepverenigingen. Het doet eveneens een beetje vreemd aan te spreken van een monopolie, als er aan vijf omroepverenigingen concessie werd verleend, terwijl daarnaast de kerkgenootschappen en straks de politieke partijen eveneens zendtijd krijgen toegewezen. Acht men dan het monopolie gebroken als aan één bepaalde favoriet nog concessie verleend wordt? Deze leden verklaarden zich voorstander van de zgn. „open situatie", d.w.z. aan bonafide groepen moet onder gelijke voorwaarden concessie kunnen worden verleend. Het is algemeen bekend, dat ook de omroepverenigingen zich op dit standpunt stellen. Uit deze eis van gelijkheid van voorwaarden vloeide hun meest fundamentele kritiek voort op het plan der Staatssecretarissen, dat een ongelijkheid van behandeling van staatsburgers schept met een hybridische structuur van het radio- en televisiebestel als gevolg. Als hun medeleden stellen, dat de principiële kern van het probleem niet is het verlenen van een gunst, maar het weigeren van een recht en zij zich daarbij beroepen op artikel 10 van de Europese Conventie tot bescherming van de rechten
van de mens, zijn de thans aan het woord zijnde leden hel daarmee eens, echter in dier voege, dat gelijkheid van recht het enige richtsnoer in de rechtsbedeling zal zijn. Dit is hepaald niet het geval, als de Overheid het meerdere geeft aan de kleinere groep, terwijl de grotere groepen zich met het mindere tevreden moeten stellen. Vele andere leden, die in de inleiding tot dit verslag reeds te kennen hadden gegeven, dat zij aan een openbare behandeling van de nota kort na de indiening de voorkeur zouden hebben gegeven boven de meer gedegen, maar tijdrovende procedure die thans gevolgd wordt, waren in grote meerderheid van oordeel, dat het slepend blijven van de kwestie der commerciële televisie weinig bevorderlijk kan worden geacht voor een gezonde ontwikkeling van de televisiemogelijkheden ten onzent. Het regeringsstandpunt heeft in het verleden ruimte gelaten voor aspiraties van diverse gegadigden voor de exploitatie van televisie in commerciële zin. Sommigen dezer gegadigden hebben door hun acties getoond, zeer goed te weten welke mogelijkheden reclame kan bieden. Het had de aandacht van de hier aan het woord zijnde leden getrokken, dat de actie voor commerciële televisie meermalen gepaard is gegaan met iets, dat veelszins de indruk moest maken van een actie tegen de thans bestaande omroep-organisaties en hun prestaties. Zeker is, dat de moeilijkheden, waarmee dit voor ons land jonge medium begrijpelijkerwijs te kampen had en heeft, dikwerf breed zijn uitgemeten en meermalen eenzijdig geïnterpreteerd. Een zekere „stemmingmakcrij" moest daaraan, gewild of ongewild, wel verbonden zijn. Hoc dit ook zij, het bestaande niet-commerciële t.v.-bestel heeft zich — aldus deze leden — hangende de onzekerheid over de commerciële t.v. in zijn normale ontwikkeling geremd moeten zien. Deze remming valt echter niet te vergelijken bij hetgeen zal gebeuren, indien de plannen van de beide Staatssecretarissen werkelijkheid zouden worden. Een snelle beslissing en dan in afwijzende zin achtten zij dan ook gewenst. Zulks zou tevens in het belang zijn van de zich reeds gemeld hebbende gegadigden, van wie sommigen zich ongetwijfeld kosten noch moeiten hebben gespaard. In dit verband zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne een overzicht ontvangen van de door de Staatssecretarissen of hun ambtenaren bij het ontwerpen van hun plannen gevoerde besprekingen met organisaties en instellingen. Ook deze leden hadden zich afgevraagd waarom de Staatssecretarissen hun nota zo nadrukkelijk met het woord „Reclametelevisie" hebben aangeduid; de gedachtengang van de bewindslieden blijkt immers geheel gericht te zijn op het alleszins minder onschuldige begrip „commerciële televisie", waardoor begripsverwarring in de hand is gewerkt. Bovendien lijkt de term „commerciële televisie", zoals de Staatssecretarissen die zelf gehanteerd zouden willen zien, ten aanzien van de strekking der nota minder juist. Het gaat de opstellers van de nota immers kennelijk niet allereerst om een „volledig t.v.-programma, voornamelijk uit de baten van reclame-uitzendingen gefinancierd", doch — blijkens hun eigen woorden — vooral om een programma als „verpakking van reclameboodschappen". Deze leden zouden gaarne nader worden ingelicht omtrent de zienswijze der Staatssecretarissen op het medium televisie. De stelling, dat televisie een technisch-neutrale aangelegenheid zou zijn, kwam hun wonderlijk voor. Wanneer men hier te lande spreekt van „de pers", denkt men niet allereerst aan grafische outillage. Men zou ook kunnen stellen, dat een spreekgestoelte een passend medium is om reclame te maken. Het zal dan evenwel duidelijk zijn, dat niet èlk spreekgestoelte daarvoor in aanmerking kan komen. Naar de mening van deze leden hebben de Staatssecretarissen een onvoldoende inzicht getoond in de functionele waarde van de t.v., die naast pers en radio communicatiemiddel is tot overdracht van geestelijke, culturele en maatschappelijke waarden, de opinievorming dient en de burger in de gelegenheid stelt, zijn burgerschap in staatkundige en maatschappelijke zin waar te maken. Het uitgangspunt van de Staatssecretarissen achtten deze leden dan ook even onwezenlijk als onvruchtbaar.
6 Zij vroegen zich af, of dit niet te verklaren valt uit het feit, dat de nota veel meer een reclamenota is dan een nota over de televisie in de zin die zij aan dit begrip meenden te moeten toekennen. De medewerking van de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kan naar het oordeel van deze leden moeilijk imponerend genoemd worden; althans gezien in het licht van wat zij van een dergelijke functionaris normaliter meenden te moeten verwachten. De betekenis van reclame wensten deze leden niet te betwisten. De bewindslieden komen echter niet toe aan de vraag, of reclame via een medium als t.v. ook in uitsluitend technische zin — en dan buiten een gesloten circuit, zoals bij de proefnemingen op de E 55 werd toegepast — op zich zelf gewenst is, hoewel zij de indringendheid van het medium zeggen te erkennen. Deze leden zouden hierover alsnog gaarne de mening van de Staatssecretarissen vernemen. Daarbij stelden zij ook de vraag, hoe het te verklaren is, dat enerzijds de nota de commerciële t.v. in Nederland gewenst acht, omdat Nederland anders een eiland in Europa zou worden en dat anderzijds de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken, die de nota mede heeft ondertekend, in zijn Groninger redevoering van 9 maart 1961 bij zijn nadere reclame voor het regeringsstandpunt Nederland „haantje de voorste" wilde doen spelen. Het intrigeerde deze leden eveneens te weten, of de Staatssecretarissen menen reclame zonder meer te kunnen zien in het licht van de vrijheid van voorlichting. Moet bij het voorlichtingsbegrip niet allereerst gedacht worden aan objectiviteit? In welke mate is objectieve voorlichting in de reclame te verwachten? Naar de mening van deze leden zou zulk een verwachting licht als onredelijk kunnen worden aangemerkt. Zij zouden het gewaardeerd hebben, indien de Staatssecretarissen een principiële poging zouden hebben ondernomen, een einde te maken aan de door deze leden bij een vorige gelegenheid gesignaleerde koud-watervrees voor belangen van het bedrijfsleven, die thans in radio en t.v., op grond van regeringsvoorschriften, blijkt te heersen. Geobjectiveerde voorlichting over de prestaties van het bedrijfsleven in al zijn schakeringen via deze media zouden deze leden zeer op prijs stellen. Zulk een voorlichting zou zowel in het belang van het bedrijfsleven zijn als in dat van de consument. Zij zou bovendien ook recht kunnen doen aan die sectoren van het bedrijfsleven, die voor adverteren via de t.v. alleen om financiële redenen niet in aanmerking zouden komen. Deze leden zouden over deze gedachte, die onder meer te vinden is in de publikatie van de Wiardi Beekman-stichting over „Reclame en Televisie", gaarne het oordeel van de Staatssecretarissen vernemen. Bij het overwegen van commerciële televisie of reclametelevisie in ruimere zin wordt vaak gewezen — zo vervolgden de hier aan het woord zijnde leden — naar de situatie in de perswereld. Hierbij valt op te merken, dat het gros der dag-, week- en nieuwsbladen ongetwijfeld fungeert als commerciële instellingen, die het maken van winst beogen. Het aandeel, dat de advertentieopbrengst aan de exploitatiemogelijkheden bijdraagt, is inmiddels zodanig geworden, dat dit een onmisbare voorwaarde is voor een sluitende exploitatie. Het voortbestaan der persorganen is daarmee afhankelijk geworden van de bereidheid der adverteerders reclameruimte te kopen. Waar deze situatie bij radio en t.v. in Nederland tot dusverre niet heeft bestaan, zouden deze leden doorslaggevender argumenten willen vernemen om tot een zo ingrijpende verandering over te gaan dan de Staatssecretarissen in geschrift en woord hebben aangedragen. Zij vroegen zich trouwens af of de overwegingen van de Staatssecretarissen niet tevens zouden moeten leiden tot invoering van commerciële radio. Deze leden zouden het op prijs stellen nader te worden ingelicht over de omstandigheden, waarin het Kabinet-De Quay reeds zo kort na zijn optreden tot een beginselbesluit ten aanzien van de commerciële t.v. is gekomen, zomede over de redenen, waarom sindsdien tot de indiening van de nota zoveel tijd moest verlopen. Zij meenden, dat het Kabinet door zijn beginselbesluit zowel als door de nota een extra-chaotische noot heeft gebracht in zijn radio- en t.v.-beleid. Zij wezen er in dit verband op, dat
de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op 11 februari jl. de Tweede Kamer verraste met de aankondiging van een commissie, die de mogelijkheid van een wcttelijke regeling van het radio- en t.v.-bestel in één kader zou moeten onderzoeken, zulks met voorlopige terzijdcstelling van het ontwerp-omroepwet. De nadruk werd daarbij echter gelegd op het doen voortbestaan van de huidige organisatievormen. De commissie kreeg bij haar installatie evenwel te horen, dat de kwestie van de commerciële televisie zich aan haar werkingssfeer zou moeten onttrekken; de nota en derzelver behandeling zouden door haar moeten worden afgewacht. Deze leden achtten het een wat wonderlijke gang van zaken, dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen enerzijds bestendiging van de huidige organisatievormen zegt na te streven, en zich daarbij zelfs nadrukkelijk keert tegen een plan als dat van de V.P.R.O., aangezien dit daarin een fundamentele wijziging tot stand wil brengen, doch anderzijds na deze standpuntbepaling medewerkt aan de verschijning van een nota, die een zeer fundamentele ingreep in het bestaande bestel beoogt. Zij vroegen tevens, of het werk der genoemde commissie — over welker instelling zij zich overigens niet zeer verheugd hebben kunnen betonen -— op deze wijze ook niet tot een halfslachtige aangelegenheid wordt gedegradeerd. Wekte het besluit tot instelling der commissie reeds de indruk van een gebrek aan eigen besluitvaardigheid van de zijde van de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, zomede van een neiging tot miskenning van directe verantwoordelijkheid, mede gezien het tijdstip waarop dit besluit tot stand is gekomen, het daarna nog laten verschijnen van een nota ten faveure van de commerciële televisie doet het beleid van deze bewindsman naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden zeker geen overtuigender indruk maken. Deze leden wensten duidelijk uit te spreken, dat de keuzemogelijkheid voor de t.v.-kijkers door hen als een principiële noodzaak wordt gezien. Zij zouden deze keuzemogelijkheid echter reëel willen doen zijn en recht doend aan de functionele betekenis van het medium. Dit betekent dat zij, zoals uit hun voorgaande beschouwingen reeds afdoende gebleken is, de keuzemogelijkheid, die de Staatssecretarissen aanbieden, volstrekt verwerpen. Het ligt naar hun mening voor de hand, dat verdere verruiming van de zendmogelijkheden ten goede dient te komen aan een betere functionering van de niet-commerciële televisie. Deze leden gingen eraan voorbij, dat de Staatssecretarissen in de nota al meteen schermen met de mogelijkheid van een derde net, zulks ten bate van N.T.S. en omroeporganisaties. Deze gedachte kan naar hun mening voorshands weinig reëel worden geacht. Overigens zouden deze leden het op prijs stellen, meer in het algemeen de visie van de bewindslieden op de verdere technische ontwikkeling van de t.v.-mogelijkheden te vernemen. De nota spreekt van bezwaren tegen een „bepaald systeem" van reclame. De eenzijdigheid, die tegen reclame in het algemeen kan worden aangevoerd, wordt echter over het hoofd gezien. Waarom is dit aldus geschied? Hebben de Staatssecretarissen alleen bezwaren tegen een „doorslaggevende invloed" van reclame op het t.v.-programma? Zo ja, betekent dit dat zij een zekere mate van invloed wel aanvaardbaar achten? Volgt dit niet reeds uit hun stelling, dat het t.v.-programma in hun systeem als „verpakking" moet worden beschouwd? Hoe zien de Staatssecretarissen hun nota en hun nadere verdediging daarvan buiten de Kamer in het licht van de uitspraak van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat de Regering „er niet op staat de reclame binnen te halen"? Achten zij zich aan deze terminologie van de Minister nog steeds gebonden? Zijn de Staatssecretarissen niet van oordeel, dat het nietpubliceren van de adviezen van de Radioraad van 1956 de Staten-Generaal te lang de gelegenheid heeft onthouden, een aanvankelijk inzicht te krijgen in de bedoelingen, die zij thans in hun nota hebben kenbaar gemaakt? Welk belang is met deze geheimzinnigheid gediend geweest?
7 Is het de Staatssecretarissen niet ontgaan, dat de argumenten van de meerderheid van de Radioraad in 1956 van geheel andere aard waren dan die welke zij thans bezigen? Op welke gronden kunnen de Staatssecretarissen staande houden, dat afwijzen van internationaal overleg, met name met onze Belgische Bcncluxpartner, alvorens ten aanzien van de commerciële televisie een beslissing te nemen, als redelijk kan wortlen beschouwd? Hoe luidt het oordeel van de Minister van Buitenlandse Zaken ten deze? Deze leden achtten het opmerkelijk, dat de Staatssecretarissen, die hun uiteindelijke standpunt pas in hun nota van februari jl. openbaar hebben gemaakt, in diezelfde nota hun inzichten tevens menen te kunnen toetsen aan de verzoeken van concessieaanvragers, die deze verzoeken lang van tevoren — en naar men toch moet aannemen zonder voorkennis van de conclusies der Staatssecretarissen — hebben ingediend. Het zou naar hun mening juister geweest zijn, wanneer de Staatssecretarissen na publikatie van hun nota en een eventuele beslissing omtrent de daarin behandelde materie door de Staten-Generaal — zo deze voor hun standpunt gunstig mocht zijn uitgevallen — de situatie als geheel open zouden hebben beschouwd. Welke motivering kunnen de Staatssecretarissen voor deze gedragslijn aanvoeren? De wijze, waarop de nota is gepresenteerd, gaf de hier aan het woord zijnde leden aanleiding tot de volgende opmerkingen. Het was hun bekend, dat belangrijke regeringsstukken, die voor de Staten-Generaal zijn bestemd, vaak enige dagen tevoren aan de pers worden verstrekt, al of niet op een speciale conferentie, waarop nadere toelichtingen worden gegeven, die dan overigens wel in de pers verschijnen, doch niet aan de Staten-Generaal worden medegedeeld. Publikatie is in deze gevallen pas oirbaar op het moment, waarop de stukken geacht worden naar de leden der Staten-Generaal te zijn verzonden. In het algemeen konden deze leden dit gebruik zeker op prijs stellen, voorzover daardoor de organen der publieke opinie de gelegenheid krijgen, de belangrijkste inhoud van regeringsstukken zonder overhaasting voor publikatie gereed te maken. Het kan huns inziens echter niet de bedoeling zijn, dat persconferenties, met dit oogmerk gehouden, aangegrepen worden om van regeringszijde opmerkingen in min of meer propagandistische zin te maken. Zij konden zich niet aan de indruk onttrekken, dat zulks in dit geval niet geheel achterwege is gebleven. Gaarne zouden zij alsnog op de hoogte worden gesteld van de mededelingen, die van de zijde der Regering tijdens de bedoelde persconferentie zijn gedaan. Het was deze leden verder opgevallen, dat de belangstelling voor de bedoelde persconferentie bijzonder groot moet zijn geweest. Dientengevolge was het blijkbaar mogelijk, dat in ruime kring uitvoerige discussies over de nota gaande waren, nog voordat de leden der Tweede Kamer van haar bestaan in kennis waren gesteld. Ook een aantal commentaren van de zijde van verschillende organisaties, die terzelfder tijd als de inhoud van de nota in de pers verschenen, deed mede de vraag rijzen, of de kring van hen, die tevoren van de inhoud der nota kennis hebben kunnen nemen, ditmaal niet buiten de normale journalistieke grenzen is getreden. Gaarne zouden deze leden ter zake worden geïnformeerd. Verschillende leden verklaarden de benadering in de nota van de vraag of het al of niet gewenst is reclame in de televisie toe te laten, waarover de Ministerraad zich reeds in zijn vergadering van 5 juni 1959 had uitgesproken, onjuist te achten. Uitgangspunt had, naar de mening van deze leden, een aan te tonen behoefte aan televisiereclame van het Nederlandse bedrijfsleven dienen te zijn. Een dergelijke behoefte konden deze leden onvoldoende afleiden uit de concessieaanvragen tot het verspreiden van reclameboodschappen via de televisie, aangezien twee concessieaanvragen niet in de eerste plaats betrekking hebben op het verspreiden van reclameboodschappen, doch op het uitzenden van televisieprogramma's. Uit de statuten van de O.T.E.M, blijkt duidelijk, dat deze onderneming zich als eerste doel stelt: „Het uitzenden van televisiepro-
gramma's van cultureel en artistiek verantwoorde hocdanigheid". Deze leden vroegen zich af in hoeverre derhalve de concessieaanvraag van de O.T.E.M, mag worden beschouwd als een uiting van een behoefte van „een groep grote ondernemingen" aan televisiereclame. Zij waren geneigd uit de eerste doelstelling van de O.T.E.M. af te leiden, dat de concessieaanvraag in minstens zo sterke mate uiting geeft aan een behoefte tot het verzorgen van televisieprogramma's ,,onafhankelijk van een bepaalde geestelijke en religieuze geöriënteerdheid", gelijk blijkt uit de door deze onderneming uitgegeven geschriften. Deze leden zagen de nota dan ook niet als een uitwerking van de beginselbeslissing van de Ministerraad op 5 juni 1959, die slechts betrekking had op het toelaten van reclame in de televisie, doch als een stuk, waarin het vraagstuk van de omroepwetgeving aan de orde wordt gesteld, een vraagstuk, dat, naar de mening van deze leden, in betekenis ver uitrijst boven een reclamevraagstuk. Uit de verwijzing in de nota naar het beroep op het beginsel van de vrijheid van meninguiting was het deze leden gebleken, dat de Staatssecretarissen het door de concessieaanvragen opgeworpen vraagstuk eveneens willen zien als een omroepvraagstuk. In de op 27 april 1961 door de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gehouden causerie voor het departement Amsterdam van de Maatschappij voor Handel en Nijverheid, vonden deze leden dit nog eens bevestigd. Daarom verbaasde het deze leden, dat de Staatssecretaris-sen in de nota niet ingaan op de vraag, welke omroepwetgeving de meeste waarborgen biedt, dat binnen de beperkte zendmogelijkheid de vrijheid van meningsuiting het meest tot haar recht komt. Zij zouden gaarne vernemen, waarom de bewindslieden dit hebben nagelaten. Thans immers steunt de nota op een hoofdzakelijk economische argumentatie. De benadering van het door de concessie-aanvragen van O.T.E.M. en N.T.M, opgeworpen omroepvraagstuk achtten deze leden een uiterst merkwaardige. Vooruitlopende op de tot stand te brengen omroepwet, stellen de Staatssecretarissen in de nota voor een willekeurig deel van de beperkte zendmogelijkheid ter beschikking te stellen van een omroeplichaam van volkomen nieuwe structuur, een lichaam dat niet voldoet aan de criteria, zoals die in het ontwerp-omroepwet worden gesteld. Naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden trekken de Staatssecretarissen hiermee de grondgedachte weg onder het ontwerp-omroepwet, zonder dat voor deze principiële wijziging in het omroepbeleid argumenten in de nota worden genoemd. Deze leden zouden gaarne vernemen waarom de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen het door de concessie-aanvragen van O.T.E.M. en N.T.M, opgeworpen omroepvraagstuk niet ter beoordeling heeft voorgelegd aan de commissie-Radio- en Televisiewetgeving. Het voorstel van de Staatssecretaris ontneemt — zo meenden deze leden — deze commissie de mogelijkheid om voort te bouwen op de grondgedachte van het ontwerp-Omroepwet, volgens welke de beschikbare zendmogelijkheid dient te worden verdeeld op basis van het ledental van de omroeporganisaties, die aan de gestelde criteria voldoen. In de nota vonden deze leden geen criteria geformuleerd, die bij opname in de omroepwet commerciële ondernemingen rechthebbenden op zendtijd zouden maken. Wel lazen zij een uitspraak van de Staatssecretarissen, dat op praktische gronden momentcel slechts het verlenen van één zendmachtiging in overweging kan worden genomen. Zij zouden gaarne vernemen waarom de bewindslieden de beoordeling wie voor zendtijd in aanmerking komt afhankelijk wensen te maken van de inzichten van de Overheid en niet van bij de wet te stellen criteria. Deze leden stelden deze vraag, omdat zij het verlaten van deze grondgedachte van het ontwerp-omroepwet principieel onjuist achten. De strijd om het gebruik van de zendmiddelen is primair een geestelijke strijd, waarin de Overheid zich niet heeft te mengen. Slechts het opstellen van „spelregels" voor deze geestelijk-culturele strijd en het waken voor een juiste naleving daarvan, zagen deze leden als een overheidstaak ten aanzien van de zendtijdverdeling.
8 Deze leden verklaarden principieel van oordeel te zijn, dat de overheidstaak met betrekking tot radio en televisie dient te zijn het geven van een wet, waarin o.m. criteria worden gesteld op grond waarvan een aanvrager recht op zendtijd kan doen gelden. Slechts in een dergelijke wet zagen deze leden een waarborg, dat de vrijheid van meningsuiting in radio en televisie het meest tot haar recht komt. Het voorstel van de Staatssecretarissen beschouwden deze leden als een doorbreken van het bestaande systeem. Met klem betwistten zij de juistheid van de door de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in zijn eerder genoemde causerie verkondigde opvatting, dat een commerciële programma-maatschappij „een aanvulling en vernieuwing" zou inhouden van het bestaande systeem op „basis van principes, waarop dit systeem zelf rust". De Staatssecretaris had hierbij het oog op slechts één aspect van het bestaande systeem, nl. dat deze omroep geen staatsomroep is. Met het voorstel in de nota verlaten de Staatssecretarissen evenwel de grondgedachte van het bestaande systeem, dat willekeurige toewijzing en verdeling van zendtijd niet mogelijk dient te zijn, doch dat dit dient te geschieden volgens democratische, in de wet vastgelegde principes. Het verlaten van deze democratische grondgedachte heeft naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden geleid tot een ondemocratisch voorstel. Zij beschouwden het voorstel van de Staatssecretarissen als een ontoelaatbare vorm van overheidsingrijpen in een geestelijke strijd ten gunste van een minderheidsopvatting, dat de omroep niet gebonden dient te zijn aan enige levensbeschouwing of politieke overtuiging. Zij wensten in herinnering te brengen, dat de Onafhankelijke Televisie Exploitatie Maatschappij in het toevoegsel „Onafhankelijk" tot uitdrukking tracht te brengen, dat zij zich niet gebonden acht aan enige levensbeschouwing of politieke overtuiging. Naar het oordeel van deze leden dient de Overheid zich te onthouden van een ingrijpen in de geestelijke worsteling, waarvan de strijd voor of tegen een levensbeschouwelijk of politiek gebonden omroep deel uitmaakt. Deze leden waren daarom zeer verontrust toen zij in het op 15 december 1959 door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verstrekte perscommuniqué lazen, dat de Regering de mogelijkheid had bezien „tot het verlenen van een concessie aan een onafhankelijke programmamaatschappij". Uit de reeds eerder genoemde causerie hadden deze leden de indruk gekregen, dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als kernvraag in de omroepstrijd in ons land de keuze ziet tussen een staatsomroep en een omroepsysteem, waarbij de Overheid de beschikbare zendmogelijkheid ter beschikking stelt aan uit het maatschappelijk leven voortkomende initiatieven. Deze leden wilden geenszins ontkennen, dat dit een belangrijk aspect is van het omroepvraagstuk, doch zij menen toch, dat de strijd zich veel meer bewogen heeft rond de vraag of de omroep al of niet gebonden dient te zijn aan een levensbeschouwing of politieke overtuiging. Uit de nota hebben deze leden niet de indruk gekregen, dat de Staatssecretarissen oog hebben voor deze geestelijke achtergrond van de omroepstrijd. Zij zouden gaarne van de bewindslieden vernemen om welke vragen de omroepstrijd in ons land zich naar hun mening beweegt. Persoonlijk waren deze leden van oordeel, dat de omroep gebonden dient te zijn aan christelijke normen, zoals die in de Bijbel verankerd liggen. Zij wilden hun ogen echter niet sluiten voor het feit, dat een deel van de bevolking daar anders over denkt en dat een minderheid een omroep voorstaat, die niet gebonden is aan enige levensbeschouwing of politieke overtuiging. Het is niet de taak van de Overheid het volk een omroep op te leggen, die gebonden is aan christelijke levensbeschouwing. Nog minder is het evenwel de taak van de Overheid de omroep van deze levensbeschouwelijke binding los te maken. Om die reden verklaarden deze leden zich voorstanders van een omroepwetgeving waarbij de Overheid deze geestelijke strijd zich in volle vrijheid laat voltrekken. Het volksdeel — zo zetten deze leden hun betoog voort — dat een omroep voorstaat, die niet gebonden is aan enige
levensbeschouwing of politieke overtuiging, heeft aanvankelijk gehoopt, dat de A.V.R.O. aan dit streven gestalte zou geven. Omdat de A.V.R.O. er niet in geslaagd is door gebrek aan aanhang een dominerende positie in de ether te verwerven, bovendien omdat de A.V.R.O. in de ogen van sommige voorstanders van een niet godsdienstig" of politiek gebonden omroep, niet beantwoord heeft aan het ideaal, dat zij voor verwerkelijking van een z.g. „nationale omroep" mogelijk hielden, is bij een deel van de bevolking een streven ontstaan om een grote nietlevensbeschouwelijkc en politiek gebonden omroep in ons land te krijgen langs de weg van overheidsingrijpen. Dit is de verklaring van het verschijnsel, dat vele voorstanders van een z.g. „nationale omroep" zich tegelijk voorstander tonen van een concessieverlening aan een onafhankelijke programma-maatschappij. Dezelfde doelstelling beheerst dit streven. Deze leden vestigden de aandacht op het in maart jl. gehouden jaarcongres van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, dat voor een deel gewijd was aan het radio- en televisiebestel. Duidelijk is op dit congres naar voren gekomen — aldus betoogden deze leden—•, dat het streven in liberale kringen naar concessieverlening aan een z.g. onafhankelijke programma-maatschappij beheerst wordt door de afwijzing van een levensbeschouwelijk of politiek gebonden omroep. Op dit congres werd door mevrouw J. F. Schouwenaar-Franssen de „onafhankelijke televisie" beschouwd als de „katalysator" in het door haar gunstig geachte proces. Dat het streven naar een commerciële programmamaatschappij, behalve door de veronderstelde behoefte aan televisiereclame, gevoed wordt door de begeerte naar een televisieomroep, die niet gebonden is aan enige levensbeschouwing of politieke overtuiging, blijkt — zo betoogden deze leden •— bovendien regelmatig uit uitlatingen van voorstanders, ook uit kringen van de oprichters van de O.T.E.M. zelf. Gaarne zouden deze leden vernemen hoe de Staatsscretarissen de overheidstaak met betrekking tot de verdeling van televisiezendtijd zien in het licht van de hierboven geschetste geestelijke strijd. Ook vroegen zij zich af of de Staatssecretarissen, wanneer zij spreken van „omroeporganisaties", met dit woord hetzelfde op het oog hebben als de in het spraakgebruik geldende betekenis van „omroepverenigingen". De hier aan het woord zijnde leden verklaarden bevangen te zijn door de vrees, dat het inslaan van een koers, zoals door de Staatssecretarissen wordt uitgestippeld, de verwereldlijking van de cultuur in ons land zal bevorderen. Zij bespeurden ontwikkelingen op het culturele terrein, die naar het nihilisme tenderen. Enerzijds zagen zij een neiging om de kunst naar louter artistieke maatstaven te meten, los van levensbeschouwelijke of andere normen. Anderzijds zagen zij, ook in het gebruik van massa-communicatiemiddelen, een neiging om louter economische maatstaven te laten prevaleren boven ethische normen. Deze leden waren van oordeel, dat invoering van een systeem van commerciële televisie, zoals de Staatssecretarissen dat voorstellen, onafhankelijk van enige levens- of wereldbeschouwing, deze verschijnselen zal bevorderen. In de ontwikkelingen in het buitenland vonden deze leden een bevestiging van deze verwachting. Een ruwe berekening wijst uit, dat de zendtijd, waarover de N.C.R.V. autonoom zal beschikken wanneer de tweede zender in handen is van een commerciële programmamaatschappij, terug zal zijn gelopen tot omstreeks zes procent. In de luttele uren, die de N.C.R.V. verhoudingsgewijs aan zendtijd resten, zal deze omroepvereniging bovendien nog om de aandacht van de kijker moeten concurreren met een commerciële omroep, die in haar bestaan afhankelijk is van het aantal kijkers, dat zij weet te trekken. Een reële kans tot beinvloeding van het cultuurbeeld van ons land via de televisie wordt de N.C.R.V. daarmee ontnomen. Bovendien mag niet verwacht worden, dat de programma's van de andere concessionarissen hun invloed op de geest van het Nederlandse volk zullen missen. In de nota wordt — zo meenden deze leden — aan dit bebelangrijke geestelijke aspect van het omroepbeleid nauwelijks aandacht geschonken. De benadering van het vraagstuk van vrijwel uitsluitend economische zijde had hen verontrust.
9 Verschillende andere leden hielden een betoog, dat in vele opzichten van gelijke strekking was als de zojuist weergegeven opvattingen. De nota was door de thans bedoelde leden met gemengde gevoelens ontvangen. Het perspectief van een tweede programma, dat binnen afzienbare tijd tot stand zou kunnen komen, achtten zij op zich zelf verheugend, maar onoverkomelijke bezwaren hadden zij tegen het voorstel, dit tweede programma door een commerciële instelling te doen exploiteren. Zij waren ervan overtuigd, dat hun bezwaren op dit punt door brede lagen van ons volk werden gedeeld. Daarbij dachten zij niet alleen aan de omroepverenigingen met hun meer dan 2,2 miljocn leden, maar ook aan uitingen uit kerkelijke en culturele kringen (zoals b.v. de perspublikaties van de Ned. Hervormde Kerk). Ook buiten onze landsgrenzen zijn — aldus deze leden — waarschuwende stemmen tegen commerciële exploitatie van de televisie in velerlei toonaarden te beluisteren. Zowel uit Engeland, waar de commerciële televisie een feit is, als uit de Duitse Bondsrepubliek, bereiken ons stemmen, die op dit punt niet mis zijn te verstaan. In dit verband spraken deze leden hun bevreemding uit over de in de nota gegeven schets van de commerciële televisie in Engeland. Zowel het kerkelijke als het culturele leven in dat land is nl. van mening, dat de commerciële televisie het peil van de uitzendingen omlaag heeft gebracht, terwijl de Directeur-Generaal van de B.B.C, de door de Staatssecretarissen gegeven beschrijving „ernstig misleidend" acht. Moet worden aangenomen, dat de Staatssecretarissen onvoldoende op de hoogte waren van de beoordeling van de situatie in Engeland of moet het verschil van inzicht worden toegeschreven aan de „verpakking", waarin de beoordeling te hunner kennis is gebracht? Tekenend voor het voorstel van de bewindslieden achtten de hier aan het woord zijnde leden ook de mededeling, die ter zake van de V.P.R.O. is ontvangen. Hoewel deze omroepvereniging positief staat tegenover het invoeren van reclame in de televisie en het pleit voert voor een nationale omroep, wijst zij niettemin het verlenen van een zendmachtiging aan een commerciële organisatie of instelling zeer beslist af. De Staatssecretarissen hebben zich — zo vervolgden deze leden — ter motivering van hun voorstellen in overwegende mate laten leiden door economische motieven en de belangrijke, zo niet overheersende, nevenwerking van een commerciële exploitatie niet in hun beschouwingen betrokken. Deze leden achtten dit een ernstige lacune in de nota. Het vraagstuk van het omroepbestel, zoals dat in ons land historisch is gegroeid, en de invloed van het verlenen van een zendmachtiging aan een commerciële instelling op dit bestel komen in de nota evenmin voldoende tot uitdrukking. Wel worden daarover opmerkingen gemaakt als zou het invoeren van commerciële televisie een stimulerende werking hebben op het peil van de programma's der N.T.S. en wordt een „sponsored program" afgewezen; maar geen zinnig mens zal, kennis dragende van het thans bestaande omroepbestel en zijn geestelijke en culturele achtergronden, kunnen volstaan met deze simpele redenering. Dit zou trouwens ook niet te verdedigen zijn, gelet op de vele hierover verschenen perspublikaties en b.v. de discussie op de jaarvergadering van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. Duidelijk is hieruit naar voren gekomen, dat niet het economisch motief doorslaggevend is, maar dat politieke en geestelijke motieven de sterkste rol hebben gespeeld in de pleidooien voor de commerciële televisie. Nu een en ander onmiskenbaar uit de reacties op de nota blijkt, mag de Regering hiervoor de ogen niet sluiten. Naar de mening van deze leden heeft de Overheid bij het bepalen van haar beleid niet alleen te letten op zakelijke motieven, die zouden kunnen pleiten voor het verlenen van een zendmachtiging als in de nota bedoeld, maar ook op het geestelijk welzijn van het volk. Deze leden wezen wat dit betreft op artikel 4 van het beginselprogram der Christelijk-Historische Unie. Ook zij stemden in met de mening van de Staatssecretarissen, zoals die is weergegeven op blz. 13 van de nota, nl. „dat het culturele niveau niet de enige maatstaf is ter beoor-
deling van de waarde van een programma", en „dat de televisie geenszins tekort schiet in haar „culturele" taak, als zij ook voorziet in de behoefte aan ontspanning, voorlichting en de weergave van actuele gebeurtenissen". Maar ook in deze opsomming van mogelijkheden zagen deze leden de noodzaak voor de handhaving van bepaalde normen; normen, die huns inziens aan het bijbels richtsnoer moeten worden getoetst. Deze opvatting leidde hen ook tot waardering voor de christelijke organisatie, die op het terrein van radio en lelevisie werkzaam is, en die met de andere omroepverenigingen het slachtoffer van het door de Staatssecretarissen voorgestane bestel dreigt te worden. Met de bewindslieden waren deze leden van oordeel, dat in onze moderne samenleving de reclame niet is weg te denken. Wel rijst echter de vraag of elke mogelijkheid die zich leent voor reclame ook moet worden gebruikt en in welke vorm dat moet gebeuren. De radio is in ons land niet voor reclame beschikbaar gesteld, niettegenstaande dit in andere landen wel het geval is. In dit verband had het ook deze*leden bevreemd, dat de Staatssecretarissen geen enkele mededeling doen omtrent de behoefte die er bij het bedrijfsleven bestaat aan televisiereclame. Is er behalve met de O.T.E.M, overleg gepleegd met de organisaties van het bedrijfsleven betreffende deze behoefte? Waar aan dit vraagstuk zovele sociale en economische facetten zitten, vroegen deze leden zich af, waarom niet het georganiseerde bedrijfsleven, i.c. de Sociaal-Economische Raad, voor advies is ingeschakeld. In dit advies zou dan tevens aandacht zijn geschonken aan de kleine en middelgrote bedrijven, die nu in de verdrukking dreigen te geraken. In dit opzicht is het Engelse voorbeeld mogelijk leerzaam, waar de commerciële televisie een derde zendlijn vraagt, juist om de kleine bedrijven te kunnen gerieven. Waar de televisie een duur middel is voor reclame vroegen deze leden hoe het, wanneer ook de buitenlandse ondernemingen via de commerciële televisie in ons land gaan adverteren, zal gaan met de concurrentiepositie van de middelgrote en kleine ondernemingen. Of vallen deze geruisloos onder de koude sanering? Buitenlandse infiltratie zou het volgens de nota voor ons land noodzakelijk maken om commerciële televisie toe te laten. Hoe verklaren de Staatssecretarissen het, dat deze noodzaak wel bestaat voor ons land maar niet voor de andere aangrenzende landen van West-Duitsland en Engeland? Noch in Frankrijk waar men een tweezijdige infiltratie heeft, nl. van West-Duitsland en Engeland, noch in België, gaan stemmen op of blijkt er aandrang te zijn vanuit het bedrijfsleven om tot commerciële televisie te komen. Concluderend verklaarden deze leden, dat zij door het in de nota gestelde niet overtuigd waren geworden van de noodzaak van reclametelevisie of commerciële televisie. Zou de noodzaak voor reclame via de televisie inderdaad aanwezig zijn, dan waren deze leden toch van oordeel, dat de door de Staatssecretarissen aangewezen weg niet de meest juiste moet worden geacht. In bedoeld geval zou h.i. de oplossing kunnen worden gevonden in overneming van het Westduitse systeem. De uitvoering zou dan in handen gelegd kunnen worden van de N.T.S. of, zo daartoe aanleiding mocht bestaan, van de omroepverenigingen. Dit zou dan aansluiten aan de ontwikkeling, zoals deze zich thans op het vasteland van Europa voordoet. Door deze vorm te kiezen zou tevens worden voorkomen, dat het beroep, dat nu gedaan wordt op de medewerkers, zowel vaste als losse, niet zal ontaarden in een moordende concurrentiestrijd. Het beroep op een toch reeds te gering aantal medewerkers zou dan binnen bepaalde grenzen blijven, waardoor het peil van de programma's zowel artistiek als cultureel op een zo hoog mogelijk niveau kan worden gehandhaafd. Op deze wijze zou ook aan het geestelijk aspect van het televisiebeleid voldoende aandacht kunnen worden geschonken. Een normloos beleid onder de drang van de commercie achtten deze leden funest voor ons volksleven. Enkele nog andere leden begonnen met hun waardering uit te spreken voor de wijze, waarop de nota is opgesteld. n 6270 2 (2)
10 Hoe men ook tegenover de onderhavige materie staan moge, de nota verschaft — aldus deze leden — een duidelijk beeld van ile stand van zaken, de argumenten pro en contra en de beweegredenen van de opstellers, die hen tot hun keuze leidden. Deze aanpak schept in ieder geval een grondslag voor een indringende discussie. De benaming „Reclametelevisie", welke de bewindslieden kozen, is naar de mening van deze leden te loven; zij immers wijst naar wat de kern van de zaak in het gehele vraagstuk is: de al of niet gewenstheid van het invoeren van reclame, in welke vorm ook, in de televisie. Het onderscheid tussen de verschiliende mogelijke vormen doet aan de principiële vraagstelling niet af. Pas na de keuze vóór de wenselijkheid van reclame in de televisie komt de vraag naar de meest gewenste en geschikte vorm. Deze leden achtten het dan ook toe te juichen, dat de Regering veel aandacht besteedt aan de plaats en de functie van de reclame in het algemeen en in de televisie in het bijzonder. Maar het was ook hier, dat hun beoordeling reeds definitief afweek van die, welke in de nota gegeven wordt. Stelt immers de Regering, dat algemeen aanvaard is, „dat reclame uit economisch oogpunt van grote positieve betekenis is" (blz. 3 ) , dan wilden zij daartegenover stellen, dat in de huidige maatschappijvorm die reclame toch in de eerste plaats erop gericht is behoeften te scheppen, en wel uit de aard der zaak behoefte aan die goederen, die de grootst mogelijke winst kunnen verzekeren. Dat dit veelal niet de meest nuttige en nodige goederen zijn, leek hun geen betoog meer te behocven. Bovendien verhoogt het bedrag, nodig voor de reclarne, de kosten der artikelen nodeloos, waarbij de kostprijsverlagende invloed van geslaagde reclame door de omzetvergroting, die de nota ertegenover stelt, toch altijd slechts een deel van de kostprijsverhoging kan opheffen. Daarbij maakt de onderlinge concurrentie het nodig de bedragen, nodig voor reclame, voortdurend op te voeren. De kwaliteitsverbetering en zelfs de voorlichting die de nota aanwijst als gevolg van reclame kunnen tegenover de zoeven vermelde dominerende factor slechts van secundaire betekenis zijn. De stelling, dat reclame en prijsverlaging hand in hand gaan (blz. 6) achtten deze leden dan ook allerminst onaanvechtbaar. Op grond van deze overwegingen beschouwden zij elke overheidsmaatregel, welke de bevordering van de reclame zou inhouden, verwerpelijk. Het leek hun wel wat ver gezocht cm bij de verdeling van de ruimte voor reclame het argument van de grondwettelijke vrije meningsuiting aan te voeren, waar immers op gronden, hierna bij de beoordeling van de reclame in de televisie nader uiteen te zetten, van een democratische, gelijkberechtigde verdeling van de kansen voor die vrije meningsuiting nauwelijks sprake kan zijn. Het voorafgaande wordt des te klemmender, wanneer nu overwogen wordt wat de rol van de reclame in de televisie zal kunnen zijn. De nota immers stelt, dat de indringendheid van de televisie veel groter is dan die van andere communicatiemiddelen. De verantwoordelijkheid van de Regering voor de invoering van een beïnvloeding door dat communicatiemiddel, door de nota zelf als monopolistisch aangeduid, door middel van een in alle opzichten wetenschappelijk, psychologisch en sociologisch tot grote hoogte volmaakt overredingssysteem als de moderne reclame is, is wel zeer groot. Deze leden zouden in dit verband willen vragen of het feit, dat in de meeste Europese landen de reclametelevisie dan ook door de Regering verboden is. niet een waarschuwing mag zijn. Het argument, dat Nederland in de internationale concurrentie de reclamctelevisic nodig zou hebben, behoeft tcgenovcr de jongste Westduitse ontwikkeling en de gememoreerde verboden toch wel iets meer overredende kracht. Is het niet juister te stellen, dat, afgezien van Engeland, Nederland als eerste land op het continent hier de stoot dreigt te geven aan de nu nog door andere landen beteugelde ontwikkeling? is het niet gewenst omtrent deze zaak op internationaal niveau overleg te plegen alvorens tot enige stap over te gaan? Terloops merkten deze leden op, dat bij invoering van de
reclamctelevisic toch wel heel moeilijk een ontwikkeling naar reclame in de gcluidsomroep zal kunnen worden vermeden. Het gekozen systeem, ofschoon niet het slechtste van de mogelijke, neemt toch naar de mening van deze leden andere bezwaren niet weg. Te voorzien is immers, dat slechts zeer kapitaalkrachtige firma's in staat zullen zijn de uiteraard hoge kosten op te brengen van dié reclame, die een evenredig succes heeft. Dit schakelt al een groot deel van de kleinere bedrijven uit. De als voordeel van dit systeem aangevoerde spreiding van de tijden voor reclameboodschappen en daarmee van differentiatie der kosten heft dit bezwaar niet op, integendeel, het accentueert het. De minder kapitaalkrachtige bedrijven krijgen de minst gunstige zendtijd. Zelf bovendien dan nog minder in staat tot het brengen van de beste reclame komen zij dubbel in het nadeel. Zij worden inderdaad niet „bij voorbaat uitgeschakeld" (blz. 15, rechterkolom) maar wel grotendeels achteraf uitgerangeerd. Daar komt nog bij, dat de reclametelevisie, ook bij het voorgestelde systeem, ondanks alle voorzorgsmaatregelen toch invloed gaat uitoefenen op de programma's. De reclame immers moet haar geld opbrengen; dat gebeurt alleen, als de kijkers door het in het programma gebodene verlokt worden tot kijken, d.w.z. van een ander niet commercieel programma worden afgetrokken. Een programmaraad, van welke onafhankelijke samenstelling ook, kan niet anders dan daaraan toegeven. Gezien het feit, dat reclame het best schijnt aan te slaan, als zij niet alleen zo populair, maar tevens ook zo infantiel mogelijk is, is het ergste voor de programma's te verwachten. De van vele zijden gevreesde weerslag op de programma's van het andere net lijkt daarbij, mede gezien de reeds nu bestaande neiging der omroepverenigingen zich in die richting te bewegen, welhaast onvermijdelijk. Zodat in stede van een (ook door deze leden zeer noodzakelijk geachte) verbetering van de televisieprogramma's de bevolking uit twee minderwaardige soorten zal moeten kiezen. Ook de voorgestelde voorwaarden van overleg met de N.T.S. lijken meer dan ze zijn. Weet de Regering of de N.T.S. tot dit overleg bereid is en kan zij de N.T.S. daartoe dwingen? En als van de zijde van de N.T.S. gesteld wordt, dat het aantal capabele medewerkers van de televisie al zeer klein is, hoe denkt de Regering dan door het middel van dwingende salarisovereenkomsten tussen N.T.S. en concesssionaris dit tekort op te heffen? Zal niet eerder juist nu de jacht op het talent worden ingezet, waarbij de controleerbaarder N.T.S. zeker in het nadeel zal zijn? T.a.v. de voorgestelde programmaraad — waarover de andere leden hun opmerkingen bij hoofdstuk V, § 2, naar voren brachten — stelden deze leden de vraag in hoeverre aan geen enkele democratische controle onderworpen personen blijvend weerstand zouden kunnen bieden aan de geschetste invloeden. Wie zou bovendien geheel vrij kunnen staan van alle grote bedrijven, instellingen, kranten, e t c , die bij de reclame-t.v. zijn betrokken? De Regering zal toch niet zover gaan, dat ze financiële interesse in deze bedrijven voor leden van de programmaraad zal verbieden? Het feit, dat de Regering zich voorstelt een reclameraad te formeren, geeft al een aanduiding, dat zij zelf niet al te zeker is van de handhaving van de ethiek in de reclame en de verantwoordelijkheidszin van het bedrijfsleven. Het ontging deze leden echter hoe men in Nederland een dergelijke raad kan samenstellen, die deskundig zou kunnen zijn èn volledig onafhankelijk van de reclame-industrie. Welke onafhankelijke figuren, capabel tot het beoordelen van de uit de aard der zaak geraffineerde reclametechnieken, denkt de Regering te kunnen voordragen? De winstbeperking van de concessionaris houdt niet in de beperking van de winst, die ten gevolge van de reclame wordt gemaakt, en deze stimulans zal als een voortdurende aandrang op programmaraad en reclameraad drukken in de richting van verlaging van normen en van codes of de interpretatie daarvan. Zo raakt dit communicatiemiddel steeds vaster in de greep van kapitalistische machtsgroeperingen. En het ware wel zeer optimistisch te menen, dat ons land van de reclame-t.v. ooit
II weer verlost zou kunnen worden, als ze eenmaal is ingevoerd. Deze overwegingen voerden deze leden tot een volstrekte afwijzing van de reclame-t.v. Het zou echter onjuist zijn ervan uit te gaan, gelijk de nota doet, dat de reclame in de t.v. op het moment in het Nederlandse radio- en televisiebcstel ontbreekt. In feite is immers, met regeringssteun, een alle anderen uitsluitend systeem van enkele groeperingen, t.w. de omroepverenigingen, gedurende de ganse zendtijd bezig, d.m.v. onderlinge competitie in de programma's, de noodzakelijke hoeveel' heid leden-abonnees te winnen en te behouden voor de diverse concurrerende omroepbladen. Alhoewel deze omroepverenigingen weliswaar geen directe goederenafzet beogen, mag er toch van een commercie gesproken worden met een duidelijke concurrentie. Het bestaan van deze geprivilegeerde omroeporganisatie in de t.v. zou kunnen verleiden tot het introduceren van een, dit bestel doorbrekende, reclame-t.v., als in de nota voorgesteld. Toch meenden de hier aan het woord zijnde leden deze verleiding te moeten weerstaan, omdat het middel van de reclamet.v. nog erger is dan de kwaal van de zuilentelevisie. Dat overigens de weerstand van de omroepverenigingen tegen commerciële t.v. niet principieel is, blijkt wel ten duidelijkste uit het dingen van de N.T.S. zelf naar een eventuele concessie volgens het „Beierse systeem". § 3. Beslissing over invoering van commerciële televisie over te laten aan nieuw publiekrechtelijk lichaam Een lid, behorende tot de groep, met wier beschouwingen § 1 aanving, was van mening, dat uit de regeringsnota duidelijk blijkt, dat het eigenlijk gaat om een keuze uit de gegadigden voor de exploitatie van het komende tweede televisiezender-net. Het is een strijd om de verdeling van de beschikbaar komende zendtijd van het tweede net, tussen enerzijds de N.T.S. en de omroeporganisaties, die dit net menen te kunnen exploiteren met de buiten verwachting sterk gestegen opbrengsten der kijkgelden, en anderzijds een door de Regering eventueel aan te wijzen particuliere televisie-onderneming, die alle kosten en risico's van de exploitatie van een tweede net meent te kunnen bestrijden en dragen, aanvankelijk met eigen middelen en later met de opbrengsten van het uitzenden van reclameboodschappen onder de door de Regering te stellen waarborgen. Deze kernvraag van de zendtijdverdeling bij de televisie zal behandeld en beantwoord moeten worden door de onlangs ingestelde Staatscommissie voor de radio- en televisiewetgeving. Het aan deze commissie ter beantwoording voorgelegde vraagpunt 8 luidt als volgt: „Welke wettelijke regelen dienen ii worden gesteld t.a.v. de zendtijdverdeling bij de televisie?", terwijl de toelichting daarop als volgt luidt: „De ondergetekende moge vooreerst verwijzen naar hetgeen hij onder de toelichting van vraag 5 heeft gesteld t.a.v. het eigen programma der N.T.S. Voorts ligt het niet in zijn bedoeling, dat de commissie zich bezighoudt met de eventuele invoering van de reclametelevisie en de consequenties daarvan. Over dit aparte onderwerp heeft de ondergetekende te zamen met zijn ambtgenoot van Economische Zaken een nota bij de Tweede Kamer der StatenGeneraal ingediend. De ondergetekende wil eerst de behandeling van deze nota afwachten. De zendtijdverdeling tussen de omroepverenigingen is bij radio en televisie niet gelijk. Van de aanvang af heeft de V.P.R.O. bij de televisie verhoudingsgewijs een groter aandeel in de zendtijd gehad dan bij de radio. De vraag dringt zich voorts op of indien er nieuwe omroeporganisaties zouden worden erkend, deze ipso jure niet alleen zendtijd voor de radio, maar ook voor de televisie dienen te krijgen. Hier zij nog op de moeilijkheid gewezen, dat, indien de basis van erkenning en zendtijdverdeling zou worden gezocht in het aantal aangesloten luisteraars, dit aantal niet verband behoeft te houden met het aantal kijkers.". Het hier aan het woord zijnde lid achtte het uitgesloten, dat de commissie haar taak in dit opzicht zal kunnen verrichten
zonder de reclametelevisie daarin te betrekken en was daarom van mening, dat de verdere behandeling der regeringsnota door de Kamer beter kan blijven rusten, totdat voormelde commissie over de verdeling van de zendtijd rapport heeft uitgebracht en de Regering dienaangaande haar standpunt zal hebben bepaald. Voorts stellen bijna alle overige aan voormelde commissie ter beantwoording voorgelegde vraagpunten de samenwerking van de omroeporganisaties, in N.R.U. of N.T.S. of in andere vorm aan de orde, alsmede de coördinatie van de programma's van radio en televisie. In en door de Staatscommissie zou kunnen worden bepleit de wenselijkheid van de totstandkoming van een autonoom publiekrechtelijk lichaam, hetwelk bestuurd wordt door een vrijelijk door de gezamenlijke luisteraars en kijkers gekozen raad en een door deze raad te benoemen dagelijks bestuur. In dat geval zou de beslissing van al of niet toelating van reclametelevisie door zo'n vertegenwoordigende raad dienen te worden genomen, en niet door Regering en Staten-Generaal. Een dergelijke vormgeving aan het omroepbestel voor de toekomst zou aan de bestaande omroeporganisaties de gelegenheid bieden om te bewijzen, hetgeen zij stellen, dat zij werkelijk wortelen in het Nederlandse volk, doordat de door hen voor de bedoelde raad gestelde kandidaten worden gekozen. In dat geval is het beslaande omroepbestel publiekrechtelijk bekrachtigd en is een hechte grondslag geschapen voor een verdere ontwikkeling. Anderzijds zou deze publiekrechtelijke vormgeving het bij velen bestaande gevoel van onbehagen over het huidige omroepbestel kunnen wegnemen, doordat de gelegenheid wordt geboden om door middel van gekozen vertegenwoordigers in de bedoelde raad een nieuwe richting aan het omroepbestel te geven. Deze vormgeving zou geheel democratisch zijn, aansluiten op hetgeen in vrijheid en privaatrechtelijke vorm is gegrocid en tevens — in overeenstemming met Regering en Staten-Generaal — een brok staatszorg afstoten naar een autonoom publiekrechtelijk lichaam. Aangezien de gedachten van het hier aan het woord zijnde lid in deze richting gaan, achtte hij het niet wenselijk, dat de Kamer thans een uitspraak doet over het toelaten van reclametelevisie in de door de Regering bedoelde vorm. Daarover dient, naar de mening van dit lid, in beginsel te worden beslist door de gezamenlijke kijkers, althans door een door deze kijkers te kiezen raad of democratische vertegenwoordiging, in een bij de wet in te stellen autonome publiekrechtelijke Radio- en Televisie-gemeenschap, met verordenende bevoegdheid en onder toezicht van de rijksoverheid, zoals een gemeente. Indien echter desondanks reeds thans een beslissing zou moeten worden genomen over de toelating van reclametelevisie in de door de Regering bedoelde vorm, dan zou dit lid daartegenover afwijzend staan, tenzij aan de in de nota opgesomde 15 eisen een hierna te noemen 16e eis zou worden toegevoegd. Deze afwijzing zou gegrond zijn op het sociale risico van een vakkundige reclame, die de behoeften van minder draagkrachtigen te veel kunstmatig zal kunnen aanwakkeren en opvoeren. Dit lid wilde dus bij zijn voorwaardelijke afwijzing van commerciéle televisie in de door de Regering bedoelde vorm zich uitdrukkelijk losmaken van alle overige tegen commerciële televisie aangevoerde argumenten, in het bijzonder van de geuite verdachtmaking aan het adres van de voornaamste gegadigde particuliere televisie-onderneming de O.T.E.M., als zou het deze of een soortgelijke onderneming uitsluitend te doen zijn om winsten te maken door het uitzenden van reclameboodschappen, waartoe het programma slechts als middel of als dekmantel of als „verpakking" moet dienen. Vooreerst achtte dit lid de Nederlandse kijkers in het algemeen voldoende ontwikkeld om een dergelijke werkwijze te onderkennen en volkomen af te wijzen. In de tweede plaats is de verdachtmaking feitelijk ongegrond, omdat in artikel 2 der statuten is bepaald: „Het doel der vennootschap is het uitzenden van televisieprogramma's van cultureel en artistiek verantwoorde hoedanigheid, alsmede van reclameboodschappen gedurende een beperkt gedeelte van de zendtijd, een en ander met inachtneming van het beginsel, dat op eerder bedoelde programma's
12 generlei invloed hoegenaamd zal worden toegestaan aan de opdrachtgevers van reclameboodschappen. Deze programma's en reclameboodschappen dienen in overeenstemming te zijn met de verschillende geestelijke en maatschappelijke stromingen onder het Nederlandse volk en zullen zijn godsdienstige, zedelijke of politieke gevoelens niet mogen kwetsen. De vennootschap streeft tevens naar een harmonische opbouw van het programma en — op voet van gelijkheid — naar een behoorlijke coördinatie van haar uitzendingen met die van andere omroeporganisaties.". Het uitzenden van programma's van cultureel en artistiek verantwoorde hoedanigheid is dus hoofdzaak en het uitzenden van reclameboodschappen bijzaak, zij het ook tevens financiële noodzaak. Het is een in de statuten van de O.T.E.M. uitdrukkelijk gesteld vereist, dat de programma's en reclameboodschappen in overeenstemming dienen te zijn met de geestelijke en maatschappelijke stromingen onder het Nederlandse voik. Gelet op de personen en de ondernemingen, die de O.T.E.M. hebben opgericht, behoort te worden aangenomen, dat deze doelstelling stipt en te goeder trouw zal worden nageleefd en dat tot zekerheid voor de naleving alle vereiste waarborgen zullen worden verleend. Voorts wenste dit lid zich los te maken van de bewering, dat een onderneming als de O.T.E.M., met voormelde doelstelling, op enigerlei wijze te kort zou doen aan de in ons volk levende geestelijke en maatschappelijke stromingen. Hij achtte het veeleer aannemelijk, dat de zendtijd van een dergelijke televisieonderneming, in strikte onpartijdigheid, gelet op de statuten, minstens evenveel mogelijkheden zal bieden tot godsdienstige en geestelijke beïnvloeding door en van de bestaande Nederlandse volksgroepen als dezelfde zendtijd onder het huidige bestel. Ook in dit opzicht wenste dit lid vertrouwen te stellen in de onpartijdigheid en rechtschapenheid van een particuliere televisie-onderneming als de O.T.E.M. Slechts indien het mogelijk zou zijn om aan een bekwame en geschikte particuliere televisie-onderneming een proefconcessie te verlenen voor de tijd van 3 jaar, met de volstrekte zekerheid, dat de Regering de concessie niet zal verlengen, ongeacht de gedane investeringen, indien het gebruik van het tweede net niet bevredigend blijkt te zijn geweest, ofwel doordat het peil van de uitzendingen cultureel en artistiek onvoldoende is geweest ofwel doordat van voormeld sociaal gevaar inderdaad is gebleken ofwel om andere gegronde redenen, zou het hier aan het woord zijnde lid geen bezwaar hebben tegen het verlenen van de door de Regering bedoelde concessie. Dit lid was ervan overtuigd, dat de particuliere televisie-onderneming, die een zodanige concessie waardig wordt bevonden, zozeer haar uiterste best zal doen om werkelijk goede programma's te brengen, dat dit tevens het peil van de programma's van de N.T.S. en de omroeporganisaties zal opvoeren. Het zou een, ten aanzien van de gezamenlijke kijkers, minder begrijpelijk beleid zijn, indien hun de resultaten zouden worden onthouden van een dergelijk experiment, waarvan alle financiële risico's ten laste van de betreffende televisie-onderneming zouden komen en eventuele andere risico's zouden komen ten laste van het prestige van de personen en ondernemingen, die de betreffende televisie-onderneming hebben opgericht en leiden, nog daargelaten dat die andere dan financiële risico's door de 15 eisen der Regering en de beperkte proeftijd van 3 jaar geacht mogen worden tot een aanvaardbaar minimum te zijn teruggebracht. Als enig beleidsargument vóór toelating van reclametelevisie in de door de Regering voorgestelde vorm zou dit lid ten slotte willen stellen, dat indien een particulier economisch initiatief bereid en in staat blijkt te zijn om zonder enig financieel risico voor de Staat en onder door de Staat te stellen waarborgen tegen andere risico's voor een beperkte proeftijd, tevens zonder kosten voor de kijkers, een tweede zendernet te exploiteren, ten gevolge waarvan redelijkerwijze is te verwachten, dat het culturele en artistieke peil der Nederlandse televisie-uitzendingen zal worden opgevoerd, aan dat particuliere initiatief die mogelijkheid niet mag worden onthouden, gelet op de waarde,
die in de Nederlandse samenleving aan het bekwame en gezonde particuliere economische initiatief wordt toegekend. HOOFDSTUK II Economische beschouwingen Verscheidene leden konden de beschouwingen, welke in hoofdstuk II van de nota zijn neergelegd, in het algemeen onderschrijven. Over de economische betekenis van de reclame heeft zich in de loop der jaren een algemeen aanvaarde mening gevormd, die deze leden in het kort aldus wilden samenvatten, dat in onze technologisch gespecialiseerde maatschappij de massaproduktie en de massaconsumptie uitsluitend mogelijk zijn dank zij het gebruik van het intermediair reclame. Dat in de nota de economische betekenis zoveel aandacht krijgt, stemde deze leden tot voldoening, omdat over het wezen van de reclame nogal eens misverstanden bestaan, vooral onder hen, die niet werkzaam zijn in de economische sfeer van ons maatschappelijk leven en onder hen, die moeten worden gerekend tot de tegenstanders van commerciële televisie, c.q. reclame in de televisie. Onder de eersten doet de redenering opgang — een redenering, die deze leden ook hadden aangetroffen in het betoog, dat hierboven aan het slot van § 2 van hoofdstuk I is weergegeven —, dat de reclame de kostprijs der eindprodukten verhoogt en dat bij vermindering van de reclamebudgetten de prijs der eindprodukten evenredig zal dalen. Deze opvatting is naar de overtuiging van deze leden in strijd met de werkelijkheid. Dit betekent huns inziens niet, dat in enkele gevallen een overmatig gebruik van reclame de kostprijs niet ongunstig zou kunnen beïnvloeden, maar in het algemeen heeft de reclame een prijsdalende werking. Een ander vraagpunt, dat in dit verband vaak aan de orde wordt gesteld, is, of de reclame de klanten niet verleidt tot onverantwoorde aankopen. Dit verwijt tot de reclame is onjuist, aangezien zij in haar activiteiten de consumenten een heel scala van bestedingsmogelijkheden biedt, waaruit een keuze gemaakt kan worden, zoals ook op andere terreinen van het leven de mens zelf zijn keus bepaalt uit een veelheid van mogelijkheden. De verantwoordelijkheid voor die keuze blijft bij het individu, c.q. bij het gezinshoofd en kan niet worden verlegd naar de reclame als zodanig. Dat zich bepaalde reclame-uitingen kunnen voordoen, waartegen men zich dient te verzetten, is duidelijk en het pleit voor de reclamewereld zelf, dat zij buiten overheidsdwang om bepaalde regelen heeft opgesteld en dat zij binnen de activiteiten van het Genootschap voor Reclame zich voortdurend inspant te waken voor een goed gebruik van de mogelijkheden der reclame. Niet onopgemerkt mag blijven, dat het juist in veel gevallen de omroepbladen zijn, geëxploiteerd door de felste tegenstanders van de commerciële televisie, die bij herhaling advertenties opnemen welke de toets der gezonde reclame-ethiek nauwelijk kunnen doorstaan. Vele afbetalingsmagazijnen maken gebruik van de omroepbladen om tot aankopen op afbetaling te verleiden, zonder dat uit de annonces van deze magazijnen de consequenties van de aankoop duidelijk naar voren komen. De economische betekenis van de reclame voor de omroeporganisaties zelf kan overigens worden afgeleid uit het feit, dat hun bladen dank zij de publiciteitsmogelijkheden voor een bepaalde categorie van het adverterende bedrijfsleven zoveel winstmogelijkheden blijken te bieden. De vraag zou gesteld kunnen worden, of de reeds bestaande reclamemogelijkheden voor het bedrijfsleven niet voldoende zijn. Het ligt voor de hand, dat de adverteerders van die media gebruik willen maken, die hun produkten op de meest efficiënte manier aan de klanten tonen. De televisie is een dergelijk efficiënt middel voor een groot aantal produkten en het is niet in overeenstemming te brengen met het streven naar vrije concurrentie en een vrij aanbod van diensten en goederen, om het gebruik van de televisie aan het bedrijfsleven te ontzeggen. De televisie is een massacommunicatiemiddel en staat als zodanig op gelijke voet met elk ander massamedium.
13 Dat de radio nog niet voor reclame wordt gebruikt, valt te verklaren uit het feit, dat zij slechts auditief is, zodat haar geen waarde als reclamemiddel kan worden toegekend welke die van de klassieke reclamemiddelen bijzonder overtreft. Televisie daarentegen is zowel auditief als visueel en verenigt dus alle eigenschappen in zich, die voor een succesvolle rcclame wenselijk zijn. De inwerking van reclame via de televisie kan worden afgeleid uit onderzoekingen, die te dien aanzien zowel hier te lande als in het buitenland zijn gedaan. Het reeds genoemde N.I.P.O.-onderzoek heeft uitgewezen, dat de 30 pet. van de telcvisiebezitters, die in de grensstrook wonen, door de Duitse reclame bepaald niet onberoerd worden gelaten. Bewezen is immers, dat via de Duitse televisie geadverteerde produkten een sterke herinneringswaarde hebben. Nu reeds, nu in Duitsland een systeem wordt gehanteerd, dat, zoals in de nota uitvoerig wordt beschreven, vele feilen vertoont, is die invloed onmiskenbaar en wanneer dit Beierse systeem wordt vervangen door reclame via een tweede programma, zal het oosten des lands nog meer onder de invloed van Duitse producenten komen, waartegenover het Nederlandse bedrijfsleven geen effectief middel zal kunnen plaatsen. Ervaringen in Engeland hebben bewezen, dat televisiereclame door 99 pet. van de kijkers wordt gezien, terwijl van de krantenlezers slechts 30 pet. de dagbladadvertenties pleegt op te merken. Nog belangrijker is, dat 70 pet. van de kijkers blijkt zich de televisiereclame te herinneren.
Vele leden, behorend tot dezelfde groep als degenen wier beschouwingen zojuist werden weergegeven, konden eveneens de slotsom onderschrijven van hoofdstuk II, § 1, van de nota, nl. dat de reclame een factor is van grote positieve betekenis in het economisch leven van ons land. Dat sloot echter niet uit, dat naar hun mening in de nota de betekenis van de reclame voor de economie van ons land wordt overtrokken. Zelfs industrialisatie" en investeringsprogramma's zouden door de reclame bepaald worden (blz. 6, linkerkolom), terwijl de kwaliteitsverbetering der produkten als gevolg van de reclame als iets vanzelfsprekends wordt beschouwd. In het weekblad Economisch-Statistische Berichten van 8 maart 1961 waarschuwde Dr. A. Heertje tegen de steeds verder gaande stijging van het reclamebudget, waarbij de zorg voor het produkt op de achtergrond dreigt te komen. Of de in de beschouwingen van de Staatssecretarissen gewekte indruk, dat reclame steeds prijsverlagend zou werken (blz. 6, rechterkolom), juist is, meenden de hier aan het woord zijnde leden te mogen betwijfelen. Dat de betekenis van de reclame voor onze economie zou blijken uit de door de Staatssecretarissen gegeven cijfers over de bedragen, welke thans reeds aan reclame worden besteed, lijkt al evenzeer voor discussie vatbaar (blz. 7, linkerkolom). Slechts voor zover met deze enorme reclamebedragen een betere behoeftenbevrediging bij de consumenten verkregen wordt, kan men deze uitgaven als een positief argument hanteren. Veel van deze reclame is echter slechts nuttig voor het individuele bedrijf, terwijl het maatschappelijk nut daarvan niet steeds aantoonbaar is. Zelfs kan men de vraag stellen of de „monopoloïde" posities, door de reclame verkregen, in feite met het systeem van de vrije concurrentie in overeenstemming te brengen zijn. Er is dan ook alle reden voor de Overheid om zich — ook op economische gronden — te bezinnen op de vraag of de reclame, waaraan reeds nu, zoals gesteld wordt, 1,25 pet. (en zelfs meer, zie blz 7, linkerkolom) van het nationaal inkomen besteed wordt, niet ergens een grens moet worden gesteld. Er zijn trouwens meer vragen, die in het bijzonder bij de invoering van reclametelevisie rijzen. Staat het vast, waar ook buitenlandse ondernemingen zullen mogen adverteren, dat reclametelevisie inderdaad verhoudingsgewijs het Nederlandse bedrijfsleven het meest ten goede zal komen? Heeft men voldoende oog voor de invloed, die reclametelevisie in deze tijd van hoogconjunctuur zal hebben op de bestedingen? Waaruit is gebleken, dat hèt bedrijfsleven zo gesteld is op
de invoering van reclametelevisie? Wat dit betreft waren ook deze leden benieuwd naar de opvattingen in het klein- en middenbedrijf. De vroegere Staatssecretaris van Economische Zaken heeft in zijn reeds aangehaalde Groninger rede gezegd, dat de kleinere ondernemingen niet achter het net zouden vissen. Maar in de nota (blz. 14, rechterkolom) staat vermeld, dat de televisie „zich het meest leent voor globale reclame-acties met een landelijk karakter". Een van de meest centrale eisen, welke aan de reclame gesteld kunnen worden is, dat zij niet misleidend mag zijn. De Staatssecretarissen merken op, dat misleidende reclame uitsluitend nadelig is, zichzelf straft en bovendien door wettelijke sancties getroffen kan worden. Het is echter de vraag of de Staatssecretarissen voldoende oog hebben voor de omstandigheid, dat „misleidende reclame" een begrip is, dat zonder nadere definiëring onhanteerbaar is. Deze leden vroegen daarom wat de bewindslieden onder misleidende reclame verstaan. In dit verband wezen zij op publikaties van de Nederlandse Huishoudraad, waarin verschillende gevallen van misleidende reclame worden gesignaleerd. Een bestudering van dit vraagstuk achtten zij vooral urgent in verband met de grote betekenis, welke de psychologische onderzoekmethoden meer en meer voor de reclame krijgen. De inschakeling van psychologische experts ten behoeve van de reclame kan tot situaties leiden, welke ook de Overheid met zorg dienen te vervullen. Er is hier te meer reden een waarschuwend woord te laten horen, omdat het toenemende beroep van de reclame op irrationele motieven het steeds moeilijker maakt waarborgen voor een verantwoorde reclame te scheppen. Niet alleen uit ethisch, maar ook uit economisch standpunt kan bezwaar gemaakt worden tegen reclamemethoden, waarin de voorlichtende functie op de achtergrond geraakt. Er wordt in de reclame veelvuldig gespeculeerd op irrationele factoren als de zucht tot imitatie, vrees, stand, eerzucht, etc. Edele gevoelens worden vaker gedevalueerd door deze te verweven met wervingscampagnes voor bepaalde artikelen. Het gebruik van reclame in de televisie dreigt dit beroep op sentimenten en deze ontwaarding van menselijke eigenschappen verder te bevorderen. Juist bij de indringendheid van het medium televisie, waarop de Staatssecretarissen zo nadrukkelijk wijzen, zullen de mogelijkheden voor een dieptepsychologische benaderingswijze van de consument grotere kansen krijgen. Een werkelijk vrije keuze van de consument komt hierdoor in het gedrang, omdat hij niet rationeel wordt voorgelicht, maar door korte, vaak herhaalde flitsen beïnvloed. Amerikaanse sociologen spreken al over de „narcoticizing disfunction" van reclame in de moderne massamedia . . . . Deze leden meenden daarom het voorafgaand betoog van hun fractiegenoten te moeten bestrijden. De reclame doet meer dan louter voorlichting verschaffen omtrent bestedingsmogelijkheden. Uit haar eigen aard is zij erop gericht, om tot kopen van de geadverteerde produkten aan te zetten. De effectiviteit van de televisiereclame is in dit opzicht het grootste, zoals trouwens uit het betoog van de hiervoor aan het woord zijnde leden blijkt, omdat deze vorm van audio-visuele presentatie de grootste indringende kracht heeft. Het is dus alleszins begrijpelijk, dat de z.g. „verborgen verleiders" zich van dit voor hun doeleinden bijzonder waardevolle medium proberen meester te maken. Het kwam deze leden onbegrijpelijk voor, dat de nota aan deze aspecten geen aandacht besteedt, waar hier toch belangrijke elementen van geestelijke volksgezondheid in het geding zijn. Deze leden wezen er vervolgens op, dat de reclamemogelijkheden begrensd worden door de aard van vele media. Vanzelfsprekend wordt geen reclame in kerkdiensten toegelaten; ook bij concerten, toneelvoorstellingen en andere massale manifestaties ziet men deze uitsluiting van de reclame, terwijl voorts de musea ervoor gespaard zijn gebleven. Dit wijst erop, dat er een algemeen gevoel bestaat, dat aan de commercie ergens een grens dient te worden gesteld. Protesten tegen landschapontsierende reclame en Iuchtreclame zijn even-
14 eens een bewijs, dat de consument verlangt ergens met rust gelaten te worden. Dat kan ook gelden voor de huiskamer. De nota der Staatssecretarissen gaat in dit verband voorbij aan het psychologisch bedenkelijke element van de kijkdwang, dat met dit systeem van reclametclevisie wordt geïntroduceerd. Het economische rendement van de grootst mogelijke kijkdichtheid zou wel eens de vis kunnen zijn, die duur wordt betaald door frequente stoornissen van de ontspanning. In hun nota schrijven de bewindslieden (blz. 7, rechterkolom), dat „enkele van de ons omringende landen reclametelevisie reeds hebben ingevoerd of dit overwegen". In dit verband zeggen zij, dat er geen sprake van is „dat Nederland zich een soort van „splendid isolation" kan veroorloven". De hier aan het woord zijnde leden vroegen zich af, of deze in de intensieve campagnes voor commerciële televisie veelvuldig gehanteerde slogan, die thans door de Staatssecretarissen wordt overgenomen, andere dan retorische betekenis heeft. Van de ons omringende landen, waarvan de programma's in een deel van Nederland kunnen worden ontvangen, kent alleen Duitsland reclametclevisie. Deze beperkt zich tot enkele minuten per dag en wordt uitgezonden door de uit kijkgelden gefinancierde Duitse televisiestations. Een vorm van reclametelevisie dus, die de Staatssecretarissen voor Nederland als ondoelmatig van de hand wijzen. Omtrent het feitelijke effect van deze televisiereclame verstrekt de nota echter geen enkele inlichting. De omstandigheid, dat andere landen, die aan de grenzen van Duitsland liggen, Denemarken, België, Frankrijk en Zwitserland, de invoering van reclametelevisie niet overwegen, kan erop wijzen, dat de invloed der Duitse televisiereclame in de omringende landen niet groot is. In dit verband vroegen deze leden, of de Staatssecretarissen bereid zijn te laten nagaan, welke reële invloed de Duitse televisiereclame in Nederland heeft. Met verbazing hadden deze leden kennis genomen van de mededeling, dat de omroepbladen advertenties opnemen, die de toets van een gezonde reclame-ethiek nauwelijks kunnen doorstaan. Zij vroegen zich af, welke advertenties hier worden bedocld en zouden het op prijs stellen, als deze ernstige beschuldiging met concrete voorbeelden werd gestaafd, dit te meer, omdat de omroepverenigingen een overeenkomst hebben gesloten, waarin is bepaald, dat advertenties alleen worden geplaatst, als zij aan een aantal nader omschreven algemene voorwaarden van stringent karakter voldoen. De beschouwingen, die de nota bevat over de voordelen van de reclame noopten vele andere leden tot het stellen van de volaende vragen. Waar liggen de kansen voor het kleine bedrijf, dat in deze „dynamische wereld" een nieuw belangrijk produkt weet te vervaardigen, doch geen middelen heeft, dit via de televisie aan te bevelen? Zijn die kansen anders te scheppen dan via een systeem van geobjectiveerde voorlichting over de prestaties van het bedrijfsleven, eventueel met inschakeling van consumentenorganisaties? Is het in ernst vol te houden, dat reclame „als het ware vanzelf" aandacht vraagt voor de kwaliteit van het produkt? Moet bij kwaliteit overigens „in het bijzonder" aan de vormgeving worden gedacht? Komt de „wisselwerking" ten aanzien van de prijsverlaging steeds gegarandeerd tot haar recht? Aan welke media denkt de Regering eigenlijk precies, wanneer zij op blz. 8 van de nota spreekt van „de meest moderne media"? Wat verstaat zij onder „doeltreffende reclame"? Wordt hier als doel gezien het geven van voorlichting ofwel het maken van grotere winst? Mede naar aanleiding van de opmerkingen, ter zake gemaakt door hun medeleden, die hiervóór aan het woord waren, vroegen de thans bedoelde leden voorts, of het de Staatssecretarissen bekend is. in welke mate het Nederlandse bedrijfsleven schade of voordeel heeft ondervonden van het feit, dat Westduitse reclame-uitzendingen in een deel van ons land te zien zijn. De allesoverheersende betekenis, die in de nota aan de economische expansie wordt toegekend, gaf deze leden aan-
leiding tot de vraag, of, gezien het beperkte bereik van de Nederlandse programma's buiten onze grenzen als gevolg van technische beperkingen en van de omvang van ons taalgebied, reclame in de televisie voor Nederlandse ondernemers een effectief middel is ter bewerking van de buitenlandse markt. Wordt voorts het effect op de binnenlandse markt niet geneutraliseerd door de mogelijkheid voor buitenlandse ondernemingen, via de Nederlandse televisie reclame voor hun produkten te maken? Kan anderzijds het effect van reclame door buitenlandse ondernemingen via de televisie elders niet worden geneutraliseerd door reclame van Nederlandse ondernemingen in buitenlandse programma's? Ook zouden deze leden gaarne weten, waarop de Staatssecretarissen hun opmerking baseren, dat het bedrijfsleven bereid is zich grote offers ter wille van de televisiereclame te getroosten (blz. 4, eerste volle alinea). Is het niet veeleer zo, dat deze offers, zijnde normale bedrijfskosten, door de consumenten moeten worden opgebracht? Verschilt dus de financiering van een tweede programma uit reclameopbrengsten in plaats van kijkgelden niet uitsluitend in de wijze, waarop de lasten op de bevolking worden verhaald? Verscheidene weer andere leden konden in grote lijnen instemmen met de beschouwingen over de betekenis der reclame in hoofdstuk II van de nota. Het had hen getroffen, dat er op blz. 3 wordt gesproken van „cultuur in de enge zin van het woord". Zij namen aan, dat deze formulering opzettelijk is gekozen om het wijd verbreide misverstand, als zou alleen kunst cultuur zijn, in te perken. Om iedere onduidelijkheid in deze discussie te vermijden, stelden zij er prijs op nadrukkelijk te verklaren, dat huns inziens cultuur geen afgesloten geestelijke of materiële totaliteit is, maar een te verwerkelijken proces, dat zich voltrekt in het dagelijks leven van de mens zelf. Het is de algemene toestand, waarin wij met elkaar als gemeenschap leven en waarvan de kunst slechts één aspect is. Het is duidelijk, dat bij een dergelijke begripsbepaling de reclame een onderdeel, of beter een uitingsvorm van de hedendaagse cultuur is. Voor de juistheid van deze stelling verwezen zij naar de praktijk van het dagelijkse leven, met name naar het economische leven, naar de industriële vormgeving en de vaak zeer kunstzinnige reclame. Zij, die de moeite hebben genomen de commerciële televisie in het buitenland te bestuderen, zullen gezien hebben, dat de zogenaamde reclamespots veelal op een zeer hoog artistiek niveau liggen en dat het een genoegen is er naar te kijken. Slechte, op een laag niveau staande reclame lieten deze leden hier evenals slechte televisieprogramma's buiten beschouwing. Beide maken op de kijkers een slechte indruk. De adverteerder, die de aandacht van de kijkers wenst te trekken, zal er echter wel voor zorgen, dat wat hij biedt goed is en op een hoog niveau ligt. De hierbedoelde leden konden dan ook niet instemmen met het in wezen volstrekt a-musische onderscheid tussen cultuur en reclame, zoals dat wel gemaakt wordt door bestrijders van de commerciële televisie en zij deelden ook niet de vrees van hen, die stellen, dat reclame smaakbedervend is. In aansluiting aan hetgeen op blz. 7 van de nota wordt gesteld, betoogden deze leden, dat de reclame, behalve een direct op de aankoopbehoefte gerichte voorlichting, een bredere taak heeft. De reclameboodschap, overgebracht door de televisie, is een der beste middelen om de mens te doordringen van wat er in deze dynamische wereld gebeurt, om hem bij dit gebeuren te betrekken, hem voor te lichten bij zijn positiekeuze, zonder dat daarbij alleen gedacht behoeft te worden aan het activeren van het besluit tot de aankoop van het een of ander artikel over te gaan. Een dergelijk gestimuleerd bewustzijn kan aan het geestelijk welzijn van ons volk slechts ten goede komen. Dit zouden deze leden de sociale functie van de reclame willen noemen. Sprekend over reclame zouden zij nog eens de aandacht willen vestigen op de positie van het reclamemakend bedrijfsleven. Door het in misprijzende zin even veelvuldig als misplaatst gebruik van de term „bank- en biertelevisie" wordt de suggestie gewekt, als zou er een kloof bestaan tussen het
15 bedrijfsleven en de kunst. Zij, die zich van een dergelijke terminologie bedienen, miskennen de rol, die het bedrijfsleven als mecenas heeft gespeeld bij het in stand houden en in het leven roepen van stichtingen en ondernemingen, die zich met de kunst bezig houden. De mercator sapiens is in onze Westeuropese cultuur niet voor niets een begrip geworden. Deze leden zouden voorts een iets gedetailleerder uiteenzetting willen ontvangen over de verschillen in tarieven, waar het betreft het adverteren door middengrote en kleinere ondernemingen. Is hierover ook het oordeel gevraagd van de centrale middenstandsorganisaties? Denken de Staatssecretarissen in dezelfde richting als de directeur van de Jaarbeurs, de heer H. J. van der Kwast, die met betrekking tot het gezamenlijk adverteren van de middelgrote en kleine producenten een taak voor de Jaarbeurs ziet weggelegd? De hier aan het woord zijnde leden waardeerden het, dat de Staatssecretarissen hun beleid kennelijk op de toekomst richten en dat zij er naar streven internationaal „voor" te zijn. De argumentering, dat er op het vasteland van Europa nog weinig commerciële televisie is, kon ook deze leden niet tot andere gedachten brengen, omdat zij er enerzijds van overtuigd zijn, dat het juist voor Nederland economisch noodzakelijk is vóór te lopen op, of ten minste gelijke tred te houden met, de ontwikkeling in andere landen; en anderzijds meenden zij, dat de technische ontwikkeling in het buitenland een zodanige zal zijn, dat binnen afzienbare tijd commerciële televisie van verder verwijderde dan de buurlanden te ontvangen is. Aan de eerste opmerking zouden zij willen toevoegen — zoals eerder ook door andere leden is opgemerkt — dat in verschillende Europese landen, die thans nog geen commerciële televisie kennen, de gedachte eraan veld wint. Hierbij wezen deze leden op Zwitserland, Frankrijk en Griekenland, terwijl zij voorts opmerkten, dat uitbreiding van commerciële televisie in landen, waar die reeds bestaat, wordt voorbereid. Naar de mening van deze leden is er zeker reden voor ongerustheid ten aanzien van de overspoeling van het oosten van ons land door Duitse commerciële televisie. De winkeliers in de oostelijke grensstreken moeten bij hun inkoop rekening houden met de Duitse t.v.-reclame. Dit betreft vooral wasmiddelen, poctsmiddelen, eau de cologne, make up-artikelen, medicijnen en duurzame gebruiksvoorwerpen als wasmachines en koelkasten. Bestaan er reeds concrete gegevens omtrent de economische beïnvloeding en omtrent de kijkdichtheid in deze streken met betrekking tot de Duitse en de Nederlandse televisie, zo wilden ook deze leden weten. Volgens kranteberichten wordt er in het oosten van het land meer naar Duitsland dan naar de eigen t.v. gekeken. Menen de Staatssecretarissen, dat deze berichten juist zijn en zo zij hierover geen concrete gegevens bezitten, zouden zij dan in overweging willen nemen, een enquête te laten houden? Wordt Nederland enerzijds thans reeds overspoeld door Duitse televisie, anderzijds zal ons land, indien er geen eigen Nederlandse commerciële televisie komt, de kans lopen vanaf een schip van een niet-Nederlandse commerciële televisie voorzien te worden. Het leek deze leden niet reëel aan de plannen, die hiertoe door Amerikaanse financiers gemaakt worden, voorbij te gaan. Vele leden, die met belangstelling kennis genomen hadden van deze beschouwingen omtrent de veelal zeer hoge artistieke waarde van de reclamespots, alsmede van de bewering, dat de reclameboodschap via de televisie een der beste middelen is, om de „mens te doordringen van wat er in deze wereld gebeurt", vestigden er de aandacht op, dat in de willekeurig gekozen week van 8 t / m 14 april 1961 door de Engelse Commerciële Televisie 809 reclameboodschappen werden verzorgd met betrekking tot het aanbod van de navolgende produkten: Versnaperingen Waspoeders, schoonmaakartikelen e.d Toiletartikelen Sigaretten, tabak
126 73 69 55
Blikvoedsel (ham, soep, maaltijden) Geneesmiddelen Verf, witsel, lijm, behang Bier, wijn, aperitiefs Bakmiddelen, ingrediënten, meel, pudding Groenten in blik, bevroren fruit Margarine Cornflakes, crisp bread Limonades, cola, tafelwater Kaas en smeerkaas Kledingartikelen Koelkasten, fornuizen, wasmachines, vloerwrijvers . . . . Toneelaankondigingen, film en andere aankondigingen.. Auto's, autobanden, scooters, olie, benzine Instantcoffee, thee Diverse voedingsmiddelen Kattenvoedscl, vogels Sponsen, kwasten, gereedschappen T.V.-times Kunstmest, wiedmiddelen Winkels, postorderbedrijven Vakantiekampen Thermosflessen, tuinstoelen, sportartikelen, verrekijkers . . Rrood Tijdschriften, boeken Scheerapparaten, scheermesjes Vis Diversen
49 38 37 32 31 29 23 21 19 17 17 17 16 15 14 12 12 11 10 9 7 6 6 5 5 4 3 21 809
Verschillende leden waren van oordeel, dat de Staatssecretarissen in de nota niet voldoende aantonen, dat het NederIandse bedrijfsleven behoefte heeft aan televisie-reclame. Terecht — zo merkten zij op — wordt de O.T.E.M. door de Staatssecretarissen aangeduid als „een op willekeurige wijze tot stand gekomen groep, voornamelijk grote ondernemingen". Daarom zouden deze leden gaarne vernemen waarom de Staatssecretarissen zich voor het peilen van de behoefte aan televisie-reclame niet hebben verstaan met het georganiseerde Nederlandse bedrijfsleven. Thans steunt de nota voor wat het economisch uitgangspunt betreft niet op een door het Nederlandse bedrijfsleven uitgesproken behoefte, maar op een veronderstelling. Ook de leden, die thans aan het woord waren, wilden niet ontkennen, dat reclame uit economisch oogpunt positieve betekenis kan hebben. Zij achtten het evenwel een gevaarlijke wijze van redeneren om uit deze algemene stelling af te leiden, dat televisie-reclame in Nederland dus ook die positieve bctekenis zal bezitten, welke de nota daaraan toekent. Zij zouden gaarne van de Staatssecretarissen vernemen waarom in de nota een schets ontbreekt van de verwachte werking van televisiereclame on de Nederlandse economie. Eveneens zouden zij gaarne weten welke garanties de Staatssecretarissen kunnen geven, dat het buitenlandse bedrijfsleven het Nederlandse televisiescherm niet zal gaan beheersen. Televisiereclame bluft in verhouding tot de thans bestaande vormen van reclame bijzonder kostbaar. Er zijn meer buitenlandse ondernemingen, die zich deze dure vorm van reclame kunnen veroorloven dan Nederlandse. De kleinere Nederlandse ondernemineen zullen onvermijdelijk in een ongunstiser positie worden gedroncen ten opzichte van hun grotere buitenlandse concurrenten. Bij het wegvallen van de marktgrenzen zou deze concurrentie zodanig kunnen worden verscherpt, dat het vcrdwijnen van kleinere Nederlandse industrieën allerminst denkbeeldig moet worden geacht. De mogelijke behoefte van enkele grote Nederlandse industrieën aan krachtiger middelen tot beïnvloeding van de Nederlandse consument, konden deze leden niet verklaren uit een behoefte van deze industrieën om elkaar met kostbaarder bestrijdingsmiddelen te beconcurreren. Deze leden zouden gaarne vernemen of de Staatssecretarissen hun visie delen, dat het doel van de moderne reclame veel meer is het kweken van
16 nieuwe consumenten en het opvoeren van behoeften. Een beslissing tot het toelaten van televisiereclame zagen zij derhalve als een beslissing tot bcstedingsopvoering. Waarom wordt in de nota op dit belangrijke punt niet ingegaan? Bovendien zouden deze leden de Staatssecretarissen willen vragen of zij een bestedingsopvoering in deze tijd van hoogconjunctuur wenselijk achten. Van de prijsverlagende werking van reclame waren ook deze leden niet overtuigd. Wel zagen zij de betekenis van reclame voor het scheppen van de voor massaproduktie noodzakelijke markten. Een prijsverlagende werking van de toename in de laatste jaren van aan reclame uitgegeven gelden, hebben deze leden evenwel in het geheel niet kunnen bespeuren. Zij vreesden daarentegen, dat de door televisiereclame te verwekken grotere vraag een opwaartse druk op de prijzen zal uitoefenen. Ook deze leden zouden gaarne vernemen waarom in de nota niet wordt ingegaan op de vraag of de in het oosten van ons land binnendringende televisiereclame van Duitse stations van invloed is op de Nederlandse economie. Uit het ontbreken van klachten van de zijde van het Nederlandse bedrijfsleven waren zij geneigd af te leiden, dat, indien er van nadelige invloed sprake is, deze invloed toch van zeer geringe betekenis blijkt. Een bevestiging van de indruk, dat de invloed van de Duitse televisiereclame gering is in aangrenzende landen, zagen deze leden in de omstandigheid, dat noch in België, noch in Frankrijk, noch in Denemarken, noch in Zwitserland de invoering van televisiereclame wordt overwogen. De door de Staatssecretarissen uitgesproken mening, dat er geen sprake van is, dat Nederland zich een soort „splendid isolation" kan veroorloven, werd door de aan het woord zijnde leden niet gedeeld. Afgezien van de vraag of een dergelijke positie voor ons land economisch nadelig zou zijn, meenden deze leden, dat de vrees van de Staatssecretarissen voor een dergelijke positie niet gesteund wordt door ontwikkelingen elders. Op het continent van Europa bestaat nergens een vorm van televisiereclame zoals de Staatssecretarissen voorstellen in te voeren. Ook vormt invoering van een dergelijk systeem nergens op het vasteland van Europa een punt van overweging. De opvatting, dat ons land wat dit betreft „haantje de voorste" dient te zijn, berust op een ongefundeerde verwachting van wat elders zal geschieden. De hierbedoelde leden spraken er hun teleurstelling over uit, dat de nota niet ingaat op de grenzen, die aan de reclame dienen te worden gesteld. Algemeen wordt thans wel aanvaard — er is ook door andere leden reeds op gewezen -—, dat de reclame niet op alle levensterreinen dient te worden toegelaten en dat er in het bijzonder in dit enerverende tijdperk plaatsen en tijden dienen te zijn, waarop de mens met rust wordt gelaten. Onmiskenbaar is hier een zaak van vrijheid in het geding. Enerzijds eist de reclamemaker een vrijheid om zijn medemens te mogen beïnvloeden. Anderzijds dient de mens niet alleen formeel, maar ook in feite de vrijheid te bezitten om zich zonder uitschakeling van zijn zintuigen aan de beïnvloedingsprikkels van de reclamemakers te kunnen onttrekken. In de openbare ruimten, althans in het bebouwde gedeelte daarvan, geniet de mens deze vrijheid in feite niet meer. Bijna voortdurend dringt de commerciële reclame zich aan hem op. De techniek heeft de mens tal van middelen geschonken om zijn medemens te beïnvloeden. Een van de laatste reclamevrije ruimten, waar de mens zich kan terugtrekken, is zijn woning. Weliswaar dringt in de woning veel reclamedrukwerk door, maar deze reclame eist een dermate actieve instelling van degene, die ervan wil kennis nemen, dat het communicatieproces hier vrijwel niet tot stand komt zonder de bewuste wil van de lezer. Geheel anders wordt het echter indien op het televisiescherm reclame wordt toegelaten, zeker indien dit zou geschieden in de vorm, zoals de Staatssecretarissen bepleiten. De bewindslieden geven blijk te beseffen, dat het communicatieproces ten aanzien van televisiereclame moeilijk tot
stand komt, wanneer zij spreken over het „risico, dat het toestel wordt afgezet". Daarom willen zij de reclame tussen de programma's plaatsen om de kijkers de kans te ontnemen, geen kennis te nemen van de reclame. Naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden voeren de Staatssecretarissen daarmee een vorm van „kijkdwang" in. Deze leden hadden de indruk, dat de Staatssecretarissen de overheidstaak met betrekking tot dit onderwerp uitsluitend zien als een dienende ten aanzien van de belangen van de reclamemakcnde onderneming, met veronachtzaming van de taak, die de Overheid heeft tot bescherming van de vrijheid van de consument. Gaarne zouden zij vernemen op welke morele gronden de bewindslieden menen de kijker de mogelijkheid te kunnen ontnemen om geen kennis te nemen van de reclame. Deze leden zouden gaarne een nadere omschrijving ontvangen van het begrip „ethiek", zoals dat in de nota gehanteerd wordt. Letterlijk betekent ethiek zedekunde. Maar de Staatssecretarissen zullen wel iets anders bedoeld hebben, toen zij op blz. 6 spraken over de bevordering van de ethiek in de reclame en op blz. 19 over „de ethiek van de reclameboodschappen". Zij brachten onder de aandacht, dat ten aanzien van het zedelijk geoorloofde in de reclame in ons land verschillend wordt gedacht. In de nota wordt gewezen op de „regelen voor het Advertentiewezen 1957". Deze leden herinnerden eraan, dat de normenhantering bij de toelating van advertenties in de Nederlandse dagbladen geen gelijke is. De christelijke pers in ons land weigert jaarlijks vele advertenties, die in andere bladen wel opgenomen worden. Zal van de reclameraad een normenhantering worden gevergd, die overeenkomt met die van de christelijke pers in ons land? Gaarne zouden deze leden ook vernemen wat de Staatssecretarissen verstaan onder „misleidende reclame" en op welke wijze zij menen, dat een reclameraad hiertegen zou kunnen optreden. Uit de nota was het deze leden niet gebleken, dat de Staatssecretarissen oog hadden voor de ethische vraagstukken, die opgeworpen zijn door de methoden van de moderne reclame. Uit tal van geschriften blijkt, dat hier en elders de verontrusting toeneemt over het zedelijk geoorloofde van de beïnvloeding van de mens door speculatie op in het onderbewustzijn levende gevoelens. In toenemende mate maakt de reclame gebruik van dergelijke methoden. Deze leden willen niet ontkennen, dat de koopmotieven van de mens nimmer zuiver rationeel bepaald waren en dit ook niet behoefden te zijn. Dit doet evenwel — zo verklaarden zij — niets af van de morele verantwoordelijkheid van degene, die bewust psychologen inschakelt, ten einde de mens voortdurend in een toestand van ontevredenheid te houden. Deze leden wezen op het in de literatuurlijst genoemde rapport van de Commissie voor Sociale Zaken van de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland, waarin gezegd wordt: „er is hier een dubbele ontaarding aan de hand: van een wetenschap die misbruikt wordt tot winstbejag en van de mens in het publiek aan wie elk zelfstandig willen en denken wordt ontzegd, die gedenatureerd wordt tot complex van bespeelbare instincten". Ook via kinderen wordt getracht de materiële behoeften van de mens kunstmatig op te voeren. Gaarne zouden deze leden de visie van de Staatssecretarissen vernemen op deze verschijnselen, die vragen van zedelijke aard oproepen. Zij meenden, dat de verontrusting hierover niet mag worden genegeerd bij invoering van televisiereclame, die zich zo bij uitstek leent voor de hier aangeduide methoden. Overigens waren deze leden geneigd in de reclame zekere voorlichtende elementen te zien, die van belang zijn voor de consument. Zij vreesden evenwel, dat het systeem, zoals de Staatssecretarissen dat voorstellen in te voeren, niet bevorderlijk zal werken op het element voorlichting in de reclame. In deze vrees werden zij gesteund door het rapport, dat een onderzoekteam van de Federatie van Omroepverenigingen heeft uitgebracht over de televisiereclame in Engeland. Daarin wordt opgemerkt, dat de reclameboodschappen slechts weinig voorlichting geven, maar vooral trachten een
17 bepaalde sfeer aan het produkt te geven, waardoor het bezit of gebruik van het artikel voor de koper aantrekkelijk moet worden. Met de Staatssecretarissen waren deze leden van mening, dat de consument behoefte heeft aan voorlichting (blz. 6) en dat het voorlichtende element in de reclame voor de consument interessant is. De vrees van de Staatssecretarissen, dat men er in het algemeen niet op mag rekenen, dat het toestel speciaal voor de reclame wordt aangezet, wordt, zo namen deze leden aan, dan ook meer gewekt door de zgn. ,^ervende" elementen in de reclame, de slagzinnen e.d., die over het algemeen de kijker betrekkelijk weinig zullen interesseren. Een systeem, zoals de Staatssecretarissen voorstellen in te voeren, ontneemt de adverteerder de noodzaak zijn reclame zo interessant mogelijk te doen zijn. Deze leden vroegen zich af of het zgn. Beierse systeem, waarbij de reclameboodschappen in veel sterkere mate zich zelf moeten verkopen, geen stimulans voor de adverteerder bevat om zijn reclame uit vooi lichtingsoogpunt zo belangwekkend mogelijk te maken. Dat de kijker weinig belangstelling heeft voor reclametelevisie volgens het Beierse systeem, vindt, zo meenden deze leden, geen steun bij de belangstelling, die er bij het Duitse bedrijfsleven bestaat voor deze vorm van reclame. Tenslotte merkten deze leden nog op, dat zij in de nota een beschouwing over de economische kant van de televisie zelf node gemist hadden. Al is zulk een uiteenzetting voor de beoordeling van het vraagstuk van de reclametelevisie niet van principiële betekenis, zij zou vanuit een praktische gezichtshoek bezien toch nuttig geweest zijn. Verschillende andere leden achtten de reeds meermalen aangehaalde uitspraak over onze „splendid isolation" enigermate overtrokken. De feitelijke toestand is, dat alleen West-Duitsland reclame in de televisie kent, en dat slechts gedurende enkele minuten per dag. Deze reclame wordt uitgezonden door een televisie, die uit kijkgelden wordt gefinancierd, terwijl de reclame zelf door de adverteerders betaald moet worden. Dit systeem vinden de Staatssecretarissen echter voor ons land onvoldoende en ondoelmatig. Behalve in West-Duitsland wordt in de ons omringende landen geen reclame per televisie uitgezonden; een uitzondering vormt En geland, dat echter bij de huidige stand van de technische mogelijkheden voor ons niet bereikbaar is. Aan deze feitelijke stand van zaken kan dus naar het oordeel van de thans aan het woord zijnde leden moeilijk een motief worden ontleend om in ons land commerciële televisie in te voeren. Bij het verzoek aan de Staatssecretarissen om een objectief onderzoek te doen instellen in die streken van ons land, waar de Duitse televisie kan worden ontvangen, naar de invloed daarvan op de kopers en de gevolgen voor ons bedrijfsleven, sloten deze leden zich gaarne aan. Een aantal weer andere leden van dezelfde fractie kon de gedachtengang van de nota omtrent de economische betekenis van de reclame en het nut daarvan via de televisie volledig onderschrijven. Dat het bedrijfsleven zich bij herhaling vóór invoering van t.v.-reclame heeft uitgesproken, o.a. tweemaal bij monde van de Jaarbeursvoorzitter dr. G. van der Wal, vindt zijn neerslag in dit hoofdstuk. Niettemin — aldus deze leden — ontbreekt bij de behandeling van de economische betekenis voor de consument een nadere argumentatie. Het is immers bekend, dat de huisvrouwen zeer positief staan tegenover de invoering van de reclame in de televisie, zoals o.a. verklaard is door de presidente van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, de voorzitster van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen en de voorzitster van de Rotterdamse afdeling van de Nederlandse Unie van Vrouwelijke Bedrijfshoofden. Met name is het voor het platteland van belang meer mogelijkheden te krijgen om uit de veelheid van produkten een verantwoorde keuze te doen, te meer daar die verscheidenheid door de zich versnellende technische ontwikkeling zal toenemen. Vele andere leden wensten hierbij op te merken, dat de mogelijkheid van een „verantwoorde keuze" pas geschapen kan wor-
den in het door hen voorgestane systeem van objectieve voorlichting over de prestaties van het bedrijfsleven. Wie een ,,verantwoorde keuze" mogelijk acht alleen op grond van reclame, miskent de werkelijkheid wel zeer; nog afgezien van het feit, dat dit uitgangspunt ook nog een soort „reclamedwang" schijnt te impliceren. Met betrekking tot de bedragen, die in Nederland voor reclame worden uitgegeven, stelden de eerder aan het woord zijnde leden de vraag of het absolute cijfer al niet bij de werkelijkheid ten achter is. Vermeld wordt, dat het totaal aan reclame uitgegeven budget 1,25 pet. uitmaakt van ons nationale inkomen. Houden we echter de verdere ontwikkeling, veroorzaakt door een nauwere Europese integratie, door een toenemende welvaart en door een vergroting van het aantal soorten consumptiegoederen, in het oog, dan mag worden aangenomen, dat ook in Nederland, evenals dat nu reeds in Engeland en Amerika het geval is, het totale reclamebudget de 2 pet. van het nationale inkomen zal overschrijden. Dat reclame in de televisie van groot nut zal zijn, behoeft naar de mening van deze leden verder geen betoog. Het ligt voor de hand, dat Nederland zich op dit punt niet op een eiland kan terugtrekken. Het feit al, dat nu reeds 30 pet. van de Nederlandse toestellen bereikbaar is voor de Duitse reclame, spreekt voor zichzelf. In dit verband werd ook door deze leden herinnerd aan het N.I.P.O.-onderzoek naar de invloed van deze reclame. Het bekendheidspercentage van een aantal merken, dat in Nederland te koop is, maar ook via de Duitse t.v.-reclame wordt geadverteerd, bleek bij hen, die de Duitse t.v.-reclame zien, 20 pet. hoger te liggen dan bij hen, die nimmer Duitse t.v. zien. Daarenboven bleken een aantal Duitse merken, die in Nederland niet verkrijgbaar zijn, via de Duitse t.v.-reclame bekendheid te hebben gekregen. Terecht schrijven de Staatssecretarissen, dat reclamevoering door Nederlandse ondernemingen via de Duitse t.v. onvoldoende compensatiemogelijkheden biedt. Hierbij valt nog op te merken, dat de Nederlandse adverteerder, die alleen Nederland als afzetgebied heeft, voor die Duitse televisiereclame de volle prijs moet betalen en deze prijs, omgerekend naar een aantal contactpunten in Nederland, dan onverantwoord hoog komt te liggen. De Duitse kijkers zijn voor een zuiver op Nederland georiënteerde adverteerder verloren kijkers. Het enorme bedrag, dat voor televisiereclame in Duitsland zou moeten worden betaald, levert nauwelijks enig rendement op en bovendien kunnen deze bedragen beter ten goede komen aan een Nederlandse vorm van commerciële televisie, waaruit een tweede programma zou kunnen worden gefinancierd. HOOFDSTUK III Systemen voor het brengen van reclame via de televisie § 1. Algemeen had men met belangstelling kennis genomen van de uiteenzettingen, die in de nota zijn gewijd aan de verschillende bestaande vormen van reclametelevisie. § 2. De „sponsored programs" Van alle zijden stemde men in met de opvatting der Staatssecretarissen, dat het systeem der „sponsored programs", waarvan het meest essentiële kenmerk is, dat de adverteerders feitelijk de inhoud daarvan bepalen, voor ons land onaanvaardbaar is. Vele leden vroegen zich echter af, of het door de Staatssecretarissen voorgestane systeem wel zo fundamenteel anders is; daarbij zal immers ook het trekken van zoveel mogelijk kijkers het overheersende doel zijn. Is er wat dit betreft niet een kennelijke tegenstrijdigheid in de nota? En getuigt de opmerking, dat „het bedelen om de gunst van de kijkers ook in de Verenigde Staten wel aanleiding geeft tot kritiek" er niet van, dat de feitelijke situatie onderschat wordt? § 3. Het Engelse systeem In het z.g. Engelse systeem wordt de invloed van de adverteerder op het programma zelf uitgeschakeld en zijn er strikte normen voor de inhoud der programma's en voor de reclameboodschappen gesteld.
18 De bezwaren, die de toepassing in Engeland tegen het systeem naar voren hebben gebracht, en die blijkbaar voornamelijk liggen in de samenwerking en onderlinge plaatsbcpaling tussen B.B.C, en I.T.A. (Independent Television Authority), zijn naar de mening van verscheidene leden geen wezenlijk kenmerk noch een noodzakelijk gevolg van dat systeem. Deze bezwaren en moeilijkheden vloeien huns inziens voort uit de uitwerking en kunnen en moeten langs institutionele weg ondervangen worden. Bij vele andere leden, die tot dezelfde groep behoren, had de voorkeur van de Staatssecretarissen voor het Engelse systeem tot enige vragen aanleiding gegeven. Deze leden stelden voorop, dat in Engeland de programmamaatschappijen, die een concessie hebben gekregen, in het jaar 1959 ongeveer 800 miljoen gulden aan inkomsten uit reclame hebben verkregen, waarbij zij een winst maakten van 200 miljoen gulden. De Staatssecretarissen zijn van oordeel, dat het Engelse systeem in het algemeen gunstig zou hebben gewerkt (blz. 11, linkerkolom). Zelfs „in kringen van de B.B.C." zou worden erkend, dat men van de commerciële televisie een nuttige stimulans heeft ondervonden. Is het de Staatssecretarissen echter bekend, dat de desbetreffende passage uit de nota werd voorgelegd aan de directeurgeneraal van de B.B.C, en dat deze daarop o.a. heeft geantwoord: "The note on commercial television developments in this country which you quote, is seriously misleading . . " ? Is het de Staatssecretarissen ook bekend, dat o.a. door Z. Em. Kardinaal Godfrey, aartsbisschop van Westminster, in zijn hoedanigheid van voorzitter ener studiecommissie werd geconstateerd, dat het peil der Engelse televisieprogramma's in ernstige mate is gedaald na de invoering van de commerciële televisie en dat o.a. de Engelse bond van musici eenzelfde oordeel is toegedaan? Vele weer andere leden zouden gaarne de visie van de Staatssecretarissen vernemen omtrent de „striktheid" der normen. waarvan de nota met betrekking tot het Britse systeem spreekt, en met name omtrent de mate, waarin deze striktheid zich in de praktijk pleegt te effectueren. Voorzover in deze normen het vermijden van elke partijdigheid wordt voorgeschreven bij programma's over omstreden politieke of economische onderwerpen, trof het deze leden, dat deze partijdigheid in de t.v.-reclame blijkbaar niet wordt geducht. Zouden de Staatssecretarissen in hun systeem dezelfde verhouding tussen onpartijdigheid en partijdigheid willen nastreven? Betekent dit dan, dat de uitzendingen van een eventuele commerciële concessionaris politiek, levensbeschouwelijk en economisch, na een objectieve weergave van feiten, strikt neutraal, d.w.z. commentaarvrij zouden moeten zijn? Zijn de Staatssecretarissen geen klachten bekend omtrent de z.g. natuurlijke onderbrekingen, klachten die zowel de natuurlijkheid als de frequentie dezer onderbrekingen raken? Kunnen de Staatssecretarissen nadere bijzonderheden mededelen over de regels die in het Engelse systeem voor de reclame gelden? Is het hun bekend, of het verbieden van medische adviezen in het kader van reclameboodschappen een gevolg is van het inzicht van de reclameautoritciten dan wel van de ethiek der medici? Is het kritisch bespreken door medici van geadverteerde geneesmiddelen in het Engelse systeem wèl toegestaan? Is het de Staatssecretarissen bekend, van welke artikelen de omzet als gevolg van het optreden der I.T.A. in het bijzonder is gestegen, zomede in hoeverre de voordelen hiervan ten goede zijn gekomen aan grote, middelgrote en kleine ondernemingen? Hoe beoordelen zij hun eigen constatering, dat het aantal kijkers naar de programma's van de I.T.A. veelal hoger is dan dat naar die van de B.B.C.? Waren de moeilijkheden, die door het optreden van de I.T.A. voor de B.B.C, zijn ontstaan, zo gering als de nota door haar terloopse vermelding suggereert? Voor zover de I.T.A. inderdaad een stimulerende werking op de B.B.C, heeft gehad, zou het deze leden interesseren te weten, of de Staatssecretarissen een dergelijk effect ook in Nederland
verwachten of voor wenselijk houden. Zij wensten daarbij hunnerzijds vast te stellen dat het hier te lande bestaande niet-commerciële televisiebestel, dank zij zijn verschillende componentcn, de mogelijkheden tot competitie en onderlinge stimulering reeds van het begin af aan met zich draagt en dat deze mogelijkheden nog vergroot zulen worden, wanneer op normale wijze een tweede net ter beschikking kan worden gesteld. Sommigen der hier aan het woord zijnde leden wensten na~ drukkelijk te stellen, dat zij deze opmerking geheel los wensten te zien van de vraag, welke organisatorische vorm het Nederlandse niet-commerciële t.v.-bestel uiteindelijk dient te hebben. Zij merkten tevens op, dat zij hun voorkeur voor een „nationale" omroep niet op aanvaardbare wijze gediend achten met de in de nota aanbevolen commerciële t.v. De eerder aan het woord zijnde leden hadden voorts met belangstelling kennis genomen van de nadrukkelijke mededeling in de nota, dat de I.T.A. een belangrijk voorschot uit de schatkist heeft ontvangen en zelfs voor jaarlijkse subsidiëring uit dezelfde bron in aanmerking kan komen. Deze laatste mogelijkheid achtten zij zo nodig ten behoeve van een gezonde verdcre ontwikkeling van de Nederlandse televisie zeker van belang. Zij zouden gaarne vernemen, of de Regering haar volgzaamheid ten aanzien van het Britse voorbeeld ook op dit punt zou willen betonen, zij het dan niet ten bate van een commerciële concessionaris. Kunnen de Staatssecretarissen hun mening, dat op de beide Engelse netten programma's van een zeer redelijk peil worden geboden, staande houden in het licht van de vele gezaghebbende stemmen, die van een andere opvatting getuigen? Deze leden meenden, dat de nota te dezen meer de vrijheid van reclame nastreeft dan de vrijheid van voorlichting. Ten slotte vroegen de hierbedoelde leden in dit verband, of de Staatssecretarissen cijfers kunnen verstrekken over de winsten, die via de I.T.A. zijn geboekt, en over het gedeelte daarvan, dat voor subsidiëring van culturele doeleinden is gebruikt. Verschillende leden spraken hun bevreemding uit over de in de nota gegeven schets van de ontwikkeling van de commerciële televisie in Engeland. Op blz. 11 delen de Staatssecretarissen mede, dat in Engeland op beide netten programma's worden aangeboden van een „zeer redelijk peil". Welk normen zijn aangelegd bij de beoordeling van de programma's van de Britse televisiestations? Ook deze leden wilden erop wijzen, dat het gedeelte in de nota, dat spreekt over de praktijk in Engeland, door de directeur-generaal van de B.B.C, in een schrijven aan de Federatie van Omroepverenigingen in ons land gekwalificeerd wordt als „ernstig misleidend". In dit schrijven wordt gewag gemaakt van een algemene ontevredenheid over de commerciële televisie in Engeland en over de functionering van de I.T.A. Gaarne zouden deze leden vernemen of de Staatssecretarissen in deze brief aanleiding vinden hun visie op de praktijk van het door hen voorgestane Britse systeem van commerciële televisie te herzien. Waarom hebben zij in de nota geen gewag gemaakt van de ontevredenheid, die in Engeland bestaat over de commerciële televisie? Uit de literatuurlijst blijkt, dat de Staatssecretarissen niet geheel onbekend zijn geweest met het oordeel, dat in Engeland geveld wordt over de Britse commerciële televisie. Uit de door de Federatie van Omroepverenigingen uitgegeven brochure „Commercie en televisie" hadden de Staatssecretarissen kunnen vernemen, dat door vele geestelijke, culturcle en politieke leiders in Engeland vernietigend geoordeeld wordt over de programma's van de Britse commerciële televisie. Ook na het verschijnen van deze brochure zijn nog waarschuwingen geuit van kerkelijke en culturele zijde. Zijn de bewindslieden geneigd waarde te hechten aan de in de genoemde brochure geciteerde oordelen of leggen zij andere normen aan dan de in deze brochure geciteerde Britten? Een aantal leden merkte op, dat bij de behandeling in de nota van het Engelse systeem duidelijk de voordelen voor het adverterende bedrijfsleven in het licht worden gesteld. Dat aan de programmatische voordelen van het Engelse systeem te
19 weinig aandacht is besteed, betreurden zij echter. De gunstige werking van twee in competitie werkende programma's is naar hun oordcel in de beschouwing van tle Staatssecretarissen te weinig in het licht gesteld. Deze leden zouden het derhalve op prijs stellen, wanneer met name de bewindsman van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nader op de gevolgen en de resultaten van de programma-competitie zou willen ingaan. Met name waren zij geïnteresseerd in het antwoord op de vraag of dit, zoals herhaaldelijk wordt betoogd, noodzakelijk moet leiden tot een afzakken van het programmaniveau, ook bij de omroepen, welker programma's volgens critici van vele bladen van alle richtingen nu reeds zoveel te wensen zouden overlaten. Hierbij kan dan tevens de vraag in beschouwing worden genomen of de smaak van het Nederlandse publiek inderdaad van die aard moet worden geacht, dat het voornamelijk belangstelling heeft voor platvoerse programma's met moord, doodslag, ruwheid, sex e.d. of dat het ook naar het televisiescherm wordt getrokken door programma's van beter gehalte en goede kwaliteit; met andere woorden of programma's van behoorlijk cultureel niveau toch ook niet populair kunnen zijn. Deze leden wensten zich van zulk een voorstelling, die bestrijders van de reclametelevisie weleens hanteren, bepaald te distantiëren. Een en ander houdt nl. verband met die andere vraag of minderheden ook niet hun democratische rechten hebben bij de opstelling van t.v.-programma's. De opmerking, dat de t.v.-programma's „volgens critici van vele bladen van alle richtingen nu reeds zoveel te wensen zouden overlaten" deed bij vele andere leden de vraag rijzen, of de hierboven aan het woord zijnde leden uit eigen ervaring de opvattingen dezer critici zouden willen onderschrijven. Voorts zouden deze leden gaarne vernemen, aan welke critici hier in het bijzonder is gedacht. Is het — zo vroegen zij — de hierboven aan het woord zijnde leden ontgaan, dat de opvattingen der critici over enig programma-onderdeel soms op opmerkelijke wijze uiteen blijken te lopen? § 4. Het Beierse
systeem
Vele leden wezen erop, dat de competentiestrijd tussen de Bondsregering en de „Lander" zich ook op het terrein van de televisie afspeelt, zodat de ontwikkeling in West-Duitsland door deze situatie geen goede mogelijkheid biedt voor een beoordeling van de reclametelevisie op zich zelf. Vele andere leden zouden de bezwaren tegen het Beierse systeem gaarne nader omschreven zien. Weliswaar stellen de Staatssecretarissen, dat zulk een systeem te weinig effect sorteert, maar anderzijds achten zij de effectiviteit ervan zo groot, dat het hier te lande reeds een belangrijke uitwerking zou hebben. Waarom zou een dergelijk systeem voor Nederland zelf dan te weinig effect hebben? Deze leden hadden met belangstelling kennis genomen van de voorspelling der Staatssecretarissen, dat het begin van het einde van het Beierse systeem weleens in zicht zou kunnen zijn wegens de aangekondigde exploitatie van een tweede zendernet voor de gehele Bondsrepubliek. Terloops merkten zij op, dat de op 22 februari 1961 verschenen nota nog constateert, dat het „tweede zendernet op 1 januari 1961 gereed zal zijn". Is dit een verschrijving zonder meer, of duidt deze terminologie erop, dat de nota reeds vóór de laatstgenoemde datum gereed was? Indien het laatste het geval mocht zijn, waaraan is dan de vertraging van de indiening te wijten? Overigens moest deze leden de opmerking van het hart, dat wat minder stelligheid te dezen niet misstaan zou hebben. De uitsnraak van het Bundesverfassungsgericht wordt in de nota — nogmaals: per 22 februari — voorzien op 28 februari. Aangezien de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht de verwezenlijking van het tweede net volgens de aanvankelijk gedachte opzet in West-Duitsland heeft verijdeld, is de Staatssecretarissen een argument ontnomen. De hier aan het woord zijnde leden zouden gaarne vernemen, hoe de ontwikkeling ten aanzien van het tweede net in de Bondsrepubliek sindsdien is verlopen. Heeft — zo zouden zij nog willen vragen — de werking
van het Beierse systeem geleid tot ruimere middelen ten bate van het normale programma van de televisie in de Bondsrcpublick? Een aantal weer andere leden was van mening, dat in de nota te weinig aandacht is besteed aan de nadelen, die aan het Beierse systeem kleven, en vooral ook aan het feit, dat toepassing van dit systeem de kans op een spoedig tot stand komen van een keuzeprogramma afremt. Dat de vraag naar reclameminuten het aantal beschikbare verre overtreft, rnoet öf leiden tot afwijzing van gegadigden öf tot uitbreiding van de reclamemogelijkheden in het bewuste halfuur. In Duitsland wordt dit systeem dan ook gezien als een overgangsvorm naar grotere reclamemogelijkheden over een tweede net. § 5. Terecht — zo merkten de zojuist aan het woord zijnde leden op — wordt in de nota gewezen op een tussenvorm, waarin de financiële mogelijkheden van het Engelse systeem en de culturele mogelijkheden, zoals die in het Beierse systeem schuilen, zouden kunnen worden gecombineerd, waarbij dus de commerciële baten van een onafhankelijke exploitatie ten goede zouden komen aan culturele bestemmingen.
HOOFDSTUK IV Het in Nederland toe te passen systeem § 1.
Algemeen
Verscheidene leden meenden de vraag, of het voor het culturele peil van de programma's noodzakelijk of zeer wenselijk zou zijn de reclametelevisie in handen van de omrocpverenigingen te stellen, ontkennend te moeten beantwoorden. De omroepverenigingen hebben een zodanige afkeer van de reclametelevisie tot uiting gebracht, dat het op zijn minst zeer twijfelachtig zal zijn. dat zij de reclametelevisie op een wijze behandelen zouden, welke voor dit economisch zo belangrijke reclamemedium passend mag worden geacht. Daarbij komt, dat verschillende organisaties of groepen zich door hun voorbereidincen en voorstudies reeds zoveel kennis van zaken vergaard hebben, dat het onjuist zou zijn de in tijd en geld gebrachte offers verloren te doen gaan. Vele andere leden achtten dit argument in het licht van de parlementaire geschiedenis van de onderhavige materie te verwonderlijk om daar enige betekenis aan toe te kennen. Dat andere reclamemcdia in een reclametelevisie een nieuwe en wellicht een ongenode en gevaarlijke tegensneler zien. achtten de eerder aan het woord zijnde leden op zichzelf geen arsurrient om concurrentie onmoaelijk te maken. Het is echter juist, dat spelregels gesteld worden, waardoor een redelijke basis voor de concurrentie ontstaat. De Overheid heeft hier de mogelijkheid de nodise eisen ten aanzien van de concurrentie te stellen. Stellig hebben de door bepaalde adverteerders aangevoerde bezwaren grond, doch ook deze kunnen door organisatorische, wellicht ook institutionele bepalingen in de concessie op de juiste wijze behandeld worden. Andere leden van dezelfde fractie wensten zich te verzetten teaen een dearadering van het televisieprogramma tot ,,verpakkinesmateriaal van de reclameboodschappen". Dit moet immers noodzakelijk leiden tot een bereidheid tot zodanige concessies terwille van het aantal kijkers, dat het programmapeil in gevaar wordt gebracht. De Staatssecretarissen aeven dit trouwens zelf toe (blz. 13, linkerkolom). De bezwaren zouden naar hun oordeel bovendien nos kunnen gelden voor het telcvisiebestel als zodanie, voor de exploitanten van andere reclamcmedia en voor bepaalde groepen van adverteerders. De vrees voor aantasting van het Deil der prosramma's leeft in brede krina. Zij is tot uitins gekomen in een eroot aantal dag- en weekbladen, in het bijzonder na de publikatie van de nota der Staatssecretarissen. Zii leeft bij vele groenen en individuen, die zich verantwoordelijk voelen voor de geestelijke en culturele bloei van ons volksbestaan. Evenals de N.T.S. en de omroeovcreniaingen onderschreven deze leden de stelling der Staatssecretarissen, dat de televisie-
20 programma's niet uitsluitend dienstbaar moeten zijn aan de „cultuur in de enge zin van het woord". Gezonde ontspanning en brede informatie behoren evenzeer tot het terrein van de televisie als hoogwaardige artistieke prestaties en uitingen van religieuze, levensbeschouwelijke of politieke aard. In deze conceptie wordt geen enkele eerbare activiteit a priori uitgesloten van het televisiescherm, ook de reclame niet. Als men hieruit echter concludeert, dat er dus reclame gebracht dient te worden door de televisie, is dit een gedachtcnsprong, die deze leden niet konden volgen, te minder als deze conclusie inhoudt, dat hiervoor een commercieel opgezette onderneming noodzakelijk is. Reclame werd tot heden door de Nederlandse Overheid uit de ether geweerd, zowel om commercialisatie der programma's te voorkomen alsmede om de ongelijkheid in concurrentievoorwaarden tussen groot- en kleinbedrijf niet nog sterker te accentueren. Ook België handhaafde het absolute verbod van reclame voor radio en televisie. Een Belgische regeringscommissie schreef in 1929 te dezer zake: ,.Dit absolute verbod heeft de verdienste de Belgische radio-omroep te beveiligen tegen de misbruiken, waartoe de handelsexploitatie van zulk soort publiciteit vroeg of laat aanleiding zou geven, ten koste van de artistieke of opvoedende invloed, welke men ervan verwachten mag". In zijn dissertatie „Ordening van de Omroep in Europa" schreef dr. Grutzner in 1936: „Reclame maakt de programmaverzorging infantiel; zij ontneemt daaraan elk element van enige waarde. Zij past als zodanig geheel bij het allereerste begin van de radio-omroepontwikkeling en in die omstandigheden kan zij ook inderdaad een reden van bestaan hebben (popularisering van het medium). Zodra zich evenwel het inzicht baan breekt omtrent de grote taak, welke ten behoeve van de gemeenschap hier te vervullen is, kan de reclame als uitsluitende inkomstenbron niet gehandhaafd blijven. Zij staat alsdan een natuurlijke groei en ontwikkeling van de radioomroep belemmerend in de weg . . . . Het aanvaarden van de reclame als uitsluitende inkomstenbron is derhalve uit een oogpunt van programmapolitiek te verwerpen; zij maakt de radio-omroep afhankelijk van instanties, welke niet de belangen der gemeenschap nastreven, doch uitsluitend zich de behartiging van bepaalde commerciële belangen ten doel stellen. De radio-omroep wordt op deze wijze van vertolker en verbreider van culturele uitingen tot een commerciële factor". Deze leden achtten het onwezenlijk om te ontkennen, dat er een sterke en vaak nadelige beïnvloeding plaatsheeft van de centraal geplaatste reclameboodschappen op het daaraan ondergeschikt gemaakte programma, in een commercieel opgezet radio- en/of televisiestelsel. Zij achtten het even onwezenlijk om te veronderstellen, dat deze beïnvloeding door een waarborgensysteem kan worden geneutraliseerd. Krachtens zijn eigen wezen moet een commercieel opgezet radio- en/of televisiestelsel streven naar het maximale aantal „consumenten", omdat dit de handelswaarde van zijn reclameboodschappen bepaalt, die beslissend is voor zijn bestaans- en winstmogelijkheden. Dit consumentenaantal wordt bepaald door het programma, door het tijdstip van uitzending en door de keuzemogelijkheid op een of meer andere zenders. Deze omstandigheden moeten de adverteerder ertoe brengen zich uit welbegrepen eigenbelang rekenschap te geven van deze directe en indirecte „verpakking" van zijn reclame. Een economische bedrijfsvoering eist immers tevens een verantwoorde rendabiliteitsberekening van het reclamebudget. De commerciële televisiemaatschappij op haar beurt kan niet anders dan met deze economisch verantwoorde wensen der adverteerders rekening houden. De volledige afhankelijkheid van de reclameopbrengsten schept het gevaar, dat het programma niet beoordeeld wordt naar objectieve programmamaatstaven, maar dat het op onverantwoorde wijze wordt gehanteerd als element in de noodzakelijke strijd om het maximale aantal kijkers. De ontwikkeling in Engeland is in dit opzicht een dubbel teken aan de wand, ondanks de wettelijke voorschriften ter beveiliging van de programmakwaliteit.
Vele weer andere leden achtten uit democratisch oogpunt de redenering bedenkelijk, volgens welke eventuele uitschakelingstendensen, die zich ten aanzien van de perswereld als gevolg van de invoering van commerciële televisie zouden kunnen voordoen, op één lijn gesteld worden met die, welke door technische en economische veranderingen voor andere bedrijven worden opgeroepen of versterkt. Daargelaten, dat de uitschakelingstendensen hier door een overheidsbesluit in het leven zouden worden geroepen, getuigt deze gedachtengang h.i. wederom van een ernstige miskenning van de betekenis, die de pers — evenals radio en televisie — voor een goede functioncring van het democratische bestel heeft. Ook deze leden hadden tal van bezwaren tegen het door de Staatssecretarissen voorgestane systeem. Veer hun opmerkingen en vragen daaromtrent moge worden verwezen naar de volgende paragraaf. Ten aanzien van de zogenaamde bedreiging van de andere publiciteitsmedia, met name van de pers, waren verscheidene leden het met de Staatssecretarissen eens, dat de verschijning van ieder nieuw medium gepaard gaat met verdringingsverschijnselen en met een verandering, c.q. aanpassing van andere medi:>. De ontwikkeling in Engeland geeft geen grond aan de vrees, dat de pers in haar bestaan bedreigd wordt door de invoering van reclame in de televisie. Bij de Engelse dagbladpers is geen absolute teruggang in de advertentie-inkomsten te constateren. Wel heeft de procentsgewijze toeneming van advertentie-opbrengsten in de eerste jaren van de Engelse reclametelevisie een minder spectaculaire stijging beleefd, maar er bleef sprake van een stijging. Welk percentage van de bedragen, die thans aan commerciële televisie worden besteed, naar de pers zou zijn gegaan, is zelfs niet te gissen. Bovendien zouden deze leden willen opmerken,, dat de pers een eigen functie heeft voor de reclame naast — of liever na en achter — de televisiereclame. Er is na de uit de aard der zaak vluchtige t.v.-reclame een opvolging nodig in een geregeld verschijnend blad, dat in de huiskamer rustig gelezen kan worden. Pas met deze ,,follow-up" heeft t.v.-reclame werkelijk zin. Deze leden konden dan ook niet instemmen met de bezwaarden, die een verdwijning van een deel van de pers vrezen, of een concentratie van kleinere of middelgrote bladen. Er wordt wel gesteld, dat in Engeland een dergelijke ontwikkeling heeft plaatsgevonden, maar het verdwijnen van enkele kranten als de News Chronicle, de Star en de Sunday Graphic was aan zoveel verschillende omstandigheden te wijten, dat het moeilijk — zo niet onmogelijk — is te bewijzen, dat de Engelse commerciële televisie hier schuldig aan is. Vele leden vroegen in dit verband of de Staatssecretarissen mededelingen kunnen doen omtrent de ontwikkeling van het Engelse reclamebudget na de introductie van de commerciële televisie. Is dit conform de in het meinummer van „Ariadne" gepubliceerde cijfers, zodat bij een stijging van de totale reclame-omzet met bijna 76% van 1954 t/m 1960, de advertentie-omzet steeg met 4 0 % , doch de televisie-omzet steeg met 185% vanaf 1957? Hoe is deze ontwikkeling in Amerika? Achten de Staatssecretarissen het waarschijnlijk, dat het Nederlands reclamebudget door invoering van commerciële televisie eveneens zal stijgen en zo ja, in welke mate? Achten zij het uitgesloten, dat deze stijging een opwaartse druk zal uitoefenen op het prijsniveau? Verschillende andere leden — bij wie zich de leden, die zojuist aan het woord waren, aansloten — waren van oordeel, dat de nota lichtvaardig heenstapt over de gevaren, die oudere reclamemedia bedreigen bij invoering van reclametelevisie. Het deel van de reclamebudgetten dat aan televisiereclame zal worden besteed, zal — zo verwachtten deze leden — voor een groot deel worden onttrokken aan de advertentie-inkomsten van dag- en nieuwsbladen en tijdschriften. Voor een aantal persorganen zal dit ernstige gevolgen kunnen hebben. Deze leden achtten het onverantwoord met het oog op de betekenis van de
21 Nederlandse pers voor de voorlichting van ons volk en voor de functionering van ons staatsbestel, indien de persorganen niet op zodanige wijze bij de exploitatie van reclametelevisie worden betrokken, dat een bedreiging van hun bestaan door invoering van televisie-reclame wordt voorkomen. Zij zouden gaarne vernemen welke de garanties zijn, die de Staatssecretarissen te dezen bereid zijn te geven. Verschillende weer andere leden hadden zich eveneens afgevraagd, of het standpunt, dat de Overheid geen taak heeft t.a.v. de uitschakeling van bepaalde publiciteitsmedia, in het onderhavige geval wel gehandhaafd kan worden. Bij een normale ontwikkeling is het inderdaad denkbaar, dat de Overheid zich van enig ingrijpen onthoudt, al wordt een z.g. koude sanering in onze moderne samenleving meer en meer van de hand gewezen. Anders wordt het echter, wanneer de Overheid zelf het verschijnsel van de uitschakeling oproept of bevordert, zoals met betrekking tot de pers het geval is. Bovendien mag men naar het oordeel van de hierbedoelde leden niet uit het oog verliezen, dat dag- en nieuwsbladen en tijdschriften naast de rol van reclamemedia ook andere belangrijke functies in de samenleving vervullen. Hier een zuiver economische maatstaf aan te leggen zou daarom niet juist zijn. Voorts valt te bedenken, dat er naast de uitgevers van dagbladen, die aan de O.T.E.M. deelnemen, ook anderen zijn, die niet de gelegenheid krijgen in de toekomst hun verliezen goed te maken met de uit reclametelevisie verkregen winsten. Ook in dit opzicht is Engeland een sprekend voorbeeld, aldus deze leden. Gelet op de geestelijke stromingen, die er in ons volk zijn, en de uitingen daarvan in de politieke verscheidenheid, zou het onmogelijk maken hiervan door het optreden van de Overheid, nl. het doen wegvallen van de zakelijke basis voor de publiciteitsmedia, een betreurenswaardige verarming betekenen. Het aanbod van de N.T.S. en de omroepverenigingen om in geval van toelating van reclame in de televisie een zodanige vorm van uitvoering te kiezen, dat juist deze uitgevers daarbij betrokken zouden worden, getuigt naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden van meer sociaal begrip dan de opvatting van de Staatssecretarissen. Volgens de nota bedroeg het totale budget van de persreclame in 1959 f245 miljoen. De opbrengsten van de grotere advertentiecampagnes in alle soorten bladen waren hierbij inbegrepen. Welnu, het zijn — aldus deze leden — juist deze campagnes, die zich het best voor televisiereclame lenen. Het budget van de persorganen zal dus belangrijk veranderen, tenzij men ervan zou moeten uitgaan, dat de bedrijven veel meer dan tevoren aan reclamedoeleinden zullen besteden. Gesteld dat dit zou gebeuren — wat deze leden niet geloofden •—, hoe denken de bewindslieden dan over de beheersing van de prijzen in de thans oververhitte conjunctuur? Hoe zullen lonen en prijzen reageren? Welke sociale bezwaren zullen zich dan voordoen (men denke hier o.a. aan de publikaties van de werknemersvakverenigingen) ? Naast de desastreuze gevolgen, die naar de overtuiging van deze leden voor de pers uit de invoering van televisiereclame zullen voortvloeien, komen daar dus h.i. ook nog sociale en economische nadelen bij, waaraan de Overheid niet zonder meer voorbij zal mogen gaan. Een aantal leden, behorend tot dezelfde fractie, kon zich niet met de opvatting verenigen, dat toelating van een onafhankelijke televisie een doorbreking van het bestaande stelsel zou betekenen. Deze bezwaren komen voornamelijk uit de kring van de N.T.S. en de omroepverenigingen; men wijst dan op de ontwikkeling in Duitsland, waar particuliere exploitatie van televisieprogramma's is afgewezen. Deze afwijzing berust echter op andere gronden. In Duitsland concentreert zich de strijd in de eerste plaats op de competentievraag Bund-Lander en kwam het probleem van toelating van een zuiver particuliere organisatie in het systeem van de semi-overheidsomroepen op het tweede plan. Hoe zich dit verder zal ontwikkelen is bij de huidige verwarde situatie aldaar nog niet te voorzien.
In Nederland evenwel kennen wij sedert de twintiger jaren een omroepstelsel, dat zijn wortel heelt in organisaties, welke uit de vrije maatschappij zijn voortgekomen. Het toelaten van een nieuwe onderneming, welke juridische vorm men daaraan ook mag geven, moet derhalve worden gezien als een consequente toepassing van het hier te lande aangehangen stelsel. Wat betreft het culturele peil van de programma's mag worden aangenomen, dat dit zeker niet minder behoeft te zijn dan het peil van de huidige uitzendingen. Een onafhankelijke organisatie zal zich bezwaarlijk kunnen veroorloven programma's te doen uitzenden, die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. In de competitiestrijd met de bestaande uitzendingen zal de reclametelevisie erop uit moeten zijn de kijkers een minstens even attractief programma te bieden. Ook het belang van het adverterende bedrijfsleven is hiermede gemoeid. De programma's van de reclametelevisie zullen ongetwijfeld worden gezien als een weerspiegeling van de culturele verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Zouden de programma's niet voldoen aan de in Nederland algemeen erkende normen van cultuur, beschaving en fatsoen, dan zullen de uitzendingen en de daaraan gekoppelde reclameboodschappen niet aan hun doel beantwoorden, en zal de televisiereclame worden tot antireclame. Ook zonder dat er bepaalde controle-organen in het leven worden geroepen, die de Staatssecretarissen overigens terecht in het vooruitzicht hebben gesteld, mag worden aangenomen, dat reeds om redenen van eigenbelang de televisiemaatschappij en de adverteerders in hun prestaties niet over de schreef zullen gaan. Ten aanzien van de verhouding tussen reclame in de televisie en de reclame via de orthodoxe media konden de thans aan het woord zijnde leden volledig het betoog van de bewindslieden onderschrijven Niettemin blijft de vraag of hetgeen in de nota wordt gezegd niet een al te theoretisch karakter draagt. Terecht — aldus deze leden — wordt gesproken van bepaalde in- en uitschakelingstendenties, die in het maatschappelijk leven optreden en dus ook kunnen optreden in de reclamevoering. Deze leden zouden het bijzonder waarderen, wanneer de verklarende beschrijving zou worden aangevuld met enige exacte cijfers. Op dit punt nl. geven ook naar hun mening de Engelse voorbeelden geen reden tot ongerustheid. De komst van commerciële televisie in Engeland heeft op de expansie van met name dagbladreclame geen desastreuze invloed gehad. In de begintijd van de reclametelevisie hebben de reclameomzetten in de dagbladen enige terugslag ondervonden, maar nadien heeft de omzetstijging weer haar normale verloop gehad. Ter illustratie moge dienen de door andere leden reeds genoemde statistiek, die voorkomt in het mei-nummer van het reclametijdschrift „Ariadne" en die een goed beeld geeft van de enorme expansie in de reclamebudgetten sedert 1954: Opgaven in miljoenen <£ stijging 1960 1960/59 211,0 12,8% 27,5 5,8% 0,5 —
1954 150,0 Advertenties . Buitenreclame 23,5 Radioreclame . 0,5 Bioscoopreclame . . 4,0 Televisie— reclame . . Etalage- en popreclame . 18,0
1957 162,5 25,0 0,5
1958 172,0 24,0 0,5
1959 187,0 26,0 0,5
5,0
4,0
4,0
4,5
12,5%
27,0
48,0
58,5
77,0
31,6%
23,0
23,0
24,0
25,0
4,2%
196,0
243,0
271,5
300,0
345,5
15,2%
Gaat men alleen af op de percentages, dan is de toeneming van de televisiereclame overweldigend, maar let men op de absolute toeneming, dan blijkt, dat advertentiereclame met 24 miljoen is toegenomen tegenover de televisiereclame met 18,5 miljoen. Bovenstaande cijfers zijn overtuigender dan verwijzingen naar de huidige concentrering van de Engelse pers bij een beperkt aantal grote concerns, zoals die zich de laatste maanden heeft voorgedaan en waarbij allerlei andere factoren
22 mede een rol spelen. Men wijt deze ontwikkeling aan de commcrciëlc televisie, waarbij deze ten onrechte alleen de schuld krijgt. Jn feite is er geen sprake van het onttrekken van reclamebudgetten aan de pers. Integendeel, de zakelijke opbouw van de commerciële televisie heeft de concentrering van de pers in de hand gewerkt. De Scottish Television b.v. is voor 80% in handen van de Canadese krantenmagnaat Roy Thompson, die tevens eigenaar is van het Schotse dagblad „The Scotchman". Voegt men daarbij de enorme winsten die de aandeelhouders verwerven zonder dividendbeperkingen, dan is het duidelijk, dat een dergelijke magnaat belangrijke bedragen verdient die hem in staat stellen andere persorganen op te kopen. De oorzaak van de ontwikkeling daar ligt dus uitsluitend in de structuur van de programmamaatschappijen, die in Nederland nimmer bewondering heeft gewekt en derhalve geweerd moet worden. Bovendien zal de pers weinig of geen invloed van de televisicreclame in Nederland ondervinden, omdat zich een aantal factoren voordoen, die in Engeland ontbreken, nl.: 1. In Engeland had de start van de reclametelcvisie plaats nauwelijks een jaar nadat het parlement zich hierover had uitgesproken. De gelden voor reclametelevisie moesten dan ook voor een groot deel gevonden worden in reeds vastgestelde budgetten. In Nederland daarentegen kan ook na goedkeuring van de regeringsplannen door het parlement het nog ü tot 2 jaar duren eer de reclameboodschappen op het scherm verschijnen. Daarenboven is de discussie reeds vijf jaar aan de gang en na de regeringscommuniqués van juni en december 1959 heeft het bedrijfsleven volop de gelegenheid gehad zich op het gebruik van het nieuwe medium in te spelen en daarvoor budgetten uit te trekken. 2. Aangenomen moet worden, dat de mogelijkheden voor reclametelevisie beduidend minder zullen zijn dan in Engeland. Wel wordt steeds gesteld, dat de commerciële televisie daar 56 uur uitzendt, maar het werkelijke aantal zenduren is een veelvoud daarvan. Momenteel zijn er 13 programmamaatschappijen, regionaal verdeeld, die elk een volledig weekprogramma uitzenden, waarvan de netten weliswaar dikwijls aan elkaar gekoppeld zijn, maar de zendtijd, beschikbaar voor de adverteerders, blijft 10% van het totaal aantal door de gezamenlijke programmamaatschappijen verzorgde uren. In Nederland mag men verwachten, dat het totale weekprogramma de 30 uur niet ver zal overschrijden, inclusief eventuele regionale programmamogelijkheden, en dus blijft de voor adverteerders beschikbare reclametijd betrekkelijk beperkt. 3. De structuur van de Engelse pers wijkt volkomen af van die in ons land. In Engeland heeft men een z.g. losse-verkooppers, met het gevaar van een steeds wisselende oplage en dus steeds wisselende belangstelling van de adverteerders, terwijl in Nederland de pers praktisch uitsluitend een abonnementenpers is, met een vaste, eventueel stijgende, oplage en een vaste lezerskring. De adverteerders kennen dus de potentiële klant, die zij met een bepaald blad bereiken en derhalve zullen zij de persreclame nimmer in de steek laten. § 2. Keuze van systeem Verscheidene leden konden zich verenigen met de gedachte om het Engelse systeem met de nodige correcties voor ons land over te nemen. Wat betreft de verhouding tussen de omroepverenigingen en de instelling, die de reclametelevisie zal beheren, zal gezorgd moeten worden, dat de strijd om de artiesten en het technische personeel door institutionele voorzieningen binnen redelijke grenzen blijft. Voorts dient ervoor te worden gezorgd, dat er nationaal en internationaal behoorlijke verhoudingen ter zake van de programma's zullen bestaan, met name voor zover het de uitzending van evenementen betreft. Terecht stelt de nota, dat de monopolistische positie, die de concessionaris zou verkrijgen, zo moet zijn, dat winsten een aanvaardbare bestemming zullen krijgen. Dat culturele en charitatieve doeleinden in de baten van de concessie zullen
moeten delen, achtten de hier aan het woord zijnde leden vanzelfsprekend. Gegeven de commerciële zijde van de reclametelevisie dient h.i. wel vast te staan, dat een eventuele concessionaris over de financiële middelen moet beschikken om zenderbouw, studio's doch ook een exploitatie op hoog niveau te waarborgen. Deze leden zagen bij de huidige belangstelling voor de televisie en de verwachte ontwikkeling in de komende jaren geen aanleiding om een concessie op zodanige wijze te verlenen, dat de Overheid hiervoor gelden beschikbaar stelt. Naar het oordeel van vele andere tot dezelfde fractie behorende leden zou toekenning van een zendmachtiging aan een commerciële onderneming een ingrijpende koerswijziging betekencn in het tot dusver gevoerde radio- en televisiebeleid. Vooreerst betekent concessieverlening aan een „min of meer toevallige groep" het vervallen van de minimale omvangseisen, die in het nog aanhangige ontwerp-Omroepwet worden gesteld. Hiermede wordt een belangrijke rechtsvraag in het geding gebracht. Gezien de beperkte mogelijkheden van toekenning van zendtijd, achtten deze leden het gebruik van de kwantitatieve omvangsnormen nog steeds het meest in overeenstemming met de Nederlandse rechtsopvattingen. Met het Centrum voor Staatkundige Vorming waren zij van oordeel, dat de televisie in beginsel voor een ieder vrij ter beschikking moet staan. Het recht op zendtijd wordt echter beperkt door de beperkte zendmogelijkheden. Een organisatie, die zendmachtiging krijgt toegewezen, zal daarom een voldoend grote groep van het Nederlandse volk moeten vertegenwoordigen. Het rapport van het Centrum voor Staatkundige Vorming concludeert als volgt: „Indien er nl. buiten het criterium van het aantal aanhangers een ander criterium wordt gebruikt, wordt aan de staatsoverheid een discretionaire bevoegdheid gegeven bij de toewijzing van zendtijd, aangezien voorzover te overzien additionele criteria subjectieve elementen zullen inhouden. Ook voor de bepaling van de hoeveelheid zendtijd biedt het aantal aanhangers, hoe onbevredigend dit criterium ook genoemd moge worden, het enige objectieve uitgangspunt". In de tweede plaats wijzigen de Staatssecretarissen op ingrijpende wijze de tot dusver gehanteerde immateriële normen voor het verlenen van zendmachtiging. Het Radioreglement 1930 stelt, dat de instellingen, die zendmachtiging verlangen, zodanig gericht moeten zijn „op de bevrediging van in het volk levende culturele of godsdienstige behoeften, dat haar uitzendingen uit dien hoofde geacht kunnen worden van algemeen nut te zijn". Het ontwerp-Omroepwet stelt dit culturele aspect eveneens centraal in nader uitgewerkte criteria, waarin dan o.a. nog het doen van uitzendingen als uitsluitend of hoofdzakelijk doel wordt geëist en het maken van geldelijke winst uit deze uitzendingen verboden wordt. Nu de Staatssecretarissen de kwantitatieve normen voor toekenning van zendtijd terzijde schuiven en daarnaast de economische functie van de televisie als centraal element aanbrengen in plaats van de tot dusver algemeen geaccepteerde culturele functie, vroegen deze leden zich af welke positieve criteria de overheid in haar verdeelsleutel zal opnemen. Ook zouden zij gaarne van de Staatssecretarissen vernemen, èf en in hoeverre zij zich in staat achten om zodanige criteria aan te leggen, dat de eventueel vernieuwde verdeelsleutel ook past in het algemene rechtsbewustzijn van het Nederlandse volk, hetgeen met een discretionair overheidsoptreden beslist niet het geval zal zijn. Deze leden constateerden met bezorgdheid, dat realisatie van deze plannen der Staatssecretarissen het begin is van het einde van het huidige radio- en televisiebestel. Dit zal a fortiori het geval zijn als de commerciële zendmaatschappij op de haar toegewezen zender evenveel uren krijgt toegewezen als de N.T.S. en de omroepverenigingen op hun zender. Van de totale 60 uur per week per 1 oktober 1962 komen dan 12 uur aan de N.T.S., die tegenover de commerciële groep met 30 uur dan tot een tweede plan wordt teruggedrongen, terwijl de
23 omroepverenigingen met „kliekjes" van 4 uur per week zelfs geen derde plaats meer innemen. Zij zullen hierdoor niet kunnen geraken tot een verantwoorde en aantrekkelijke programma-opbouw, uit de belangstelling geraken, sterk aan werfkracht inboeten en als organisatie afbrokkelen. Hun eigen financiële positie, die afhankelijk is van de exploitatie van de omroepbladen, zal eveneens worden aangetast, omdat het in de lijn der verwachting ligt, dat een financieel zeer machtige commerciële concessionaris ook grotere bedragen ter beschikking kan stellen voor de uitgave van een eigen orgaan. Ook vestigden de hier aan het woord zijnde leden er de bijzondere aandacht op, dat deze doorbraak naar de lcvensbeschouwelijke neutraliteit, juist in deze bijzonder gevoelige materie, belangrijke gevolgen kan hebben voor het totale organisatiepatroon in Nederland. De omroeporganisaties zijn onderdelen van het in hoofdzaak op ideële basis gebouwde organisatiewezen, dat op initiatief van prof. Kruijt met de naam van „zuilen" wordt aangeduid. Als zodanig hebben zij eenzelfde democratisch bestaansrecht en -reden als het huidige school- en perswezen, als de sociale organisaties, de politieke partijen, enz. Gezien de tegenstand, die in sommige kringen tegen dit organisatiepatroon ontwikkeld wordt, konden deze leden zich niet onttrekken aan de gedachte, dat de commerciële televisie in menig geval bewust gehanteerd wordt als breekijzer tegen het radio- en televisiebestel en daarenboven tegen het organisatiewezen, zoals men dat thans in ons land kent. Het uiteindelijk alternatief van een commerciële zender kan immers niets anders zijn dan een nationale omroep, omdat zowel de N.T.S. als de omroepverenigingen hun individuele concurrentiemogeiijkheid verliezen. Dit betekent dan tegelijk, dat de ideëel gefundeerde maatschappelijke organisaties voor hun etheractiviteiten, die ten dele voorwaarde van bestaansmogelijkheid zijn geworden, in beduidende mate afhankelijk worden van de diffuse algemeenheid. Het kwam deze leden dan ook onbegrijpelijk voor, dat de Staatssecretarissen op blz. 24, rechterkolom kunnen schrijven: „Er is dus geen sprake van, dat de Regering de belangen van de N.T.S. en van de omroepverenigingen onvoldoende in het oog houdt". Zij vroegen zich af, of de bewindslieden vreemdelingen zijn in dit Jeruzalem, hetgeen zowel voor de huidige Staatssecretaris van Economische Zaken als voor diens voorganger ten dele te verontschuldigen zou zijn, doch voor de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen enige bevreemding wekt. De op bovenstaand citaat volgende zin is al even onhoudbaar als argumentatie voor het standpunt der Staatssecretarissen. De daarin vervatte suggestie, dat de omroepverenigingen voor zich zelf een vrijheid opeisen, die zij anderen willen onthouden, is onjuist en zelfs misleidend. De vrijheid, die de omroepverenigingen voor zich zelf vragen, willen zij zowel in principe als in de praktijk ook aan anderen gelijkelijk zien toebedeeld, mits de gebondenheid dezer vrijheid eveneens gelijk zal zijn. De openheid van het systeem wordt derhalve door de omroepverenigingen erkend. Zij verzetten zich echter met recht en met reden tegen ongelijkheid in criteria voor toekenning van zendtijd en tegen de daaruit voortvloeiende ongemotiveerde ongelijkheid in toebedeling van aantallen zenduren. Mocht inderdaad door een objectief onderzoek blijken, dat de invloed der Duitse televisiereclame in ons land nadelige gevolgen heeft voor het Nederlandse bedrijfsleven in het oosten des lands, die niet op andere wijze zijn op te vangen, en dat dus ook het gebruik van de televisie voor reclamedoeleinden in ons land noodzakelijk is, zou het dan niet het verstandigste zijn — zo vroegen de hier aan het woord zijnde leden zich ten slotte af — een systeem te kiezen, zoals ook Duitsland dat kent en zoals het ook in die landen op het continent van Europa, die reclame in de televisie kennen, bestaat? Er wordt dan een oplossing gekozen, die aansluit bij een eventuele verdere ontwikkeling op het vasteland van Europa, waar nergens een systeem als door de Staatssecretarissen voorgesteld zelfs maar in overweging is, en waardoor Nederland eerst recht in een
„splendid isolation" zou geraken, die door de „haantjë-devoorstc-thcorie" onvoldoende wordt gemotiveerd. Vele weer andere leden zouden naar aanleiding van het in de nota uitgestippelde beleid allereerst de aandacht van de Staatssecretarissen willen vragen voor de volgende bcschouwing over de grondslagen van het door hen voorgestane concessiebeleid, waarbij zij ervan uitgaan dat het reehtskaraktcr van de concessie is de machtiging tot een werkzaamheid ten dienste van het publiek van een semi-monopolistisch karakter. Bij de radio en televisie bevindt de 'Regering zich door verschillende omstandigheden in de positie, als concessieverlener te moeten optreden. Zij heeft mede de zendapparatuur tot stand gebracht en bekostigd, zich in internationaal verband van de golflengten verzekerd en ter bestrijding van de kosten, aan de uitzendingen verbonden, een retributieheffing ingevoerd. Aangezien de Regering terecht niet zelf in de publieke behoefte aan uitzendingen kan en wil voorzien, laat zij deze aan bepaaldc corporaties over, zij het binnen haar beleid, onder haar toezicht en repressieve controle. Maar kan zij bij dit overlaten, bij dit machtigingsbelcid, de vrije meningsuiting ook maar benaderen door iedere initiatiefnemer het woord te geven, die zich meldt? De Regering stelt zich een zeer nauwe numerieke grens, bepaald door de beperktheid van het aantal golflengten en de eis van een niet te verbrokkeld programma. Daarnaast dient men echter te bedenken, dat de televisiekijker een retributiebetalende houder van een overheidsvergunning is, die zich met betrekking tot de bestaande zenders het recht heeft verworven op een voorziening in een bepaalde behoefte. Zijn positie is dus jegens de Overheid niet indifferent. Tot het verschijnen van de nota heeft de Overheid zich bij haar concessiebeleid, zowel voor radio als voor televisie, trachten te richten op de groepsgewijze gebleken voorkeur van de ontvangers voor bepaalde zendorganisaties. Het nog aanhangige ontwerp-Omroepwet wil aan dat beleid een wettelijke basis geven. Hoe rechtvaardigt de Regering nu de geheel nieuwe basis van de onderhavige nota? Hierin toch is niet meer primair de taak van de Regering om door concessies in een behoefte van het retributiebetalende publiek te voorzien aan de orde, doch simpelweg de taak van distributie-orgaan voor „exploitanten" van zendmogelijkheden. Ook waar de Regering zich voorstelt het nieuwe kanaal geheel te laten bekostigen door de nieuwe concessionaris valt de totale ommezwaai in beleid op. Het bestaande net is voorgefinancierd door het Rijk, maar komt uiteindelijk ten laste van hen, die kijkgeld betalen. Men kan het dus zo stellen, dat het Rijk de verantwoordelijkheid heeft aanvaard, in de behoefte aan televisie te voorzien en zich daartoe de medewerking heeft geassumeerd van de huidige concessionarissen. Door deze samenwerking is de technische apparatuur zowel als de kring van betalende kijkers opgebouwd, tezamen het bestaande televisiebestel vormende, met als onderling verbonden componenten de Overheid, de gemachtigde zendcorporaties en de vergunninghoudende kijkers. Door de wijze waarop de Regering zich blijkens de nota uit deze samenwerking wil losmaken, beschikt zij onvermijdelijk over de kijkerskring, die zij object doet zijn voor een door haar geëntameerde handelstransactie. De hier aan het woord zijnde leden wezen er voorts op, dat in de dagbladen de advertenties in de regel bijeen zijn gebracht op afzonderlijke pagina's. Voor zover advertenties worden opgenomen tussen de redactionele tekst is er sprake van ,,ingezonden mededelingen", die voor de lezer vaak een storend effect kunnen hebben. In het systeem, dat de Staatssecretarissen verkiezen, wordt in feite consequent gekozen voor de „ingezonden mededeling". De vrijheid, die de krantelezer desgewenst heeft om de advertentiepagina's over te slaan, zal in het systeem der Staatssecretarissen bij de t.v. verhoudingsgewijs dus niet aanwezig zijn. Ook overigens had het de hier aan het woord zijnde leden getroffen, dat de nota in feite tendeert naar een zekere kijkdwang, die de kijker ten bate van adverteerder en concessionaris wordt opgelegd. Nu de Regering de keus heeft laten vallen op het (aan onze
24 verhoudingen aangepaste) Engelse slelsel, zouden deze leden de vraag willen stellen, of dè Staatssecretarissen het bij voorbaat uitgesloten achten, dat het Beierse systeem gehanteerd zou kunnen worden met vermijding van de bezwaren van kostprijstechnische aard. In dit verband zouden deze leden ook gaarne de zienswijze van de Staatssecretarissen vernemen op het rapport, dat de Federatie van Omroepverenigingen naar aanleiding van de nota aan de Tweede Kamer heeft doen toekomen. Kunnen de Staatssecretarissen — zo vroegen deze leden vervolgens — een prognose geven van de verwachte toeneming van het aantal televisietoestellen en van de totale kosten, verbonden aan het binnen een bepaalde tijd realiseren van een tweede net door N.T.S. en omroeporganisaties, zodat een indruk kan worden verkregen of en, zo ja, in welke mate een eventuele verhoging van het kijkgeld nodig is om tot een sluitende exploitatie te komen? Is het juist, dat de N.T.S. inmiddels reeds een rapport omtrent de mogelijkheden van een tweede net bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft ingediend? Zo ja, wil de bewindsman dit rapport dan aan de Kamer overleggen? Zo neen, wil hij zulk een rapport aan de N.T.S. verzoeken? Wat de kosten en de financiering betreft stelden de hier aan het woord zijnde leden de volgende vragen. Wat zijn de kosten van het nieuwe kanaal? Meent de Regering, dat dit technisch kan worden aangehaakt aan het bestaande netwerk, dat in de N.V. Nozema een gemeenschappelijk vermogen is van de Overheid en de concessionarissen van vandaag? Wordt de nieuwe concessionaris alléén belast met de kosten van „aanhaking" en van wat er technisch aangehaakt wordt of wordt hem ook de helft van de kosten van de bestaande voorzieningen voor het eerste net in rekening gebracht? Is het de bedoeling dat een commerciële t.v.-maatschappij gaat profiteren van wat tot dusverre mede uit de opbrengst der retributies tot stand is gebracht? Begeeft de Regering zich met de door haar gedachte financieringswijze ook niet in een totaal gebonden positie? Indien immers de nieuwe concessionaris eenmaal het tweede zendernet naar het inzicht der Regering gefinancierd zal hebben, is de Regering daarmee in redelijkheid de bevoegdheid ontvallen, de zendmachtiging in te trekken of in te perken om andere concessionarissen aan bod te laten komen zonder volledige schadevergoeding aan de commerciële zendonderneming. In de praktijk zal de Staat met een eenmalige en eeuwigdurende concessie zitten en zal geen volgend Kabinet meer in staat zijn een nota als de onderhavige te produceren. Teri slotte merkten deze leden in dit verband nog op, dat zij niet zonder verbazing kennis hadden g#nomen van de nadrukkelijke stelling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, gedaan in zijn rede voor de Maatschappij van Nijverheid en Handel te Amsterdam, dat het toestaan van commerciële televisie niets minder zou zijn dan een eis van democratie. Zij vermochten een beleid, dat zich richt op de inwilliging van de verlangens van een ook naar het oordeel der Staatssecretarissen willekeurige groep — welke verlangens overigens kennelijk alleen geponeerd en ingewilligd kunnen worden op grond van financieel-economische macht — met uitsluiting bij voorbaat van andere gegadigden en met ernstige ondergraving van het werk der bestaande niet-commerciële omroeporganisaties, bezwaarlijk met de eisen der democratie te verenigen. In dit licht was het deze leden in het bijzonder niet duidelijk, dat voor een tweede programma één machtiging zou moeten worden gegeven, terwijl thans voor het bestaande programma een zestal organisaties tot verzorging gemachtigd is. Hoe valt deze bedoeling te rijmen met artikel 3ter van de Telegraaf" en Telefoonwet, welk artikel bepaalt dat de beschikbare zendtijd „naar billijkheid" wordt verdeeld over de „omroeporganisaties"? Menen de Staatssecretarissen overigens, dat een concessionaris als door hen wordt beoogd, te beschouwen zal zijn als een „omroeporganisatie" in de zin der wet?
Vele andere leden sloten zich bij deze opmerking aan. Zij waren van oordeel, dat, indien het nationale economische belang de introductie van reclame in de televisie aantoonbaar eist, het nationale karakter van deze noodzaak tot uitdrukking dient te komen in de aard van de concessionaris aan wie de exploitatie wordt toevertrouwd, ook indien het tweede programma over meerdere concessionarissen wordt verdeeld. Verschillende leden hadden de principiële verwerping door de Staatssecretarissen van het Amerikaanse systeem van „sponsored programs" en de aanvaarding in grote trekken van het in Engeland ontwikkelde systeem niet begrepen. Zij zouden gaarne van de Staatssecretarissen vernemen welke principiële verschillen er zijn in de functie, die de programma's in beide systemen ten opzichte van de reclame dienen te vervullen. Het voornaamste gevaar van aantasting van het zedelijk en culturele gehalte van de programma's zagen ook deze leden gelegen in de noodzaak voor de programmaproducent om steeds te trachten zoveel mogelijk kijkers te trekken. Met betrekking tot de z.g. „sponsored programs" gaven de Staatssecretarissen blijk dit gevaar te onderkennen, toen zij op blz. 10 spraken over het „in verleiding komen tegen elkaar te gaan opbieden met hetgeen de grote massa der kijkers het meest waardeert". Deze leden konden niet inzien waarom deze verleiding voor een programmamaatschappij, wier inkomsten uitsluitend worden bepaald door het aantal getrokken kijkers, in minder sterke mate aanwezig is. De tarieven voor de reclameuitzendingen willen de Staatssecretarissen immers afhankelijk maken van de kijkdichtheid. De principiële verwerping van het systeem van „sponsored programs" begrepen deze leden ook niet vanwege de volgende uitspraken van de Staatssecretarissen in de nota: „Maar dit betekent anderzijds toch niet, dat men deze programma's en de reclameboodschappen geheel los van elkaar zou moeten zien" (blz. 15), „. . . .waarbij de reclameboodschap een onderdeel van het programma is" (blz. 16). „Op deze wijze mag men een deskundige „verpakking" van de reclameboodschappen verwachten op een wijze, dat het publiek dit „artikel" afneemt" (blz. 16). In de volledige afhankelijkheid van een programmamaatschappij aan de adverteerders zagen deze leden een bedreiging van de vrijheid van meningsuiting. Bij een dergelijk systeem zijn de programmamakers gebonden aan de functie, die hun programma's ten opzichte van de reclameboodschappen dienen te vervullen. Deze leden zouden deze functie als volgt willen omschrijven: zoveel mogelijk kijkers trekken en een klimaat scheppen, waarin de kijker ontvankelijk wordt voor een bepaalde reclameboodschap. Tegen een dergelijke dienstbaarheid hadden deze leden principiële bezwaren, aangezien dan niet meer de intentie van de programmamaker, maar de intentie van de adverteerder beslissend is voor de aard van het programma. Vrijheid van meningsuiting brengt met zich volledige verantwoordelijkheid voor de uitingen. Wanneer de programmamakers gebonden zijn aan een bepaalde functie, die hun programma's dienen te vervullen, kan men hen ook niet meer volledig verantwoordelijk stellen voor hun programma's. In de Verenigde Staten is gebleken, dat dienstbaarheid van de programma's aan nevenoogmerken de vrijheid en verantwoordelijkheid van de programmamakers aantasten, aldus deze leden. Een ander gevaar voor de vrijheid van meningsuiting zagen zij hierin gelegen, dat een volledig van adverteerders afhankelijke programmamaatschappij zich niet kan veroorloven programma's te brengen, die in strijd zijn met de zakelijke belangen van de adverteerders. Een tekenend voorbeeld van dit gevaar werd onlangs in Duitsland geleverd door de producenten van een bepaalde drank, die dreigden niet meer te zullen adverteren via het televisiescherm, als een serie algemene uitzendingen in het gewone televisieprogramma met betrekking tot de schadelijke gevolgen van overmatig gebruik van alcoholica niet onmiddellijk werd gestaakt.
25 programmamogelijkheden aanbieden, onafhankelijk van het bestaande reservoir aan artiesten. Immers, steeds meer gaan programmamaatschappijen en televisieomroepen aan buitenlandse omroepen doorverkopen, terwijl de mogelijkheden van uitwisselingsprogramma's hand over hand toenemen. Bovendien neemt het vastleggen van programma's op de band snel toe, zodat de artiesten ook buiten de zenduren om hun programma's kunnen laten maken. Een punt van voortdurende kritiek zijn de hoge winsten in Engeland. Zoals reeds uiteengezet, zal een dergelijke situatie in ons land niet kunnen ontstaan, omdat geen der kandidaatconcessionarissen zich aan dit voorbeeld spiegelt. De kandidaat, die door de bewindslieden als de meest serieuze wordt beVerschillende andere leden betoogden, dat zij de vrijheid van schouwd, heeft een zodanige spreiding van zijn aandelenbezit meningsuiting een zeer te waarderen goed achtten, maar dat voor ogen, dat men kan spreken van een onderneming, die haar de Staatssecretarissen deze vrijheid naar hun mening toch — • belangen heeft verdeeld over alle lagen van de bevolking. Wanom geen ander woord te gebruiken — vreemd willen verdelen. neer dan bovendien een statutaire winstbeperking wordt voorImmers met uitsluiting van iedere andere gegadigde wordt de gestaan, is iedere vrees voor ongebreideld winstbejag ongeenige nieuwe communicatielijn toebedeeld aan een groep onder- grond. nemingen, die daarmee het behalen van winst zullen trachten Reeds het aantrekken van voorwaardelijk belangstellenden te bereiken. De nota stelt immers duidelijk (in hoofdstuk VI, heeft, zoals in de pers is bekendgemaakt, vele succes gehad. § 1), dat op praktische gronden slechts het verlenen van één Er kan dus thans niet meer worden gesproken van een „kleine, zendmachtiging mogelijk is. Indien nu andere organisaties of min of meer toevallige groep mensen of ondernemingen". instellingen om een zendmachtiging zouden verzoeken, naar Sprekend over de belangen van de kijkers merkten de hier welke criteria zou dan de beslissing over zo'n aanvraag beooraan het woord zijnde leden op, dat een tweede zendernet, op deeld moeten worden? Wordt ook in vergelijking met de situ- korte termijn door de N.T.S. te exploiteren, niet mag worden atie bij het eerste televisienet niet te kort gedaan aan de ver- verwacht. Weliswaar heeft de N.T.S. als reactie op de nota delende rechtvaardigheid, waar immers niet minder dan 6 ge- medegedeeld, dat gelden worden gereserveerd om zo spoedig gadigden zijn aangewezen (nl. de N.T.S., de 5 omroepvermogelijk tot verzorging van een tweede programma te komen, enigingen en de kerken)? Moet — zo vroegen deze leden zich maar men mag zich afvragen of deze plannen op financiële af —, wanneer men de vele vragen die hier rijzen in beschou- realiteit berusten. Komen deze gelden uit subsidieoverschotten? wing neemt, niet van een willekeurig beleid gesproken worden? Zo ja, hoe zou dit te rijmen zijn met de bestaande subsidieregeling, die geen overschotten toelaat? Het feit, dat het perEen aantal leden van dezelfde groep, die reeds in hun eersoneel in dienst van de N.T.S. en de omroepverenigingen naar dere beschouwingen de opvattingen van de Staatssecretarissen aanleiding van het bovenstaande tot de zekerheid zijn gekomen, hadden gesteund, waren ook van gevoelen, dat zij terecht vóór dat een dergelijke exploitatie ten koste zal gaan van hun matehet Engelse systeem gekozen hebben. ricle arbeidsvoorwaarden, spreekt boekdelen. Men dient zich ervan bewust te zijn — aldus deze leden —, Voor het dienstjaar 1961 is voor de televisie een bedrag uitdat reclametelevisie een zeer speciale vorm van televisie is, getrokken van ruim 28 miljoen gulden en het beschikbaar stelwaarbij rekening dient te worden gehouden met de belangen len van dit bedrag is alleen mogelijk gebleken door verhoging van twee afnemersgroepen, nl. het bedrijfsleven en de kijkers. van de kijkgelden, voorlopig tot 36 en straks misschien tot Voor het bedrijfsleven geldt, dat het een maximale service mag 40 gulden. Zelfs bij een dubbel aantal toestellen als thans is verlangen en een differentiatie mag eisen wat betreft de lengte het de vraag of de kijkgelden voldoende zullen zijn om twee van de reclameboodschap en de kostprijs van de televisie- netten naar behoren te financieren. Deze vraag kan reeds nu reclame. Alleen op die manier zullen ook kleinere adverteerders ontkennend worden beantwoord. Het huidige net met maximaal de kans krijgen van televisiereclame gebruik te maken. In het dertig uur zal nog vele miljoenen vragen o.a. gezien de steeds Beierse systeem ontbreekt de mogelijkheid van prijsdifferenduurder wordende programma's, mede als gevolg van de veeltiatie, afhankelijk van het tijdstip van uitzending. Wat betreft eisendheid van het publiek. Verder stijgen de technische kosde tijdsduur geeft het Engelse voorbeeld duidelijk aan, dat ten en lopen de honoraria op, zodat het niet waarschijnlijk is juist de kortere spots de grootste belangstelling nebben. Het dat 40 miljoen gulden voor één verantwoord en aantrekkelijk totaal aantal uitgezonden spots is ongeveer als volgt: programma toereikend zal zijn, zelfs wanneer men nog geen rekening houdt met verschillende programmavormen, die mominder dan meer dan menteel nog niet bestaanbaar zijn, zoals b.v. de regionale pro15 sec. 15 sec. 30 en 45 sec. 60 sec. 60 sec. gramma's, de schooltelevisie, vrouwenprogramma's en pro24 % 30 % 40 % 6% < 0,5 % gramma's voor de oudere generatie, die een steeds groter perDe hybridische structuur van reclametelevisie vraagt dus be- centage van het Nederlandse volk uitmaakt. Daarenboven valt het in de nota op, dat nergens wordt gesproken van kleurengrip voor de belangen van alle groeperingen. Hierdoor worden televisie, hoewel de technische ontwikkeling deze ongeterstond die organisaties uitgesloten, die niet principieel de twijfeld in een niet ver verwijderde toekomst binnen de belangen ook van het adverterende bedrijfsleven ter harte gaan. praktische toepassing brengt. Het feit, dat de B.B.C, reeds Terecht merken de Staatssecretarissen op, dat er een afhankelijkheid bestaat tussen reclame en programma en dat voor het meermalen heeft aangedrongen op experimentele toepassing van kleurentelevisie, geeft te denken. Invoering van kleurensorteren van het grootste effect der reclameboodschappen de televisie zal de produktiekosten twee tot driemaal verhogen en wet van het grootste getal niet opgaat. Voor bepaalde produkten in dat licht bezien zullen de opbrengsten uit kijkgelden dan hebben bepaalde groepen uit het publiek belangstelling en zeker ontoereikend zijn. daarbij gaat het niet in de eerste plaats om een zo groot mogelijk aantal kijkers, maar om een zo groot mogelijk aantal potenZij, die de televisie steeds meer willen zien als een belangrijk tiële klanten onder de kijkers. middel van cultuurspreiding en verheffing van de massa, zouWanneer tot het verlenen van een concessie aan een onafden daarom een nieuwe bron van inkomsten moeten toejuichen. hankelijke concessionaris wordt besloten, ligt het voor de hand, Wanneer het gaat om cultuurspreiding, ontspanning en verdat overleg met de N.T.S. en de omroepverenigingen op pun- heffing van de massa, zullen de omroepverenigingen ook ten van gemeenschappelijk belang plaatsvindt. De Staatssecrefinancieel ruime armslag moeten hebben. Daarvoor pleiten zij tarissen spreken over een gebrek aan o.a. artiesten en technici. dan ook terecht, maar anderzijds zijn deze klachten over geldDaarbij merkten deze leden op, dat zich steeds weer nieuwe gebrek toch moeilijk te rijmen met de bewering, dat er geld Een ondemocratisch element in het door de Staatssecretarissen voorgestelde systeem achtten deze leden ook, dat een commerciële programmamaatschappij zich niet kan veroorloven rekening te houden met de belangstelling van minder* heden. Zij wilden onder de aandacht van de Staatssecretarissen brengen, dat de directeur-generaal van de B.B.C., de heer Carleton Greene, het voortdurend streven naar het grootste publiek van elk systeem van radio of televisie, dat gefinancierd wordt uit advertentieopbrengsten, de ontkenning heeft genoemd van een van de meest fundamentele principes van de ware democratie: respect voor de rechten en belangen van minderheden.
26 genoeg is om ook een tweede programma te kunnen verzorgen. Er is dus alles voor te zeggen om de opbrengst uit de kijkgelden niet te verdelen over twee netten, maar uitsluitend aan één programma ten goede te doen komen. Alleen dan ook zullen aan de programma's bedragen kunnen worden besteed, die de uitgaven hiervoor in vele andere televisielanden nabij komen. De vraag van het publiek naar betere programma's is op dit punt een vingerwijzing en de Overheid dient ook dit verlangen in haar beleid te betrekken. De meerderheid van het publiek verwacht nl. dat de invoering van onafhankelijke televisie zal leiden tot een verbetering van de programma's en niet tot daling van het niveau. Om die reden stelden de hier aan het woord zijnde leden met nadruk de vraag, of de Regering mogelijkheden ziet, dat de N.T.S. een verantwoord tweede programma zal verzorgen. De bewindslieden roeren aan het slot van hoofdstuk IV ook nog het principiële punt van het vraagstuk aan, waar zij het beginsel van de vrije meningsuiting aan de orde stellen. In de discussie komt dit punt meer en meer naar voren. Gewezen mag o.m. worden op het debat binnen de kring van het Nederlands Cultureel Contact, op de beschouwingen, die men heeft kunnen aantreffen in de kring van het Centrum voor Staatkundige Vorming, op de interpretatie van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, zoals die gegeven is in een preadvies aan de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht. De hierbedoelde leden zouden het op prijs stellen, indien de Staatssecretarissen in de memorie van antwoord, mede naar aanleiding hiervan, wat dieper op deze zijde van de zaak zouden ingaan.
Vele andere leden wensten naar aanleiding van deze beschouwingen de volgende opmerkingen te maken. De televisie is een zeer arbeidsintensief medium, omdat elk programma praktisch eenmalig is. Het vastleggen van een programma op de band vereist evenveel studie, voorbereiding en arbeid als een life-uitzending, zodat deze methode geen soelaas biedt in het tekort aan bekwame artiesten. Daar het gebrek aan voldoende talent zich reeds nu pijnlijk doet gevoelen, zal dit bij sterke uitbreiding van de zendtijd a fortiori het geval zijn, ondanks de relayering van meer buitenlandse programma's, de vervaardiging van documentaires, de aankoop van films, de introduktie van schooltelevisie enz. De uitgifte van aandelen van 100 gulden door de O.T.E.M. heeft inderdaad een brede belangstelling getrokken. Deze spreiding van het aandelenkapitaal, waarbij elk der oorspronkelijke deelnemers voor 25 000 gulden deelneemt, doch de andere gegadigden slechts een aandeeltje van 100 gulden konden verwerven, reserveert de volledige zeggenschap voor de eerste groep, zodat een concessie aan de O.T.E.M. in dit essentiële punt toch tot een kleine, min of meer toevallige ,,groep mensen of ondernemingen" beperkt blijft. Het betoog omtrent de financierings-mogelijkheden van een tweede programma kwam deze leden zeer tendentieus voor. Nu tegen het einde van dit jaar het aantal televisietoestellen in ons land het miljoen zal zijn gepasseerd en het in de verwachting ligt, dat deze fantastische groei zich zal voortzetten, wordt het steeds duidelijker, dat een tweede programma wél kan worden gefinancierd uit de kijkgelden, en dat hiermede op vrij korte termijn een begin kan worden gemaakt. Een dergelijk programma kan veel vlotter en soepeler tot stand komen in het bestaande kader, dan wanneer concessie zou worden verleend aan een organisatie, die nog niet toe is aan haar eerste experiment op het gebied van radio en televisie. Gaarne zouden deze leden de mening van de Staatssecretarissen vernemen over de financieringsmogelijkheid van het tweede programma uit de kijkgelden, die zij niet, zoals de hierboven aan het woord zijnde leden wensen te beschouwen als subsidie. Is het juist, zo vroegen zij tenslotte, dat kleurentelevisie de produktiekosten tot het twee- of drievoudige van de huidige kosten zal doen stijgen?
HOOFDSTUK V Bij een concessie te stellen eisen § 1. A Igemcen Verscheidene leden — bij wie zich anderen aansloten — konden zich in het algemeen verenigen met de reglementaire en institutionele voorzieningen, welke de Staatssecretarissen in het uitzicht stellen. Wel leek het hun goed, de in de nota ter zake ontwikkelde gedachten thans nog als richtlijnen te beschouwen. Naarmate de tijd van voorbereiding verloopt zal het vermoedelijk wel nodig blijken de schets van de voorwaarden, zoals hoofdstuk V die geeft, te retoucheren. Vele andere leden hadden zich na het lezen van de uiteenzettingen in hoofdstuk V van de nota allereerst afgevraagd, of de noodzaak om zoveel eisen aan de concessie-aanvrager te stellen, niet reeds een aanwijzing is, dat het door de Staatssecretarissen voorgestane stelsel slechts moeizaam zal kunnen werken. Als de Regering toch voor de noodzaak staat — zo voegden deze leden hieraan toe — om een selectie te maken uit degenen, die voor een t.v.-optreden in aanmerking komen (en daaraan ontkomt zij niet), kan zij zich dan aan een waardeoordeel onttrekken, op zijn minst daarin bestaande, dat zij de voorkeui geeft aan boodschappen, die terwille van eigen geestelijke en maatschappelijke inhoud en strekking worden gebracht, boven zodanige, die vooral commerciële bedoelingen hebben? § 2. Het peil van de
programma's
De vele leden, die zojuist aan het woord waren, stelden de vraag, of de eis, dat maximaal 8 minuten per uur voor reclame beschikbaar mogen zijn, niet inhoudt, dat de boodschappen zeer gespreid zullen moeten worden. Bij een gemiddelde duur van 20 sec. per boodschap immers zouden in 8 min. 24 reclameboodschappen kunnen worden uitgezonden. Als deze ter wille van maximale publiciteit worden verdeeld in 4 groepen van 6 zou het programma per uur vier maal onderbroken moeten worden. Van „natuurlijke" onderbrekingen kan dan nauwelijks sprake zijn. Kan de positie van de programmaraad — zo vroegen deze leden voorts — nader worden omschreven? Is deze raad medeverantwoordelijk voor de inhoud der programma's? Aan wie is hij zelf verantwoordelijk? Is de controle een preventieve? Verwachten de Staatssecretarissen een effectieve werkzaamheid van dit orgaan, mede gezien het feit, dat de leden geen honorarium mogen ontvangen? Verschillende leden waren van oordeel, dat de waarborgen voor het programmapeil, die de Staatssecretarissen menen te vinden in de in te stellen programmaraad, berusten op het misverstand, dat toezichthoudende lichamen enige invloed kunnen uitoefenen op de aard van de voortbrengselen van de menselijke geest. Naar hun oordeel is dit in Engeland overduidelijk bewezen. Ook daar heeft men getracht met toezichthoudende lichamen invloed uit te oefenen op het programmapeil, maar in de praktijk is dit een onmogelijkheid gebleken. In het gunstigste geval kan van een programmaraad een vorm van preventieve of repressieve censuur op de programma's worden verwacht. Nimmer kan — zo betoogden deze leden — een toezichthoudend lichaam de geest van een cultureel produkt veranderen. Gaarne zouden zij vernemen op welke wijze de Staatssecretarissen zich voorstellen, dat van een programmaraad invloed zou kunnen uitgaan op de programma's, die in de creatieve sector van de programmamaatschappij worden voorbereid. Bij dit punt merkten deze leden op, dat de Staatssecretarissen blijkbaar ook niet het vertrouwen hebben dat een commerciële programmamaatschappij volledige vrijheid verdraagt. Ook in de Verenigde Staten en Engeland blijkt, dat commerciële televisie directe of indirecte overheidscontrole noodzakelijk maakt. Deze leden zouden gaarne vernemen of de Staatssecretarissen een verdergaande vorm van overheidscontrole voorstaan, indien mocht blijken, dat een programma-
27 raad, zoals in de nota voorgesteld wordt, onvoldoende bij machte blijkt om aantasting van het culturele en geestelijke gehalte van de programma's tegen te gaan. Ook verschillende andere leden waren van gevoelen, dat de vele eisen, die volgens de nota aan de concessionaris gesteld zullen worden, nog geen waarborg bieden voor een behoorlijk peil der programma's. Het toezicht van de programmaraad zal moeilijk anders kunnen zijn dan een ambtelijke beoordeling onder leiding van deze raad. Zou aan de concessionaris een zendtijd van 30 uur per week worden toegewezen, dan zal een omvangrijk bureau met een grote bezetting nodig zijn voor de uitoefening van de controlerende taak. Desondanks zal er geen enkele zekerheid zijn dat de inhoud van de programma's aan redelijk te stellen eisen voldoet. De adverteerder moet er immers op bedacht zijn, de grootst mogelijke kijkersdichtheid te behalen. Daarvoor betaalt de adverteerder en wat zal de exploiterende maatschappij doen, indien haar als gevolg van de bemoeiingen van de raad een miljoenencontract ontgaat? De raad zal er trouwens voor moeten waken, dat de commerciële exploitatie door zijn bemoeiingen niet onmogelijk gemaakt wordt, want dan zullen er geen gegadigden meer te vinden zijn. Aangenomen mag worden, dat vele buitenlandse adverteerders zich zullen aanmelden, die deze „verpakte" reclame reeds in Amerika, Engeland en Duitsland hebben gebruikt en er door middel van marktonderzoek zeker van zijn, dat hun reclame voldoende kijkers trekt. Zal dan de directe invloed, die hiervan uitgaat — een invloed, die zich ver kan uitstrekken buiten het geadverteerde — niet zodanig zijn, dat het onmogelijk is hieraan te ontkomen? Wie zal de kosten van de programmaraad moeten dragen, zo vroegen deze leden. En wie beslist, indien er verschil van mening ontstaat tussen de exploiterende maatschappij en de raad? Of houdt de soepelheid, waarvan de nota spreekt, zoveel mogelijkheden in, dat zo'n geschil zich nimmer zal voordoen? Andere leden, behorend tot dezelfde fractie, achtten, uitgaande van het principe van het Engelse systeem, een beperking van de reclametijd tot 10 % van de totale zendtijd volkomen acceptabel. De instelling van een programmaraad vonden zij juist, mits men voor zijn werkwijze een zodanige vorm kiest, dat de concessionaris in het samenstellen en uitzenden van zijn programma geen onoverkomelijke belemmeringen zal ondervinden. Van de programmaraad mag niet te veel worden verwacht, omdat het gezicht van onafhankelijke televisie in de eerste plaats wordt bepaald door haar verantwoordelijke leiding. Bovendien zal men, zoals boven reeds is opgemerkt, mogen verwachten, dat het zuivere eigenbelang van de concessionaris reeds een stevige rem zal zijn op onverhoopte uitwassen. Op dit punt zal de verantwoordelijkheid des te zwaarder rusten op de programmamaatschappij. De normen, die het adverterende Nederlandse bedrijfsleven zich zelf heeft aangelegd, en de opvattingen, die dat bedrijfsleven in het algemeen kenmerken, mogen naar de mening van deze leden worden gezien als een waarborg voor verantwoorde programma's. § 3. Het peil der
reclameboodschappen
Het opstellen van een reclamecode zal — aldus de zoeven aan het woord zijnde leden — geen bezwaren ontmoeten. Deze code zal, naar de mening van deze leden, in de eerste plaats moeten aansluiten op de bestaande regels in Nederland en in de tweede plaats zo mogelijk op de televisiecodes, zoals die in Engeland en Amerika bestaan, voor zover deze overeenkomen met de gangbare opvattingen ten onzent. Een codificatie van een internationaal geldende regel is ook daarom belangrijk, omdat bij een verdere Europese eenwording buitenlandse firma's, gebruik makende van Nederlandse reclametelevisie, dan gemakkelijker aansluiting kunnen vinden bij Nederlandse opvattingen. Omgekeerd geldt dit voor Nederlandse adverteerders, die gebruik willen gaan maken van buitenlandse zendstations.
Aangezien de bewindslieden een aparte reclameraad in het vooruitzicht stellen, rijst de vraag of daarmee niet het gevaar dreigt dat de gehele organisatie als het ware topzwaar wordt en programma- en reclameraad in plaats van coördinerend samen te werken naast elkander gaan opereren. Verkieslijker lijkt het daarom, de programmaraad zo samen te stellen, dat aan verschillende subcommissies bepaalde taken kunnen worden toevertrouwd, zo o.a. voor de reclame, opdat de werkzaamheden op het punt van reclame en overig programma een integrerend deel uitmaken. Vele leden vroegen het oordeel van de Staatssecretaris omtrent het praktische effect, dat de televisiecodes in Engeland en Amerika hebben opgeleverd. Zijn naar de mening der bewindslieden de situaties in deze landen zodanig, dat zij een vruchtbaar vergclijkingsobject voor Nederland zouden kunnen vormen? § 4. Het concessiebedrag, de afdracht van overwinst en andere voorwaarden op het gebied van het beheer. In zijn Groninger redevoering heeft de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken nog eens extra de nadruk gelegd op de gelijkheid van kansen, die hij ten aanzien van de reclamemogelijkheden via de t.v. zou willen zien nagestreefd. Naar aanleiding daarvan vroegen zeer vele leden, die afwijzend tegenover de voorstellen der Staatssecretarissen stonden, of de tariefdifferentiatie, die als middel wordt aangewezen, niet in feite betekent, dat het tarief lager zal zijn naarmate de kijkdichtheid kleiner is, zodat — in de gcdachtengang der Staatssecretarissen •— de door hen gewilde kijkdwang minder effectief zal werken. Een dergelijke tariefspreiding in de tijd is wel zeer bezwaarlijk te vergelijken met de tariefdifferentiatie die dagbladen en tijdschriften toepassen, waarbij alleen plaats en ruimte een rol spelen. Impliceert het systeem der Staatssecretarissen niet noodzakelijkerwijs een zwakke positie van klein- en middenbedrijf? Verscheidene leden vroegen zich af, of het uitkeren van de overwinst aan algemene culturele doeleinden, hoe loffelijk ook, wel zo eenvoudig is als in de nota wordt gesteld. Het bepalen van de overwinst is al een probleem op zich zelf. Het zou kunnen impliceren, dat de concessionaris weinig belangstelling zal tonen voor de grootte van deze overwinst en er dus naar zal streven de tarieven verhoudingsgewijs in overeenstemming te brengen met het totaalbedrag van exploitatie plus dividend. Dit zou dan kunnen betekenen, dat door de beperking van de overwinst wel het bedrijfsleven wordt beschermd tegen een te hoge prijsbepaling van de zendtarieven, maar dat het in punt 7 van § 4 gestelde een wat te optimistische beschouwing is. Overwegen de Staatssecretarissen bepaalde maatregelen om de overwinst te verzekeren en hoe stellen zij zich voor het uitkeren van overwinst aan culturele doeleinden te realiseren? Indien het eerst gestelde inderdaad realiseerbaar is, wie krijgt dan de bevoegdheid de besteding van de overwinst te bepalen? Gaat het departement dit als een speciale subsidieregeling zelf bepalen of wordt hier gedacht aan een instelling als bijvoorbeeld het Prins Bernhardfonds? Een aantal leden, dat reeds blijk had gegeven — evenals de leden, die zoeven aan het woord waren — met de plannen van de Staatssecretarissen in het algemeen akkoord te kunnen gaan, vroeg zich af, in hoeverre de heffing van een concessiebedrag als redelijk kan worden erkend. Wanneer men de onafhankelijke televisie ziet als een logische uitbouw van het bestaande stelsel, zullen als consequentie daarvan de voorwaarden, aan een eventuele concessionaris te stellen, niet in belangrijke mate mogen afwijken van die, welke gesteld worden aan de bestaande omroeporganisaties. Van hen wordt geen concessiebedrag verwacht. Koppelt de Overheid de hoogte van het concessiebedrag aan de omzet, dan worden aan de concessionaris slechts de risico's gelaten, want in de aanvangsjaren mag stellig niet worden verwacht dat de concessionaris enige winst zal maken. Overigens trekt de Overheid reeds terstond gelden van de concessionaris. Een koppeling aan de winst lijkt derhalve redelijker.
28 Bovendien wordt de bereidheid gevraagd om een deel van de overwinst in een cultureel fonds te deponeren. Wanneer men thans nagaat, welke bedragen aan de concessionaris worden onttrokken, dan blijkt dat een commerciële exploitant aan de Overheid heelt te betalen: 1. omzetbelasting, 2. vennootschapsbelasling, 3. een concessiebedrag, 4. bedragen ten behoeve van culturele doeleinden. In vergelijking met N.T.S. en omrocpverenigingen staat de commerciële concessionaris er bepaald ongunstig voor en is er van een redelijke concurrentieverhouding nauwelijks meer sprake. Een belangrijke bron van inkomsten van de omroeporganisaties, nl. de exploitatie van de programmabladen. is vrij van omzetbelasting. Voorts zal de commerciële exploitant zijn inkomsten moeten verdienen, terwijl de N.T.S. en de omroepverenigingen hun inkomsten toebedeeld krijgen. Daarenboven wordt financiële deelname in de onafhankelijke televisie als belegging reeds minder aantrekkelijk, omdat reeds bij voorbaat aantrekkelijke dividenden worden uitgesloten. Wanneer de bewindslieden de verschillende belanghebbende partijen bijeen zouden kunnen brengen tot één concessionaris, zouden deze leden dit toejuichen. Met de onder 9, 10 en 11 in dit hoofdstuk genoemde voorwaarden konden zij ten volle instemmen. Vele andere leden vestigden er de aandacht op, dat een eventuele concessie aan de O.T.E.M. inhoudt, dat zij via een door haar te exploiteren programmablad over een minstens gelijke inkomstenbron zal gaan beschikken als de omroeporganisaties, die deze inkomsten trouwens voor een belangrijk deel besteden aan de programma's. Dat een niet-commcrciële organisatie bepaalde belastingfaciliteiten geniet, achtten zij niet meer dan billijk. Naar aanleiding van de formulering, dat de omroepverenigingen hun inkomsten „toebedeeld" krijgen, terwijl de commerciele exploitant deze „verdienen" moet, merkten deze leden op, dat deze denigrerende tegenstelling evenzeer een miskenning inhoudt van kundige toewijding van het personeel der omroepverenigingen en de N.T.S. als van het feit, dat de Overheid het recht op inning van kijkgelden uitsluitend ondeent aan de prestaties van deze instellingen. § 5. De samenwerking met de N.T.S. en de omroeporganisaties Op blz. 21 wordt — naar de mening van verscheidene leden zeer terecht — gesteld, dat er samenwerking dient te zijn tussen de N.T.S. en de omroeporganisaties en de nieuwe concessionaris. Uit een van de eerste reacties op de nota, te weten die van de N.T.S., bleek echter, dat men van die zijde de bovengenoemde samenwerking als een illusie ziet, Omdat zulk een samenwerking slechts mogelijk zou zijn tussen organen, die uit eenzelfde inkomstenbron op voet van gelijkheid worden gefinancierd. Deze versmalling van de basis voor de samenwerking leek deze leden echter zeer gevaarlijk en niet in het belang van de gehele Nederlandse televisie. Zij vroegen zich voorts af, of het hier gesignaleerde gebrek aan bereidheid tot samenwerking niet in strijd is met artikel 26 van het Televisiebesluit, waar als een van de taken van de N.T.S. wordt genoemd coördinatie der televisieprogramma's. Vele leden hadden zich afgevraagd, wat met de coördinatie van programma's, die de Staatssecretarissen op het oog hebben, wordt bedoeld. Hebben de Staatssecretarissen hier een positieve coördinatie voor een lange periode op het oog? Verschillende leden — bij wie zich vele andere leden aanslotcn — achtten de voorgestelde samenwerking tussen N.T.S. en omroepverenigingen getuigen van een gebrek aan inzicht in de doelstellingen van deze organisaties en van de ontduikingsmogelijkheden van een opgelegd reglement. Zij verwachtten tussen omroeporganisaties en N.T.S. enerzijds en de programma-maatschappij anderzijds een felle strijd. Een commerciële programma-organisatie kan zich niet veroorloven afspraken te maken, waarbij het vooraf vaststaat, dat het grootste deel van de kijkers zal afstemmen op het niet-commerciële kanaal. Een dergelijke afspraak zou een verwaarlozing
van de belangen van de adverteerder en van het eigen bedrijf, dat in inkomsten afhankelijk is van het kijkerstal, inhouden. Aan de andere kant mag van de N.T.S. en de omroeporganisaties niet verwacht worden dat zij bereid zullen zijn voortdurend genoegen te nemen met het kleinste deel van de kijkers. Dit zou strijdig zijn met de doelstellingen van die omroepvcreniging, die tracht het cultuurbeeld van ons land in christelijke zin te beïnvloeden. In dit verband zouden deze leden de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de vraag willen voorleggen wat hij bedoelde met „de gerichtheid van de omroeporganisaties" in zijn causerie voor het departement Amsterdam van de Maatschappij voor Handel en Nijverheid. Uitlatingen van de zijde van de omroeporganisaties hadden deze leden in hun indruk versterkt, dat men van die zijde voornemens is fel te concurreren met een commerciële maatschappij op het tweede kanaal. Gaarne zouden deze leden vernemen of de Staatssecretarissen nuttig effect verwachten van een opgelegde verplichting tot programmacoördinatie. In het verlengde van de hierboven geschetste tegengestelde doelstelling zagen deze leden evenmin een mogelijkheid van afspraken wat betreft overname van Eurovisie-programma's en lonen en honoraria van artiesten en technische medewerkers. Een aantal weer andere leden was ten aanzien van de mogelijkheid van coördinatie optimistischer gestemd. Ter vermijding van een te sterke economische concurrentiestrijd tussen de exploitanten van twee netten achtten zij samenwerking geboden. Deze samenwerking zal zich echter tot het hoogst noodzakelijke moeten beperken en niet een gezonde competitie mogen verhinderen. Juist het ontstaan van een gezonde competitie doet het publiek hopen, dat de programma's zullen verbeteren en een beter peil zullen bereiken. Coördinatie zou de kritiek, die meent dat commerciële televisie de cultuur zal verlagen tot „animeermeisje van de commercie" ongegrond maken, omdat N.T.S. en commerciële concessionaris toch altijd min of meer gelijksoortige programma's zullen moeten verzorgen. Vooral in de gelijksoortigheid moet naar kwalitatieve competitie worden gezocht. De koppeling van arbeidsvoorwaarden aan bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten is niet nieuw en komt overeen met de algemene opvattingen, zoals die op vele terreinen van het maatschappelijk leven gelden. Ook in de toneel- en in de muziekwereld bestaan ten aanzien van de vaste medewerkers collectieve afspraken. Ten aanzien van de incidentele programmamedewerkers mag echter een grotere vrijheid worden verwacht. § 6. Het toezicht en de sancties in verband met de naleving van de concessievoorwaarden Dezelfde leden merkten op, dat het verlenen van de bevoegdheid aan de regeringscommissaris voor het radiowezen om in verband met de naleving van de concessievoorwaarden sancties toe te passen, de invoering van een nieuwe regelende en controlerende instantie betekent. Naast de programmaraad, de commissie voor de reclamecode, de reclameraad, thans nog de regeringscommissaris! De concessionaris dreigt wel omgeven te worden door organen, die een efficiënte werking van onafhankelijke televisie eerder zullen bemoeilijken dan bevorderen. Iets meer vertrouwen in het fatsoensbesef van onze Nederlandse zakenwereld leek deze leden niet misplaatst. § 7. Het mogelijk maken van de bouw van een tweede zendernet De zojuist aan het woord zijnde leden merkten voorts op, dat de bouw van een tweede zendernet een kostbare aangelegenheid zal zijn. Het is dan ook, naar hun mening, van de Regering goed gezien slechts die concessionaris aan te wijzen, die financieel in staat is voor een betrekkelijk lange tijd de exploitatie van het tweede net te verzekeren.
29 HOOFDSTUK VI Aan wie ware een concessie te verlenen? Verscheidene leden achtlen het niet wenselijk, over de keuze van de concessionaris reeds thans een uitspraak te doen. Ook al kan men ermee instemmen, dat de opzet van de O.T.E.M. het dichtst de gedachten benadert, die in de nota zijn ontwikkeld en die ook deze leden onderschreven, toch leek hun de keuze vooral een zaak van regeringsbeleid, waarbij het zal moeten vaststaan dat degene, die als concessionaris wordt aangewezen, aan de door de Regering op te stellen eisen bereid is te voldoen en daaraan ook kan en zal voldoen. Het uit te oefenen preventieve en repressieve toezicht zal ervoor moeten waken, dat dit laatste wordt verzekerd. Vele andere leden, aan wie het opgevallen was dat juist de N.T.S. en de omroepverenigingen als het ware a priori worden geëlimineerd van het betrokken worden in reclameuitzendingen, vroegen of de Regering de titel waarop de door haar te begunstigen zendonderneming om vrije meningsuiting vraagt, heeft vergeleken met die van de huidige zendgemachtigden. Heeft zij de waarde van onder de vergunninghoudende kijkers verworven lidmaatschappen (c.q. abonnementen), die toch altijd nog een globale richtingkeuze van uitzendingen vertegenwoordigen, vergeleken met een bijeengebracht aandelenkapitaal? Is het niet een wat eigensoortig taalgebruik, deze aandeelhouders te kronen met het begrip „bedrijfsleven" en hun investeringen in een winstbelovende onderneming met „offers"? Heeft de Regering zich ook een voorstelling gevormd van de strekking van de vrije meningen op welke zij het grondrecht der vrije meningsuiting wil toepassen, die niet het uitdragen en doordringen van gedachten en opinies beogen, maar de stelselmatige subjectieve bewerking van de kijker als consument? Verscheidene leden herinnerden eraan, dat bij de opsomming der concessieaanvragen in de nota wordt uiteengezet, waarom de N.T.S. niet voldoet aan de door de Staatssecretarissen gestelde eisen. Deze leden zouden daaraan nog willen toevoegen, dat zij ook daarom het ontstaan van een onverdeeld tweede net toejuichen, omdat er dan althans over één net van een redelijke continuïteit sprake is bij het uitbrengen van series. Thans zijn er veelal tussenpozen van enkele weken. Bij de kinderprogramma's is dit gebrek aan continuïteit wel buitengewoon hinderlijk. De kinderen volgen tegelijkertijd enige door elkaar heen lopende verhalen en pas enige weken later kunnen zij de avonturen van hun helden verder volgen. Wanneer een onverdeelde organisatie over het tweede net gaat zenden, is althans daar een betere continuïteit verzekerd. Bij de beschouwingen over de verschillende concessionarissen wordt naar het inzicht van deze leden nog te veel gewerkt met het begrip representativiteit. De beperktheid van een groep behoeft nog geen nadeel te zijn voor de kwaliteit van het programma. Al eerder hadden deze leden betoogd, dat het hen allereerst te doen is om goede televisie. De merites van een uitzendende instantie, die ook de reclame verzorgt, bestaan daarin, dat zij goede televisie verzorgt, dat wil zeggen televisie, die interessant is, op een goed niveau ligt en die gemaakt wordt door mensen, die tot creëren geroepen zijn, ongeacht hun politieke of religieuze overtuiging. Aan een dergelijke instantie normen van representativiteit opdringen, achtten deze leden onjuist, omdat men dan normen hanteert, die haar wezensvreemd zijn en ook behoren te zijn. Deze leden zouden de Staatssecretarissen dan ook in overweging willen geven slechts diegene de concessie te verlenen, bij wie zo groot mogelijke waarborgen voor goede televisie aanwezig zijn, ongeacht de politieke of religieuze overtuiging (en). Zeer vele andere leden waren van oordeel, dat dit betoog te duidelijk naar het doel toe redeneert. Het verwijt van gebrek aan continuïteit bij de huidige omroepverenigingen maakt dezelfde indruk als het verwijt aan een gehangene, dat hij geen adem haalt. Vanaf het ogenblik, dat de omroepverenigingen voldoende zendtijd hebben om een eigen programma op verantwoorde wijze te ontwikkelen, zal ook de continuïteit van serie-uitzendingen verzekerd zijn.
Het verbaasde deze leden voorts, dat zonder meer aangenomen wordt, dat een televisie in handen van de commercie de beste televisie zal zijn, terwijl de commerciële organisatie de eerste schreden op deze weg vol distels en doornen nog zetten moet. Zelfs de eis van representativiteit wordt aan deze wensdroom opgeofferd, terwijl diezelfde leden zich anderzijds beroepen op artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Men vergeet te gemakkelijk — aldus deze leden —, dat de vrijheid voor deze beperkte groep van machtigen de gebondenheid van alle anderen betekent. Een aantal weer andere leden achtte het tegen de achtergrond van het in de nota ontwikkelde beleid juist, dat de N.T.S., het comité der dagbladen en de groep N.O.T.U.-bladen als concessionaris worden afgewezen, omdat geen dier concessie-aanvragers van een juist inzicht in het vraagstuk van de reclametelevisie getuigen. Bovendien heeft geen hunner de principiële bedoeling om reclametelevisie te verzorgen, maar staat bij hen voorop hetzij het behoud van eigen monopolistische positie, hetzij bescherming van eigen inkomsten. Dientengevolge ware het hun eigenlijk liever om reclametelevisie bepaald tegen te houden. Ten aanzien van de Nederlandse Televisie Maatschappij moet worden opgemerkt, dat deze maatschappij naar buiten toe niet de indruk heeft gemaakt een serieuze kandidaat te zijn. Met betrekking tot de O.T.E.M., die volgens de bewindslieden het meest de opvatting van de Regering benadert, merkten deze leden op, dat de formulering „een willekeurig tot stand gekomen groep ondernemingen" niet geheel juist is. De O.T.E.M. nl. is voortgekomen uit een Rotterdams initiatief, t.w. de Televisie-55, en vanuit dit initiatief is uitdrukkelijk gestreefd van de nieuwe vennootschap een Nederlandse nationale onderneming te maken. Men heeft dus bewust contact gezocht met landelijke ondernemingen, overkoepelende organisaties en publiciteitsorganen om aldus een weerspiegeling te geven van allen, die zich verenigen met de doeleinden van een commerciële exploitant. Dat hier sprake is van grote ondernemingen ligt voor de hand, omdat onafhankelijke televisie een zaak is die grote kapitalen vergt, welke slechts door grote ondernemingen kunnen worden gegarandeerd. De bewuste opzet van een maatschappij op aandelen, waarvan het merendeel in kleine coupures ter beschikking komt, bewijst, dat de initiatiefnemers de O.T.E.M. niet hebben willen reserveren voor uitsluitend grote ondernemingen. Het succes van de afgifte van kwitanties, t.z.t. door bijstorting recht gevende op aandelen aan toonder, maakt iedere twijfel hieromtrent ongegrond. Aldus vastgesteld 9 november 1961. BRUINS SLOT J. M. PETERS WILLEMS KIKKERT VAN DE WETERING JANSSEN VAN RIJCKEVORSEL KLEIJWEGT VERMEER VROLIJK BAETEN BAKKER KIEFT VAN SOMEREN-DOWNER VAN L E E U W E N 1 ) . x
) Plaatsvervanger van de heer Korteweg, die buitenslands vertoeft.