De vaste Commissie voor Financiën, in welker handen het onderhavige voorstel van wet werd gesteld, heeft de eer daaromtrent als volgt te rapporteren. Algemeen Vele leden hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van dit initiatief-ontwerp. Enerzijds hadden zij belangstelling voor het initiatief en de arbeid, die collega's-kamerleden - zeker in een zo moeilijke materie - aan de dag leggen ter verbetering van ook door deze leden niet ideaal geachte wettelijke bepalingen. Anderzijds plaatsten zij zeer vele vraagtekens bij de achtergronden, waardoor de initiatiefnemers zich hebben laten leiden met betrekking tot de betekenis van particulier vermogen en particuliere besparingen. Het wekte wel hun verbazing dat de moeilijke materie en de ingewikkeldheid van de wet, waar zulke drastische wijzigingen in worden voorgesteld, niet geleid hebben tot uitvoeriger afweging en toelichting, waardoor het hen niet mogelijk was uitsluitend uit de memorie van toelichting te vernemen hoe precies de voorgestelde veranderingen zich zullen verhouden tot de huidige praktijk. Zij wilden er geen twijfel over laten bestaan, dat naar hun indruk de achtergronden, waardoor de indieners zich hebben laten leiden andere zijn dan die welke de hier aan het woord zijnde leden met betrekking tot de betekenis van particuliere bezit hebben. Ondanks het feit, dat de indieners hun wetsontwerp als het ware laten opkomen uit het verkiezingsprogram 1967 van de Partij van de Arbeid, hebben deze leden de indruk, dat de wijze waarop de indieners idealen vanuit socialistische kring willen realiseren, ook in die eigen kringen geen onverdeelde instemming hebben. Zij verwezen daartoe naar het artikel van mr. J. M. Drees, lid van de Partij van de Arbeid, in E.S.B, van 4 maart 1970. Vele andere leden, behorende tot de politieke vrienden van de indieners van dit wetsontwerp, konden zich geheel achter het ontwerp stellen. Zij meenden echter toch dat een enkele kanttekening van hun zijde niet behoefde te ontbreken. Vooreerst wilden zij aanhalen wat in een geschrift „Belasten met mate" door de preadviseurs van de Dr. Wiardi Beekman Stichting is geschreven, aangezien het beknopt en duidelijk hun standpunt weergeeft: „De successie- en schenkingsrechten tasten de vermogensongelijkheid op de meest directe wijze aan, hetgeen ook op de inkomensverdeling een gunstige invloed heeft. Deze heffingen kunnen waarschijnlijk niet worden afgewenteld. Op de lange duur is van een meer gelijke vermogensverdeling ook een aantasting van op vermogen berustende machtsposities te verwachten. Ook de belangrijke socialistische doelstelling van „gelijke startvoorwaarden" wordt erdoor dichterbij gebracht. Nu de familiebanden in een moderne samenleving een kleinere rol kunnen spelen bij de „strijd om het bestaan", vervalt de noodzaak van een groot aantal verschillende tarieven en kan naast een algemeen tarief worden volstaan met één bijzonder tarief, waarvan uitsluitend echtgenoten en kinderen profiteren (dit betekent een vermindering van 10 470
4
(3 vel)
2 de zgn. „eerste progressie". De invoering van de „derde progressie", naar de grootte van het vermogen dat de erfgenaam of begunstigde al bezit, verdient aanbeveling. De tarieven die in Nederland gelden zijn bescheiden, vooral in vergelijking met Angelsaksische en Scandinavische landen.". Verscheidene leden merkten op dat bij de behandeling van een initiatief-wetsontwerp gewoonlijk twee goede gewoonten in acht genomen worden. De eerste is de voorstellers lof toe te zwaaien voor de moeite die zij zich hebben getroost een veelal ingewikkelde materie in een juiste vorm te gieten. De tweede is, dat men van de zijde van de kamer aan de vorm en de inhoud van het wetsontwerp meer dan normale aandacht besteedt omdat het voorstel niet de normale voorbereidingsprocedure van een regeringsontwerp heeft kunnen doormaken waardoor fouten van technische aard niet denkbeeldig zijn. Zou het initiatiefvoorstel worden aangenomen en zou naderhand blijken dat daarin onvolkomenheden voorkomen, dan komt dat niet alleen neer op de hoofden van de initiatiefnemers maar ook op die van alle leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Deze gewoonten worden ook in acht genomen indien men het met de strekking van het ontwerp niet eens is. Verscheidene leden betreurden het dan ook in hoge mate, dat zij ditmaal alleen de tweede gewoonte in ere kunnen houden. Lof toezwaaien aan beide initiatiefnemers — twee oud-ministers, van wie de eerste zelfs Minister van Financiën is geweest zou huns inziens in dit geval, behalve voor het voortreffelijk taalgebruik van de memorie van toelichting, bepaald onjuist zijn. Bij zorgvuldige bestudering blijkt namelijk, om de woorden van mr. W. B. Plantenga in nummer 4982 van het Weekblad voor Fiscaal Recht van 26 februari jl. aan te halen, dat „ook los van zijn buiten de kring van de voorstellers niet aanvaardbaar uitgangspunt en het veel te hoge tarief, (het voorstel) niet voldoende overwogen en belastingtechnisch te zwak (is) om voor zulk een herziening (van het successierecht) de basis te kunnen zijn". Het is onbegrijpelijk waarom de initiatiefnemers gemeend hebben hun goede naam aan een voorstel van wet als het onderhavige te kunnen verbinden. De hier aan het woord zijnde leden verklaarden bereid te zijn met ieder die dat wenst van gedachten te wisselen over de grondslagen en de hoogte van het successierecht maar dan wel op basis van voorstellen waarover met vrucht kan worden gediscussieerd. Dat deze voorstellen niet aan dat vereiste voldeden wilden deze leden verderop in het voorlopig verslag aantonen. Alvorens nader in te gaan op het voorstel zelf, wilden de hier aan het woord zijnde leden nog opmerken, dat zij de opvatting zijn toegedaan, dat om een rechtvaardiger verdeling van de vermogens te verkrijgen, het wenselijker is er voor te zorgen, dat degenen die geen of weinig vermogen hebben in de gelegenheid worden gesteld dit te verwerven en dat men evenals de heer F. Goedhart meent (Democratisch Appèl, nr. 3, januari 1970), moet strijden tegen de armoede doch dat het zinloos is om strijd tegen de rijkdom te voeren. Daarbij moet worden bedacht dat wellicht het erfrecht een grotere verdeler is dan het successierecht en dat men niet komt tot een rechtvaardiger vermogensverdeling door het vermogen van de staat te vergroten. Dat zou immers, gelet op de overschotten op de gewone dienst, het geval zijn. Extra bestedingsimpulsen zijn bovendien in de huidige situatie ongewenst. Verschillende leden toonden waardering voor de poging van de indieners van het voorstel, die tot de oppositie behoren, om althans één onderdeel van hun verkiezingsprogram 1967 in de huidige zittingsperiode bij wet te realiseren. Het gaat de indieners om de bestaande onrechtvaardigheid en de ongelijke bezitsverdeling te bestrijden. In het betreffende verkiezingsprogram worden daartoe twee wegen tegelijk aangewezen. Het bevreemdde verschillende leden daarom wel enigermate dat
het wetsontwerp slechts één der wegen bewandelt zonder welke aandacht dan ook te schenken aan de tweede weg (beperking van de opbrengsten van particuliere vermogens). Voorts merkten zij op dat de verwijzing in de memorie van toelichting naar blz. 17 van het rapport van „de Achttien" - hoewel terecht geciteerd - toch blijk geeft van een andere lijn dan de indieners van dit wetsontwerp voor ogen staat. De suggestie die door de indieners wordt gewekt is niet juist en blijft voor hun rekening. Verschillende andere leden wilden bij de beoordeling van dit wetsontwerp graag vooropstellen, dat het huidige tarief van het successierecht voor hen geen onaantastbare zaak is in deze zin, dat wanneer met het oog op een verdere toeneming van de overheidsuitgaven een verdere stijging van de belastingdruk noodzakelijk is, onder geen enkele voorwaarde in de sfeer van het successierecht tot een verzwaring van tarieven zou mogen worden gekomen. Netzomin als de huidige tarieven van de omzetbelasting en de inkomstenbelasting - om twee belangrijke belastingen te noemen - voor hen onveranderlijke grootheden zijn, is dat het geval met het tarief van het successierecht. Verder wilden zij opmerken, dat voor hen het successierecht één van de instrumenten kan zijn voor het bereiken van meer evenwichtige vermogensverhoudingen in ons land. Een en ander kon echter niet verhinderen, dat het rigoureuze voorstel van verdubbeling van de opbrengst van het successierecht, dat in dit wetsvoorstel is vervat, bij deze leden zeer ernstige bezwaren opriep. Dezelfde leden zouden in de eerste plaats graag willen vernemen, of dit voorstel als een incidenteel voorstel moet worden beschouwd, dan wel of het deel uitmaakt van een algemeen plan voor c.q. visie op de ontwikkeling van het toekomstige fiscale beleid. Indien het als een strikt incidenteel voorstel moet worden beschouwd, zouden zij gaarne vernemen op grond waarvan de indieners zich bij hun strijd voor betere vermogensverhoudingen zo sterk eenzijdig richten op de successiebelasting. Indien het voorstel in breder verband moet worden beschouwd, zouden zij gaarne een uitvoerige uiteenzetting ontvangen van de visie op het fiscale beleid in de toekomst, dat de indieners voor ogen staat. In de tweede plaats zouden deze leden gaarne willen vernemen, welke internationale rechtsvergelijking aan de indiening van dit voorstel is vooraf gegaan. Hoe zal b.v. het nieuw voorgestelde tarief zich verhouden tot de successierechten in de andere E.E.G.-landen? Kan aan de hand van een schema of een aantal concrete voorbeelden of modellen een vergelijking worden gemaakt tussen de belastingheffing volgens dit voorstel en de belastingheffing in de andere E.E.G.-landen? Of hebben de indieners dit voorstel strikt nationaal willen bezien? In dit verband merkten verscheidene leden op dat het voor de beoordeling van de vraag of Nederland op het punt van de vermogensverdeling een afwijkend beeld vertoont van de E.E.G.-landen, de Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk, het gewenst is dat de voorstellers een overzicht geven van de spreiding van het vermogensbezit in die landen op de wijze zoals is gedaan in de tabellen 1-14, 1-15, 3-6, 3-7 en 3-8 van de Nota over de inkomensverdeling (bijlage 15 van de Miljoenennota) en van de druk van de successierechten in die landen. Verschillende andere leden vroegen zich voorts af of zij de indieners goed begrepen - de toelichting is op dit punt niet glashelder — dat de overheersende grondslag van dit voorstel is de uitwerking van de zinsnede uit het beginselprogramma van de P.v.d.A., nl. dat de mogelijkheden tot vererving beperkt en de opbrengst van particuliere vermogens begrensd dienen te worden. Zo ja, is het dan juist, dat dit voorstel van wet, dat technisch een fiscaal kleed draagt, niet primair als een werkelijk fiscaal voorstel — met als hoofddoel het zoeken van dekking voor overheidsuitgaven - mag en kan worden beschouwd? Is het voorstel naar zijn wezen een poging om met behulp van de fiscale techniek een niet-fiscaal doel na te streven? Voor een goede beoordeling van het voorstel achtten
3 deze leden het noodzakelijk, dat over het karakter van het voorstel geen enkel misverstand bestaat. Dezelfde leden vroegen of de indieners met dit voorstel gestreefd hebben naar een synthese tussen verschillende in ons volk levende opvattingen ten aanzien van erfrecht en vermogen of is strikt hun eigen visie in dit voorstel neergelegd, er daarbij van uitgaande, dat de niet-socialistische groepen van ons volk (nog altijd veruit de meerderheid) zich bij deze socialistische opvattingen moeten aansluiten. Indien hier wel van een poging tot synthese sprake is, zouden deze leden gaarne vernemen op welke wezenlijke punten dan is afgeweken van de socialistische opvattingen (waarbij uiteraard niet verwezen kan worden naar de op technische gronden achterwege gelaten derde progressie). Moet in dit verband betekenis worden toegekend aan het feit, dat de door de vice-voorzitter van de P.v.d.A., de heer A. v.d. Louw, en het Tweede Kamerlid, drs. J. van den Doel, verdedigde standpunt, nl. „dat een drastische verhoging van de successie- en schenkingsrechten tot b.v. 99 pet. bij bedragen boven de f 100 000 dringend geboden is" ("10 over rood", blz. 44) niet in dit voorstel is overgenomen. Houdt dit overigens in, dat niet de gehele fractie van de P.v.d.A. in de Tweede Kamer dit voorstel volledig voor haar rekening neemt? Ten slotte vroegen deze leden of, wanneer de indieners in de vierde alinea van hun toelichting onder „inleiding" spreken over „andere democratische partijen" enerzijds en „de konfessionele partijen" anderzijds, zij dan in deze begrippen een tegenstelling zien. Een aantal leden zeiden zeker met de indieners van mening te zijn - en dat is reeds vele malen door hen, ook in de Kamer gezegd - dat de bestaande vermogensverhoudingen onrechtvaardig zijn en helaas steeds verder scheef groeien. Deze leden zijn er voorstander van een samenstel van maatregelen te ontwerpen om daarin verandering te brengen. In die gedachtengang juichten zij het initiatief toe, doch voegden daaraan onmiddellijk toe dat de gegeven uitwerking hen niet zonder meer gelukkig lijkt. Zij zouden er de voorkeur aan geven enerzijds door zowel aanzienlijke verhoging van èn vermogensbelasting èn successieen schenkingsrechten voor meer draagkrachtigen te sterke vermogenscumulaties tegen te gaan, anderzijds door grotere vrijstellingen en enige verlichtingen van minder draagkrachtigen, ook en vooral vermogensvorming voor grotere groepen te bevorderen. Deze leden herinnerden er aan, dat zij voorstander zijn van: a. invoering van een progressie in het tarief van de vermogensbelasting oplopend tot 1,2 pet. (thans 0,6 pet.) maar met een grotere belastingvrije voet - bv. f 75 000 - om het ontstaan van kleinere vermogens te stimuleren; b. een aanzienlijke verhoging van het successie- en schenkingsrecht, ook bij vererving aan meerderjarige kinderen, en zo mogelijk invoering van de z.g. derde progressie - tariefhoogte afhankelijk van het reeds bestaande vermogen van verkrijger -, doch ook van belangrijke uitbreiding der vrijstellingen ten behoeve van bezitsvorming op bredere schaal; c. vrijstelling (bij de inkomstenbelasting) van een zeker bedrag - bv. f 500 per jaar - dat als inkomen uit vermogen wordt verkregen. Een dergelijk samenstel van maatregelen in de fiskale sfeer achtten deze leden meer effektief om in de bestaande scheve vermogensverhoudingen verandering te brengen dan het door de indieners voorgestelde. Immers, de door indieners voorgestelde drastische verhogingen gaan slechts te sterke vermogensvorming tegen - en dan nog alleen in de erfrechtsfeer - doch leveren geen bijdrage tot bevordering en spreiding van bezit hetgeen toch zeker ook een middel is om de vermogensverhoudingen om te buigen. Deze leden zouden het op prijs stellen wanneer de indieners in de memorie van antwoord ter zake een wat uitvoeriger visie kunnen geven omtrent hun doelstellingen en te hanteren middelen.
Belangrijke bezwaren tegen het wetsontwerp achtten deze leden: 1. te lage belastingvrije voet; 2. al te hoog oplopende tarieven; 3. het ontbreken van een derde progressie. Zij vroegen zich af of het, gelet op deze bezwaren die verder in het voorlopig verslag nader worden uitgewerkt, geen beter alternatief zou zijn zich op te stellen vanuit de volgende gezichtspunten: a. belastingvrije voet van f 100 000, indien de verkrijger zelf nog geen vermogen van f 100 000 bezit; b. verlaging van de belastingvrije voet met het bedrag dat het eigen vermogen deze f 100 000 te boven gaat; c. toepassing derde progressie voor verkrijgers met een vermogen boven f 200 000; d. verlaging van het voorgestelde toptarief tot bij voorbeeld 70 pet. (ook genoemd in het rapport van de Wiardi Beekman Stichting). Naar aanleiding van de door de voorstellers in de inleiding gemaakte opmerkingen, wilden enkele leden erop wijzen, dat zij in het recente verleden reeds verschillende malen een verhoging van de successie- en schenkingsrechten hadden bepleit. Waar de voorstellers verwijzen naar programma's en rapporten van andere partijen, nemen deze leden aan, dat zij niet beoogd hebben een limitatieve opsomming te geven. De fiskale problematiek rondom de overdracht van vermogen is verre van eenvoudig. De voorstellers zijn zich naar de mening van deze leden daarvan ook bewust, waar zij opmerken, dat hun voorkeur in beginsel uitgaat naar de zogenaamde derde progressie, doch geen kans zien voorstellen in die richting te formuleren. Los hiervan kan echter de vraag gesteld worden of het niet wenselijk is binnen het huidige stelsel tot verhoging van het tarief over te gaan. De voorstellers hebben deze vraag bevestigend beantwoord en aan hun ideeën konkreet gestalte gegeven door de indiening van het onderhavige wetsontwerp. Deze leden hadden dit initiatief met instemming begroet, omdat ook zij van mening zijn dat er gegronde redenen bestaan om tot verhoging van het huidige tarief over te gaan. Huidige toestand Naar het verschillende leden voorkwam is het staatje in de memorie van toelichting op blz. 4, linkerkolom, niet van grote waarde als het gaat om het krijgen van een indicatie van de druk van het successierecht voor de verschillende categorieën. Immers een groot deel van de nalatenschappen die geheel onbelast blijven is bij voorbeeld daarin niet verdisconteerd. Kunnen de indieners een overzicht verstrekken over 1968 van de druk op de groep verkrijgers die successierecht betalen, zowel in absolute bedragen als in percenten, in dezelfde groepenverdeling als het staatje in de memorie van toelichting? Reden tot wijziging a. Algemeen Verscheidene leden achtten het een grondfout van de voorstellers, dat zij geheel en al voorbijgaan aan de rechtsgronden van het successierecht. Dit vonden zij te kwalijker nu onlangs van de hand van jhr. mr. C. M. O. van Nispen tot Sevenaer een studie is verschenen over „De rechtsgrond van de Successiebelasting". Dat aan de rechtsgronden wel aandacht dient te worden besteed hangt samen met de noodzaak in een rechtsstaat ook de achtergronden van de belastingen aan hun rechtmatigheid te toetsen. Bovendien is dat dringend nodig indien men het karakter van de belastingheffing door een verdubbeling van het tarief van karakter verandert. Niet meer het fiscale en budgettaire element zou immers op de voorgrond komen te staan, zou het voorstel van de initia10 470
4
(2)
4 tiefnemers worden aanvaard, doch de opzet om - zoals zij het noemen - te komen tot rechtvaardiger vermogensverhoudingen. In het geheel van de motieven welke door de initiatiefnemers zijn aangevoerd konden verscheidene leden geen rechtsgrond ontdekken. Zij vroegen de initiatiefnemers dan ook in de memorie van antwoord uitvoerig aandacht te besteden aan de opmerkingen van de heer Van Nispen. Dit is te belangrijker naar hun mening omdat volgens de fractiegenoot van de voorstellers de heer F. J. Goedhart, in nummer 3 van Democratisch Appèl van januari 1970 bij de vererving van ouders op kinderen een percentage van 49 geen belasting meer te noemen is; zijns inziens lijkt dat meer op inbeslagneming en volgens hem zullen velen het ondergaan als roof. Daarom kwam het de hier aan het woord zijnde leden gewenst voor, dat de initiatiefnemers in hun antwoord hun voorstel nog eens toetsen aan de in eigen kring levende gedachten en aan de bepaling van de grondwet dat geen onteigening mag plaats vinden dan tegen een schadeloosstelling. Vele leden merkten op dat, alhoewel de rechtsgrond voor een successiebelasting niet zo eenvoudig aan te geven is, althans voor diegenen, die positieve betekenis toekennen aan het persoonlijk sparen en een rechtvaardig tot stand gebracht persoonlijk bezit, de heffing van belasting bij overgang van vermogen door overlijden al uit de middeleeuwen dateert en burgerrecht heeft verkregen. In het kader van een poging om tot een beter afgestemde en veelzijdige inkomenspolitiek te komen waren deze leden zelfs bereid, onder bepaalde voorwaarden, het recht met betrekking tot de zijlinie en tot niet familieleden en bij vererving tot anderen wat meer progressief te maken, maar dan wel na betere afweging van alle factoren en na diepergaande studie over de tariefsverhoudingen, dan thans uit deze memorie van toelichting blijkt. Daarbij zal zeker niet voorop mogen staan een doelstelling die beoogt op den duur het vermogen voor een groot deel weg te belasten. In elk geval zal van een wijziging van de tarieven van successie en schenkingsrecht niet het gevolg mogen zijn, dat in sterkere mate afbreuk wordt gedaan aan het streven om de bezitsverhoudingen in positieve zin te verbeteren door bezitsvorming te stimuleren en de spaarneiging in brede kringen van ons volk te verhogen. Vele andere leden meenden dat nog teveel het in een familie aanwezige vermogen als een verkregen recht wordt beschouwd, waarvan de fiscus bij de vorming al zijn tol heeft geëist. Daarbij wordt dan over het hoofd gezien, dat de verandering van subject de reden van de heffing is. Niet van de eigenaar wordt belasting geheven, maar van zijn opvolger. Het is hier nu als met de eigendom, die wel de grootste beschikkingsmacht, maar geenszins de volledige beschikkingsmacht in de huidige samenleving betekent. De erflater of schenker kan wel vermogen overdragen, maar niet voor honderd percent. Bij zulke verkrijgingen past een netto-beoordeling. In elk geval is het niet de overledene, die een offer brengt. Hem wordt niets ontnomen; alleen zijn rechtsopvolgers krijgen minder dan hij bij zijn leven bezat. Een nauwe familieverhouding kan in het tarief nog worden gehonoreerd. Het is in overeenstemming hiermee - al zal de wetgever daaraan niet deze overwegingen hebben verbonden - dat het recht van de verkrijger wordt geheven. Het zou ook in overeenstemming daarmee zijn, indien de wet zou zijn uitgegaan van de woonplaats van de verkrijger en niet van de erflater. Oudere mensen zouden zich dan niet genoodzaakt zien in het buitenland te gaan wonen, gesteld natuurlijk, dat de hoogte van het successierecht hen daartoe dwingt. De indieners zouden zich dan niet genoodzaakt hebben gezien de termijn, gedurende welke het successierecht deze belastingvluchtelingen nog achtervolgt, van 10 tot 15 jaar te verhogen. Dit streven kan overigens door naturalisatie gemakkelijk worden verijdeld. Voor een wijziging in deze geest zal echter de gehele successiewet op de helling moeten. Nu staat die successiewet
echter al zo lang op de helling (wetsontwerp ingediend 6-ll-'64, voorlopig verslag uitgebracht 31-5-'65). Het is zeer te betreuren, aldus deze leden, dat de definitieve herziening nog op zich laat wachten. Een aantal incidentele verbeteringen, zoals in het onderhavige voorstel opgenomen, zijn daarvan dan het gevolg. Onder het oog zal echter moeten worden gezien - maar dat konden de indieners moeilijk klaarspelen — in hoeverre door internationale overeenkomsten en samenwerking een meer sluitend systeem kan worden verkregen. Ten einde goed geïnformeerd te geraken over het standpunt van de voorstellers doch ter bekorting van hun inbreng in dit verslag, zouden verscheidene leden het op prijs stellen indien de voorstellers zouden willen ingaan op de naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden goed gefundeerde kritiek van de heren mr. W. B. Plantenga in het Weekblad voor Fiscaal Recht nr. 4982 van 26 februari 1970 (blz. 177-187) en van mr. J. M. Drees in Economisch Statistische Berichten (E.S.B.) van 4 maart 1969 nr. 2736, blz. 248-251. Tevens waren zij benieuwd naar het oordeel van de voorstellers over de kritiek van hun fractiegenoot, de heer F. J. Goedhart, in Democratisch Appèl nr. 3 van januari 1970 in het bijzonder voor wat de positie van de middenstand aangaat. b. Hogere bate voor de schatkist Vele leden merkten op dat de verhoopte meerdere baten voor de schatkist, voortvloeiend uit realisering van het wetsontwerp voor de indieners een argument zijn - zij het niet het voornaamste — tot zulke drastische verhoging van de tarieven van de successie- en schenkingsrechten over te gaan. Het is echter wel de gewoonte om additionele belastingopbrengsten te plaatsen in een algemeen financieel kader onder meer aangevende het gewenste niveau van overheidsuitgaven en de daarbij passende druk van de belastingen in het algemeen. De indieners geven niet aan in welk kader zij de additionele opbrengst willen plaatsen, al geeft hun voorbeeld voor de besteding daarvan een indicatie dat zij het huidige niveau van overheidsuitgaven alsmede de totale belastingdruk te laag vinden. Deze leden kregen niet de indruk, dat de additionele opbrengst te passen zou zijn in het kader van de ongeveer met 6 pet. netto stijgende uitgaven, die de laatste jaren als norm worden aangehouden. Het kwam hen voor dat de indieners deze norm te laag vinden, maar zij vroegen wel wat dan wel volgens de indieners voor deze jaren de meest gewenste norm is. Delen overigens de indieners niet het vrij algemeen aanvaarde standpunt, dat successierechten een ander karakter hebben dan de meeste andere belastingen, nl. vermogensoverdracht (reden waarom in veel internationale statistieken de opbrengst van de successierechten niet onder de belastingen gerekend wordt, maar onder vermogensoverdrachten) zodanig, dat drastisch verhoogde opbrengst niet kan leiden tot grotere uitgaven, omdat via het effect op de kapitaalmarkt, de leningscapaciteit van de overheid erdoor verkleind wordt? Zijn zij van mening dat deze additionele opbrengst een normaal dekkingsmiddel voor additionele overheidsuitgaven zou zijn? Hebben de indieners zich bovendien afgevraagd, hoe het effect van een successierechtregime, zoals zij dat voorstellen, zou zijn op de algemene spaarneiging van ons volk, welke spaarneiging wederom van groot belang is voor de leningscapaciteit van Rijk en lagere publiekrechtelijke lichamen, trouwens ook van het investerende bedrijfsleven? Hoe is hun reactie op de passage van hun partijgenoot mr. J. M. Drees in bovengenoemd artikel: „In wezen treedt dan kapitaalvernietiging op. Deze wordt wellicht sterker omdat de neiging tot sparen, wanneer bij het overlijden toch zo veel naar de fiscus gaat, vermoedelijk vermindert. Gezien de wenselijkheid tot sparen, eigenlijk de noodzaak, tot grote besparingen in Nederland, een bedenkelijke zaak"? Voor verschillende leden rees de vraag of de verhoogde opbrengst al dan niet beschikbaar komt voor de financiering
5 van collectieve voorzieningen. Voorshands aarzelden zij deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het sterk verhoogde tarief zal toch meestal voldaan moeten worden door (gedeeltelijke) liquidatie van het geërfde vermogen. In dat geval legt het beslag op een deel van de nieuwe nationale besparingen waardoor de overheid niet in staat is voor die collectieve voorzieningen te zorgen. Voorshands meenden zij dat de financiële ruimte voor de overheid per saldo er niet groter op wordt - indien de nationale besparingen niet zouden stijgen. In hoeverre zouden de nationale besparingen moeten stijgen om de nadelige gevolgen van de zoeven bedoelde liquidatie van vermogensbezit op te kunnen vangen? Ten slotte zouden zij gaarne vernemen waarom de indieners ervan overtuigd zijn dat hun voorstel van wet niet frustrerend werkt op het beleid van de overheid dat erop gericht is het sparen te bevorderen en duurzaam bezit te vormen. Zijn zij niet eveneens van oordeel dat dit beleid op een positieve wijze een gelijkmatiger vermogensverdeling tracht te realiseren? Ook verschillende andere leden noemden als bezwaren dat de indieners aan de invloed van hun voorstel op de particuliere besparingen wezenlijk geen aandacht hebben besteed. Naar hun oordeel moet ernstig worden gevreesd, dat - mede in het licht van de bestaande tarieven van inkomsten- en vermogensbelasting — een verdubbeling van het successierecht de particuliere besparingen ernstig zal aantasten, met alle gevolgen ook voor onze economische groei. Delen de indieners deze vrees? Zo ja, welke maatregelen denken zij dan te nemen om dit negatief effect op het sparen weg te nemen? Zo neen, waarom niet? Zijn de indieners van oordeel — en hun opmerking in de toelichting dat met het bedrag van 230 min. gulden een belangrijk deel van het aanvullende onderwijs- en vormingsprogram voor de werkende jeugd zou kunnen worden gefinancierd wijst wel sterk in deze richting - dat het uit economisch oogpunt verantwoord is een hogere opbrengst uit belastingen, welke uit vermogen moeten worden betaald, zonder meer voor verhoging van de overheidsuitgaven te gebruiken, los van de vraag of aanvullende particuliere besparingen dit „vermogensgat" zullen opvullen? c. Billijker vermogensverhoudingen Te komen tot billijker vermogensverhoudingen noemen de indieners veruit de belangrijkste reden van het voorstel. Vele leden brachten naar veren dat zij zich eveneens tot doel stellen in ons land billijker vermogensverhoudingen te helpen bevorderen en daarbij fiscale maatregelen geenszins uitsluiten. Drastisch verhogen van de successierechten echter gaat ver uit boven de fiscaliteit, het raakt de aanvaardbaarheid van rechtvaardig verworven privé bezit en het recht op vererving. Overwegingen van deze aard missen deze leden in de momorie van toelichting volledig. Al wilden de hier aan het woord zijnde leden duidelijk stellen dat er naar hun mening in ons land aan de vermogens verhoudingen nog heel wat te verbeteren valt, toch hebben zij bezwaar tegen de wijze waarop de bijlage 15 bij de Miljoenennota 1970 wordt gebruikt om te constateren dat de vermogensverhoudingen sinds 1951 ongunstiger zijn geworden, dat het gevoerde beleid kennelijk ontoereikend is geweest en dat een sterke verhoging van successie- en schenkingsrechten nu moet gaan bijdragen tot verbetering. Terzijde willen zij opmerken, naar aanleiding van de passage in de memorie van toelichting, dat deze belasting niet op anderen kan worden afgewenteld, dat er wel degelijk een prohibitief tarief kan ontstaan, waardoor de belasting wordt ontgaan, in die zin (los van belastingvlucht waarop zij nog terugkomen) dat er voor gezorgd wordt dat er niets meer te belasten zal zijn. Waarschijnlijk is de conclusie met betrekking tot de gunstiger wordende vermogensverdeling getrokken uit staatje op blz. 18 van de bijlage bij de Miljoenennota. Drees wijst in zijn bovengenoemd artikel op de zwakte
onhet Mr. van
die conclusie. De conclusie - voor zover te trekken - kan alleen betrekking hebben op vermogensbezitters van f 50 000 en meer. Het is een bekend feit, dat gemiddeld meer in aandelen is belegd naarmate het vermogen hoger is. Koersdaling kan in één jaar de verhouding doen omslaan. Kunnen de indieners overigens meedelen of het hen bekend is hoeveel burgers buiten de vermogensbelasting zijn gekomen door de daling van hun vermogen? Zeggen de statistieken iets over wie onder de diverse rubrieken vallen? Kennen de indieners het artikel van prof. dr. J. Pen in „Het Parool" van 14-1-70 getiteld „Links mag niet liegen over de inkomensverdeling", waarin hij waarschuwde tegen „averechtse voorlichting over feiten" en - erkennende dat de inkomens nog veel te ongelijk zijn verdeeld - stelde dat de verdeling der inkomens in Nederland een voortdurende afnemende ongelijkheid te zien geeft? Is daar niet - mede - de bron aanwezig voor een betere vermogensverdeling, ervan uitgaande dat van het verbeterde inkomen ook wat gespaard zal worden. Immers het niet voor consumptieve doeleinden aanwenden van inkomen is voor de bestaande vermogens ook het ontstaan geweest. Deze leden waren van mening, dat juist van grotere vermogens de stijging ten dele verklaarbaar is door het in de privésfeer onbelast zijn van vermogenswinst en daarom achtten vele leden bestudering van de mogelijkheid van belasting van een deel van deze vermogenswinst noodzakelijk. Hoe echter drastische verhoging van de belasting op de overdracht van vermogens kan bijdragen tot een positieve verbetering van de vermogensverdeling, in die zin, dat steeds meer burgers deel gaan hebben in de besparingen, zien zij niet. Dat zal niet anders kunnen dan door zelf te sparen, waarbij de overheid zeker het klimaat moet scheppen en waar dat doelmatig kan een prikkel moet geven. Uitsluitend door vermogensoverdracht aan Staat wordt hieraan geen bijdrage geleverd. Vele andere leden die hierover reeds hadden opgemerkt dat bezien moet worden in hoeverre door internationale overeenkomsten en samenwerking een meer sluitend systeem bij de Successiewetgeving kan worden verkregen, zeiden in het vervolg op dit betoog dat belastingheffing echter niet los kan worden gezien van het sociale effect. Dat maakt het zeer moeilijk met andere landen tot gelijke richtlijnen te komen, ook binnen de E.E.G. Daar komt bij dat de belastingmoraal verschilt. Ook dat belemmert de gelijktrekking. In het vlak van de billijke inkomens- en vermogensverhoudingen hebben de successierechten in de meeste landen slechts beperkte betekenis, ook ten onzent en, zoals de indieners al aanduiden, ook op basis van de thans voorgestelde tarieven. De vraag kan dus worden gesteld in hoeverre hoge tarieven, zoals die in Amerika, Engeland en b.v. ook Scandinavië bestaan, tot een afvlakking van ongelijkheden hebben geleid. Deze leden wilden daarbij ook nog aantekenen, dat hoge tarieven kunnen leiden tot verschuivingen vóór het overlijden - die met hogere schenkingsrechten slechts gedeeltelijk kunnen worden opgevangen — en tot vele andere vormen van bevoordeling, b.v. door het toespelen van machtsposities (zoals zich dat ook voordoet in landen, die de particuliere eigendom en het erfrecht ontkennen). De indieners staan op het standpunt dat de vermogensverhoudingen in ons land onrechtvaardig zijn. Verschillende leden ontkenden dit niet. De vraag echter of de door hen voorgestelde verhoging der successierechten een juist middel is, wordt echter volledig onbeantwoord gelaten. De ervaring in Engeland en Amerika opgedaan met het hanteren van een relatief hoog tarief met een sterke progressie, wijst naar het deze leden voorkomt niet in deze richting. Kennelijk zijn de indieners van een gunstig effect ook zelf niet overtuigd - zeker niet op redelijk korte termijn (vergelijk blz. 4 en 5 memorie van toelichting). Is het dan in die situatie gerechtvaardigd, zo vroegen verschillende leden zich af, een dergelijk middel te hanteren? De indieners stellen dat de vermogensverdeling sedert 1951 ongunstiger geworden zijn, waarbij zij kennelijk verwijzen naar bijlage 15 van de Miljoenennota 1970. Moet daarbij geen rekening worden gehouden met het feit dat in de vermogensstatistiek geen rekening wordt gehouden met vermogensrechtelijke
I
6 aanspraken uit hoofde van sociale verzekeringen en vele pensioenrechten? De tabel met betrekking tot de constante van Pareto van de vermogensverdeling opgenomen in de Miljoenennota vermeldt slechts een enkel aantal groepen van jaren. Is het de indieners mogelijk een overzicht te verschaffen van bedoelde constante in de jaren 1951 t/m 1965? Het eveneens gebezigde argument dat de bij de belastingdienst bekende vermogens sterker zijn toegenomen dan het nationaal inkomen (blz. 4 rechterkolom onder b) is niet duidelijk in dit verband. Immers van de niet bij de fiscus bekende vermogens is niet bekend of deze sterker, evenveel of minder zijn gespreid dan het nationaal inkomen. Kunnen de indieners enig inzicht verschaffen over de orde van grootte van de niet bij de fiscus bekende vermogens? Overigens ontging het verschillende leden waarom de voorgestelde tarifiëring gebaseerd blijft op een differentiatie naar verwantschap. Uit een oogpunt van verbetering van vermogensverhoudingen immers is verwantschap irrelevant. Welke zijn de redenen waarom de indieners deze basis hebben gehandhaafd, ook bij de regeling van de vrijstellingen? Verschillende andere leden wilden gaarne vernemen welke filosofie ten grondslag ligt aan de in dit wetsvoorstel overgenomen wens uit het verkiezingsprogram 1967 van de P.v.d.A., nl. van een verdubbeling van de opbrengst van het successierecht. Waarom wordt geen stijging met 50 pet. voorgesteld of met 150 pet.? Wat is met andere woorden de innerlijke waarde van een stijging met 100 pet.? Zijn de indieners van oordeel, dat met een verdubbeling van het successierecht maximaal wordt gebruik gemaakt van het successierecht als instrument van niet-fiscale aard? Of achten zij in de toekomst een verdere verhoging noodzakelijk of gewenst? Welke invloed op de vermogensverhoudingen in ons land verwachten de indieners van dit voorstel, berekend b.v over een periode van 10 of 20 jaar? In dit verband zouden deze leden graag nader toegelicht willen zien op grond waarvan de indieners uit het feit, dat de bij de belastingdienst bekende particuliere vermogens sterker zijn toegenomen dan het nationaal inkomen, de conclusie trekken, dat de vermogensverdeling sinds 1951 ongunstiger is geworden? Welk uitgangspunt ten aanzien van de groei van de niet bij de belastingdienst bekende vermogens ligt aan deze veronderstelling ten grondslag en op welke schattingen is dat uitgangspunt gebaseerd? Kunnen de indieners overigens een schets geven van de ideale vermogensverdeling, welke hen voor ogen staat? Enkele leden kon de opmerking in de memorie van toelichting dat veruit de belangrijkste redenen om de opbrengst van de successie- en schenkingsrechten te verhogen zijn gelegen op het vlak van de billijke inkomens- en vermogensverhoudingen en op die van belastingdrukverdeling, slechts ten dele onderschrijven. Deze leden vroegen zich namelijk af of de voorstellers geen al te grote betekenis toekennen aan hun voorstel m.b.t. een betere spreiding van de vermogens. Volgens gegevens van het C.B.S. (maandstatistiek financiewezen december 1969) waren er op 1 januari 1966 190 707 natuurlijke personen met een vermogen van f 100 000 en meer; gezamenlijk bezaten zij een vermogen van f 53 441 min. Kunnen de voorstellers bij benadering aangeven welk gedeelte van de extra opbrengst van pl.m. f 230 min. afkomstig zal zijn van de vermogens van f 100 000 en meer? Zelfs al zou de meeropbrengst nagenoeg geheel vanuit deze bron komen, dan betekent dit dat jaarlijks slechts 0,4 pet. extra van het gezamenlijk vermogen van f 50 mld. door de fiscus zou worden wegbelast. Deze leden zouden dan ook de betekenis van het onderhavige wetsontwerp t.a.v. een betere spreiding van ons nationaal vermogen sterker willen relativeren dan door de voorstellers zelf is gedaan. In dit verband zouden zij dan ook graag van de voorstellers willen vernemen of zij niet van mening zijn dat hun voorstel slechts van geringe betekenis is in het kader van de vermogensspreiding en dat andere, meer doeltreffende maatregelen daarom noodzakelijk zijn? Uit bovenstaande zal het duidelijk zijn dat deze leden bij de beoordelingen van dit wetsontwerp het accent meer legden
bij het budgettaire aspect dan kennelijk door de voorstellers is geschied. Met de opmerkingen gemaakt met betrekking tot een rechtvaardige verdeling van de belastingdruk kunnen zij zich verenigen. Ook een aantal leden vroeg de indieners cijfermateriaal te verschaffen over welk gedeelte van de extra opbrengst van 230 min. afkomstig zal zijn van erfenissen van minder dan f 100 000. Naar hun schatting zal dat meer dan de helft zijn, terwijl misschien deze erfenissen voor het merendeel juist toevallen aan niet- en kleine vermogenbezitters. In dit verband meenden verschillende leden dat het wetsontwerp op een belangrijk punt faalt, namelijk daar waar zonder enige motivering wordt gesteld dat (op basis van de voorgestclde percentages, verdeeld over de nieuw voorgestelde groepen inclusief de aangebrachte verzachtingen) de opbrengst van het successie- en schenkingsrecht zou worden verdubbeld. Het is uit een oogpunt van verdelende rechtvaardigheid zonder meer noodzakelijk de meeropbrengst te kennen, die elke groep der verkrijgers zal bijdragen. Ervaren voorts de indieners een verdubbeling van heffingen in de rechte linie als even gerechtvaardigd als een verdubbeling der heffingen in de overige linies? Verschillende andere leden verzochten de indieners — indien mogelijk door middel van een grafiek - duidelijk te maken voor welke verkrijgers en bij welke verkrijgingen het voorstel tot verdubbeling van de totale opbrengst van het successierecht leidt tot een grotere stijging van het heffingspercentage dan 100 pet. d. Rechtvaardiger verdeling van de belastingdruk De vele leden die hiervoor reeds aangaven dat ook zij zich tot doel stelden in ons land billijker vermogensverhoudingen te helpen bevorderen, en opmerkten dat zij bij het onderhavige wetsontwerp overwegingen missen over de aanvaardbaarheid van rechtvaardig verworven bezit en het recht op vererving, waren van mening dat daardoor de toelichting teveel is komen te staan in het licht van een belasting op (arbeidsloos) inkomen. De indieners komen er zelfs toe om de heffingspercentages te vergelijken met die uit de inkomstenbelasting om aldus aan de door hen voorgestelde tarieven een schijn van fiscaal wetenschappelijke juistheid te geven. De werkelijkheid is echter anders. ,,De achtergrond van het belasten van inkomen is" - aldus mr. B. W. Plantenga in het Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 4982, blz. 180, waarmee deze leden zich kunnen verenigen „dat de overheid zijn greep doet uit de lopende produktie van het jaar, waarbij de wetten op de loon- en inkomstenbelasting o.a. de verdeelsleutel vormen, volgens welk dit geschiedt. Tot deze lopende produktie behoort echter niet het vermogen. Dit is gevormd uit hetgeen in vroeger jaren, na deze greep van de overheid, is overgebleven. Het is gewrongen, het dan naderhand nog eens met inkomstenbelasting te treffen en het miskent de tegenstelling tussen bron en opbrengst". De inkomensvisie uit de memorie van toelichting is strijdig met de feitelijke economische werkelijkheid. Er is maatschappelijk geen sprake van oen vrucht op grond van een economische prestatie, slechts van w;sscling van eigenaar van een bestaand vermogen. De individu voelt in het algemeen een erfenis niet als verteerbaar inkomen aan, tenzij de verkrijging van onbetekenende omvang is. Ten overvloede zij nog opgemerkt, dat zelfs de loon- en inkomstenbelasting voor inkomens, die betrekking hebben op meerdere jaren, bijzondere, proportionele tarieven kent: 20 tot 40 pet. die onttrokken zijn aan de progressieve, de jaarinkomens rakende, tarieven. Verscheidene leden meenden dat de indieners een aantal zaken uit het oog verliezen als zij een erfrechtelijke verkrijging in hoofdzaak zien als een arbeidsloos inkomen, een toevallige bate. Veelal, zeker in familiebedrijven, is het vermogen van de ouders mede opgebouwd door de arbeidsprestatie van de kinderen. Hoe zien de voorstellers in dit verband de positie
7 van de „thuisbestwerker" en van de „blijver" (zie M. A. Cohen: „Het blijversrecht")? Zeker in die gevallen is de stelling, dat sprake is van een arbeidsloos inkomen indien vererving plaats heeft, niet zonder meer vol te houden. Daarbij komt dat met name in het geval van schenkingen een verkrijging niet alleen bezien moet worden vanuit de gezichtshoek van de verkrijger maar ook uit die van de erflater-schenker. Zou deze bij zijn leven de gelden hebben verteerd of, in plaats van te schenken, ten eigen bate de gelden hebben opgemaakt, hij zou in de meeste gevallen niet meer aan de schatkist hebben behoeven te betalen dat het tarief van de omzetbelasting. Hoe verklaren de voorstellers een minimum schenkingstarief van 30 pet. in dit licht? Is volgens de voorstellers het schenken van gelden asocialer dan deze op te maken? Waarom besteden de voorstellers geen aandacht aan het tarief van de loterijbelasting en waarom doen zij dat evenmin aan het bijzondere tarief van 20 tot 40 pet. in de inkomstenbelasting? Ook in de opvattingen van de voorstellers moet dat laatste passen. Als een verkrijging al inkomen is, dan is het geaccumuleerd inkomen. Voor alle verkrijgingen zou een maximum van 40 pet in dat geval passend zijn. Ook verschillende leden vernamen gaarne op welke gronden de indieners tot de stelling zijn gekomen dat een erfenis inkomen zou zijn. Moet niet veeleer worden aangenomen, zeker als het gaat om de grotere verervingen, dat in casu er slechts sprake is van een wisseling van eigenaar van bestaand vermogen, van een verschuiving van vermogen. Verschillende andere leden gaven eveneens te kennen, dat zij grote bezwaren hebben tegen de filosofie van de indieners, dat er vanuit het standpunt van de erfgenamen alle reden is de tarieven van het successierecht te vergelijken met bij voorbeeld die van de inkomstenbelasting. Deze filosofie gaat huns inziens voorbij aan de maatschappelijke werkelijkheid, waarin door erfrecht verkregen vermogens (behoudens misschien heel kleine verwervingen) niet als voor consumptie bestemd inkomen worden beschouwd. Maar ook al zou een vergelijking met de inkomstenbelasting moeten worden gemaakt, dan was het hen niet duidelijk geworden, waarom kennelijk alleen naar het normale progressieve tarief van de inkomstenbelasting is gekeken en geen aandacht is geschonken aan de lagere bijzondere proportionele tarieven, die in de inkomstenbelasting gelden voor a-periodieke inkomsten met een karakter, dat veelal vermogenstrekken vertoont. In dit verband zouden zij gaarne de visie van de indieners vernemen over de hoogte van het tarief van de kansspelbelasting (15 pet.), drukkende op vermogensverkrijgingen, welke een nog veel toevalliger karakter hebben dan verkrijgingen uit erfrecht. Kan van de indieners binnenkort ook een voorstel tot verhoging van deze belasting worden tegemoetgezien? Of zien zij het verwerven van vermogens zonder enige arbeidsinspanning van een ton of een half miljoen uit voetbaltoto en/of staatsloterij niet als een scheeftrekking van vermogensverhoudingen, welke fiscaal correctie behoeft? Waarborgen bedrijfsopvolging Vele leden hadden met verbazing in de toelichting gelezen hoe de indieners het probleem van de bedrijfsopvolging bij zwaar verhoogde successierechten willen oplossen. Zij schrijven: „In moeilijke gevallen is toepassing van artikel 65 (uitstel van betaling) wenselijk" (memorie van toelichting, blz. 5, r.k.). Daarbij worden ook nog de mogelijkheden van bedrijfskredieten met overheidsgarantie genoemd. Is het de indieners niet bekend, dat bij de verlening van deze kredieten allereerst gekeken wordt naar de mogelijkheid, dat de ondernemer(s) het krediet zal (zullen) kunnen terugbetalen en dat voorts van grote betekenis is de verhouding: eigen kapitaal-vreemd kapitaal? Kennen de indieners de gemiddelde verhoudingen in een aantal sectoren van het midden- en kleinbedrijf van het vreemd versus het eigen vermogen? Vele leden waren, uitgaande van onderstaande gegevens, die aan C.B.S.-statistieken zijn ontleend, niet zo gerust op de effecten van de drastische voorstellen op de bedrijfsopvolging. Bovendien
wordt door de dubbele opbrengst gesuggereerd, dat de tarieven verdubbeld zouden worden. Bij vererving door meerderjarige kinderen is echter bijna sprake van een verdrievoudiging! Als twee broers samen een zaak drijven en de één overlijdt kinderloos en laat zijn vermogen na aan de andere broer, wordt al bij een vermogen van f 29 000 de 50 pet. belasting bereikt, welk tarief steil verder klimt. Het voorstel vormt niet alleen een bedreiging voor de continuïteit van de zelfstandige onderneming, maar misschien nog sterker voor die van familievennootschappen. De statistische gegevens, hierboven bedoeld, zijn de volgende: 1963 middelgrote bedrijven
bedrij fsvermogen privévermogen in 1000 gld.
elektrotechnische installatieen reparatiebedrijf, annex detailhandel drukkerijbedrijf autoreparatiebedrijf hotelbedrijf
74,2 52,0 78,6 35,2
22,2 18,8 26,2 17,4
Wat betreft de Iand- en tuinbouw is het voorstel nog van extra ingrijpende aard te beschouwen, omdat nagenoeg de helft van de landbouwgronden geëxploiteerd wordt door de eigenaar en ongeveer 14 pet. (1966) verpacht worden aan een zoon of een ander familielid. Voorts pleegt de landbouwgrond plm. 70 pet. van het bedrijfsvermogen in beslag te nemen van de grond-gebonden produktie. Het rendement van dit in de grond geïnvesteerde vermogen is laag. Het levert nu reeds problemen op ten aanzien van de noodzakelijke areaalvergroting en met name ten aanzien van de bedrijfsopvolging. Het algemeen structuurbeleid is er juist op gericht deze problemen te verminderen; concreet heeft dat onder meer geleid tot een vrijstelling van registratierecht bij overdracht van het bedrijf van vader op zoon. Het voorstel doorkruist dit beleid volledig. De hier aan het woord zijnde vele leden wilden dit onderdeel besluiten met de vraag aan de indieners wat hun reactie is op hetgeen hun partijgenoot mr. J. M. Drees ter zake in zijn bovengenoemd artikel opmerkt: „Bij ongewijzigde aanvaarding van het initiatief-ontwerp zullen zonder twijfel vele zaken te gronde gaan". Ook verschillende andere leden waren daar bijzonder benieuwd naar. Vele andere leden waren van mening dat de nodige soepelheid betracht moet worden bij de betaling van successierechten wanneer de belastbare verkrijging in een kleine of middelgrote onderneming is vastgelegd. Zijn de mededelingen van de voorstellers over het karakter van een erfrechtelijke of schenkingsverkrijging ondoordacht, aldus verscheidene leden, op dezelfde vlotte wijze lopen zij heen over de problemen van de bedrijfsopvolging. Zij doen daarbij of dat op een heel gemakkelijke wijze anders te regelen zou zijn. Daarbij worden de belangen van de werkgelegenheid volledig uit het oog verloren; het gevaar is zeker niet denkbeeldig dat, anders dan de voorstellers doen uitkomen, vele bedrijven ten gronde zullen gaan. Een meer uitputtende benadering van dit aspect van de zaak had zeker socialistische kamerleden niet misstaan. Zouden bovendien ondanks de stelling van de indieners, dat de belasting niet wordt afgewenteld, de nieuwe bezitters van een zaak niet proberen ook deze voor hen duidelijke bedrijfslast te verhalen in de prijs van de produkten? Dit zal te gereder gaan indien ieder bedrijf op zijn tijd met de betaling van successierechten te maken heeft; men zal trachten binnen het tijdsbestek van één generatie het betaalde recht terug te verdienen.
8 Hoewel het verkiezingsprogram 1967 van de P.v.d.A. nadrukkelijk aandacht vroeg voor een gewaarborgde bedrijfsopvolging, kwam het verschillende leden voor dat de voorgestelde regeling niet toereikend moet worden geacht. Immers het tijdelijk opvangen van de liquiditeitsmoeilijkheden door overheidskredieten, brengen met zich mee dat het extra successierecht toch moet worden afgedragen in de loop van de jaren. De ervaring opgedaan met de uitstelregelingen met betrekking tot de naoorlogse heffingen ineens wijst niet in de richting van een duidelijk soelaas. Is het de indieners mogelijk, naast de eerder vermelde gegevens, ook nog enig inzicht te verschaffen in de verhouding tussen bedrijfsvermogen en privévermogen bij een aantal middelgrote bedrijven uit het midden- en kleinbedrijf? Is bekend bij land- en tuinbouwbedrijven (pachters en eigenaren) welk deel het bedrijfsvermogen uitmaakt van het totale vermogen? Denken de indieners bij hun suggestie om in bijzondere gevallen artikel 65 toe te passen ook aan de besloten n.v.'s naast de zelfstandige ondernemingen? Is het mogelijk de Kamer enig inzicht te verschaffen in de huidige moeilijkheden waarmee de zelfstandigen thans reeds worstelen om het successierecht te betalen? Naast eerder genoemde bezwaren zeiden verschillende andere leden dat voor hen een verder ernstig bezwaar tegen het voorstel is, dat de indieners op een volgens hen onbegrijpelijk lichtvaardige wijze heenhuppelen over de problemen, die door deze verdubbelde heffing ontstaan voor de bedrijfsopvolging. Daarbij moet niet alleen worden gedacht aan ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, maar ook aan ondernemingen in de vorm van naamloze vennootschappen. Ten aanzien van de laatste categorie doen zich (door de heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over alle uitdelingen) nu reeds, bij het huidige tarief, veelvuldig zeer grote liquiditeitsproblemen voor ten aanzien van de betaling van het successierecht. Het is duidelijk, dat de huidige regelingen voor gegarandeerde bedrijfskredieten niet zijn bedoeld voor het betalen van successierecht en daarop ook niet zijn afgestemd. De gegarandeerde kredieten hebben geen consumptieve functie. Bovendien worden in de kredietregelingen voorwaarden met betrekking tot het eigen vermogen gesteld, waarvan het zeer de vraag is, of die vervulbaar zijn, wanneer het gegarandeerde krediet wordt gebruikt voor de betaling van het successierecht. Uitstel van betaling is een middel, dat alleen in incidentele gevallen te hulp kan worden geroepen. Gaat men ervan uit, dat ten aanzien van alle ondernemers etc. de hogere heffing via uitstel van betaling naar de toekomst kan worden verschoven, dan gaat men aan het instituut van uitstel van betaling een geheel ander karakter geven. Streven de indieners in dit verband naar een vorm van gedwongen overheidsdeelneming in bedrijven, met als doel op den duur de zeggenschap van de particuliere ondernemers drastisch te beperken ten gunste van de overheid? Kennen de indieners de regelingen, welke op dit punt gelden in de D.D.R.? Bovendien moet worden bedacht alsdus nog altijd verschillende andere leden, dat de toepassing van artikel 65 geheel is overgelaten aan het ..freies Ermessen" van de belastingadministratie, zonder marginale rechterlijke toetsing. De vraag moet dan ook worden gesteld of in de visie van de indieners niet een wettelijke regeling tot stand moet komen, te vergelijken met artikel 44a van het thans vervallen Besluit op de Inkomstenbelasting 1941. Hebben de indieners zich in dit verband wel eens de vraag gesteld of het verantwoord en mogelijk is in de Successiewet voorzieningen in te bouwen, welke vergelijkbaar zijn met de geruisloze overgang in de inkomstenbelasting? Zijn de indieners zich bewust, dat het in feite voorbijgaan aan de problematiek van de bedrijfsopvolging - zoals zij doen maatschappelijk niet alleen een bedreiging kan gaan vormen voor de werkgelegenheid, maar dat zij daardoor ook een sterke impuls geven aan de aandrang tot het opgaan in grotere economische eenheden (machtsconcentraties). Juichen zij een dergelijke maatschappelijke ontwikkeling toe?
In het bijzonder ten aanzien van het onderhavige punt - de invloed van de voorgestelde verhoging op de continuïteit van de onderneming - zouden deze leden het op prijs stellen een uitvoerig overzicht te ontvangen hoe dit punt in de andere E.E.G.-landen is geregeld en welke maatregelen daar zijn genomen om de ondernemingscontinuïteit veilig te stellen. Naar hun gevoelen zal bij een dergelijke vergelijking de hoogte van de tarieven van de inkomsten- en vennootschapsbelasting niet volledig buiten beschouwing kunnen blijven. De indieners vergissen zich naar het oordeel van dezelfde leden, wanneer zij de problematiek van de bedrijfsopvolging door het uiteenvallen van de nalatenschap doordat meer kinderen erven, zien als een moeilijker oplosbaar probleem dan het verschuldigde successierecht. Het is wel een heel ander probleem, maar het maatschappelijk gebeuren wijst uit, dat deze erfrechtelijke problematiek veelal reeds vóór het overlijden van de ondernemer tot een oplossing wordt gebracht. Een zodanig beleid in vooruitzien is echter onmogelijk ten aanzien van successieheffingen als in dit voorstel zijn vervat. Daarbij moet worden bedacht, dat de huidige zeer hoge druk van met name de inkomstenbelasting voor enige reservering voor toekomstig verschuldigd successierecht geen ruimte laat. Bij een verdeling tussen familieleden van belangen in een zaak zijn — zoals de politieke geestverwant van de indieners, mr. J. M. Drees, in E.S.B, van 4 maart 1970 terecht opmerkt - oplossingen mogelijk, die bij een „verdeling" met de Staat moeilijk zijn. De derde progressie Vele leden stelden zich op het standpunt, dat een onderzoek of in de tarieven een progressie naar het vermogen van de verkrijger kan worden aangebracht zeer gewenst zou zijn. Dat in een voorstel, dat tot drastische verhoging van de tarieven komt, geen poging wordt gedaan de gedachte van een derde progressie nader aan te geven, terwijl dit huns inziens de meest aansprekende gedachte is die de laatste tijd naar voren is gekomen, wijst er op dat de technische moeilijkheden waarmee belangrijke herzieningen van de successierechten gepaard gaan, zeer groot zijn. Zij vroegen zich daarom af of dit soort onderwerpen zich wel lenen voor initiatief ontwerpen, althans ontwerpen, die de bedoeling hebben tot hanteerbare wetten te worden verheven. Vele andere leden hadden begrip voor de mededeling, dat het de indieners niet zou lukken het technische probleem van de derde progressie in hun voorstel te verwerken. Toch was bij hen de nadere vraag gerezen of dit werkelijk tot een technisch ingewikkelde oplossing zou moeten leiden. Een eenvoudige aanzet voor een dergelijke regeling zou wellicht kunnen worden gevonden door op de verkrijging het tarief toe te passen, dat behoort bij de som van het reeds bezeten vermogen plus de verkrijging. Zijn gegevens beschikbaar om te berekenen wat de meeropbrengst van een zodanige opzet is? Nu er van verschillende zijden belangstelling voor de „derde progressie" blijkt te bestaan, lijkt het verantwoord dit punt nu niet te laten rusten. Het sluit bovendien logisch aan bij een gedachtengang, die voor het successierecht meer wil kijken naar de positie, waarin de erfgenaam verkeert (woonplaats, afhankelijkheid). Een aantal leden merkte het volgende op in dit verband. Aangezien met de successie- en schenkingsrechten beoogd wordt enerzijds een zekere correctie op de vermogensverhoudingen toe te passen maar anderzijds daarbij in sterke mate rekening wordt gehouden met de verzorgingsgedachte, is het van belang het eigen vermogen van de verkrijger te betrekken in de tariefsopbouw. Voor deze progressie kan men van de voIgende gedachte uitgaan. De tariefopbouw dient zo te zijn dat deze billijk geacht wordt indien de verkrijger totaal geen eigen vermogen bezit. In die gevallen waar de verkrijger nu wel reeds eigen vermogen bezit rijst de vraag of het dan niet billijk is dit eigen vermogen op te tellen bij het bedrag dat verkregen wordt en vervolgens het tarief toe te passen dat op dit totale bedrag van toepassing zou zijn, waarbij uiteraard dan geen recht verschuldigd is op het eigen vermogen. De procedure
9 zou dan zijn als volgt: bereken het bedrag dat als successierecht verschuldigd zou zijn op de som van eigen vermogen en verkrijging. Trek hier vervolgens vanaf het bedrag dat verschuldigd zou zijn over een verkrijging ter grootte van het eigen vermogen. Het verschil is dan het werkelijk verschuldigde bedrag. Om dan praktische redenen is het wenselijk bij de voorgestelde berekening van de derde progressie alleen dat deel van het eigen vermogen van verkrijger dat de f 100 000 overschrijdt in de berekening op te nemen. Zou men ook kleinere vermogens willen laten meetellen dan zouden de perceptiekosten onevenredig stijgen waartegenover nauwelijks aanwijsbare maatschappelijke of budgettaire winst staat. Komt deze uitwerking wellicht tegemoet aan de „technische moeilijkheden" - zie blz. 5, memorie van toelichting - die de indieners ervan weerhouden de derde progressie thans te introduceren? Drastisch hogere tarieven raken de struktuur van de wet Vele leden wezen op opmerkingen van mr. Plantenga in het bovengenoemd artikel: „Immers allerlei bijzondere bepalingen, onvolkomenheden en oneffenheden, die bij een fiscale heffing tot beperkt bedrag nog wel aanvaardbaar zijn, zullen opnieuw moeten worden bezien als die heffing aanzienlijk wordt verzwaard en een ander doel gaat dienen. In het bijzonder geldt dit wel voor een heffing als het successierecht, die aansluit bij juridische gebeurtenissen en toestanden en daardoor in een aantal opzichten de maatschappelijke en economische ondergrond ontbeert, waarop een zware vermogensheffing moet zijn gebaseerd." (blz. 178). In een latere passage komen in dit opzicht ter sprake het in de huidige wet niet aftrekken van boedelkosten, het niet in aftrek brengen van schulden welke niet afdwingbaar zijn, ook al worden ze uit de boedel voldaan, aan het in de heffing betrekken van weduwen- en wezenpensioenen en van inboedelgoederen, de laatste zonder enige vrijstelling. Er zijn nog meer van dit soort onderwerpen, waaraan bij drastische herziening niet zonder meer voorbijgegaan kan worden, hetgeen niettemin in dit ontwerp achteloos geschiedt. Ook verscheidene leden wilden in het bijzonder aanstippen dat naar hun mening bij een dergelijke ingrijpende wijziging van het successietarief niet kan worden volstaan met enige ondergeschikte wijzigingen van de wetgeving, maar dat daarbij de gehele opzet van de wet aan de orde moet komen. Met onereuze tarieven als de voorstellers voorstaan zullen verdergaande aftrekposten moeten worden toegelaten dan nu het geval is. Zeker zullen de kosten van boedelbereddering mede in aanmerking moeten worden genomen. Hetzelfde is het geval met de natuurlijke verbintenissen welke op de erflater rusten. Dat moet ook voor de initiatiefnemers duidelijk zijn, aangezien door de nadruk te leggen op het volgens hen bestaande inkomenskarakter van het erfrechtelijke verkrijgen, voor hen het verkrijgingskarakter op de voorgrond staat. In deze visie past dat alle „kosten van verwerving" afgetrokken mogen worden, hetgeen bij de huidige bepalingen van de successiewetgeving niet geoorloofd is. Artikel 20 van de Successiewet 1956 beperkt de aftrekposten in belangrijke mate. Verschillende andere leden noemden eveneens als bezwaar tegen het wetsontwerp dat de indieners zonder enige motivering ervan uitgaan, dat het mogelijk is het tarief van een bepaalde belasting sterk te verhogen, zonder tegelijk de structuur van de wet als geheel op de helling te zetten. Achten zij het niet noodzakelijk om bij een drastische tariefsverhoging als zij voorstaan, systematisch na te gaan, of er zich bij de toepassing van de huidige wet knelpunten voordoen, die nu (nog juist) aanvaardbaar zijn, maar die bij een tarief als wordt voorgesteld, spotten met een redelijke belastingheffing? Die wijziging, welke - naast de tariefcorrectie - in dit ontwerp zijn vervat, maken een hoogst willekeurige indruk; een samenhangende visie hadden de hier aan het woord zijnde leden althans niet kunnen ontdekken. In dit verband kan bijvoorbeeld de vraag worden gesteld, of de indieners het ook bij het door hen voorgestelde
tarief nog aanvaardbaar vinden, dat de wet geen regeling kent voor het geval eenzelfde vermogen op kort na elkaar gelegen tijdstippen vererfd of geschonken wordt. Door een zuiver toevallige gebeurtenis kan hierdoor in zeer korte tijd een bestaand vermogen nagenoeg geheel naar de Staat worden overgeheveld. Of zijn de indieners zo gebiologeerd door hun uitgangspunt, dat zij situaties als hiervoor aangeduid, met voldoening zouden gadeslaan? Moet bij het voorgestelde tarief geen regeling worden getroffen voor het geval dat bij realisatie van het vermogen een betaling van successierecht belangrijke afwijkingen optreden van de waarde, welke voor de heffing in aanmerking is genomen? Achten de indieners het geen bezwaar, dat zij hun streven tot hervorming van de vermogensverhoudingen koppelen aan een zo „toevallige", althans buiten de wil van de mensen gelegen gebeurtenis als overlijden? Zal een zo hoog tarief als de indieners voorstaan niet onherroepelijk moeten leiden tot het maken van uitzonderingen en het creëren van nieuwe vrijstellingen? In dit verband dachten deze leden bijvoorbeeld aan het eigen huis. Opbouw tarieven Vele leden willen niet uitputtend al hun bedenkingen, waartoe het ontwerp aanleiding gaf, hier vermelden, maar wezen wel op de verhoging van het tarief bij vererving tussen echtgenoten, waar men zich af kan vragen of hier wel enige heffing past. De bijlage van het wetsontwerp spreekt over afstammelingen in de tweede of verdere graad, terwijl de toelichting aangeeft, dat hier ook ouders zijn bedoeld. Wellicht is hier sprake van een vergissing. Het voorgestelde tarief wijkt in technische zin af van het huidige. Het waarom is niet vermeld, alleen wordt gesteld dat het totale belastingbedrag nu gemakkelijk bij elke verkrijging kan worden afgelezen. Ook dit is echter niet waar. omdat in artikel 35 wordt bepaald dat niet meer dan 75 pet. van het meerdere bedrag (boven dat van de naastlagere groep) belast zal worden. Het gevolg is nu, dat het verschuldigde bedrag in vele gevallen niet makkelijker dan vroeger, maar in het geheel niet in de tabel te vinden zal zijn. Men moet de wet er bij halen. Bovendien is de bepaling technisch onuitvoerbaar in de hoogste regionen omdat de percentages daar boven de 75 pet. liggen! Vele andere leden vroegen zich in dit verband af, of het voorgestelde nieuwe eerste lid van artikel 35 niet meebrengt, dat het bestaande eerste lid kan verdwijnen. Als het nog een functie zou moeten vervullen, dan toch alleen in zulke gevallen, waarin een vrijstelling bij overschrijding komt te vervallen. Het handhaven van dit lid als tweede lid mag niet het gevolg hebben, dat 75 pet. het hoogste tarief wordt. Dit is niet het gevolg van het nieuw voorgestelde eerste lid. Dit heeft de functie de trapjes in het tarief af te zwakken. Wanneer men in de categorieën 2 en 3 bij de allerhoogste verkrijgingen komt, dan verliest het deze functie geleidelijk. Onderaan kolom 2 is drie-vierde van het verschil tussen de treden van verkrijging niet altijd voldoende om het volgende percentage in te halen en dientengevolge komen de sprongetjes terug. Maar het gaat hier om zeldzame gevallen, die door de nagenoeg gelijke tarieihoogle weinig relevant zijn. De enige merkwaardige consequentie is, dat in categorie 3 de overgang met 75 pet, onderaan een afzwakking kan zijn. Het inhaalpercentage kan immers lager zijn, dan wat op de voorafgaande trede wordt geheven. Het is echter niet juist, dat daardoor geen tarief boven 75 pet. mogelijk is. Boven f 3 400 000 wordt bij voorbeeld geheven 81 pet. van dat bedrag plus 75 pet. van het meerdere. Deze degressie is niet zeer consequent, maar het is zeer de vraag, of het nodig is voor zo'n uiterst zeldzaam geval nog een aanvullende overgangsregel te maken. Verder merkten dezen op, dat de indieners een zeer fijn genuanceerde heffing hebben ontworpen, die zich met hele en anderhalve punten opwaarts worstelt. Voor een éénmalige heffing zou deze verfijning misschien niet nodig zijn geweest. Bij
10 de belastingheffing is er altijd een zekere spanning tussen eenvoud en nauwkeurige afweging. Waar het hier echter gaat om het toepassen van een tabel, waarmee niet listig kan worden gespeeld, kan er tegen de uitgebreidheid van de onderverdelingen moeilijk veel bezwaar worden gemaakt. Daar komt bij, dat het een fraaie systematiek is, dat de tabellen de werkelijke hoogte van de heffingen aangeven en niet een hogere suggestie doen dan de werkelijkheid. Zoals de wet en het tarief thans luiden, wordt bij een belaste verkrijging van f 100 000 13 pet. geheven, terwijl de werkelijke druk dan nog maar 9,3 pet. is. Ook de vermindering van het aantal categorieën verkrijgers moet in dit verband worden genoemd. De huidige wet gaat in dezen te ver in haar detaillering. In feite moet echter worden overwogen, dat er zowel nu als in het voorstel eigenlijk niet één maar twee groepen onder 1) zijn samengebracht. De echtgenoot heeft namelijk een zo hoge vrijstelling, dat voor hem het tarief een heel ander effect heeft als voor de kinderen. Deze leden zouden er nog voor willen pleiten een bijzondere regel te maken voor het kleinkind, dat door vooroverlijden van een ouder direct van de grootouder erft. Wanneer hier zou worden bepaald, dat het recht niet meer kan bedragen dan wanneer de ouder nog in leven was en hetgeen naar zijn kind (eren) gaat aan hem zou zijn gekomen, dan kan voor zulke, soms trieste, gevallen een verzachting van categorie 2 worden geschapen. (Blijkens de toelichting had deze kolom kennelijk moeten worden aangeduid als: overige bloedverwanten in de rechte lijn.) Verscheidene leden wilden nog opmerken dat het hun totaal onbegrijpelijk is, dat de voorstellers kennelijk ook de overlevende echtgenoot in de zware heffing willen betrekken. Een algehele vrijstelling van de verkrijgingen tussen echtgenoten had meer voor de hand gelegen. Kunnen de voorstellers een inzicht verschaffen in de budgettaire gevolgen van een dergelijke algehele vrijstelling en van de gevolgen daarvan voor hun voorstel? Met name voor de bezitters van kleinere vermogens die veelal ook niet over te grote inkomens beschikken is dit ondanks de bestaande vrijstellingen door de werking van de imputatieregeling en de fictiebepalingen, in het bijzonder die van artikel 13 van de Successiewet 1956, niet van ieder belang ontbloot. Ook verschillende andere leden vroegen of de indieners kunnen mededelen, op welke gronden zij, ondanks de voorgestelde tariefsverhoging, de belastingheffing bij verkrijgingen tussen echtgenoten wensen te handhaven. Op welke gronden worden broers en zusters met buitenstaanders gelijk gesteld? Zien de indieners in het maatschappelijk leven geen enkel verschil in intermenselijke verhoudingen tussen broers en zusters, die in het verleden tot één gezin hebben behoord en gedurende een aantal jaren lief en leed met elkaar hebben gedeeld, enerzijds en volstrekte buitenstaanders anderzijds? Wat de bezwaren tegen de opbouw van het voorgestelde tarief betreft zouden ook sommige leden gaarne de aandacht van de indieners willen vragen voor het artikel van mr. J. M. Drees in E.S.B, van 4 maart 1970. Zij zouden daarop gaarne de reactie van de indieners ontvangen. Belastingvlucht Erg gemakkelijk maken de indieners zich naar de mening van vele leden wel af van de uit een drastisch verhogen der rechten voortvloeiende mogelijke belastingvlucht. Gebrek aan gegevens betekent niet dat het verschijnsel er niet is. Vreemd doet het aan te lezen: „En voor zover de fiscus (mede) de oorzaak is van vertrek naar het buitenland is het tarief van de inkomstenbelasting veel eerder de schuldige dan het successierecht.", waar de schrijvers voorstander bleken te zijn van een verhoging van diezelfde tarieven van de inkomstenbelasting. Zij wilden immers de automatische verhoging van die belastingdruk, die het gevolg is van de geldontwaarding zelfs niet ten dele teniet doet. De remmen, die zij niettemin wilden inbouwen om heffingen van de Nederlandse fiscus te ontgaan, achtten deze leden niet reëel. Dé naleving van de bepalingen door diegene, die in
het buitenland is gaan wonen, is toch sterk afhankelijk van de eerlijkheid van deze burgers. Nu wil men de termijn van tien jaar, waarbinnen een Nederlander bij verhuizing naar het buitenland onderworpen blijft aan het Nederlandse successie- en schenkingsrecht, voorzover dit een zwaardere druk kent dan in het land van inwoning, verlengen tot vijftien jaar. Deze leden wilden daar allereerst over vragen of daartoe niet medewerking van die andere landen nodig is en, zo ja, of de indieners menen, dat die verkregen zal worden? Zij vroegen zich echter af of een uitbreiding van de toch al lange termijn van tien jaar wel in overeenstemming is met de ontwikkelingen in het E.E.G.-verband. Waar vrij verkeer van personen en van kapitaal toch een der doeleinden van de E.E.G. is, vroegen zij zich af of het juist is heffingen op grond van nationaliteit uit te breiden. Hoezeer wij als Nederlanders - daarin zijn de verschillen niet zo groot - de neiging hebben de in onze ogen grootst mogelijke rechtvaardigheid te betrachten, wij zullen toch de gevolgen moeten aanvaarden van te leven in een zich ontwikkelende Europese Economische Gemeenschap, waarbinnen het toch niet blijvend mogelijk zal zijn de verschillen in fiscale wetgeving te vergroten. Reeds thans zijn onze tarieven hoger dan in bijna elk land van de E.E.G. Het voorstel komt tot veelvouden van de heffingspercentages in medelid-staten. Vele andere leden hadden eerder in dit verslag al opgemerkt dat belastingvlucht ook in de hand gewerkt wordt doordat de wet uitgaat van de woonplaats van de erflater en niet van de verkrijger. Op deze plaats verwezen zij gaarne naar hun betoog ter zake (blz. 4, linkerkolom). Ten aanzien van het vraagstuk van de belastingvlucht merken de voorstellers op, aldus verscheidene leden, dat daarvoor niet te vrezen valt gelet op de huidige praktijk. Dit geldt dan bij de huidige tarieven! De vraag rees of dat ook het geval zal zijn indien het voorstel van de initiatiefnemers wet zal worden. Wellicht zijn ook zij, gezien het in vele landen dan mildere successierechtelijke klimaat, daarvoor bevreesd. Kennelijk daarom wordt voorgesteld enige termijnen te verlengen. Hebben de initiatiefnemers zich vergewist van de huidige werking van bijvoorbeeld de „tienjarenwet"? Zo zij dit niet gedaan hebben kan dit alsnog gemakkelijk gebeuren aangezien de successieheffing van „buitenlanders" is geconcentreerd op de Inspectie der registratie en successie te 's-Gravenhage, zodat omvangrijke speurarbeid overbodig is om toch een grondig inzicht in de mogelijkheden van de huidige bepaling te verkrijgen. Bij de bespreking van de mogelijke belastingvlucht werd van verschillende zijde herinnerd aan het eerder gedane verzoek nader geïnformeerd te worden over het successierecht in het buitenland. Verschillende leden merkten op dat het, ten einde de versterkte kansen op belastingvlucht enigermate te kunnen beoordelen, het van belang is de druk van het voorgestelde successietarief bij de drie groepen te kunnen vergelijken met die in andere Europese landen (in elk geval de E.E.G.-landen, de Scandinavische landen en Zwitserland en Amerika). Is het de indieners mogelijk deze vergelijking te verschaffen? Verschillende andere leden voerden als bezwaar tegen het voorliggende wetsontwerp aan, dat de indieners het verschijnsel van de belastingvlucht zo oppervlakkig behandelen. Ook al zou met de indieners mogen worden aangenomen, dat de huidige hoogte van het successierecht geen factor bij de belastingvlucht van vele vermogende Nederlanders is geweest, zij laten - onbegrijpelijk - geheel na een analyse te geven van de situatie die zou ontstaan na de aanvaarding van hun voorstel. Naar hun gevoel kan niet worden ontkend, dat het verschijnsel van de belastingvlucht in eerste aanleg bepaald wordt door het fiscale klimaat in zijn totaliteit in ons land. Zij waren van mening dat niet betwijfeld kan worden dat aanvaarding van dit voorstel het totale fiscale klimaat in negatieve zin zal beïnvloeden. En daarom ligt het voor de hand, dat de belastingvlucht door dit voorstel zal worden gestimu-
11 leerd. Dat wordt uiteraard niet weggenomen door de poging van de indieners om door verlenging van de tienjaartermijn van artikel 3, eerste lid, de gevolgen van belastingvlucht te matigen. Dit is een werken aan symptonen, maar niet aan de werkelijke oorzaken. Overigens moet de effectiviteit van een dergelijke verlenging sterk worden betwijfeld. Achten de indieners het feitelijk mogelijk om iemand gedurende vijftien jaar na zijn vertrek uit Nederland door de belastingadministratie te laten volgen in zijn voor het successierecht relevante omstandigheden? Hoe denken de indieners, dat de fiscus omtrent het overlijden van deze emigranten zal worden geïnformeerd? En over hun vermogen? Achten de indieners het - nog daargelaten hun eigen socialistische beginselen — overigens passend in de gehele maatschappelijke ontwikkeling, waarin nationale grenzen steeds meer vervagen, om het nationaliteitsbeginsel in de belastingheffing te verscherpen? Zal het enige effect van de voorgestelde maatregel niet zijn, dat deze personen sneller een andere nationaliteit zullen aannemen, ten einde op deze wijze de belastingheffing te voorkomen? Heeft het voorstel om in artikel 3, tweede lid, de termijn van één jaar tot vijf jaar te vervangen, alleen belang voor personen van buitenlandse nationaliteit, die hier te lande hebben gewoond? Zo ja', kunnen de indieners dan aangeven welk moreel recht Nederland nog kan doen gelden op het heffen van schenkingsrecht over de door hen in hun eigen land of een ander land gedane schenkingen in een periode van vijf jaar na hun daadwerkelijk vertrek uit Nederland? Achten de indieners het tegen de achtergrond van hun streven om door fiscale maatregelen wijziging te brengen in de vermogensverhoudingen een voor- of een nadeel, wanneer vermogende Nederlanders naar het buitenland uitwijken? Zegt het de indieners iets, dat reeds in het huidige fiscale klimaat bekende Nederlanders als Rudi Carell, Heintje Simons, Tom Okker en Johan Cruyff, kennelijk op fiscale gronden hun woonplaats naar het buitenland verleggen c.q. daartoe sterke pogingen in het werk stellen? Achten zij het een voordeel voor de Nederlandse samenleving als deze uittocht van Nederlanders door hun voorstel zou worden versterkt? Verzachtingen Met de hiervoor weergegeven opmerkingen wilden vele leden maar een deel van hun bedenkingen en vragen naar voren brengen. Bij de voorgestelde bepalingen treffen zij er ook wel aan, die hunnerzijds zijn voorgesteld in het voorlopig verslag van de aanhangige wetswijziging, waarvan de memorie van antwoord helaas zo lang uitblijft. Zij wezen op verzachtingen voor samenwonende broers en zusters. Gezien de algemene teneur van dit initiatiefontwerp achtten zij het echter uitgesloten door amendering te trachten overeenstemming te bereiken. Daarnaast zijn er technische problemen, waarbij de medewerking van het departement kennelijk onontbeerlijk is. De voorstellen wijken bovendien zo sterk af van de alternatieve voorstellen van de commissie Hofstra, dat zij er de voorkeur aan geven, dat de Regering - nu de commissie Hofstra rapport heeft uitgebracht - zelf komt met voorstellen in de memorie van antwoord en Nota van Wijziging met betrekking tot wetsontwerp 7882 (Successiewet 1964). Zij hopen dat een dergelijk stuk snel zal kunnen verschijnen, en vertrouwen in dat kader beter in de gelegenheid te zullen zijn door eventueel noodzakelijke amenderingen tot een aanvaardbare Successiewet te komen. In beginsel konden verscheidene leden instemmen met de matiging welke de voorstellers voor ogen staan met betrekking tot de belastingheffing van samenwonende broers en zusters. De hoogte van het voorgestelde tarief maakt echter ook een dergelijke regeling voor samenwonende niet-verwanten gewenst.
De artikelen Artikel I Onder D. Hebben de indieners zich bij hun voorstel om de termijn van artikel 12, eerste lid, van 180 dagen te verlengen tot vijf jaar, gerealiseerd, dat vele schenkingen de strekking hebben om de begiftigde een ruimer consumptief gebruik mogelijk te maken en dat deze consumptie echter binnen 5 jaar haar beslag zal krijgen. Hoet moet in die situatie het alsnog te heffen successierecht worden betaald? Hoe denken indieners overigens, dat de fiscus dit voorschrift kan controleren? Onder E Willen de indieners nader toelichten waarom naar hun oordeel schenkingen aan rechtspersonen met een algemeen maatschappelijk belang zonder enige beperking - door een volledige vrijstelling - moet worden aangemoedigd? Achten zij het bijvoorbeeld zo'n goede zaak, wanneer aan deze rechtspersonen zonder enige heffing een periodieke uitkering wordt geschonken, waarvan de termijnen bovendien voor de inkomstenbelasting volledig aftrekbaar zijn? Zien de indieners geen gevaren aan een te grote concentratie van vermogen in de dode hand? Vermogen, waarvan noch inkomstenbelasting, noch vermogensbelasting en in de visie van de indieners noch successierecht wordt geheven? Zien de indieners hier ook geen mogelijkheden van misbruik? Bijvoorbeeld door het creëren van familiestichtingen, die een algemeen maatschappelijk belang hebben, met zeer goed gehonoreerde bestuursfuncties? Onder H Waarom wordt van de tariefsmatiging van artikel 19, letter e, een onafgebroken periode van 10 jaar samenwoning vereist? Wat moet er gebeuren, wanneer men b.v. twintig jaar heeft samengewoond, verdeeld over enkele periodes? Is een eis van 20 jaar onafgebroken samenwoning als bedoeld in letter ƒ niet uitzonderlijk zwaar? Het gaat er toch om vast te stellen, dat belanghebbenden geworteld waren in een bepaalde situatie, maar daarvoor is toch geen twintig jaar nodig? Het moet overigens worden toegejuicht, aldus de leden die in dit verslag werden aangeduid als verschillende andere leden, dat indieners zo principieel stelling nemen tegen het concubinaat en andere onwettige vormen van samenleving, door voor deze gevallen steeds het hoogste tarief te vragen. Zou het overigens niet passen voorzieningen te treffen wanneer van de voldoening van een natuurlijke verbintenis moet worden gesproken? Én is het redelijk om een arm achternichtje, dat een rijke oom gedurende vele jaren - met opoffering van eigen carrière en inkomen - heeft verpleegd met het hoogste recht te treffen? Onder J Een minimum schenkingsrecht van dertig procent is naar het oordeel van verschillende andere leden prohibitief. Hebben de indieners inderdaad de bedoeling om schenkingen aan andere dan aan de instellingen van algemeen nut in de zin van artikel 24 onmogelijk te maken? Onder P Is het niet redelijker in plaats van het doen vervallen van de extra-vrijstelling van artikel 33 ten 6e van de Successiewet een algemene vrijstelling van f 5000 in te voeren of liever zoals ook de heer Goedhart voorstelt een van f 10 000? Onder Q Met dit voorstel wordt beoogt een al te schoksgewijs verloop in de verschuldigde rechten tegen te gaan. Kunnen de indieners aangeven - zo mogelijk met een aantal representatieve
12 voorbeelden - in hoeverre ondanks deze voorziening een schoksgewijs verloop blijft bestaan? Op grond van welke becijferingen is de factor drie-kwart hier gekozen? Aldus vastgesteld 28 april 1970. WIERENGA !) BAKKER KIEFT BROUWER JOEKES NOTENBOOM SCHOLTEN PORTHEINE VAN DEN BERGH BERG PEIJNENBURG DE GOEDE ANDRIESSEN VERLAAN
GOUDZWAARD.
i) Als plaatsvervanger van de heer Vondeling, die ingevolge het bepaalde in artikel 98 van het Reglement van Orde niet aan de vaststelling van dit verslag heeft kunnen medewerken.